UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLAi1DSCHECONOMISCH INSTITUUT
Het komt op de vragen aan
H
ET trekken van een juiste steekproef ten, behoeve van enig markt-
onderzoek is voor de insider geen probleem. Maar als er bij buiteti-
staanders twijfel bestaat over de juistheid van de uitkomsten, dan is
het veelal de representativiteit van de steekproef i
en aanzien waarvan de
vragen rijzen. Niet alleen door buitenstaanders, ook in de literatuur wordt
aan dit deel van het marktonderzoek veel aandacht geschonken. Het
probleem van de
vraagstelling
evenwel, omvattend zowel de formulering
van de vragen alsook de toon waarop de enquêteurs hun vragen siellen,
wordt vaak verwaarloosd, o.i. ten onrechte.
Het antwoord op een vraag naar het gebruik van macaroni zal anders
zijn wanneer de naam van dit produkt wordt uitgesproken als ware het èen
vomitief dan wanneer de naam wordt uitgesproken alsof men informeert
naar het gebruik van ambrozijn. De ondervraagde zal in beide gevallen-
trachten de ondervrager niet voor het hoofd te stoten. Als hij regelmatig
macaroni gebruikt zal hij tegen iemand, waarvan hij aanneemt dat die dit
als oneetbaar voedsel beschouwt, eerder iets zeggen in de geest van
,,vrij regelmatig” dan: ,,iedere dag”. Een dergelijke verschuiving kan op
de uitkomsten van grote invloed zijn, maar onttrekt zich in belangrijke
mate aan onze waarneming.
Wanneer een onderneming leden van zijn verkoopstaf inzet bij de uit-.
voering van een enquête, dan is het wenselijk na te gaan of zij tot gelijke
uitkomsten komen als enquêteurs, waarvan de neutraliteit boven alle twijfel
is verheven. Dan kan men de – vaak onbewuste – suggestie bij het stellen
van de vragen zo goed mogelijk elimineren. Met een juiste steekproef
alleen is men er niet.
Dat blijkt ook weer uit de uitkomsten van de jongste verkiezingen.
Daarbij waren alle leden van he universum, verplicht aan het onderzoek
deel te nemen. Dat zijn omstandigheden, die
bij
andere onderzoeken alleen.
maar als wensdroom voorkomen. Toch hebben de uitkomsten van dit onder-
zoek geen duidelijk beeld gegeven van de wensen van het Nederlandse
publiek over de in de komende vier jaar te voeren politiek. Door alle be- -.
trokkenen wordt ,,l’art de groupper les chiffres” in al zijn vormen beoefend,
hetgeen vaak meer weg heeft van bewonderenswaardige goochelarij dan
van verantwoorde analyse.
Het enige wat beschikbaar is voor analysering, is het cijfermateriaal
omtrent het op verschillende politieke partijen uitgebrachte aantal geld jgé.
stemmen. Ook zonder de open brief van sommige spijtstemmers is het.
duidelijk, dat het kiezen van dezelfde politieke partij geenszins wil zeggen,
dat men over de belangrijkste politieke vragen net zo denkt als de anderen,
die daaraan hun stem gaven.
Een onduidelijkheid, die niet het gevolg van een verkeerde steekproef
kan zijn, moet wel haar oorzaak vinden in een onjuiste vraagstelling.
Er wordt in de verkiezingsstrijd wel een aantal vragen naar voren gebracht,-
maar de kiezer krijgt op het beslissende moment alleen maar een lijst voor
zich met enkele honderden namen, gebundeld in enkele tientallen groepen,
waaruit hij
kiezen mag.
–
De belangrijke vraag welk percentage van het nationaal inkomen ter
29 maart 1967
52ejaargang, no. 2586
verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
–
J. J. Knap:
Het komt op de vragen aan -. 339
Dr. P. C. van den Noor!:
Het criterium voor het Vast-
stellen van investeringspriori-
teiten Van OVerheidsprojecten 340
Dr. H. P. J. Heukensfeldt Jansen:
De DCF-techniek als crite-
rium voor projectwaardering 343
Drs. Ph. J. A. Eijgeisheim:
De ontwikkeling van de zui-
delijke IJsselmeerpolders .. 347
C. A. Mulder, B. Sc., Ps. D.:
Surinaamse kanttekeningen 350
Drs. R. L. Boissevain:
Geld- en kapitaalmarkt ….
352
Notitie ………………..349
Mededelingen voor economis-
ten …………………..
353
339
beschikking moet komen van de overheid, krijgt hij
echter niet ter beantwoording voorgelegd. De
grootte
van dit percentage is een politieke vraag van de aller-
hoogste importantie. Pas daarna komen vragen aan de
orde over de
besteding
van de overheidsmiddelen, waarbij
de een voorkeur zal geven aan investeringen ten behoeve
vah het welzijn op langere termijn, terwijl de ander meer
geporteerd zal zijn voor uitkeringen ten einde verschillen
in consumptiernogelijkheid op te heffen.
Over deze vragen kan de Nederlandse kiezer zich in zijn
stemhokje niet zo gemakkelijk uitspreken. Niet omdat hij
geen mening heeft of omdat hij een dergelijke vraag niet
zou begrijpen, maar alleen omdat zulke vragen hem niet
worden gesteld. Dat moet echter mogelijk zijn, hetgeen
een belangrijke bijdrage zou kunnen vormen tot een betere
kennis van de wensen van de Nederlandse kiezer. Een
goede vraagstelling draagt nu eenmaal bij tot verbetering
van het inzicht omtrent de ondervraagde groep.
In hun simpelste vorm zouden de stembiljetten kunnen
worden voorzien van een kopregel, ongeveer luidende
,,IK KIES VOOR:” en daaronder naast elkaar de drie
mogelijkheden, elk voorzien van een stemvakje, ,,MEER”,
,,GELIJKBLIJVENDE” resp. ,,MINDER OVERHEIDS-
BESTEDINGEN”. Daarop zouden de gebruikelijke lijsten
fnèt namen kunnen volgen. De gekozenen zouden dan
weten waarom zij zijn gekozen, al blijven zij volkomen
vrij ook deze wens van hun kiezers al of niet in de wind
te slaan.
Het doen kiezen van personen met een gelijktijdige uit-
spraak van cle kiezers omtrent het allerbelangrijkste
probleem, zou int Nederland uitvoerbaar zijn zonder be-
langrijke wetswijziging. Het zou dus mogelijk zijn met deze
•methode te experimenteren, op analoge wijze als waarop
de marktonderzoeker een proefenquête houdt, alvorens
over te gaan tot de opstelling van het definitieve vragen-
formulier.
Zoals op zovele gebieden moet ook hier rekening worden
gehouden met de ontwikkeling van de elektronica. In plaats
van met grote vellen, die vlijtig moeten worden geteld,
zullen de verkiezingen in de toekomst geheel werken met
behulp van speciaal daarvoor ontworpen apparatuur. Dan
zal het mogelijk zijn om de kiezer in het stemhokje achter-
eenvolgens enkele vragen te stellen. Op de wijze als ge-
bruikelijk bij de apparatuur voor de geprogrammeerde
instructie, zal het tweede stel vragen variëren afhankelijk
van het op het eerste stel gegeven antwoord. Echter ook
dan zal het zaak zijn, de vragen juist te formuleren en tot
het uiterste minimum te beperken. Anders ontstaat er ver-
warring en zullen de uitkomsten weer niet betrouwbaar en
zeker niet duidelijk zijn. Wij behoeven niet bang te zijn,
dat de kiezer van 1970 of 1980 met zulke apparaten niet
uit de voeten zal kunnen. Hij heeft een heel wat zwaardere
basisopleiding dan de kiezers uit de beginperiode van het
algemeen kiesrecht en hij is in de praktijk op alle mogelijke
plaatsen vertrouwd geraakt met moderne apparaten.
Bovendien, zijn er niet tal van mogelijkheden om derge-
lijke stemmachines op andere dan verkiezingsdagen te
gebruiken om de wensen van het publiek te leren kennen?
Er is niet veel fantasie voor nodig om te zien welk een
hulpmiddel een kiesmachine zou kunnen zijn voor een
reisbureau of een supermarket. Ook daar leert men dat
het antwoord op de vraag welk deel van het inkomen
men wil afstaan vooraf moet gaan aan andere vragen.
Amsterdam.
JAN J. KNAP.
Het probleem
D
E overheid investeert ieder jaar zeer grote bedragen.
Het is daarom van belang dat dit zo goed mogelijk
gebeurt. Om dit te bereiken èn om deze activiteiten
te controleren is het gewenst te kunnen beschikken over
een keuze- en beoordelingscriterium voor investeringen.
De moeilijkheid hierbij is dat er zoveel uiteenlopende
criteria zijn, die ieder een ander uitsluitsel kunnen geven.
Laten wij als voorbeeld aannemen dat het totale bedrag
der overheidsinvesteringen in een zekere sector is vast-
gesteld. Deze besteding is bedoeld om de welvaart in het
land te verhogen. Nu blijken er verschillende projecten
te zijn die niet alle tegelijk kunnen worden uitgevoerd.
De vraag is dan: welke projeëten dienen wel en welke niet
te worden uitgevoerd? Wat is hiervoor het criterium?
Ter bepaling van de gedachten volgen hier de gegevens
voor enige gelijksoortige projecten; bijv: vijf ruilver
–
kavelingen in Nederland, of vijf stuwdammen met elek-
trische centrale, resp. irrigatieprojecten, als men de zaak
in het buitenland wil situeren (zie tabel 1).
Welke volgorde van uitvoering kan nu het best worden
gekozen? Hierover worden geheel uiteenlopende adviezen
gegeven, afhankelijk van het criterium dat wordt gehan-
teerd. Men kiest volgens deze criteria bijv. dat project het
eerst dat
a)het grootste verschil tussen baten en kosten heeft;
– b) de gunstigste verhouding van baten en kosten heeft;
de gunstigste verhouding tussen baten en benodigd
kapitaal heeft;
het hoogste rendement van het geïnvesteerde kapitaal
zal opleveren.
Past men deze vier criteria toe dan krijgt men de gegevens
van tabel 2.
TABEL 1.
Gegevens over de vijf profee/en
Projecten a)
–
t
1
ii
1
iv
v
(in mln. gtds.)
Benodigd kapitaal K
20
20
20
25
30
Jaarlijkse baten
Bt
1,5
2,0 2,0
2,5
3,55
Totate jaarlijkse kos-
ten
………….
C
0.9
1,2 1,3 1,7
2,3
a) Ter vereenvoudiging is veronderstetd dat
8t
en Ct constant zijn in de
loop van de tijd, en de projecten een zetfde levensduur hebben.
TABEL 2.
Volgorde van uitvoering bij toepassing van de verschillende
investeringscriteria
Criterium
Rangorde
(a)
1
(b)
1
(c)
1
(d)
V
1,11
v
v
2
………………
ii,
iv
III, V
IE, Til, IV
ii
3
………………
iii
iv
t
IIE
4
………………
1
iv
5
……………..
r
Het ér
,
iterium voor
prioriteiten van
340
het vaststellen van investerings-
overheidsproj ecten
Duidelijk blijkt uit tabel 2 dat men een geheel andere
rangorde krijgt bij toepassing van de verschillende criteria:
het is buy, mogelijk project T zowel vooraan als achteraan
op de lijst der prioriteiten te plaatsen.
Aan dit eenvoudige voorbeeld ziet men onmiddellijk
voor welke moeilijkheid de verantwoordelijke instantie
komt te staan. De kern van dit probleem is: wat is het
relevante investeringscriterium? De meest verbreide op-
vatting is dat men het baten/kosten-criterium dient te
hanteren. Naar mijn mening is dit onjuist; het dient het
rendementscriterium te zijn.
De functie van kapitaal
Men kan een goed inzicht krijgen in de
aard
van het
probleem door na te gaan wat de functie van ,,kapitaal”
is Laten wij er hierbij van uitgaan dat het doet van het
economisch beleid is een zo groot mogelijk nationaal
produkt (per hoofd der bevolking) tot stand te brengen.
De groei van het nationaal produkt is een proces, waarvan
de hoofdzaak door Schumpeter
1)
kernachtig is geformu-
leerd
als
het tot stand brengen van ,,a
different
employment
of
existing services of labor and land”. Een deel van de
produktièfactoren dient dus ter bereiking van economische
vooruitgang onttrokken te worden aan zijn huidige bestem-
ming. Dit kan in ons type vn volkshuishouding worden
bereikt door het gebruik van vermogen of kapitaal.
Kapitaal is een hoeveelheid koopkracht, waardoor de
ondernemer in staat is de beschikking te krijgen over de
concrete produktiemiddelen die hij nodig heeft bij het
tot stand brengen der ,,verbetering”.
De overheid kan op een aantal terreinen uitstekend
optreden als ,,ondernemer”. Er zijn vrij grote onderdelen
in de volkshuishouding waar de overheid zelfs bij uitstek
geschikt is om de ,,neue Kombinationen”, de ,,innovations”
tot stand te brengen om zodoende de nationale welvaart
te verhogen. Om dit te kunnen doen dient deoverheid
evenals andere ondernemers te kunnen beschikken over
kapitaal. Hieraan kan ze op twee manieren komen, nl.
door het aan te trekken via de kapitaalmarkt of door de
koopkracht via belastingen aan de particulieren te ont-
trekken. Wij zullen nu nagaan wat in ieder van deze geval-
len het investeringscriterium dient te zijn: het baten/
kosten-criterium ôf het rendenientscriterium?
Overheidsinvesteringen en kapitaalmarkt
Als het de bedoeling is het nationaal produkt zo groot
mogelijk te maken en dus geheel afgezien wordt van andere
doeleinden, bijv. op het terrein van de inkomensverdeling,
dan dient het overheidsproject een rendementspercentage
op te leveren dat minstens gelijk is aan de marktrente.
Als het rendement gelijk wordt aan de marktrente worden
de kosten juist gedekt door de baten. Vérder dient de
overheid dan niet te gaan met haar investeringen omdat
anders het nationaal produkt niet wordt vergroot. De
baten/kostenverhouding is dan 1. De ondergrens der
investeringen is dus bij beide criteria duidelijk en is iden-
tiek.
Nu doet zich het geval voor dat er verschillende projecten
voorgesteld worden. Ze hebben alle een baten/kosten-
verhouding groter dan 1. Welk project dient de overheid
nu te kiezen: het project met de hoogste baten/kosten-
verhouding of die met het hoogste rendement? De overheid
kan steeds grotere bedragen trachten te onttrekken aan
de kapitaalmarkt. Dit zal gepaard gaan met toenemende
kosten. In de theorie van het baten/kosten-criterium wordt
voor deze situatie gesteld dat alle projecten die een baten/
kostenverhouding groter dan 1 hebben, uitgevoerd dienen
te worden
2).
Dit nu kan natuurlijk niet waar zijn voor
alternatieve voorstellen voor de uitvoering van een inpol-
dering, een ruilverkaveling enz. Men heeft bijv. vijf alter-
natieve plannen (de plannen 1 t/m V uit tabel 1) en slechts
één kan er inderdaad worden uitgevoerd. Men zal dus
moeten kiezen.
Gezien de toenemende kosten bij het aantrekken van
kapitaal verdient mi. dat project de voorkeur dat de
hoogste rente kan dragen, omdat dit het project is dat
ook nog uitgevoerd kan worden als het rentepeil werkelijk
zo hoog opgelopen zou zijn. Dit brengt mee dat de priori-
teit bepaald wordt door het rendement van het te investeren
kapitaal, evenals dit bij iedere particuliere ondernemer het.
geval is. Zou dit anders zijn als de overheid het kapitaal
verkrjgt door belastingheffing?
Overheidsinvesteringen en belastingen
Door belastingheffing kan de overheid koopkracht
onttrekken aan particulieren. Een deel hiervan wordt
bestemd voor investeringen. Men zou kunnen zeggen dat
dit kapitaal ,,onbeperkt” beschikbaar is, zij het tegen
toenemende kosten, omdat het onttrokken moet worden
aan de overheidsbestedingen resp. aan de particulieren.
Hoe ver dient de overheid nu te gaan met die inves-
teringen? Hiervoor heeft Eckstein
2)
een analye gegeven
in een abstracte, wiskundige vorm. Deze analyse heeft
twee kernpunten, de zgn. nutsfunctie van de consumenten
en de produktiefunctie van het project. De overheid kan
met behulp van die koopkracht produktiefactoren aan-
trekken. Deze worden in het publieke werk volgens de
genoemde produktiefunctie omgezet in goederen. Dit
proces heeft twee kanten, een batenkant, bestaande uit
het nut van die nieuwe goederen en een kostenkant,
bestaande uit het nut van die goederen die nu niet kunnen
worden voortgebracht.
Zolang de opbrengsten de kosten overtreffen, neemt
het reëel nationaal inkomen tqe. Men kan hiermee door-
gaan tot het maximale inkomen is bereikt. Dit is het geval
indien de marginale opbrengst gelijk is aan de marginale
kosten. Dit brengt mee, aldus Eckstein, dat men kan gaan
tot het punt waar de baten/kostenverhouding voor het
marginale project gelijk is aan 1.
J. A. Schumpeter:
The Iheory of econotnic developinent.
Oxford University Press 1961, blz.
95,
116, 120.
0. Eckstein:
Water Resource Developrnent, The Economics of Project Evaluation.
Harvard University Press
1965,
blz. 53-80.
E.-S.B. 29-3-1967
341
Indien .nû de overheidsmiddelen
beperkt
zijn, kan men
• niet tot dit punt gaan, maar dient men, volgens hem,
projecten uit te voeren die een zo groot mogelijke baten/
kostenverhoudjng hebben: ,,If, in each year, those projects
are started which have the highest benefit-cost ratios
(…
then the total return on federal expenditure will be maxi-
• mized”. Naar mijn mening is dan ook de ,,national welfare”
zo groot mogelijk.
Ook in de Nederlandse literatuur treft men soortgelijke
beschouwingen aan. Van Glinstra Bleeker bijv. verdedigt
het baten/kosten-criterium in ‘geval men ,,een zekere
begrenzing van de overheidsactiviteit gewenst acht”
3).
In’ ons voorbeeld van de vijf projecten zou men volgens
Eckstein dus eerst 1 en 11 uitvoeren en daarna III en IV en
ten slotte pas V. Men zou dus project 1 verkiezen boven
TEI maar het is duidelijk dat dit laatste project bij een
gelijke investering een grotere bijdrage levert tot het
nationaal produkt, en tèch wil Eckstein ook een zo groot
• mogelijke ,,change in real income” bereiken met deze
overheidsinvesteringen. Men voelt dat hier iets wringt.
• Het knellende punt is de berekening van de rente-
kosten bij Eckstein en Van Glinstra Bleeker. Bij het
• berekenen van deze rentekosten wordt, terecht, uitgegaan
van het principe van de ,,opportunity costs”. In Nederland
wordt dit vaak ,,alternatieve-kostenprincipe” genoemd,
maar het zou misschien beter zijn te spreken van ,,alter-
natieve-opbrengstenprincipe”. De kosten van het over-
heidsproject zijn de baten die ten gevolge van de uitvoering
: van het project elders opgeofferd moeten worden. Als de
overheid het te investeren kapitaal via belastingen onttrekt
aan particulieren, zijn de kosten van kapitaal (,,rate of
interest”) dus gelijk aan de opbrengst die het bij de par-
ticulieren gehad zou hebben, meent Eckstein. Hij vervolgt
dan: ,,This rate can only be estimated by tracing the
capital to its source and by discovering its value in the
use to which it would be put in the absence of the public
project”.
Het is duidelijk dat deze opbrengst van kapitaal ,,elders
• in de economie” een bepaald, misschien moeilijk te vinden,
‘feit is. Gesteld dat deze rentevoet i pCt. is, en als ,,markt-
rente” betiteld wordt. Deze rentevoet wordt dan gehanteerd
doör Eckstein en Van Glinstra Bleeker in hun berekeningen
‘die ten’doel hebben na te gaan in welke rangorde de pro-
jecten dienen te worden uitgevoerd. Volgens deze auteurs
• i het alternatief van het investeren in een zeker project
(bijv. 1) dus ,,niet investeren”. De rentekosten worden
dan bepaald door de op te offeren opbrengst van kapitaal,
indien de overheid investeert en bedragen derhalve
i pCt. Dit nu is niet juist, want
er zijn meer alternatieven,
– ni.’ alle andere overheidsprojecten die zijn voorgesteld.
• Dit ‘werpt een geheel ander licht op deze zaak. Indien er
bijv. slechts de vijf plannen uit tabel 1 zouden zijn, dan
heeft toepassing van het ,,opportunity costs”-principe tot
gevolg dat de te hanteren rentevoet niet de marktrente is,
–
maari het rendement van kapitaal dat verwacht wordt bij
project V.
M
IJN bezwaar tegen het baten/kosten-criterium is
daarom niet dat het principieel onjuist is, integendeel,
niaar dat het onjuist wordt toegepast: de kosten
Worden namelijk niet goed berekend. Van alle andere
kostencomponenten dan kapitaal gaat men terecht uit
.van het ,,alternatieve-opbrengstenprincipe”, maar voor
kapitaal nu juist niet, hetgeen mi. inconsequent is. Een
getallenvoorbeeld, gebaseerd op gegevens van Van Glinstra
Bleeker
3),
moge dit verder verduidelijken (tabel 3).
TABEL
3
Het traditionele baten/kostencriterium levert andere priori-
teiten dan het rendementscriterium
Project
(bedragen
x f. 1.000)
Benodigd kapitaal
………………
2.000
2.000
Jaarlijkse bruto opbrengsten ………1.120
9.400
Jaarlijksé kosten, excl. rente
900
8.900
Rentekosten (5 pCt.)
………………
100
1
100
‘1.120
9.400
Baten/kosten
……………………
1,12
= 1,04
Rendement
…………………..
.
•_i?2..
=
0,11
0,25
2.000
2.000
TABEL
4.
Het gecorrigeerde baten/kostencriteriuin geeft dezelfde
prioriteiten als het rendementscriterium
Project
A
(bedragen
x
f.
1.000)
2.000 2.000
1.120
9.400
900
8.9b0
500 500
1.400
9.400
1.120
=
9.400 –
.400
0,8
9.400
Rendement
…………………..
II
pCt.
1
25pCt.
De volgens de gebruikelijke opvatting berekende baten/
kostenverhouding geeft aan dat A de hoogste prioriteit
heeft, dit in tegenstelling tot het advies gebaseerd op het
rendementscriterium dat zegt dat E het eerst dient te worden
uitgevoerd. Als wij verondèrstellen dat A en E de enige
projecten zijn, dan dient men mi. de kapitaalkosten niet te
waarderen tegen de marktrente van
5
pCt., maar volgens
het ,,alternatieve-opbrengstenprincipe” en men heeft dan
dus te werken met een rentevoet van
25
pCt. De berekening
wordt dan als in tabel 4 is weergegeven.
In dit geval blijkt dat het baten/kostencriterium dezelfde
prioriteit oplevert als het rendementscriterium, nI. E heeft
de hoogste prioriteit. Dit is niet toevallig zo in dit getallen-
voorbeeld, maar geldt exact in ieder voorkomend geval.
Dit kan wiskundig worden bewezen. Het bewijs is een
wat moeizame excursie door het terrein der financiële
rekenkunde.
De totale kosten in een zeker jaar noemen we Ct. Ze bestaan
uit twee delen: een annuïteit en de overige kosten
Ot.
De grootte
van de annuïteit wordt gegeven door aTK, waarin K de
grootte van het kapitaal voorstelt en aiT de annuïteitsfactor,
bij i pCt. rente. De baten in jaar t stellen we voor door Bt.
Ter vereenvoudiging nemen we het geval dat O
t
en Bt ieder
jaar gelijk zijn. Nu zijn de baten (Bt) natuurlijk gelijk aan de
waarde van ,,overige kosten” (O
t
), de afschrijvingen en de netto opbrengst van kapitaal. Deze afschrijvingen plus die
netto opbrengst van kapitaal zijn gelijk aan arTK, waarin arT
de annuïteitsfactor voorstelt bij
t
pCt. rente (het rendements-
percentage van het project) bij een afschrijvingsperio’de van
T jaar. We kunnen dus schrijven: Ct = aTK + Ot en Bt =
arTK + Os. Bovendien geldt dat de contante waarde van alle ,,overige
kosten
Os” = 0 =
Ot/ai
–
r. Wij krijgen daardoor de volgende
formule voor de baten/kostenverhouding
1
p = arTK + aTO
aTK + a
–
rO
dat te herleiden is tot arT/art =
9 +
(—l) .
01K.
3)
R. J. P. van Glinstra Bleeker: ,,Prioriteitslepaling van over-
heidsinvesteringen” in
De
Economist, 1954,
blz.
823-824.
Benodigd kapitaal
……………..
Jaarlijkse opbrengsten Jaarlijkse kosten excl. rente
………
Rentekosten (25 pCt.)
……………
Totale jaarlijkse kosten
Baten/kosten
342
De ÜCF-techniek
als criterium voor projectwaardering
Inleiding
I
N dit tijdschrift zijn onlangs twee artikelen gepubliceerd
door Drs. L. W. Kokee onder de titel ,,Herinvestering
van cash flowst’ ‘). In deze artikelen gaat de schrijver
ervan uit dat de DCF-methode en andere daaraan ver-
wante methoden voor het waarderen van projecten, nood-
zakelijkerwijs impliceren dat de kasoverschotten geherin-
vesteerd worden en dat deze herinvestering een essentieel
deel van de methode uitmaakt. Dit berust gedeeltelijk op
een misverstand, want het is mogeljkde DCF-methode op
twee verschillende wijzen te interpreteren: die waarin de
kasoverschotten
niet
en die waarin de kasoverschotten
wel
geherinvesteerd worden. Deze interpretaties leiden tot uit-
eenlopende conclusies.
In dit artikel zal getracht worden een analyse van deze
interpretaties te geven. De interpretatie waarbij de kas-
overschotten niet geherinvesteerd worden zal daarbij de
,,enkelvoudige-interestinterpretatie” en die waarbij de kas-
overschotten wel geherinvesteerd worden de ,,samen-
gestelde-interestinterpretatie” worden genoemd.
Het zal ook blijken dat tegen de gehele DCF-techniek
zeer fundamentele bezwaren zijn in te brengen, en dat zij
weinig hulp biedt bij het beoordelen van de problemen
waarmede ieder bedrijf bij uitbreiding te kampen heeft.
In dit verband zullen nieuwe criteria worden geïntroduceerd
die een direct verband beogen te leggen met de financiële
jaarstukken die de bedrijfsleiding ieder jaar aan de aan-
deelhouders moet voorleggen.
De enkelvoudige-interestinterpretatie
Wij nemen als voorbeeld de volgende kasoverschotten
van een project waarin 300 eenheden geïnvesteerd worden:
Nemen wij nu voor
i de hoogste alternatieve opbrengst
die er per eenheid kapitaal te bereiken is (R), hetgeen veronderstellen
wij
het geval is met project X, dan geldt voor dit project dat
= 1, want i is gelijk aan R en dus aRT = a. Alle andere
projecten hebben een lagere baten/kostenverhouding. Dus inder-
daad, zowel volgens het rendementscriterium als het (gecorri-
geerde) baten/kostencriterium geven wij de hoogste prioriteit
aan hetzelfde project.
Dit is in het algemeen niet het geval met de traditionele
baten/kostenverhouding, waarbij
i de marktrente is.
Projecten
met de zelfde baten/kostenverhouding j9 kunnen immers een
geheel verschillend rendement hebben (en omgekeerd) door
verschil in de verhouding 0/K, zoals eenvoudig uit de laatste
formule volgt.
Conclusie
Indien men het erover ‘eens kan zijn dat men bij de
kostenberekening der overheidsprojecten dient te werken
volgens het ,,opportunity costs”-principe, dan dient men
dit consequent te doen en ook toe te passen op de kosten-
component kapitaal. Het gevolg hiervan zal zijn dat men
bij het bepalen van investeringsprioriteiten van overheids-
projecten, die bedoeld zijn om het nationaal produkt te
verhogen, het traditionele baten/kostencriterium moet
opgeven en men steeds dient te werken met het gecorri-
geerde baten/kostencriterium of, wat op het zelfde neer-
komt maar eenvoudiger is, met het rendementscriterium.
Wageningen.
r. P. C.
YAN PN
NOORT.
aar
Kas-
overschotten
Factor
20 pCt. verdisconteerde
kasoverschotten
-300
1,000
—300
170
,833
142
0
………………
140
,694
97
2
………………
3
………………
105
,579
61
–
0
De interne rentevoet (IRV) van dit project volgens de
DCF-methode is 20 pCt. Wij kunnen de berekening als
volgt analyseren:
tnterest
OP
Beschikbaar
Niet Uit-
niet uit-
i
be-
voor ut
Kasover-
betaalde betaalde
taling van de
schotten
Jaar
investering
investering
investering
(2)
+
(3)
20 pCt.
(1)
(2)
(3)
(4)
60
110
170
.
110
38
102
140
190
1
………………300
102
17
88
105
88
2
……………….
88
3
……………….
0
300
Uit deze analyse blijkt dat:
de investering (300 eenheden) na het derde jaar geheel
is terugbetaald en dat een gedeelte van de kasoverschotten
daarvoor gebruikt is.
bovendien in ieder jaar de kasoverschotten voldoende
middelen hebben opgeleverd om dat gedeelte van de inves-
tering dat nog niet is uitbetaald, met 20 pCt. te belonen.
Immers, de uitstaande bedragen van 300, 190 en 88 zijn
resp. met 60, 38 en 17 beloond. Wij kunnen dit ookals
volgt voorstellen:
Uitstaande bedragen
Beloning 20 pCI.
88+102+110
17+21+22=60
88+102
17+21
=’ 38
88
17
=17
St + 42 + 22 = 115
De disconteringsmethode verschaft dus de mogelijkheid
om vast te stellen hoe ieder jaar het kasoverschot verdeeld
kan worden in een terugbetalingsbestanddeel van de inves-
tering
enerzijds,
en een constante rentabiliteit (beloning)
op de nog uitstaande investeringen anderzijds. Deze be-
loning komt tot stand
zonder dat de beloning van geherinves-
teerde kasoverschotten. op enigerlei wijze in de berekening
wordt betrokken.
Men mag daarbij niet uit het oog ver-
liezen dat de beloning van het project een beloning is
tegen enkelvoudige interest, dat wil zeggen interest op de
20 pCt. interest in de navolgende jaren maakt geen deel
uit van de beloning van het opgesloten kapitaal. Zo is bijv.
de beloning van het gedeelte van het kapitaal dat drie jaar
uitstaat, nI. 88, slechts 51 terwijl dit tegen samengestelde
interest 64 geweest zou zijn. De hier berekende 20 pCt.
interne rentabiliteit mag dus ook niet vergeleken worden
1)
Zie
R.-S.B.
van 23 en 30 nvçbçr 1966,
E.-S.B. 29-3-1967
43
met 20 pCt. samengestelde interest op een te investeren
som geld van 300. Het laatste zou in de periode een rente
van 218 hebben opgeleverd, terwijl de op bovengenoemde
wijze berekende beloning van ons project slechts 115 heeft
opgeleverd. Wel kan de hier verkregen rentabiliteit op het
nôg uitstaande kapitaal gedurende het bestaan van het
project op. directe wijze worden vergeleken met de kosten
van het vermogen dat door het bedrijf gebruikt wordt.
Als zodanig heeft de methode en deze interpretatie zeker
haar waarde.
In dit licht bezien kunnen wij de heer Kokee niet volgen
wanneer hij schrijft: ,,De berekening van dit surplus als
percentage van de investering wekt bovendien de indruk
een ,,conventional return on original” of ,,on average
investment” te zijn”
2)
alsof uit dien hoofde bezwaren aan
de aldus gedefinieerde rentabiliteit verbonden zijn. Even-
min behoeven de kasoverschotten van het project ieder
jaar gelijk te zijn om van deze verhouding rentabiliteit/
investering te kunnen spreken, zoals de heer Kokee stelt.
In de enkelvoudige-interestinterpretatie kunnen de kas-
overschotten geheel of gedeeltelijk voor de volgende doel-
einden worden aangewend zonder enige invloed uit te
oefenen op het resultaat van de berekening:
zij kunnen worden gebruikt voor de afbetaling van
leningen;
zij kunnen aan de liquide middelen van het bedrijf
worden toegevoegd en eventueel op de geidmarkt worden
belegd;
zij kunnen worden geherinvesteerd in nieuwe projec-
ten in het bedrijf.
De berekeningsmethode is ook van toepassing in de door
de heer Kokee besproken gevallen van een tekort van het
kasoverschot op de interne rentevoet of
bij
een negatief
kasoverschot. In deze gevallen moeten (volgens de reken-
methode) in de tussentijdse jaren additionele middelen bij
de uitstaande initiële investering worden opgeteld. De
aldus berekende interne rentevoet op het totaal uitstaande
kapitaal als hier gedefinieerd, berust op dezelfde grond-
slagen als die van het hierboven gegeven voorbeeld. De
herinvestering van de kasoverschotten wordt daarbij buiten
beschouwing gelaten evenals de kosten van de nog aan te
trekken (tussentijdse) middelen. De stelling dat de interne
rentevoet de rentabiliteit van de uitstaande reële investering
weergeeft gedurende ieder jaar van de levensperiode vai
het project, blijft van kracht.
De samengestelde-interestinterpretatie
Uitgaande van het numerieke voorbeeld van tabel 1
kunnen wij ook redeneren dat de bedragen die ieder jaar
beschikbaar komen om de geïnvesteerde som uit te be-
talen, een element van rente op de kasoverschotten in-
houden. Om dit duidelijk te maken nemen wij het volgende
aan:
T = oorspronkelijke investering
R = interne rentevoet
F
1
= kasoverschot jaar 1
F
2
kasoverschot jaar 2
F
3
kasoverschot jaar 3
In jaar 3 is het bedrag dat beschikbaar komt (S
3
) om
de investering uit te betalen (zie kolom 3 van tabel 2) in
algemene termen: . –
S
3
= R (1 + R) F
1
+ RF
2
+ F
3
—IR (1 + R).
Indien T = 300, R = 20 pCt., F
1
= 170, F
2
= 140
en F
3
= 105 zoals in ons voorbeeld, komt dit neer op
5
3
= 88, hetgeen overeenkomt met ons voorbeeld.
Als spiegelbeeld kunnen wij stellen dat de uitstaande
investering van dat jaar (P
3
)
gelijk is aan:
– P
3
=(1+R)
2
1—(1+R)F
1
—F
2
.
Volgens deze beredenering welke een letterlijke inter
–
pretatie van de rekenmethode is, bestaat de som welke
ieder jaar beschikbaar komt voor uitbetaling van de ge-
investeerde som, onder andere uit een element dat (samen-
gestelde) interest op de kasoverschotten inhoudt. Dit leidt
tot andere conclusies, welke als volgt geïllustreerd kunnen
worden.
Indien R de interne rentevoet van het projeçt is, dan is:
F
1
F
2
F
3
T1 +
+
= 0
(1+ R)2 ± (1+ R)
3
of
1(1 +R)
3
= F
1
(l +R)
2
+ F0(1+R)+ F
3
.
Deze formule illustreert dat de kasoverschotten ver
–
meerderd met samengestelde interest op de kasoverschotten
tegen de interne rentevoet voldoende zijn om de oor
–
spronkelijke investering uit te betalen en
bovendien
samen-
gestelde interest op die investering te verdienen. Met andere
woorden, de investering kan worden uitbetaald en samen-
gestelde interest op de investering tegen de interne rente-
voet is beschikbaar, mits de kasoverschotten vermeerderd
worden met samengestelde interest op die kasoverschotten
eveneens tegen de interne rentevoet. Het verkregen resul-
taat mag in dit geval
wel
vergeleken worden met samen-
gestelde interest (tegen de IRV) op de te investeren som
van 300 van ons voorbeeld.
Uit het voorgaande blijkt dat in deze interpretatie de
kasoverschotten een wezenlijk deel van het project, blijven
uitmaken in deze zin, dat interest op de kasoverschotten
nodig is om samengestelde interest op de oorspronkelijke
investering te kunnen verdienen. De kasoverschotten
kunnen dus niet gebruikt worden om leningen af te lossen.
Indien zij aan de liquide middelen van het bedrijf worden
toegevoegd dan kunnen zij slechts de interest verdienen
welke op dat ogenblik op de geldmarkt van toepassing is,
en dus niet een hogere rentevoet indien de TRY dat aan-
geeft. Slechts indien het mogelijk is de kasoverschotten te
investeren in verdere projecten die de TRY opleveren, zou
het mogelijk zijn (mits de ,,timing” van het nieuwe project
daarvoor precies juist is) samengestelde interest tegen de
1RY op de kasoverschotten te verdienen.
2)
Zie
TE.-S.B.
van 23 november 1966, blz. 1217. Het surplus
wordt door de heer Kokee verkregen als surplus boven de
,,sinking fund”-dotatie.
(I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
344
Wij concluderen ‘dat – dê samengestelde-interest inter-
pretatie consequenties met zich brengt, welke toepassing
in de praktijk uitsluiten. Zoals de heer Kokee signaleert
hebben verschillende schrijvers (zoals Hunt met zijn-,,two-
rate method”) getracht de bezwaren welke hieraan ver-
bonden zijn tot oplossing te brengen.
De interpretaties toegepast op de
contante-waardemethode
De contante-waardemethode welke nauw verwant is
aan de DCF-methode geeft aan hoe groot de contante
waarde is van de kasoverschotten tegen een tevoren vast-
gestelde rentevoet. Wij nemen het volgende voorbeeld:
Jaar
Kas- overschotten
10 pCt. factor
verdisconteerde
kasoverschotten
0
—300
1,000′
—300
100
,909
91
2
125
,826
103
3
250
,751
188
Contante waarde
82
Wij kunnen dit als volgt analyseren:
Niet uit.
10 pCt.
Niet uit-
10 pCt.
Totaal be-
Kasover-
betaalde
interest
betaalde
contante
interest
schikbaar
voor uit-
schotten
(2)
+
(4)
investering
OP (1)
waarde
op (3) beialing
+
(5)
(1) (2)
(3)
(4)
(5) (6)
300
30
82
8
62
100
251
–
25
69
7
93
125 178
18
49
5
227 250
73
20
382
475
1
De bedragen welke ieder jaar beschikbaar komen om de
oorspronkelijke investering en de contante waarde uit te
betalen (kolom
5),
worden evenredig verdeeld tussen de uit-
betaling van de oorspronkelijke investering (ni. 30±82
en de uitbetaling van de contante waarde (ni.
8
300
82
Volgens de enkelvoudige-interest
interpretatie kunnen wij
nu als volgt redeneren. De kasoverschotten leveren vol-
doende middelen op om een 10 pCt. rentabiliteit op te
leveren op de niet-uitbetaalde oorspronkelijke investering
plus een bedrag in liquide middelen van 82 + 20 = 102.
Het laatste bedrag is niet onmiddellijk uit de conventioneel
uitgevoerde berekening van de contante waarde te vinden.
Wij kunnen echter wel stellen dat de berekening van toe-
passing is onafhankelijk van de wijze waarop de kasover-
schotten worden aangewend. Deze kunnen derhalve ge-
bruikt worden voor terugbetaling van leningen en/of her-
investering op de geldmarkt en/of herinvestering in andere
projecten.
Volgens de
samengestelde-interest
interpretatie kunnen wij
de algemene formule, welke wij bij de
–
berekening van de
contante waarde gebruikt hebben, letterlijk interpreteren.
•
INTERN’ TRANSPORT
TRANSPORTWERKTUIGEN
Postbus 3, Juephoas, Tel. (03471) 4 86
(I.M.)
Gebruik makend van de reeds gegëven symbolen kunnen
wij stellen:
–
F
2
F
3
—I + 1 R + (1
+R)2 +
1
+R)3 =
=
contante waarde
of:
Q (1+
R)
3
+ 1(1 + R)
3
= F
1
(1+
R)
2
+ 17
2
(1+
R)
± F
3
Hieruit zien wij dat de kasoverschotten en de samen-
gestelde interest daarop (tegen de gekozen rentevoet)-vol-
doende middelen opleveren om zowel de oorspronkelijke
investering als een som geids de contante waarde –
terug te betalen. Bovendien zijn er uit de kasoverschotten
en de rente daarop middelen beschikbaar om samengestelde
interest op de oorspronkelijke investering en samengestelde
interest op de som gelds – de contante waarde op te
leveren, beide tegen de gekozen rentevoet. In deze inter-
pretatie blijven de kasoverschotten deel uitmaken van het
project. Voor de berekening van de ëontante waarde moet
de rentevoet dan ook zo gekozen worden, dat bij herinves-
tering van de kasoverschotten de rente daarop ook daad-
werkelijk kan worden verkrègen.
Wij komen tot de conclusie dat in de contante-waarde-
berekening, herinvestering van de kasoverschotten tegen
het disconteringspercentage wel degelijk geïmpliceerd
wordt. Uit dien hoofde is zij dan ook slechts onder speciale
voorwaarden geldig. –
De contante waarde als de keuzemaatstaf
voor -projecten
In zijn tweede artikel komt de heer Kokee tot de con-
clusie dat in de waardering van projecten rekening moet
worden gehouden met de te verwachten opbrengst op die
gedeelten van de opbrengstenstroom die waarschijnlijk
worden geherinvesteerd. De eindwaarde van de aldus
verkregen kasoverschotten is voor hem mede een criterium
voor projectenkeuze. Deze methode is zeer aanechtbaar
omdat het contante-waardecriterium een premie stelt op
late
kasoverschotten. Hiermede wordt dus de voorkeur
gegeven aan die projecten die de grootste kasoverschotten
opleveren in de latere en meer onzekere toekomst.
Wij nemen het volgende voorbeeld van drie projecten die
alle dezelfde interne rentevoet hebben, doch steeds latere
kasoverschotten. –
VEREEAVIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 29-3-1967
345
N.V.
Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617 Den Haag
(LM.)
Project A
Project
B
Project
C
Investering
………………..
-300
—300
—300 200
125
40
119
125
132
38
125
223
Kasoverschotten
1
………….
12
pCt.
12
pCt.
12
pCt.
2
………….
3
………….
Contante waarde
8 pCt
17
22
27
Interne rentevoet
……………
IOpCt
9
II
13
Het is duidelijk dat in dit voorbeeld project A de voor-
keur verdient niettegenstaande het feit dat de contante
waarde van zijn kasoverschotten het laagst is, omdat
vroege kasoverschotten de voorkeur verdienen boven die
in de latere meer onzekere toekomst. Kortheidshalve hebben
wij hier een voorbeeld genomen waarbij de kasoverschotten
zich over een periode van slechts drie jaar uitstrekken.
Het spreekt vanzelf dat dit beginsel des te duidelijker
spreekt naarmate de betreffende periode langer is.
Wij kunnen het verband tussen de grootte van de con-
tante waarde en het tijdstip van de beschikbaarheid van
de kasoverschotten in algemene termen analyseren. Het
volgende wordt daartoe aangenomen:
Gm
= kasoverschot jaar m
Gm
+ t
= kasoverschot jaar m + 1
d
= bedrag waarmede het kasoverschot in jaar m ver-
minderd wordt
R
= disconteringspercentage voor de contante-waarde-
berekening
S
= interne rentevoet van de kasoverschotten.
Veronderstel dat een kasoverschot G. in jaar m met d
verminderd wordt, en dat met de vooropgezette bedoeling
om de interne rentevoet S te handhaven het kasover-
schot in jaar m + 1 vermeerderd wordt met d (1 + S).
Wij veronderstellen bovendien dat de kasoverschotten in
de overige jaren onveranderd blijven.
Is nu:
Gni – d
(1 + R)m +
groter dan:
Gm
Gm+
i
(l+R)m+ (l+R)m+l
Dit is juist indien:
d
d(1+S)
_(1+R)m+ (l+R)m+l >0
of indien:
—d(l+R)+d(l+S)
>0
of indien:
d(S—R) >0
Dit is waar, want
wij
weten dat d positief is en dat S
groter is dan R, omdat de contante waarde een positief
bedrag is. Hieruit volgt dat de contante waarde bij een
gegeven IRV groter is hoe
later
de kasoverschotten. In dit
opzicht werkt het contante-waardebeginsel in tegengestelde
richting tot het IRV-criterium, want het laatste stelt een
premie op vroege kasoverschotten.
Samenvatting DCF-methodiek
W
jj zijn in het voorgaande tot de voYgeride conclusies
gekomen over de DCF-methode:
In de methodiek van de interne rentevoet zijn twee
interpretaties mogelijk: die waarin de kasoverschotten wel
en die waarin de kasoverschotten niet geherinvesteerd
worden. Dit leidt tot uiteenlopende conclusies.
In de berekeningsmethode van de contante waarde
wordt herinvestering van de kasoverschotten geïmpliceerd.
Wel is het mogelijk de contante-waardemethodiek te inter-
preteren als zijnde van toepassing zonder herinvestering
van de kasoverschotten, doch dit leidt tot resultaten welke
niet op de normale wijze bij de contante-waardeberekening
naar voren komen.
De contante-waardeberekening is onder alle om-
standigheden een zeer aanvechtbare maatstaf voor projec-
tenkeuze, hoe de kasoverschotten en eventuele herinveste-
ring daarvan ook worden berekend.
Er zijn echter nog veel fundamentelere bezwaren tegen
de DCF-methode in te brengen. In een volgend artikel,
over de uitbreidingsproblematiek van het
bedrijf,
zal dit
duidelijk worden.
‘s-Gravenhage..
Dr.
H. P.
J. }4EUKENSFELDT JANSEN.
G.
+ +
d (1 +
5)
(1 + R) rn
+
1
(1. M.)
1
•34
De ontwikkeling
van cle zuidelijke
IJsselmeerpolders
Inleiding
I
N de in september 1966 verschenen Tweede nota over de
ruimtelijke ordening in Nederland
is gesteld, dat in het
kader van de ,,na te streven bevolkingsverdeling” zich
in de zuidelijke IJsselmeerpolders (Zuidelijk Flevoland,
Oostelijk Flevoland en de Markerwaard’)) een half miljoen
mensen dienen te vestigen. De politiek van de regering
zal er dan ook op gericht zijn, dat een belangrijk deel van
de overloop van het no&delijk deel van de Randstad zal
afvloeien naar de nieuwe polders. Daar er bij een natuur-
lijke ontwikkeling van de polders in dit gebied rond het
jaar 2000 naar schatting slechts 50.000 mensen gevestigd
zullen zijn, betekent het door de regering gestelde doel een
zware opgave. In dit artikel willen wij gaarne enkele kant-
tekeningen maken omtrent de tot nu toe gepubliceerde
plannen en over de mogelijkheden om het gestelde doel
te bereiken.
Zuidelijke IJsselmeerpolders ten opzichte
van overig Nederland
De jongste berekeningen van het Centraal Bureau voor
de Statistiek komen tot een totale bevolking van Nederland
van ca. 20 mln. inwoners in het jaar, 2000. Dit betekent
een gemiddelde bevolkingsdichtheid van Nederland van
rond 600 inwoners per km
2
. –
De noordelijke vleugel van de Randstad, die zich uit-
strekt van Alkmaar via Haarlem, Amsterdam, Utrecht
tot Arnhem en Nijmegen, had in 1965 rond 3,2 mln.
inwoners en zal in 2000 ongeveer 4,8 mln, inwoners tellen,
dus een accres van 1,6 mln. De bevolkingsdichtheid in dat
gebied zal dan 1.200 inwoners per km
2
bedragen
2)
Het
afvloeien vaneen deel van deze bevolking naar de zuidelijke
1Jsselmeerpolders moet dan ook mogelijk worden geacht.
Wordt de door de regering gewenst geachte doelstelling
van 0,5 mln, inwoners in het poldergebied bereikt, dan zal
de bevolkingsdichtheid in de zuidelijke IJsselmeerpolders
toch nog slechts 325 per km
2
bedragen, dat is dus ongeveer
de helft van het landelijk niveau. Uit dien hoofde kan
vestiging in de polders aantrekkelijk zijn.
Inrichtingvan de polders
Volgens de bij de ,,Nota” gevoegde ,,Ruimtelijke struc-
tuurschets voor Nederland omstrëeks 2000″ zal de bevol-
king in de polders, afgezien van de agrarische bevolking,
geconcentreerd zijn in een zestal agglomeraties. In tabel 1
TABEL 1
Agglomeratie
.
Aantal inwoners
Dronten………………………………..
25.000
Lelystad
…………………………………
.30.000
120.000
25.000
,,Stad bij Hoorn”
………………………..
,
25.000
15.000
,,IJmeerstad” in Zuidelijk Flevoland
……………
,,Stad tegenover Harderwijk”
………………..
340.000
,,Stad bij volendam”
………………………
Totaal kernen
…………………………….
10.000
Geschatte agrarische bevolking
……………….
Totaal volgens ,,Structuurschets”
350.000
‘) Zie schetskaartje.
2)
Zie
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in Nederland,
blz. 90.
is weergegeven, welke omvang voor deze plaatsen uit de
,Structuurschets” kan worden afgeleid.
Uit tabel 1 blijkt, dat volgens de ,,Structuurschets” de
totale bevolking van de zuidelijke IJsselnieerpolders in
2000 slechts 350.000 inwoners zal bedragen, dat zijn er
150.000 minder dan de in de ,,Nota” genoemde doelstel-
ling van 0,5 mln. In de ,,Structuurschets” ontbreken dan
ook enkele kernen, waarover reeds eerder publikaties zijn
verschenen, nl. de in de Eerste nota inzake de ruimtelijke
ordening
en in het
Structuurplan voor de zuidelijke IJssèl-
meerpolders
opgenomen ,,Ijmeerstad” in de Markerwaard.
Het niet opnemen van deze plaats als grote agglomeratie
is wel
begrijpelijk,
daar de Markerwaard eerst in 1985
geschikt zal zijn voor kolonisatie, en een groei tot een stad
van 100.000 â 150.000 inwoners in 15 jaar nauwelijks mag
worden verwacht. Het geheel wegvallen is echter mijns
inziens minder verklaarbaar, daar de plaats een gunstige
ligging zou krijgen en een forse aanzet voor het jaar 2000
zeker mogelijk is.
Evenmin vermeld is de stichting van een stad in Zuidelijk
Flevoland tegenover Spakenburg aan het Eemmeer, waar-
over in het
Algemeen Dagblad
van 10 december 1966 een
artikel verscheen. Deze stad zou de overloop van de be-
volking van de provincie Utrecht en van het Gooi kunnen
opvangen.
Indien de regering niet wil overgaan tot het stichten van
meer kernen dan in de ,,Structuurschets” geplaatst, kan
slechts worden geconcludeerd, dat de gedachte kernen te
klein zijn om de doelstelling van een 0,5 mln, inwoners in
2000 te realiseren. Als mogelijkheid rest dan om de doel-
stelling officieel te verlagen tot 350.000 inwoners ?f om de
geprojecteerde kernen verder te doen uitgroeien, waarbij
voor Lelystad en voor de ,,IJmeerstad” in Zuidelijk Flevo-
land gedacht zou kunnen worden aan ieder 200.000 in-
woners. Een uitspraak over deze materie is in ieder geval
zeer gewenst.
NnTPgI.2ER
.y
MMKtRWMR0
,IîtIt
lOSt Wit IItYOIAND
MOEISK
FLEVOMND
Schetskaartje van de Ifsselmeerpolders
E.-S.B. 29-3-1967
347
Mogelijkheden tot realisering
Gaarne willen wij trachten om in kort bestek weer te
geven, wat realisering van de doelstelling van 0,5 mln.
inwoners zou betekenen. Voor huisvesting van 500.000
mensen zullen in eerste instantie woningen moeten worden
gebouwd en zal er werkgelegenheid moeten worden ge-
schapen.
Woningbouw.
Wanneer wij het aantal inwoners per woning stellen op
3,4, dan betekent huisvesting van 500.000 mensen de bouw
van 148.000 woningen. Hiervan zijn er momenteel wellicht
2.000 gerealiseerd, zodat er nog 146.000 moeten worden
gebouwd. Hiervoor is een periode van 33 jaar beschikbaar,
waarvan de eerste jaren echter slechts een geringe produktie
te zien zullen geven. In de 30 jaar na 1970 zullen er dan ook
gemiddeld 4.800 woningen moeten worden gebouwd. Bij
een gemiddeld bedrag aan kosten per woning van f.
35.000,
zal dus een jaarlijkse investering van f. 168 mln, zijn vereist.
Tèr beoordeling van deze cijfers diene, dat in Den Haag
de laatste jaren ongeveer 2.800 woningen per jaar zijn
gebouwd en in Rotterdam 4.500.
Van deze 4.800 woningen zullen er naar schatting jaarlijks
ca. 800 worden gebouwd in het agrarische gebied en de
kleinere kernen (< 100.000 inwoners). In de twee of
eventueel meer grote kernen zullen dus jaarlijks 4.000
woningen moeten worden gebouwd. Hiervan is gedurende
de eerste jaren alleen Lelystad beschikbaar om te bebou-
wen. Volgens de ,,Nota” zal het gebied voor de ,,IJmeer-
stad” eerst in 1975 kunnen worden bebouwd.
Werkgelegenheid.
Daar het ongewenst moet worden geacht, dat de bevol-
king van de nieuwe polders in meerderheid uit forensen
zal bestaan, zal er voldoende werkgelegenheid moeten
worden geschapen. Indien wij stellen, dat de beroeps-
bevolking ca. 35 pCt. van de totale bevolking uitmaakt,
zullen er in de zuidelijke IJsselmeerpolders rond het jaar
2.000 ongeveer 175.000 beroepsbeoefenaren gevestigd zijn.
Bij een uitgaand forensisme van bijv. 30.000 en een in-
komend forensisme van buy. 5.000, zullen er in de polders
150.000 arbeidsplaatsen moeten worden geschapen. Ook
hier zullen aanzienlijke investeringen moeten worden
gedaan. Stellen wij – om een idee te geven van een orde
van grootte – de gemiddelde investering per arbeids-
plaats op f. 50.000, dan komen wij op een totale investering
van f.
7,5
mrd. in ruim 30 jaar of ca. f. 250 mln. per jaar.
Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd, dat
het niet waarschijnlijk is, dat het gestelde doel kan worden
bereikt wanneer niet wordt overgegaan tot een zeer be-
wuste, sterke stimulering van het desbetreffende gebied.
Ter illustratie van de toestand zoals die momenteel is,
zullen wij in het laatste deel van dit artikel enige aandacht
schenken aan de situatie rond Lelystad.
Lelystad
Zoals bekend mag worden verondersteld, heeft de rege-
ring in de Memorie van Toelichting op de Rijksbegroting
1966, hoofdstuk XI (Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening) en op die van de begroting van het Zuiderzee-
fonds een aantal maatregelen afgekondigd, gericht op de
stimulering van de groei van Lelystad tot een stad van
100.000 inwoners tegen het eind van deze eeuw. Deze doÏ-
stelling is volgens de ,,Nota” (blz. 62) noodzakelijk en in
feite minimaal. Dit komt ook tot uitdrukking, wanneer men
de bij de ,,Nota” gevoegde ,,Structuurschets” bestudeert.
Daarop staat aangegeven, dat Lelystad rond de eeuw
–
wisseling in feite 130.000 inwoners zal hebben. Wordt dit
aantal niet bereikt, dan zal het totaal aantal inwoners van
de polders zelfs de eerder in dit artikel genoemde 350.000
inwoners niet kunnen bereiken.
In tabel 2 is weergegeven, wat er, bij een gemiddelde
woningbezetting van 3,4 inwoners per woning, in Lelystad
gebouwd zal moeten worden om verschillende mogelijke
doelstellingen te realiseren, met een schatting van het
jaarlijks in woningen te investeren bedrag.
TABEL 2.
Mogelijke ontwikkelingen van Lelystad
Aantal•
Totaal te Gemiddeld per
Per jaar te i.vesteren
inwonera
bouwen
jaar te
(gem. f. 35.0(0
woningen
bouwen
per woning)
100.000
ca. 29.500
ca.
900
ca. f. 31,5 mln.
130.000
ca. 38.000
ca. 1.150
ca.f. 40
mln.
200.000
ca. 59.000
ca. 1.800
ca. f. 63
mln.
In het kader van de door de regering getroffen maat-
regelen, zal Lelystad in 1970 tussen de 4.000 en 5.000
inwoners hebben, terwijl de doelstelling voor 1975 in de
orde van grootte van 10.000 â 15.000 inwoners ligt. Daartoe
zijn de volgende maatregelen afgekondigd.
De aanleg van een goede infrastructuur in en rondom
Lelystad en het scheppen van een aantrekkelijk woon-
klimaat.
De bouw van minstens 2.500 woningen met bijbe-
horende voorzieningen.
De stichting van een aantal instellingen van Voort-
gezet onderwijs.
De stichting van een aantal recreatieve voorzieningen,
zoals onder meer sportterreinen, een sporthal, een zwem-
bad, een hotel-restaurant en een cultureel centrum.
De bevordering van vestiging van (rij ks)instellingen
in Lelystad.
Het verlenen van faciliteiten voor industrievestiging.
Men verwacht, dat hiermede de aanzet zal zijn verkregen
voor een verdere krachtige groei in de periode na 1975.
Wanneer wij deze maatregelen op hun merites bekijken,
dan moet de vrees worden geuit, dat één en ander nvol-
doende is om de doelstelling van 100.000 inwoners in 2000,
laat staan nog hoger gestelde doeleinden, te bereiken. Dit
willen wij nader toelichten.
Ad a.
De bereikbaarbeid van Lelystad vanuit het westen
van het land is, ondanks te nemen maatregelen, vrij slecht.
De eerste jaren is Lelystad alleen via de Knardijk te be-
reiken. Over enkele jaren komt de verbinding via de dijk
lang het Oostvaardersdiep tot stand. De afstand tot Am-
sterdam is ook dan nog vrij aanzienlijk (ca. 30 km) en
moet hoofdzakelijk langs secundaire wegen worden afge-
legd. Met de trein is Lelystad wellicht eerst na 1990 te
bereiken. De aanleg van een snelweg zal op zijn vroegst
rond 1980 kunnen worden gerealiseerd.
Ad b.
Voor de huisvesting van 10.000 tot 15.000 mensen
(I.M.)
staalconstructies
DE VRIES ROBBEc0
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
348
J
is de bouw van 2.500 woningen inderdaad een minimale
doelstelling. De aantallen inwoners per woning bedragen
in stedelijke agglomeraties rond 3,5 inwoners per woning.
Verwacht men in Lelystad veel jonge gezinnen, dan kan
misschien gedurende de eerste jaren met een gemiddelde
van 4 inwoners per woning worden gerekend. Maximaal
zal Lelystad dan in 1975 10.000 inwoners tellen. Het ge-
middeld per jaar te bouwen aantal woningen in de verdere
toekomst stijgt door de relatief geringe aanzet aanzienlijk.
Zo zullen in de jaren na 1975 bij een doelstelling van
100.000 inwoners ca. 1.100 woningen per jaar moeten
worden gebouwd in plaats van de gemiddeld 900 woningen
per jaar over de gehele periode.
Ad c.
Uiteraard mag niet worden verwacht, dat in de
beginperiode alle soorten van voortgezet onderwijs aan-
wezig zullen zijn. Dit kan voor sommigen een rem voor
vestiging in Lelystad betekenen.
Ad e.
De bevordering van de vestiging van (rijks)instel-
lingen in Lelystad is inderdaad een middel om de groei van
Lelystad te stimuleren. Tot nu toe heeft dit geleid tot het
besluit van de regering om over te gaan tot vestiging van
het Centraal Diergeneeskundig Instituut in Lelystad, waar-
voor onlangs de eerste paal voor het gebouw werd geslagen
en van de Dienst voor de IJsselmeerpolders. In zijn Nieuw-
jaarsrede verklaarde de Directeur van die Dienst, dat deze
vestiging rond 1975 zal zijn afgerond. Wanneer het ernst
is met de maatregelen tot stimulering van Lelystad, zal op
dit punt meer moeten worden bereikt.
Adf
Van concrete maatregelen ter stimulering van
industrievestiging is ons tot nu toe niet veel bekend. Wel
zijn in het structuurplan van Prof. Van Eesteren voldoende
industrieterreinen opgenomen. Gewenst lijkt echter dat
maatregelen, zoals genomen voor de probleemgebieden in
het noorden van het land en voor Zuid-Limburg, ook voor
Lelystad van toepassing worden verklaard (bijv. subsidie
van 25 pCt. op investeringen, staatsdeelname in het kapitaal
van te stichten bedrijven).
Voor de periode na 1975 zal stimulering van Lelystad
onzes inziens noodzakelijk blijven. Als gunstige omstandig-
heid mag dan wel gelden, dat er waarschijnlijk een leef-
bare kern zal zijn ontstaan en dat ook de verkeersvoor-
zieningen gunstiger zullen worden, maar in die jaren zal
Lelystad moeten gaan concurreren tegen de Ilmeerstad in
Zuidelijk Flevoland, die dan van de grond zal gaan komen
en die ten opzichte van de noordelijke helft van de Rand-
stad gunstiger ligt.
Slotopmerkingen
H
OEWEL wij ons ervan bewust zijn, dat verschillende
in dit artikel genoemde cijfers slechts als een ruwe
benadering mogen worden beschouwd, menen wij,
dat er een aantal aspecten naar voren zijn gebracht, die
de moeite van het overwegen waard zijn. Met name zijn
dit de discrepanties tussen de doelstelling van 0,5 mln.
gesteld in de ,,Nota” en de 350.000 inwoners, die volgens
de bij de ,,Nota” gevoegde ,,Structuurschets” in de polders
kunnen worden ondergebracht, en die tussen de 130.000
inwoners van Lelystad volgens de ,,Structuurschets” en,de
100.000 inwoners die de regering als doel heeft gesteld. Over
deze zaken moet een duidelijke uitspraak worden gedaan.
Verder wordt het tijd om opdracht te geven voor de
ontwikkeling van een basisplan voor de IJmeerstad in
Zuidelijk Flevoland en voor de ,,Stad tegenover Harder-
wijk” en zal de stimulering van Lelystad ook voor de
periode na 1975 krachtig moeten worden voortgezet, wil
de verkregen aanzet ook verder een voldoende groei ver-
tonen om het voor 2000 gestelde doel te kunnen bereiken.
Driebergen.
Drs. Ph. J. A. EIJGELSHEIM.
Bedrijfstelling
B
iNNENKORT zullen de definitieve uitkomsten
van de derde algemene Bedrijfstelling (15
oktober 1963) bekend worden. Hierop vooruit-
lopend heeft het C.B.S. enige voorlopige totaalcijfers
gepubliceerd in het C.B.S.-maandschr,ft van maart
1967, waaraan
wij
het volgende hebben ontleend.
De telling omvatte bijna 400.000 vestigingen met
ca. 3,4 mln, werkzame personen. in tegenstelling lot
vorige tellingen zjjn nu ook het bank- en verzekerings-
wezen opgenomen, alsmede een groter deel van de
dienstverlening welke in nauw verband staat met
nijverheid, handel en landbouw. De land- en tuin-
bouw zijn ook ditmaal buiten beschouwing gebleven.
Een goede totaalindruk van de verdeling der ves-
tigingen en werkzame personen over de bedrijfs-
takken krjjgt men uit tabel 1. Hieruit blijkt duidelijk
dat de sector nijverheid relatief drukker ,,bevolkt”
is dan de overige bedrijfstakken: één derde van het
totaal der vestigingen met echter bijna 60 pCt. van
het totaal aantal werkzame personen. Dat de ge-
middelde bezetting per vestiging nergens zo groot
is als in deze sector springt ook naar voren uit tabel 2,
de verdeling van het totaal aantal vestigingen
•
per
grootteklasse naar bedrijfstakken. Liefst 70 pCt.
van de vestigingen met 50 en meer werkzame per-
sonen hoort in de sector nijverheid thuis, een per-
centage dat voor deze bedrijfstak terugloopt naar-
mate de grootteklasse afneemt.
Uit een vergelijking met de tweede algemene
Bedrjjfstelling (1950) blijkt voorts nog dat het totale
aantal vestigingen met 9 pCt. is teruggelopen,, terwijl
het aantal werkzame personen daarentegen met ruim
25 pCt. is toegenomen; een duidelijke illustratie van
de concentratietendens.
TABEL 1.
Vestigingen en werkzame personen; absolute en
procentuele verdeling naar bedrijfstak
Aantal vestigingenAantal wrkzame
personen
absoluut
in pCI.
absoluut
in pCt.
(x 1000)
(x 1000)
Totaal
………….
399,8
100
3.418,0
100
heid
……….
Nijver
.128,6
32
1.988,6
58
Groothandel
37,2
9
270,3
8
Kleinhandel
……….
131,4
33
409,6
12
Bank- en verzeke.
ringswezen
8,2
2
113,1
3
verkeer en vervoer
27,0
7
304,7
9
Horeca
………….
28.5
7
98,8
3
Overige bedrijfstakken
38,9
10
232,9
7
TABEL 2.
Procentuele verdeling van het totale aantal vestigingen
per grootteklasse naar bedrijfstakken
meer
ngn
1-4
5-9
10-19
20-49
perso-
perso-
perso- perso-
sea
nen
nen
nen
Totaal
…………..
100
100
100
100
100
Nijverheid
………..
26
44
54
63
70
Groothandel ………8
II
15
13
8
Kleinhandel
………
39
21
10
5
3
is
Bank- e
verzeke-
ringswezen
2
2
3
3
4
Verkeer en vervoer
7
7
7
7
8
Horeca
…………8
5
3
2
1
Overige bedrijfstakken
1
0
10
8 7
6
E.-S.B. 29-3-1967
349
Surinaamse kanttekeningen
D
E laatste dag van
1965
was een belangrijke voor
Suriname. Op die dag werd namelijk de eerste
1.250 ton blok-aluminium, in Suriname gesmolten
uit Surinaams erts, ingeladen in het K.N.S.M.-schip
Aristoteles met bestemming Rotterdam. Dit was het eerste
resultaat na een jarenlange voorbereiding voor en de bouw
van een stuwmeer en een aluminiumsmelterij. Hoewel de
aluminiumproduktie beperkt blijft door de beschikbare
hoeveelheid hydro-elektrische energie, zal de aluminium-
export in de komende jaren een belangrijke, gunstige
wending teweegbrengen in het buitenlandse handelsver-
keer.
In de jaren 1964 en 1965 was de handelsbalans bijzonder
passief, hetgeen vooral werd veroorzaakt door de hoge
invoerkosten van materiaal en apparatuur voor het Broko-
pondoproject. Ook de consumptieve invoer blijft zich op
een – te? – hoog peil bewegen en de uitvoer van de
overige produkten stagneert. De agrarische export her-
stelde zich in 1965 na de desastreuze uitwerking van de
droogte van 1964, doch in 1966 wist deze export zich niet
verder te ontwikkelen. De uitvoer van triplex en spaan-
platen wordt nog steeds gehandicapt door de prohbitieve
invoerrechten van de Verenigde Staten. Alleen de uitvoer
van rondhout naar Europa en die van garnalen naar de
Verenigde Staten en Japan bieden gunstige vooruitzichten.
De cijfers tot en met juni 1966 – de laatste hier ont-
vangen – zijn als volgt:
1964
1965
6mnd. 1966
Invoer, totaal in
Sf.
1.000 c.i.f.
..
152.156
179.680
84.660
Uitvoer, in
Sf.
1.000 f.o.b.:
bauxiet en aluinaarde
……….
72.621
86.830
904 62.670 7.259
6.744
10.994
4.742
agrarische produkten
……….
..
triplex en spaanplaten
6.343
5.163
2.594
blok-aluminium
……………-
overige uitvoer
……………
2.995
4.532
3.070
Subtotaal
…………….
88.703
108.423
80.335
1.307
1.764
664
Wederuitvoer
……………….
90.010
110.187
80.999
Totaal
…………………
Tekort op
handelsbalans
62.146
69.493
3.661
Het ziet ernaar uit, dat 1966 tenminste een gunstiger
beeld zal geven dan het laatste jaar waarin geen uitzonder-
lijke invoer vbor het Brokopondoproject plaatsvond:
1963, toen er een tekort op de handelsbalans was van
Sf. 23 mln. De
belangrijkste
agrarische uitvoer in 1965
had betrekking op rijst met een totaal van Sf. 4,9 mln.,
waarvan Sf. 2,7 mln.rnaar West-Duitsland en Sf. 1,4 mln.
naar Nederland. Vrijwel uitsluitend naar Nederland werden
verscheept voor Sf. 1.500.000 aan suiker, voor Sf. 1.070.000
aan bananen en voor Sf. 750.000 aan citrusvruchten.
Destijging van de bauxietuitvoer was voor het grootste
deel te danken aan de vraagtoename in de Verenigde
Staten. De stijging van de produktie hield daarmede
gelijke tred. Sterker nog dan de hoeveelheid steeg de
uitvoerwaarde, daar thans een deel van de mijnproduktie
na verwerking wordt uitgevoerd als waardevol blok-
aluminium. Ook brengt de aluinaarde, een halfprodukt,
ongeveer Sf. 84 per ton op tegen bauxiet slechts ruim
Sf. 22. Op zichzelf is dit een verheugende ontwikkeling,
waaraan een gezonde economische groei kan worden
gekoppeld. De schaduwzijde is echter, dat van een diver-
sifiëring geen sprake is en dat het land steeds meer af-
hankelijk wordt van de wereldaluminiummarkt, hetgeen
een groot risico voor de toekomst in zich houdt.
E
EN van de nadelen van de eenzijdige bauxietwelvaart
is het geringe aantal arbeidskrachten, dat in deze
bedrijfstak emplooi vindt. De bevolkingsexplosie,
waarover slechts weinig exacte gegevens bekend zijn, doet
ieder jaar een groot aantal nieuwe werkkrachten aan de
arbeidsmarkt toevoegen. In de landbouw zou hiervoor
wel plaats zijn, doch de arbeidsproduktiviteit is daar zo
gering, dat de in de landbouw te verdienen inkomens niet
voldoende zijn voor een minimaal bestaan. De uittocht
uit de landbouwgebieden gaat nu al een kwart eeuw door,
hetgeen een hoog werkloosheidscijfer in het urbane gebied
rond Paramaribo veroorzaakt. Zelfs de meest optimistische
welvaartsplannen hebben nog geen oplossing kunnen vin-
den om het stijgende arbeidsaanbod op te vangen. Geen
wonder, dat er een steeds massaler uittocht plaatsvindt uit
dit zo dunbevolkte land.
De Statistiek van het Reizigersverkeer van het Algemeen
Bureau voor de Statistiek Suriname publiceert thans
regelmatig de aantallen aankomende en vertrekkende
reizigers. Hieruit zijn de volgende vertreksaldi op te maken:
Vertreksaldi (aantallen personen)
Nationaliteit
1964
1965
jaar 1966
Surinamers
…………………
3.954
1
3.754
1
5.850
Nederlanders ………………1.386
1.076
1.125
Britten en Amerikanen ……….142 .
1.047
687
Overigen ………………….276
814
666
Totaal vertreksaldo
………….
1
5.758
l
6.691
1
8.328
Van de Surinamers vertrekt het overgrote deel naar
Nederland en een afnemend aantal naar de Nederlandse
Antillen. Wanneer echter de Nederlandse arbeidsmarkt
zich blijft verruimen, een ontwikkeling die pas ni september
1966 duidelijk werd, zal met spoed naar een nieuwe uitlaat
moeten worden gezocht voor het voortdurende overaanbod
op de Surinaamse arbeidsmarkt. Ook het aantal Neder-
landers, dat terugkeert, blijft belangrijk hoger dan de
nieuw aankomenden. Dit is vooral een gevolg van de
ftivellering in inkomens op ,,managerial” niveau, zodat
het veel minder aantrekkelijk geworden is om vanuit
Nederland een werkkring in Suriname te ambiëren. De
contractueel uitgezondenen keren terug na verloop van het
contract; een opvolger wordt echter moeilijk gevonden.
De piek in 1965 bij het aantal vertrekkende Britten en
Amerikanen is incidenteel, daar
bij
de afloop van de bouw
van de stuwdam en de aluminiumsmelterij veel tijdelijke
technische krachten terugkeerden.
Bestaande en nieuwe voor de binnenlandse markt
werkende industrieën kampen omgekeerd echter met een
tekort aan geschoold en goed geoefend personeel. De
opleiding van lager technisch en commercieel personeel
heeft inderdaad wel de aandacht van de overheid, doch de
resultaten zouden beter kunnen zijn. Van de nieuwe
industrieën zijn te noemen: een papierverwerkingsindustrie
(zakken en toiletpapier), een muskietenkaarsenfabriek,
350
een suikerwerkfabriek, een rubber- en plastic artikelen-
fabriek en een meelindustrie. Al deze bedrijven produceren
op bescheiden schaal, hetgeen gezien de omvang van de
binnenlandse markt niet anders dan te verwachten is. De
tot de Amstel-groep behorende Surinaamse Bierbrouwerj
N.V. vergrootte haar capaciteit tot 6.000 literflessen per
uur en ook de Surinam American Jndustries Ltd. breidde
haar garnalenpellerij en -vriezerij belangrijk uit. De
export van Surinaamse schoenen naar de Nederlandse
Antillen kwam opnieuw op gang en voor het eerst vonden
zendingen hun weg naar Trinidad en Frans Guyana.
Ten behoeve van de binnenlandse behoefte is thans een
cementfabriek in aanbouw.
W
AT de industriële produktie betreft, blijft zich in het
algemeen een stijgende lijn handhaven:
Produkt
Eenheid
1964
1965
1.000 metr. tonnen
3.993
4.360
1.000 grammen
256
195
Balata
………………..
1.000kg
71
Bauxiet
…………………
Goud
…………………..
Triplex
…………………
18 18
1.000 m’
24 24
..l.000m
1.000 kg
4.740
5.904
hectoliters
43.920
51.030
Frisdranken
……………
index, 1954
=
100
220
235
Spaanplaten
……………..
Melk
…………………
ontvangen 1.0001.
5.494 6.385
Veevoeder
………………
Bier en Stout
……………
1.0001.
3.000
1.216
1 000 kg
. .
76
119
Spijsolie
……………….
Boter
…………………
Schoeisel
……………….
1.000 paren
23
53
Ten gevolge van verschillende oorzaken kon voor 1965
geen kwantum balata worden opgegeven. Aangenomen
kan echter worden, dat een sterke teruggang plaatsvond.
De spijsoliefabriek kon het bij een gelijkblijvend binnen-
lands prijspeil en een stijgende wereldmarktprijs van copra
niet bolwerken en moest in de loop van 1965 de produktie
staken. Kort geleden kon deze echter worden hervat
dank zij een belangrijke daling van de copraprijs.
De grote droogte in het binnenland had tot gevolg dat
er onvoldoende water in het stuwmeer is. Dit en het feit
dat de verdampingsfactor van het meer hoger is dan aan-
vankelijk geraamd, noodzaakten de Suralco in de loop van
1966 twee van de vijf turbines stil te leggen en het aantal
aluminiumsmeltpotten te beperken. Deze niet verwachte
tegenslag zal de jaarcijfers over 1966 nadelig beïnvloeden.
Het Algemeen Bureau voor de Statistiek heeft een begin
gemaakt met het eens per kwartaal publiceren van een
conjunctuurtest voor Suriname. In juli 1966 verscheen
een inleidende uitgave. Sedertdien zijn er twee tests gepu-
bliceerd. Hiervoor gaven 27 (25) producenten hun interne
vergelijkingstaxaties op:
Produktie in 1966, vergeleken met dezelfde periode in 1965
hoger lager
gelijk
le kwartaal (27 produkten)
2e kwartaal (25 produkten)
22
2
5
12
0
1
In het eerste kwartaal vond dus een groei plaats; in het
tweede kwartaal trad er echter een stagnatie op. In het
eerste halfjaar van 1966 stegen de omzetten van de 25
grote handelshuizen met Sf.
5,6
mln, of 12,2 pCt., ver-
geleken met dezelfde periode in 1965. Het percentage
contante verkopen daarvan daalde van 51,9 tot 46,0.
Per ultimo juni stegen de totale voorraden van Sf. 2
–
1,6 mln.
tot Sf. 23,1 mln, en de uitstaande debiteuren van Sf. 13,9
mln, tot Sf. 16,4 mln.
Het binnenlandse wegverkeer nam als overal elders toe.
De verkeers- en parkeersituatie in het urbane gebied van
Paramaribo neemt dezelfde vormen aan als de West-
europese steden, hetgeen in de komende jaren belangrijke
investeringen zal eisen.
Motorrjtuigen op de openbare weg
(excl. militaire)
1964
1965
6.824
7.387
1.418
1.561
299
Personenauto’s
…………………………
380
Vrachtauto’s
…………………………..
Aulobussen
…………………………..255
1.214
1.568
Trekkers en spec. voertuigen
…………….327
Motorrijwielen en scooters
……………….
Bromfietsen
…………………………
13.589
15.078
De stijging van de bauxietuitvoer en de bedrijvigheid
rond de stuwdam weerspiegelden zich in het scheepvaart-
verkeer. Het schoenerverkeer met Brazilië nam evenwel
gestadig af:
1
Binnengevaren
schepen
1964
1965
1966, Ieh.j.
aantal
1.000
aantal
1.000
aantal
1.000
BRT BRT
BRT
1.620
4.492
1.660
5.883
872
3.175
W.V.
Nederlandse vlag
287
963
268 1.502
147
545
Surinaamse vlag
322
70
423
93
215
.61
Totaal
………….
Braziliaanse vlag
303
21
167
7
66
18
Liberiaanse vlag
322 1.706 314 2.311
180
1.341
Britse vlag
122
205
126
273
59
129
Noorse vlag
93
519
1
162
963
90
583
De gemiddelde tonnage per schip vertoont nog steeds
een stijgende lijn. Dit is mogelijk door de slijtsleuf in de
kustbank vôôr de Surinamerivier, waardoor de diepgang
der binnenvarende schepen op den duur verder kan worden
vergroot. Op
5
oktober 1966 werd door de regering een
,,Studiecommissie rechts verkeer” ingesteld ter voor-
bereiding van een mogelijke omschakeling van links naar
rechts verkeer.
T
OT slot geven de navolgende cijfers enig inzicht in
de ontwikkeling van de financiële en monetaire
situatie.
ultimoultimo
juni
1964
1965
1966
(in S!’. 1.000)
Geidhoeveelheid:
27.077
31.902
32.969
chartaal
…………………..
23.705
24.306
24.933
termijn- en spaarrek.
………
18.140
24.257 26.478
.’
rekening-courantsaldi
………..
68.922
..
0
.
80
.
465
84.380
totaal
………………….
Balanstotalen vier grote banken ..
59.319
64.648
1
69.290
–
Goud en deviezen Centrale Bank
.
48.150
53.874
1
49.833
0
Indexcyfers detailhandeisprjzen te Paramaribo
Prijzen van goederen van
2e kwart.
1964
2e kwart.
1
1965
2e kwart.
1966
–
(1953 = 100)
158 147 149
Buitenlandseoorsprong
112
114
121
Surinaamse oorsprong
………..
Totaal
……………………
138 132
1
135
De totale liquiditeitspositie van het land steeg van
Sf. 4.946.000 per ultimo 1965 tot Sf. 8.032.000 eind
januari 1966; daarna verminderde zij gestadig tot
Sf. 3.292.000 per ultimo juni 1966.
‘s.Gravenhage.
G. C. A. MULDER, B.Sc., PaD.
E.-S.B. 29-3-1967
0
35
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
K
RAP – ruim – krap, aldus ongeveer het beeld van de
Nederlandse geidmarkt in maart. De krapte in het
begin van de maand bleek niet zozeer uit de scherpe
daling van de tegoeden der banken bij De Nederlandsche
Bank; deze wezen op 6 maart nog slechts het lage bedrag
van f. 19 mln, aan, doch daarbij moet worden bedacht,
dat de verplichte strafdeposito’s voor de toen lopende
periode nog slechts f. 2 mln. beliepen. De krapte bleek nog
meer uit het feit, dat voor f. 336 mln, aan voorschotten
bij de Centrale Bank waren opgenomen. Mede dank zij
contractie van de bankbiljettencirculatie en interventie
van De Nederlandsche Bank, die de markt met dollar-
swap-transacties te hulp kwam, ontstond weer een zeker
evenwicht, dat in het midden van de maand zelfs plaats
maakte voor een flinke ruimte. Deze ruimte werd vooral
veroorzaakt door de gebruikelijke maandelijkse uitkering
van de Staat aan de gemeenten ad ruim f. 260 mln., beta-
lingen uit hoofde van de dienst der staatsschuld en andere
betalingen (tezamen bijna f. 200 mln.). De rente voor
daggeld daalde op 15 maart van
5
tot 4 pCt. en de volgende
dag tot 31 pCt. Dat deze ruimte niet van lange duur zou
zijn, viel te verwachten in verband met de paasdisposities
en de vlak daarna vallende ultimo-disposities. Daarbij
komt, dat uit hoofde van de dienst der staatsschuld de
Staat begin april weinig aan de markt heeft toe te voeren.
Wanneer men dan bovendien weet, dat in de loop van
april de banken nog het nodige aan De Nederlandsche
Bank hebben te betalen uit hoofde van afwikkeling van
vroegere swap-transacties, dan zou men zich kunnen
afvragen, waarom de banken deze zeer tijdelijke ruimte
hebben benut om de van de Staat ontvangen bedragen
weer ijlings aan de afzender te retourneren door relatief
forse bedragen aan schatkistpapier op te nemen.
De Agent van het Ministerie van Financiën, die sinds
27 januari geen schatkistpapier meer had afgegeven, kwam
gelijktijdig met de discontoverlaging van de Centrale
Bank weer in de markt en wel met 3- en 5-jaars biljetten,
en voorts met 7-maandspromessen, derhalve vervallend
in oktober, de maand waarin de belastingbetalingen door
–
gaans een piek bereiken en elke verruiming van de markt
dus welkom is. Voor deze promessen werd het afgifte-
disconto gelijkgesteld aan het wisseldisconto van De
Nederlandsche Bank: 4<1 pCt. De rente op de 3- en 5-jaars-
biljetten werd resp. 1/8 en 3/16 pCt. lager gesteld dan voor
27 januari had gegolden. Deze tarieven vielen mee. De
belangstelling van de markt concentreerde zich vrijwel
geheel op het langlopende papier, waarvan in de eerste
week f. 265 mln, werd afgenomen, tegen slechts f.
5
mln.
aan promessen.
Het .aanvaarden van een tijdelijke krapte met de weten-
schap van geldmarktuitzettingen tegen een nog relatief
gunstig tarief is de banken kennelijk aantrekkelijk voor
–
gekomen. Daarbij kwam nog de op 21 maart uitgesproken
bereidheid van De Nederlandsche Bank de markt tijdelijk
te verruimen door contante dollars te kopen tegen gelijk-
tijdige verkoop op 1, 2 en 3 maanden. Het feit anderzijds,
dat de Agent rustig blijft voortgaan met afgifte van papier,
kan er op wijzen, dat de Staat voorshands geen rekening
houdt met een belangrijke rentedaling.
KAPITALMARKT
H
ET tempo waarmee het rentepeil op de Nederlandse
kapitaalmarkt in de week van de discontoverlaging
is gedaald, heeft zich in de daarop volgende week
voortgezet. Op de laatste beursdag voor het lange paas-
weekeinde lag bij de langlopende Staatsleningen slechts
bij de 3 in 1966 uitgegeven leningen (2 van het 7 pCt.-type
en 1 van
61/4
pCt.) het effectief rendement nog boven de
6 pCt. Dat ook de regering toch nog haar twijfels blijkt te
hebben ten aanzien van de verdere ontspanning op de
kapitaalmarkt blijkt wel uit het onlangs
bij
de Staten-
Generaal ingediende wetsontwerp tot goedkeuring van de
in december 1966 uitgevaardigde beschikking waarbij de
centrale financiering van de lagere publiekrechtelijke
lichamen met een jaar werd verlengd. Ondanks de duidelijk
bestaande indruk, dat de kapitaalmarkt in 1967 een
ruimere voorziening van de lagere overheid met vaste
financieringsmiddelen zal mogelijk maken dan in 1966
het geval was en ondanks het in de tijd regulerende ver-
mogen, dat de Centrale Bank bezit door emittenten als
het ware in de rij te zetten, wil de regering kennelijk elke
kans op een nieuwe ontwrichting vermijden.
KOERSSTAAT
lndexcijfers aandelen
29
dec.
H.
&
L.
17 maart
23 maart
(1953
=
100)
1966
1967 1967
1967
Algemeen
………………
270
305
–
268
299
299
Internationale concerns
…….
351
405
–
343 383
381
Industrie
………………..
269
307
–
270 304
307
Scheepvaart
……………..
108
120-108
118 120
Banken en verzekering
……..
154
174-155
174
173
Handel enz
………………
138
152-138
150
151
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
t.
78,70
t’.
83,85
t.
85,60
Unilever, cert.
……………
t.
86
t.
95,45 t.
92,80
Kon. Petroleum
………….
t. 122,40
f. 128.35
F.
129,25
A.K.0.
………….. ……
t.
53,80
f.
52,60
F.
52,70
K.L.M
…
……………….
t. 352
t. 406
f. 393
Hoogovens, n.r.c .
…………
278
353
345
E.M.5., nieuwe
…………..
–
t.
28,70
t.
27,60
Kon. Zout-Ketjen
…………
463 532
538
Zwanenberg.Organon
…….. t. 152,70
t. 188,50
t. 188,50
Robeco
…………………
t. 193
f. 207,30
f. 208
New York.
Dow Jonesindustrials
786
877 —786
870
877
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
5,94
5,87
Aandelen: internationalen
b)…
lokalen b)
……….
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
44
44
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
Drs. R.
L. BOISSEVAIN.
352
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
INTERNATIONALE VERVOERCURSUS
Wederom organiseert de Universiteit van Triëst een
internationale cursus over het vervoer in de Europese
integratie. Deze achtste cursus, die plaatsvindt van 21
augustus – 9 september 1967, zal worden gewijd aan het
vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren.
De inleidingen worden gehouden door, deskundigen uit
het bedrijfsleven en de universitaire wereld, alsmede uit
de Europese Gemeenschappen. Thans is reeds bekend,
dat Dr. L. Schaus (Brussel), Dr. P. Rho (Brussel), Dr.
W. Stabenow (Brussel), Prof. Dr. H. Jürgensen (Hamburg),
Prof. Dr. H. Seidenfus (Münster), Prof. Dr. C. J. Oort
(Utrecht), Prof. Dr. W. Hamm (Marburg) en N. S. Des-
picht (Londen) hun medewerking zullen verlenen.
Voorwaarde tot deelname is een afgesloten universitaire
opleiding of een gelijkwaardigeberoepservaring. De totale
kosten van de cursus bedragen Lit. 60.000, waarin onder
–
brenging met volledige verzorging in het moderne studen-
tenhotel van de Universiteit van Triëst is begrepen. Bij
deelname voor kortere tijd wordt Lit. 30.000 berekend
voor cursus- en inschrijvingskosten en Lit. 2.000 per dag
voor verzorging en onderdak.
Aanmeldingen kunnen geschieden bij Dr. E. Hackemânn,
6 Frankfurt am Main 34, Mainzer Landstrasse 78. Nadere
inlichtingen kunnen verkregen worden bij Mej. Drs.
Marjorie Mos, Instituut voor Verkeers- en Vervoers-
economie, Herengracht 483, Amsterdam, tel. (020) 6 5149
en’ 22 6197.
van Doorne’s
Automobielfabrieken n.v.
Eindhoven
Van Doorne’s
Automobielfabrieken N.V.
zoekt ter versterking van de staf van haar
afdeling organisatie
een medewerker van
akademisch niveau
De afdeling organisatie ressorteert onder
de direktie financiën, administratie en
organisatie en heeft tot taak:
• de integratie van de gehele admini-
stratie, mede gezien in het licht van de
automatisering,
• het doen van onderzoeken inzake
organisatiestrukturen, te volgen
methoden en proceduren ter ver-
betering van de efficiency in alle niet
tot de technische uitvoering behoren-
de afdelingen.
Gedacht wordt aan een bedrijfseconoom,
een bedrijfskundig ingenieur of accoun-
tant, bij voorkeur met ervaring op boven-
genoemde gebieden.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties,
welke strikt vertrouwelijk zullen wor-
den behandeld worden gaarne inge-
wacht bij het hoofd van de afdeling
Personeelszaken, Geldropseweg te
Eindhoven, onder vermelding van
nr. 25216001.
— —
ri
Telkens en telkens blijkt ons w.er
hoezeer de nog steeds snel groei-
ende lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft vele redenen : het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds ectuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursov.r-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Ned.r.
gand;
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensati..
5e Een leerzame vragenrubriek, ed.
vielen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vel, fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te m.l-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnumm.rs, ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
E.-S.B. 29-3-1967
.
353
VolIidlecono.ntroUe. Nut, enterat di dlritoirt. Niets Ontqsst
hit publiek. Een harmonisch samen,p.l met een verrassend reauliset
Bijoondore ,,ndenht
kriJl ook Uw edeorienhl, in hot noktijd.
sch,iit. ban tijdachriit wordt goleran In von rustiga vie,,. eij
cIi,i,k de geleg,nh,id om Uw verkoopbOod,chap ie lanceren.
Daarom adr,ri,r,n vloed, mddr bodrijnen . met groeiend luc-
vee-In nokiijdvnhriltoni
— –
v
Wis iets te aeggsnerfi – adverteert di vahijdsc.brifles
Hoogovens ilmuiden vraagt voor het
Macro-Economisch Stafbureau
een econoom
voor het verrichten van werkzaamheden
op het gebied van de
internationale
economische betrekkingen
Het Macro-Economisch Stafbureau maakt deel uit
van de afdeling Economische en Algemene Zaken
en bestaat uit een groep economen, die zowel individueel
als in teamverband werkzaam zijn.
Het heeft o.a. tot taak de algemeen-economische
ontwikkelingen in binnen- en buitenland te analyseren
en op grond daarvan een bijdrage te leveren tot de
beleidsvoering van de onderneming.
De gevraagde econoom zal de ontwikkeling van de
Europese integratie en van de activiteiten van internationale
organisaties (waaronder E.E.G en E.G.K.S) moeten volgen,
evenals de voor het bedrijf van belang zijnde
handelspolitieke maatregelen in binnen- en buitenland.
Voor deze functie wordt vereist:
• doctoraal examen economie, algemeen-economische
richting;
0
bij voorkeur enige jaren praktijkervaring,
opgedaan op bovengenoemd gebied;
• leeftijd ca 25 tot 35 jaar.
Sollicitaties met beschrijving van opleiding en ervaring worden onder vermelding van ons nummer ED 911, Ingewacht bij cle afdeling Personeelsvoorziening (Hoodkantoor).
Nadere Inlichtingen kunnen telefonisch worden verkregen
bij de heer E. Boersma, tel. 02510-91284.
HOOGOVENS IJMUIDEN
Efficîency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld don tevens het
NETNUMMER
Maak gebruik van
de rubrkk
VACATURES
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze anxsonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-
vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!
354