Ga direct naar de content

Jrg. 51, editie 2571

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 7 1966

ixeiljalmk

L
UITGAVE VAN DE STICHTIN.G HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

E

Regionale rekeningen – regionale rechten?
R was een tijd dat alle Nederlandse gewesten in de overtuiging konden

leven, dat de, in rijksbijdragen tot uiting komende, zorg die de centrale

overheid voor hen aan de dag legde, geen recht deed aan hun be-

tekenis voor de nationale welvaart. Het beschikbaar komen van de eerste

gegevens der regionale rekeningen 1960
1)
heeft aan deze tijd een eind
gemaakt. Er kan nu gerekend worden! De eerste rekeningen zijn reeds in

dit blad gepresenteerd. Prof. Kuiler heeft op grond van het aandeel van

het Nieuwe-Waterweggebied in de nationale economie betoogd ,,dat
Rotterdam niet voor niets veel te eisen heeft gehad……
2
) en de heer
Kruijt komt langs eenzelfde weg tot de slotsom, dat ook Amsterdam

,,wel het een en ander van het Rijk (mag) verwachten!”
3)
. Aan de hand
van onderstaande tabel kan de lezer pogen te voorspellen voor welke delen

van ons land nog meer artikelen in deze trant zullen worden geschreven

Bruto toe-Bruto
investe-
gevoegde waarde Bruto binnen-
ringen in vaste
Aandeel
bedrijven
lands produkt
activa van de

Provincies a)
in de
overheid e)
beroepsbev.
in pCt. b)
in pCt.
in pCt.
in pCt.
x f.
van
)< f.
van
x f.
van
mln.
prov.
mln.
prov.
mln.
prov. Ned. Ned.
Ned.

1.527
4,1
1.680
4,1
76
4,3
1.286
3,5
1.420
3,4
75
4,3
830
2,2
927
2,2
65
3,7
Overijssel c)
7,2
2.397
6,4 2.627
6,4
120
6,9

Friesland

…………..3,9

Gelderland d)
.0,8
3.518
9,4
4.032
9,8
219
12,5

Drenthe

……………2,6

1.912
5,1
2.244
5,4
89
5,1
Utrecht

…………….5,8
Noord-Holland
.8,8
7.659
20,6
8.392
20,3
272
15,6
Zuid-Holland
24,4
9.921
26,6
10.983
26,6
466
26,6

Groningen …………..4,2

Zeeland

…………….2,4
866
2,3
958
2,3
77
4,4
Noord-Brabant
.2,8
4.615
12,4
5.138
12,4
198
11,3
Limburg
7,3
2.716
7,3
2.949
7,1
93 5,3

Provinciaal Nederland

. .
100,0
37.247
100,0
41.350
100,0 1.750
100,0,
Niet prov. te verdelen
955
1.004

rotaal
38.202
42.354
1.750

De publikatie bevat ook gegèvens van enkele kleinere gebieden in Noord- en Zuid-Holland.
Voor zover mogelijk gecorrigeerd voor pendelsaldi.
Incl. N.O.P.

d)
mcl.
Oostelijk Flevoland.

e) Centrale en regionale overheid.

En de andere gebieden? Moeten zij niet vrezen dat de rijksoverheid,

met negatie van de andere toepassingsmogehjkheden der regionale reke-

ningen, de bijdrage tot het binnenlands produkt als richtsnoer voor haar

regionaal beleid zal gaan hanteren? Wij menen van niet. Want in de strijd

om rijksbijdragen in de infrastructuur, is het front al bijna tien jaar geleden

duidelijk verbreed. Het heeft zich van het terrein waar de te kwantificeren

bijdrage tot het binnenlands produkt beslissend is, uitgebreid tot dat,

waar de vrees voor te grote regionale welvaartsverschillen, de toekomstige
ontwikkeling van de maatschappelijke kosten en de aantasting van het wel-

zijn de doorslag kan geven. Van deze frontverbreding getuigen o.a. de

tweede nota inzake de ruimtelijke ordening, het regionaal economisch

beleid dat meer en meer in het teken van de ruimtelijke ordening is komen

te staan en de in september jl. verschenen nota inzake groei en structuur
van onze economie.
Leeuwarden.

Z.

Het C.B.S. heeft deze gepubliceerd in ,,Enkele gegevens uit de Regionale
Rekeningen 1960″, Staatsuitgeverij 1966, 15 blz., f. 2. De tabel is, op de eerste
cijferkolom na, uit deze publikatie samengesteld.
E.-S.B.
van 14 september 1966.
E.-S.B.
van 16 november 1966.

7 december 1966

Slejaargang, no. 2571

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS

P. A. de Ruiter.

12
1

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Menens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Drs. J. H. Zoon:

Regionale rekeningen –

regionale rechten
9
……1255

Drs. L. F. van Muiswinkel:

Inflatie, rentestand en de

banken ………………1256

Prof Dr: J. Horring:

De teneur van de ontwikke-

lingsmaatregelen ……..1258

Dr. F. W. C. Blom:

Koopmanschappelijke in-

vesteringsbeoordeling …..1261

W. Weima:

Verzelfstandiging van co-

operaties …………….1263

Dr. E. W. Meier:

Optimisme en pessimisme 1266

Ingezonden stuk:

Drs. S. P. van der Zee:
De

economische structuur van

het Noordzeekanaalgebied

en Amsterdam,
met een na-

schrift van Drs. B. Kru(jt..
1269

Deposito-promessen; een ant-
woord

……………..1269

Prof Dr. C. D. Jongman:

Geld- en kapitaalmarkt .. 1270

1255

JJ

Inflatie, rentestand en de banken

O

P 11 oktober ji. werd door ‘het Bestuur van de Ne-

derlandse Baailkiersvereniging een brief gericht aan

de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden,

waarin de grote zorg waarmee de uitkomst van de loon-

onderhandelingen tegemoet werd gezien, tot uitdrukking
werd gebracht. Gewezen werd op’ de omstandigheid, dat

het bankwezen om bedrijfseconomische zowel als mone-
tair-politieke redenen niet in staat zal zijn volledig te vol-

doen aan toekomstige frn’ancierings’belioeften, wanneer

de loonstijgingen wederom de toename van de arbeids-

produktiviteit te boven zuilen gaan. De bedrijfseconomi-

sche reden werd als volgt omschreven.

Voor zover overmatige loonsverhogingen niet in de

afzetprijzen kunnen worden doorberekend, betekenen zij

een on’dermijning van ‘de winstcapaciteit van het bedrijfs-

leven. De in de afgelopen jaren toch reeds verzwakte

fiina•ncieringsstructuur van het bedrijfsleven zal als gevolg

hiervan nog verder achteruitgaan. Deze aantasting van

de winstcapaciteit en daarmede van de solva’biliteit der

bedrijven zal de banken nopen tot een voorzichtiger

kredietbeoordeling. Ter illustratie van de vemwalc.king

van de financiële structuur van het bedrijfsleven werd

opgemeii
het bedrijfsleven in de afgelopen jaren met gemiddeld

15/ pCt. per jaar toenam.

Het monetaire ‘argument werd daarna geformuleerd.

Voor zover de ovenmatige loonsverhogingen wei in de

prijzen kunnen worden doorberekend, zuilen zij aanlei-

ding geven tot een stijging van het nominaal nationaal

inkomen, die de toehame van het reëel nationaal inko-

men overtreft.

Zoals bekend, bestaat er sedert enkele jaren een pia-

fondregeliog voor de korte kredietverlening aan de pii-

vate sector. Daarbij is de toegestane uitbreiding van de

korte kredietverlening ‘gerel’ateerd aan de •groei van het

reëel nationaal inkomen. Of anders gezegd, via de kre-

dietverlening van het bankwezen is een uitbreiding van

de nationale iiquiditei’tsm’assa mogelijk, die slècihts vol-

doende is voor de financiering van de reële groei van het

nationaal inkomen. Aan extra liquiditeitsbehoeften, wel-

ke het gevolg zijn van een door overmatige loonsverho-
gingen ‘veroorzaakte stijging van het nominaal nationaal
inkomen, welke de toeneming van het reëel nationaal in-
komen te fboven gaat, zal in principe niet tegemoet kun-

nen worden gekomen. Tot zover het betoog van de Ne-

derlandse B’ankiersverenigi’n.g.

De banken en inflatie

H

ET N.V.V. heeft in zijn bladen een reactie ken-

‘baar gemaakt op de ‘brief van de Nederlandse

Bankiersvereniging
1).
Hierin wordt onder meer

gezegd:

1
)Zie bijv.
De Bouwer,
orgaan van de Algemene Neder

landse Bouwbedrijfsbond, van 3 november 1966.

,,Sinds 1960 hebben de banken hun credieten jaarlijks met
15%
verhoogd, terwijl het reële nationale product jaarlijks
met 5% steeg. Vanwaar deze overschrijding met 10%?
Op grond hiervan hoeft men maar een klein stapje te doen
om de banken de schuld van de huidige inflatie te geven.
Hadden ze zich binnen hun grenzen gehouden, dan hadden
de ondernemers niet de geldmiddelen gekregen om daar
zowel hun zwartgrijze lonen als hun te omvangrijke investe-
ringen mee te betalen”.

De vraag rijst of dit verwijt aan het bankwezen terecht

wordt gemaakt. Het antwoord moet ontkennend luiden,

daar de hierboven aangehaalde gedachtengang op een

misverstand ‘berust. Allereerst moet worden opgemerkt,
dat de ‘genoemde jaarlijkse stijging van de kredietverle-
ning aan het bedrijfsleven van ‘ruim 15 pOt. bet,rdkking

heeft op zowel de korte als de lange kredieten, daar het

cijfer gehanteerd werd om een indicatie ‘te ‘verschaffen

over het tempo waarmee ‘het bedrijfsleven vreemde mid-

delen afkomstig van het ‘bankwezen ‘aantrok. In dit op-

zicht verschillen korte en ‘lange kredieten niet van el-

kaar. In monetair opzicht kunnen korte en lange kredie-

ten echter wel degelijk van verschillend karakter zijn.
Voor zover het verstrekken van lange kredieten bij de

banken saimenrgaat ‘met het aantrekken van lange middelen

zoals kapitaal, reserves, echte spaargelden en langlopende

deposito’s, ondergaat de nationale liquiditeitshoeveel’heid

geen vergroting eals gevolg van de verstrekte lange kre-

dieten. In ‘dit opzicht zijn de handelsbanken volkomen

vergelijkbaar met ‘bijv. spaarbanken en hypotheek-

banken. Op grond ‘hiervan reeds gaat de vergelijking van
het stijgingspercentage van het reëel nationaal produkt of

het reëel nationaal inkomen met dat van de totale kre-

dietverlening van de banken mank.
Slechts de monetair relevante kredietverlening, d.i. de

kredietverlening welke met liquiditeitscreatie gepaard

gaat, mag in relatie ‘gebracht worden me
j
het reëel natio-

naal inkomen. Doch houdt deze relatie in, dat het stij-

gingspercentage van de monetair relevante kredietverle-

ning gelijk behoort te zijn ‘aan dat van ‘het reëel nationaal

inkomen, zoals het N.V.V. veronderstelt? Ook hier is

een vergissing in het spel. Zoals bekend ‘bestaat er sinds

september 1963 een gedragslijn voor de korte krediet-

verlening aan de private sector. Bij de toepassing van

deze regeling gaat De Nederl’andsche Bank ervan uit, dat

de ‘groei van het nationaal inkomen een uitbreiding van

de Fiqu.iditeits’hoeveeiheid noodzakelijk maakt. ‘Op grond

van ervaringscijfers wordt de met een stijging van het

nationaal inkomen ‘gepaard gaande toeneming van de ii-

quiditeitsbç’hoefte geschat op circa 40 pOt. van de ver-

meerdering ‘van het nationaal inkomen. De toelaatbare

liqu.iditeitscreatie, waarbij geen prijsstijgingen worden ge-

fin’a,ncierd, vormt op basis van deze ‘gedachtengang de

uitkomst van
40/100
maal de vermeerdering van het reëel

nationaal inkomen. De Nederiandsche Bank gaat er

voorts van uit, d’at geen ‘l.iquiditeitscreatie plaatsvindt

(1fl!.)

1256

Uw reserves deskundig belegd: aandelen

VERGADEREN CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WASENINOEN
ffik
• ZALEN VOOR 1O-20-50-100-2a0 PERSONEN
ML
e
W@.32
4
1
GEEN PARKEERPROBLEEM

HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisseria Belmonte – Indisch restaurant – Bar

(1. M.)

uit hoofde van het financiële gedrag van de overheid en

het i’aige bedrijf der ‘banken. Wel vindt er een zekere

liqu’iditeitscreatie plaats als gevolg van de activiteiten

van de P.C.G.D. Trekt men dit laatste bedrag af van

de toelaatbare ‘liquiditeitsorea’tie, dan resteert het bedrag,

dat door het bankwezen, via de korte kredietverlening

aan het bedrijfsleven, mag worden geschapen.

Drukt men het ‘aldus gevonden bedrag van ‘toelaat-

b1are liquidiiteitscreatie ‘uit in een percentage van het ni-

veau van de korte ‘kredietverlening van :de banken, dan

komt trnen ‘tot jaarlijkse toegestane stijgilngspercenta’ges

voor de ‘kredietgevinig, welke hoger zijn dan de jaarlijkse

stijgin’g&percen’ta’ges van het reëel nationaal inkomen. Dit

is ‘eenvoud’i.g het gevolg van de omstaiidiigheid, dat ‘het

niveau van uitstaande kredieten lager is dan 40 pCt. van

het nationaal inkomen. In de periode 1963 t/m
1965
be-

droeg het aildus berekende toegestane stijgingspercen-

Vage voor ‘de korte kredietverlening der banken gemid-

deld circa 10 pOt. ‘per jaar.

Inmiddels ‘kan iffiet worden ontkend, dat in 1964 en

1965
de liquiditeitscreatie, welke door de handrels’ba,nken

werd bewerkstelligd, de gestelde normen overschreed.

Deels als ‘gevolg van een overschrijding van de norm

voor de korte ‘kredietverlening, anderdeels ten gevolge

van de uitbreiding der lange uitzett’ingen die de toene-
ming der lange middelen te boven ging. Mag op grond

hiervan geconcludeerd worden, dat ‘de banken schuldig

zijn aan de opgetreden inflatie? Bij de beantwoording

van deze vraag dient bedacht te worden, dat de liquid’i-

teitsbhoefte van – het bedrijfsleven, welke bep’al:end is

voor de kredietvraag die de banken ondervinden, samen-

hangt ‘met de ontwikkeling van het nominaal nationaal

inkomen.

Blijkens cijfers in het verslag van De Nederi’andsche

Bank over 1965 nam de liquidiiteit’sbehoefte ‘van de ge-

zins- en de bedrijfshuishoudin’gen in 1964 en 1965

resp. met f. 2.760 min, en f. 2.340 mln, toe
2
). In

diezelfde jaren werd ‘de binnenlandse ‘l’iquiditeitshoeveel-

heid slechts met resp. ‘f. 807 min. en f. 1.060 mln.

vergroot ‘als ‘gevolg van het korte en lange bedrijf

der han’delsbanken
3
). Deze cijfers geven duidelijk aan,

dat er door de hrnken
in ruime mate tegenstuur werd

gegeven tegen ‘de opgetreden inflatie. Doch is er
voldoen-

de
tegenstuur ‘gegeven? Dezelfde vraag wordt ‘in het jaar-

verslag van De Nederl’andsche Bank o’ver 1965 gesteld.

Zie het Jaarverslag van De Nederlandsche Bank N.V.
over 1965, blz. 85.
Jaarverslag, a.w., blz. 91, tabel 30. Genoemde bedragen
zijn de totalen van de posten 1 en 2 in deze tabel.

Het antwoord luidt daar ‘dat spelingen, die ‘in de wer-

king van ‘de monetaire politiek ‘aanwezig blijken, niet

zonder meer ‘behoeven te ‘worden ‘betreurd. Zij kunnen

ertoe bijdragen de monetaire politiek de souplesse te

geven die nodig is om te voorkomen, dat elke zich ont-

wik’kelenide oveilbestedinig onmiddellijk zou leiden tot

een liquiditeitscrisis en tot discontinuïteit ‘in de econo-

miscihe ontwi’kke’l•inig
4).
Of anders gezegd: een ,,model-

actie” van het bankwezen zou breuken in het economisch

leven ‘hebben veroorzaakt.

Een ‘laatste vraag ‘die ‘kan worden opgeworpen is: zal
het ‘bankwezen ‘dan ook in de toekomst niet ‘de gestelde

normen overschrijden, opdat ernstige liquiditeitsspan-

ningen zuilen uitblijven? in dit verband kan erop worden

gewezen, dat ‘gereken’d over de eerste 10 maanden van

1966 ‘het monetaire effect van het •korte en het lange

bedrijf tezamen ‘aan de gestelde normen heeft voldaan.

Weliswaar vertoonde de korte kredietirerlen’in’g een ze-

kere overschrijding, ‘doch deze werd volledig gecompen-

seerd door ‘het deflatoire effect dat het achterblijven van

de groei ‘der lange acti’va ‘bij de toeneming der lange mid-

delen bpleverde.

Gegeven oo’k de omstandigheid, dat reeds bedrijfs-

economische motieven (de achteruitgang van de finan-

ciële structuur van •het ‘bedrijfsleven) de banken noperi

tot ‘het betrachten van een ‘matiging van de ‘krediet-

geing, kan ‘niet worden verwacht, dat ‘de ban:ken in de

toekomst een stijging van ‘het nominaal nationaal inko-

men die ‘de toeneming van ‘het ‘reëel nationaal inkomen

te boven ‘gaat, zuilen financieren.

De banken en de rentestand

T

EN slotte wordt door het N.V.V. een opmerking

gemaakt over de hoogte van ‘de rentestand. Het boge

niveau ‘van de rente zou door de banken gewild en

veroorzaakt zijn. Ter weerilegging van deze mening kan

erop worden gewezen, d’at de debetrente der banken

veelal is ‘gekoppeld aan het prornessedisconto van De

Ned’erl’andsch’e B’an’k. D’it ‘disconto werd ter onderteu-

ning van ‘de mOnetaire politiek door de Centrale Bank in

1964 tweemaal met een half procent verhoogd. Op 2 mei

1966 volgde wederom een verh’ogin’g met
0,5
pOt. Daar-

naast heeft oo’k het trestriotieve monetaire beleid de rente-

stand opgevoerd
5
). Tevens kan de aandacht worden ‘ge-
vestigd op ‘het grote beroep, dat door de overheid op ‘de

kapitaalmarkt werd gedaan in ‘de achter ons liggende

tijd. Alle ‘genoemde factoren ‘liggen buiten de beslissin’gs-

sfeer van de ‘banken. Mogelijk wordt door het N.V.V.

verondersteld, dat ‘deze ontwikkeling gunstig heeft ge-

werkt op de ‘rentabiliteit der banken Geconstateerd

moet echter ‘worden, dat weliswaar de debetrente, welke

door de ‘banken ‘aan de kredietnemers in rekening wordt

gebracht, omhoog ging, doch tevens dat de cred’itrente,

welke ‘door de banken wordt vergoed op ‘de toevertrouw-

de middelen, tenminste i’n gelijke m’ate steeg, zodat d’e

ren’temar’ge ‘Vrij wel ongewijzigd bleef.

Amsterdam.
L, F. VAN MUISWINKEL.

Zie Jaarverslag, a.w., blz. 17.
Zie Jaarverslag, a.w., blz. 16, alsmede het Jaarverslag
van De Nederlandsche Bank N.V. over 1964, blz. 11-12.

(I.M.)

VEREENIGD BEZIT VAN 1894

E.-S.B. 7-12-1966

1257

De teneur van de ontwikkelingsmaatregelen

Een vergelijking van de ontwikkelingsmaatregelen

ten behoeve van landbouw en midden- en kleinbedrijf

D

E sanering in de beperkte zin van het helpenbij de

beëindiging van zwakke bedrijven vormt het ene

deel van de werkzaam’heid van de 0.- en

fondsen ‘). De onitwïk•kelingstaak omvat het andere deel.

Hoe kan in de toesÛand van de bestaande bedrijven ver-

betering worden gebracht? Het is zonder meer duidelijk

dat deze ‘verbetering door verlaging van de kosten en

vergroting van •de produktie (waarbij deze bovendien

vaak samengaan) zal moeten worden verwezenlijkt. Maar

op welke wijze kunnen de fondsen hierbij behulpzaam

zijn?

Merkwaardig genoeg hadden de oprichters van het

landbouwfonds daarvan geen concrete voorstelling. Het

bestuur heeft dat zelf moeten uitvinden. Daarbij is men

tot de formulering van enige algemene richtlijnen geko-

men. Het ‘bestuur ‘van de Stichting Ontwikkeling en Sa-

nering voor het Midden-

en Kleinbedrijf daarentegen

heeft direct van de Minister van Economische Zaken

een ‘aantal hoofdlijnen voor het te voeren beleid mee-

gekregen
2).
Voor de middenstand is dat alles. Bij de

landbouw zijn er behalve de algemene richtlijnen ook

concrete maatregelen waarva’n in het verslag
3)
melding

wordt gemaakt. Op het terrein van de landbouw kan

dus de uitvoering ‘bovendien worden getoetst.

In het artikel over de saneringsmaatrege’len ‘heb ik ook

hetgeen mij hierover bekend was in andere landen met

betrekking telt de landbouw in de vergelijking betrokken.
Dat was vrij eenvoudig omdat er zo weiin’ig op dit gebied

bestaat. Voor de ontwikkelingsmaatrege’ien – of wat

daarvoor gewoonlijk doorgaat – is ‘dat in het kader van

een artikel geen doen. Alleen voor de EEG-landen

vormt de opsomming van al dit soort maatregelen al een

lijvige catalogus. ik ‘beperk mij dus in dit artikel tot een

vergelijking van de richtlijnen of hoofdlijnen van het

beleid van de twee fondsen voor de ontwikkelings-

maatregelen en een beschouwing van de concrete maat-

regelen op het terrein van de landbouw.

De richtlijnen

EN goed overzicht én ‘inzicht kan ‘men krijgen door

een indeling te maken, welke in zekere mate aan-

sluit bij de hoofdlijnen voor ‘het midden- en klein-

bedrijf, ni. naar doeleinden, middelen en voorwaarden.
a. doeleinden.

Voor ‘de middenstand worden er een drietal genoemd,

al.
groei van het bedrijf ter plaatse, verplaatsing van het

bedrijf en omschakeling naar een ‘andere branche ter

plaatse of elders. Bij de ‘landbouw heeft het bestuur het

gezocht in het ‘bevorderen van concrete soorten iiiveste-

ringen, zgn. ,,gerichte investeringen”. Dé landbouw-

bedrijfagebouwen vormen hierbij de hoofdmoot. Dit zou

in middenstan’dstermen vallen onder groei en ook om-

1
)Zie hierover mijn artikel ,,Saneren door subsidiëren” in
E.-S.B.
van 30 november 1966.
Documentatie-bulletin, Hoofdbedrijfschap Ambachten,
no. 94, bijlage 3.
Verslag over de periode 1963-1965 van de Stichting
Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw, blz. 14.

schakeling. Volgens het verslag werd bij het vaststellen

van ‘de richtlijnen in de aanvangsperiode ,,op dat moment

niet voor algemene niet-gerichte subsidieregelingen voor

inveteringen op de l’andbouwbedrijven” gevoeld. Een

dergelijke subsi’diemaatre’gel zou bijv. zijn een algemene

rentesubsidie voor ‘leningen in de landbouw.

middelen.

Voor het individuele bedrijf ku.nnen deze bij de mid-

denstand
2)
bestaan uit:

,,een tegemoetkoming in de kosten van voorlichting en
bedrijfsdoorlichting”;
,,kredietverlening met staatsgarantie”;
,,een tegemoetkoming in de kosten, voortvloeiende uit de
afwikkeling van het oude bedrijf”;
,,vergoeding van aanloopkosten van het nieuwe bedrijf en – van kosten van levensonderhoud gedurende de tijd dat het oude reeds is gesloten en het nieuwe nog niet is geopend”.

Bij de landbouw ‘ligt ‘de zaak nogal verschillend. Van

stopzettiag van een bedrijf en aanvangen van een ander

bedrijf zal zelden sprake zijn. Verplaatsing van bedrijfs-

gebouwen komt wel voor, •maar gewoonlijk vindt dat

plaats in het kader van ruilverkaveling; zodat daarv6ôr

reeds op iandere wijze ‘is gezorgd. Kosten van afwikke-
ling en aanloop vallen dus af. Van overheidswege wordt
in de landbouw rechtstreeks, of indirect met subsidie, al

ruitmsdhoots ‘gezorgd ‘voor bedrijfsanalyse en voorlichting.

Ook op ‘het terrein van de kredietverlening valt naast

hetgeen reeds door het Borgstellingsfonds voor de land-

bouw aan garanties wordt gegeven waarschijnlijk niet

veel meer te doen. Geen wonder dat het bestuur blijkens

het verslag er ‘blijkbaar nogal wat moeite mee schijnt te
hebben gehad geëigende activiteiten te vinden. Volgens
de algemene richtlijn meent men deze te hebben gevon-

den in stimtileringspremies voor bepaalde investerings-

projecten. Terecht wordt opgemerkt, dat deze alleen

moeten worden gegeven voor ,,het doen van op zichzelf

verantwoorde en rendabele investeringen in bedrijven”.

Verder moet ‘de regeling ,,seiectief” zijn, waarmee

kennelijk wordt bedoeld, dat niet elke gegadigde ervoor

in aanmerking ‘komt en zelfs niet een ieder, die aan de

gestelde voorwaarden zou voldoen, maar ‘alleen degenen

die voor de stimulering het beste geëigend zouden zijn.

Volgen’s ‘het principe ,,als er één schaap over de dam is

volgen er meer” word:t deze stimuleringspremie be-

schouwd als ,,een u’it sociaal-maatschappelijk oogpunt
noo
d
za
k
e
lij ke begeleiding van verantwoorde ontwikke-

lingsprocessen ter oveilkoming van de drempel om tot

verdere en nieuwe investeringen over te gaan”
3).

voorwaarden.

Zowel in de ‘landbouw als in de middenstand komen

alleen ondernemers en bedrijven voor hulp in aanmer-

king, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen

dat de ondernemer zijn taak aankan en het bedrijf
levenskrachtig zal blijven in de toekomst. Dat betreft de

grens naar beneden.

Bij de middenstaini is er ook een grens naar boven. Hier

staat ‘de regeling alleen oren voôt ondënenielrs, die in

1258

moeilijkheden zijn geraakt of dreigen te raken, terwijl hun

fiscale inkomen uit bedrijf in de laatste drie jaren ge-

middekl
lager
moet zijn geweest dan de maximum grens,

die geldt voor de ziekenfondswet, verhoogd met enkele

posten (voor de periode 1963-1965 komt dat vermoede-

lijk neer op f. 13.000). Bij de ‘landbouw is er geen grens

naar boven, maar geldt volgens de richtlijn wel het prin-

cipe van de selectie, d.w.z. niet ieder, die in de termen

zou vallen, heeft recht op gebruikmaking van de regeling.

Ten slotte is voor ide middenstand de werkingsduur

van de regeling beperkt; de aanmelding ervoor wordt

namelijk gedurende tien jaren opengesteld. Voor de land-
bouw bestaat een dergelijke bepaling niet.

De praktijk in de landbouw

D

E ontwikkelingsmiaatregelen hebben zich vooral ge-

concentreerd op het bevorderen van investeringen

in doelmatige bedrijfsgebouwen, waarbij vooral

gelet wordt op .arbeidsbesparing bij ide exploitatie. Dit is
stellig een ‘belangrijk object. Daarnaast is de aandacht op

een ander – al niet minder belangrijk – facet van de

bedrijfsgebouwen gericht, nl. de verlaging van de bouw-

kosten door ihet bevorderen van de bouw van montage-

stallen speciaal voor rundvee. Hiervoor zijn twee afzon-

derlijke regelingen in het leven geroepen, welke reap. de

naam: ,,ontwiickeli,agshedrijven” en ,,monta.gestailen”

dragen.

a.bijdrageregelin.g oniwikkelingsbedrijven.

Bedrijven, die
al’s
ontwikkelingsbedrijf worden aan-

gemerkt, kunnen een bijdrage ontvangen van maximaal

25
pCt. van de voorgenomen investeringen in bedrijfs-

gebouwen tot een maximum van f. 10.000. in 1965

beliep de gevraagde bijdrage gemiddeld f. 8.000 per

geval. Voor de aanvragen in 1966 geldt dezelfde rege-

lihg alleen worden ide voorwâarden ten aanzien van de

benedengrens nader uitgewerkt
4).

b. bijdrageregeling ‘mcrnlagestallen.

Voor 1965 bedroeg de ‘bijdrage maximaal
50
pCt. vai

de ‘kosten exclusief die van de inirichtin’g; voor 1966

werd dit gewijzigd in f. 600 per strekkende meter lengte
van de stal tot 18 m; bij een grotere lengte daarna f. 450

per ‘m.

Voor beide regelingen gold aanvankelijk – in over-

eenstemming met ide van tevoren vastgestelde richtlijn

(maar ‘blijkbaar niet in een formeel bestuursbesluit vast-

gelegd) – dat slechts een beperkt aantal bedrijven ervoor
in aaifmerking zou komen. ,,Deze bedrijven moeten een

voorbeeld en stimulans betekenen voor de bedrijfsont-

wikkeling in de streek, waar het bedrijf is gelegen”
5).

Vandaar ‘bijv. ook als voorwaarde het toelaten van be-

zoek en het verdelen van de uitgetrokken gelden over de

verschillende provincies. in 1965 was aan stimulerings-

premies voor ontwikkelingsbedrijven f.
3,5
mln, en voor

montagestaillen f. 1 ,mln. (of voor 100 stallen) uitgetrok-

ken.

Reeds direct in 1965 werd van de aanvankelijke ge-

dachte om voorbeelden te stellen afgeweken. Alle aan-

vragen, voor zover de gegadigden aan de voorwaarden

Verslag.., blz. 17. Het is bepaald een gemis, dat in het
verslag de bestuursbesluiten, welke hieromtrent volledige in-
formatie geven, niet als bijlagen zijn opgenomen. Weliswaar
zijn deze bestuursbesluiten, die een soort pseudo-wetgeving
vormen, opgenomen in de Kamerstukken, maar wie heeft die
beschikbaar en handzaam bij elkaar?
Verslag.., blz. 15 en blz. 17.

E.-S.B. 7-12-1966

voldeden, werden gehonoreerd. De gegeven motivering

hiervoor is: ,,de grote belan,gsteliing en de kwaliteit van

de aanvragen”. De subsidiebedragen werden daarom

door het bestuur (met goedkeuring van de Minister van

Landbouw) verhoogd tot resp. f. 10 min, en f.
5
mln.

Het ligt waarschijnlijk in de bedoeling voor 1966 één-

zelfde gedragslijn te volgen. Het zou ‘anders ook niet

helemaal ‘duidelijk zijn, waarom – nadat er in 1965 al

voor een duizendtal gebouwen van ontwikkelings’bedrij-

ven en voor meer dan
250
morstagestallen subsidie is

verleend – er nog verder behoefte bestaat aan meer

stimuierende voorbeelden. De aanvankelijk als praktijk-

proeven en voor demonstratie opgezette investeringen

zijn geleidelijk aan en bijna onopgemerkt overgegaan in

algemene subsidieregelingen voor i’nvesterinen in be-

drijfsgeihouwen voor aan bepaalde eisen voldoende on-

dernemers en bedrijven.

Volledligheids’halve zij meegedeeld dat er ook nog

enkele regelingen bestaan, die nog overwegend een proef-
en voorheel,dkarakter dragen, o.’a. ten behoeve van melk-

bewaring en melktransport.

Beoordeling

a. stirnulerin’gspremies voor voörbeelden.

D

E denkbeelden, die uit de hoofdlijnen voor het te

voeren beleid in ‘de middenstand en de aanvanke-

lijk vastgestelde aJgemehe richtlijn bij de landbouw

naar voren komen, spreken wel aan. Bij het midden- en

kleinbedrijf wordt echter – evenals voor de sanering

– ook voor de ‘afdeling ,,ontwikkeling” voor het fonds

geen ‘blijvende taak gezien. Bij de landbouw, waar op dit

terrein al zoveel wordt gedaan door velerlei organen,

zou m.i. ernstig betwijfeld kunnen worden of nog een

andere instelling blijvend op dit terrein nodig is. Voor

het geven van subsidies voor proeven op praktijksohaal

en stimulerende voo’rbeel’den zouden ook rechtstreeks

afdelingen van het Ministerie en instituten kunnen zorg-

dragen.

De normale gang van zaken behoort m.i. te zijn, dat

men eerst een idee heeft, welke in ‘de praktijk beproefd

moet worden alvorens men er subsidie voor aanvraagt

en dat men pas als de proef goed geslaagd is eventueel

zo nodig subsidie gaat vragen voor demonstratie. Het

gevaar van het eerst beschikbaar stellen van ettelijke mil-

joenen guldens aan een stichting voor het subsidiëren

van projecten is, dat het bestuur al te geforceerd moet

gaan zoeken naar geschikte objecten. Zij zouden anders

gemakkelijk in gebreke kunnen worden gesteld. Deze

methode schijnt imij weinig bevorderlijk voor een zuinig

en doelmatig beheer. Het is mi. te stimulerend voor het

verstreicken van subsidies.

b.aiigemene gerichte subsidies.

De overgang van stimuleringspremies voor het over-

winnen van weerstanden voor ,,verantwoorde en renda-

bele” investeringen naar algemene subsidieregelingen is

in het verslag geheel onvoldoende gemotiveerd. Waarom

zouden voor rendabele investeringen eigenlijk subsidies

nodig zijn? Terwijl het mogelijk maken van niet-renda-

bele investeringen door bijdragen van 25
t
50 pCt. in de
kosten maatschappelijk weinig zinvol lijkt. Een beroep

op soortgelijke, regelingen in andere landen kan terecht

worden gedaan. Hier geldt zeker dat es’ voor elke ketter

wel een ‘letter te vinden is. Maar is het een economisch

houdbaar ‘argument allerlei subsidieregelingen toe te pas-

sen (wanneer deze op zichzelf niet gerechtvaardigd zijn)

omdat deze in andere landen – en speciaal dan partner-

1259

landen in de E.E.G. – ook gelden? ik kan het niet
inzien.

Uit de ‘beperking van de ontwikkelingsmaatregelen

voor de middenstand tot ‘kredietgarantie en een tegemoet-

koming un liquidatie- en andere overbruggings’kosten

spreekt een economisch veel beter aanvaardbare opvat-

tinig. Verder lijkt het doelmatig dat deze ‘hulp alleen

wordt verleend ‘aan ondernemers, die deze hulp nodig

hebben.

Eis ‘is een ander argument, dat blijkbaar ook in andere

landen opgeld doet. In E.E.G.-verband worden de prij-

zen, van landbouwprodukten gemeenschappelijk en uni-
form voor het gehele E.E.G.-gebied vastgesteld. Wil een
nationale regering zijn boeren nog wat extra toestoppen,

dan kan dit alleen op dit soort manier. Voor het lopende

jaar is ibij de onderhandelingen over de mel’kprijs in ons

land op ‘deze wijze in totaal f.
45
mln, voor lopende

uitgaven in het ontwikkelings- en saneringsfonds voor de

landbouw terecht gekomen. Het bestuur moet dan maar

zorgen dat al dit geld op een min of meer bevredigende

rn,anïer wordt verdeeld ten bate van de ontwikkeling van

de landbouw. Animo is er wel voor; op 1 april 1966

waren ‘al 7.700 aanvragen voor o’ntwikketingsbedrijven
en 760 voor ‘montagestallen ingediend. D’e goedkeuring

van de aanvragen is inmiddels (tijdelijk?) opgehouden

vanwege ‘de bestedingsb’eperking.

D’e vraag is evenwel, of de gelden op deze wijze ind’er-

d’aad het beste worden besteed uit een oogpunt van

maatschappelij!k en individueel belang.

de eerlijke veideling.

Om met het laatste te beginnen: dergelijke subsidie-

regelingen voor investeringen zijn, zelfs indien deze op

ruime schaal worden toegepast, onbillijk. Het betreft na-

melijk in’vesterinlgsgoederen met een lange levensduur.

Degenen, die reeds v66r de inwerkingtreding van deze
regelin:gen aanpassing in de gebouwen hebben aange-

bracht, krijgen geen bijdrage. Anderen, ‘die er pas over

vijf of tien jaren aan toe zijn, vallen er misschien ook

buiten. Bovendien valt ieder er buiten (dat zijn juist de

zwakkere en kleine ‘bedrijven) die niet voldoet aan de

voorwaarden van de ontwikkelingsbed’rijven. Uit een

geziehtspunt van een goede verdeling van zo’n extra

bedrag is ‘het veel ‘aantrekkelijker andere objecten te

kiezen (bijv. zoals dit voorjaar in de Tweede Kamer werd

voorgesteld om ‘de volledige kosten van de dierziekte-

bestrijding voor rekening van het Rijk te nemen), waar-

van iedereen profiteert.

maatschappelijk effect.

Nog belangrijker is het ‘op welke wijze maatschappelijk

het gunsti:gste resultaat wordt verkregen. Mpet hiervoor

aan de gerichte subsidies niet de voorkeur worden ge-

geven? Dit hangt mi. van ‘het concrete doel af. Wil men

in ‘oorlogstijd de akkerbouwproduktie opvoeren, dan kan

een scheu’rpremie voor weiland effectiever (en goedko-

per) zijn dan een relatieve verhoging van de akketibouw

prijzen. Wil men de melkproduktie vergroten, dan lijken

mij daartoe subsidies van rond f. 10.000 voor rundvee-

stallen en montagestailen een werkzaam middel. Dat

blijkt reeds uit de praktijk. Maar is dat ‘inderdaad de ‘be-

doe’lin;g? Het lijkt mij haast niet te ‘geloven.

Het gaat naar ik meen thans om de algemene doel-

stelling: ‘de winstgevendheid van de landbouwbedrijven

te verbeteren. Vermoedelijk ontmoet ik met deze stelling

weinig tegenspraak. Maar dan moeten de maatregelen

(voor zover nodig) ‘ook op deze doelstelling worden ge-

richt. De prijzen van ‘de produkten en de produktie-

middelen ‘beschouwen we eenvoudigheidshalve als ge-

geven. Betere financiële uitkomsten kunnen in dit geval

alleen worden verkregen door vergroting van de produk-
tiviteit, d.wz. verlaging van de kostprijs per eenheid. D’at

kan zowel ‘bestaan uit k’ostenbespari’ng ‘als vergroting van

de produktie-omvang. Als investeringen hierbij kunnen

helpen, is dat prima. De ondernemer zelf kan echteir het

b’este ‘beoordelen (eventueel geholpen door een voorlich-

ter) wat ‘in zijn geval het ‘beste kan worden ondernomen.
De ‘gerichte subsidies (vooral ‘als ‘deze een zo groot deel

en ‘bedrag vormen) vervalsen de berekening, daar de

subsidies voor de bôer ‘geen kosten vormen.

Een matige ‘rentesubs’idie (indien deze maar niet voor

grondaankoop ‘beschikbaar wordt gesteld vanwege het

prijsopdrijvende effect) voor leningen zou
mi.
zelfs nog

de voorkeur verdienen boven op enkele concrete ‘objec-

ten gerichte subsidies. Een algemene rentesu’bsidie ‘be-

invloedt n’ameiij’k ‘de boer niet in de ‘keuze van zijn in-

vesteringen. Wèl ‘geeft het een ‘extra stimulans tot inves-

teringen ‘boven andere maatregelen waaraan ook het

vervalsingsbezwaar – zij het in mindere m’ate – ‘is ver

bonden. Hierbij lijkt ‘het mij vooral van ‘betekenis bij

een eventueel matige rentesu’bsi:die ‘deze n’iet voor een

lange periode (‘bijv. langer dan tien jaar) toe te zeggen

en in elk ‘geval ‘de subsidie ‘te beperken (bijv. ‘alleen te

verstrekken voor zover de rente uitgaat boven
5
pOt.).

Een nog ‘allgemener werkende maatregel is een ver-

laging van de belastingen voor deze groeven. Dat is

evenwel politiek minder in de mode. De ironie van ‘het

geval wil echter, dat ‘hoe meer en hoe hogere beëindi-

gingsvergoedin’gen en subsidies via deze fondsen worden

toegekend, ‘hoe minder ruimte er over blijft voor ‘bel’as-

ti.ngvrlaging.

Slotsom

W

AT uit de Stichting voor Ontwikkeling en Sane-

ring in het Midden- en Kleinbedrijf zal groeien.

val.t niet met zekerheid te zeggen. Afgezien van

de hoge iijf’rente v66r 65 jaar (waarbij de bestaande

normen bij l,andibouw worden gevolgd) geven de ,,hoofd-

lijnen” niet de indruk dat men zich erg bezorgd behoeft

te maken voor het uit ‘de hand lopen. Bovendien is de

werkingsduur beperkt.

Door de Stichting Ontwikkelings- en Sanermngsfonds

voor de Landbouw is stellig wel goed wefk gedaan, maar
t’egen welke prijs? Einde dit jaar zullen er waarschijnlijk

rond 4.000 oudere, ‘hele en ‘halve, kleine boeren ‘hun

bedrijf met gebruikmaking van de regeling he’bben ‘be-

eindigd. Voor een ‘aantal gevallen (hoeveel?) ‘is dat sociaal

gezien zeker een weldaad; in een aantal andere gevallen

sociaal onnodig (hoewel voor de betrokkene een mee-

valler) maar verder ook economisch van weinig of geen

betekenis in ‘maatschappelijk opzicht. Deze vroegtijdige
pensionering kost in totaal echter rond f. 200 min.! Wel-
iswaar is er een 20 â 25.000 ha grond vrijgekomen, maar

hiervoor hebben de verkrijgers het volle pond moeten

betalen. Verder zijn op een rond 1.500 ‘bedrijven ‘belang-

rij’ke vealbeteringen ‘aan ‘bedrijfsgebouwen aangebracht o’f

nieuwe stallen ‘gebouwd met vermoedelijk een gemid-

delde subsidie van f. 10.000. Ongetwijfeld ‘zij’n degenen,

die in de regelingen vielen, met deze zaken ingenomen.

In ‘deze dagen ron:d S’interklaas past het ‘misschien niet

zo goed op all deze vrijgevigheid met kritiek te komen.

Maar heeft de overheid wel de taak om voor Sinterkl’aas

te ‘spelen?

Wageningen.
J. 11ORRJNG.

1260

Koo’pmanschappeljke investeringsbeoordeling

I

NVESTERINGSBESLI.SSINGEN worden pas moei-

lijk voor een ondernemer, als de opbrengstvooruit-

zichten m:arginaal zijn of aanmerkelijke verlieskansen

inhouden. Klassieke investeringsoalculaties op kosten-

basis hebben dan nog wel enig nut, maar toch helpen zij

dan de ondernemer niet veel in zijn koopmanschappelijke

investeringsbeoordelin’g van de opbrengstkansen. En daar

gaat het toch om: de opbrengstvooruitzichten moeten een

investering economisch verantwoord maken.

Ontwikkelingen in Amerikaanse

investeringsmethodiek

In Amerika was sinds het begin van deze eeuw de

inve&ter’ingscalcuiattie op kostenbasis al hoog ontwikkeld.

Dit was een vak aan vele universiteiten en o.a. mijnbouw,

spoorwegaanieg en chemische basisindustrie werkten

daarmee al sinds generaties.

Na de laatste oorlog is een nieuwe investeringsmetho-

diek opgekomen. Deze is ontstaan uit de afzetproblema-

tiek. Zij betreft ‘de
koopmanschappelijke
investerings-

beoordeling. De grote p’ionier was Joel Dean, die zijn

faam ‘als econoom voor niiarketingvraagstukken al had

gemaakt toen hij in de investeringsbeoordeling werd ge-

dreven en daarvoor zijn methodieken ontwikkelde. Te-

gelijkertijd heeft George Terborgh op dezelfde grond-

slagen zijn bijzondere’ M.A.PJ.-methoden ontwikkeld.

En omstreeks 1960 hebben vele navolgers de aanpak nog

verder voor de zo ‘gedifferentieerde praktijk van het

zakenleven uitgewerkt.

De klassieke investerin’gsmevhodiek verlangt, dat de

ondernemer zijn verkoopprognose (opbrengs’tenprognose)

bepaalt; daa’bij kan de investeiiingsanalyse berdkenen op

welke winstgevendheid van de investeringskosten dat zou

uitwerken. Als de ondernemer echter geen verkoop-

prognose durft uitspreken, is voor de klassieke investe-

ringscalculatie de basis ontvallen.

In tegenstelling hiermee gaat de moderne Amerikaanse

invsteri’ngsmethodiek ervan uit, dat de ondernemer met
zijn handen in het haar zit t.a.v. d’e op’bren:g.stvooruit-

zichten. Juist daarin moet de investeringbeoordeling

hem helpen. Dât is de clou van de moderne methodie-

ken.
Beoordeling van oprengstvooruitzichten

Bij de moderne ‘methoden is de investeringsîbeoordelaar

(1) verantwoordelijk
voor het onderzoek van
opbrengst-

vooruitzichten
uit ‘de inVestering over langere tijd, en (2)

voor het daaruit trekken van rendabiii.teitsindicatijes.

De investerin’gsbeoordelaar is bepaald prognosticus en
risico-onderzoeker. Daarop wordt hij ‘geselecteerd en ge-

schoold. Verreweg ‘het meest voor de hand ligt, dat ‘hij

een ‘matketing-econoom ‘is; die ‘achtergrond is gewenst

en bovendien zijn hem daardoor technieken – bijv. tav.

kansrekening – bekend, welke in investerinigsbeoos

de-

ling nodig zijn. Uiteraard steunt de investeringsbeoorde-

laar in belangrijke mate op het toekomstinzicht van corn-
merciöle ‘bedrijfsfunctionarissen, maar zij’n eigen oordeel

speelt mede.

Vaak zullen ier in de opbrengstvooruitzichten aarnner

kelijke
onzekerheden
liggen. Dit is een kolfje ‘naar de

hand van de i’nves’teringsbeoordelaar, want dan kan hij

tonen wat hij waard is met zijn methoden om het
rende-mentsrisico patroon
te bepalen.

De investeringsbeoordeiing moet gereed zijn v66r de

ondernemer genoodizaakt is over de overwogen investe-

ring te ‘beslissen. Zij zal nooit uitputitend kunnen zijn,

maar met snel werken wordt wel enige diepgang in het
onderzoek mogelijk. De investerinigsbeslissing zal dan
moeten berusten op ondernemersoordeel, d:at beter ge-‘

fundeerd ‘is ‘doordat de ondernemer ‘door het rapport’

over de in’ves’terings’beoordeiin’g een genuanceerder in-

zicht ‘heeft gekregen
1).

Beoordelingstechnieken

Uit ‘de ‘aanpak van de moderne investeri’ngsbeoorde-

ling kan ‘hier het volgende in het bijzonder worden ge-

noemd. Een wet van Meden en Perzen is, d’at de b’eoor-
delaar ‘ten minste één
netto-opbrengstenprofiel opbouwt
voor de eerste
5 á
10 jaar van de overwogen investering.

De winst zou moeten komen uit de opbrengst in latere

jaren nadat de investeringsuitgaaf is terugverdiend; juist

de verwachte opbrengsten in latere jaren zijn dus van

doorslaggevend belang. Het verloop van het netto-

opbren’gstenprofiel zal onder invloed staan van veroude-

rirgstendenies; misschien ook van groeitendenties. Het
opmaken van ëen ‘netto-opbrengstenprofiel is de ‘basis

van elke zinnige investerin’gsbeoordeling, ‘aangezien’ het

1)
Het zijn in wezen oneindig gecompliceerde raadsels In-
vesteringsbeoordeling moet die tot hun hoofdzakelijke samen-
hang vereenvoudigen. Om in de verschillende uiteenlopende
investeringsvraagstukken aan te voelen tot hoever de simplifi-
catie verantwoord is, nioet de investeringseconoom voor zich-
zelf de theorie beheersen. Die wetenschap moet hem in staat
stellen de ondernemer de verfijningen te besparen, die in een
concreet geval toch weinig zouden uitmaken: ,,In der Be-
schr’nkung zeigt sich der Meister”.

(I.M.)

DE-VRIES ROBBÉC0

GORINCHEM

staalconstructies

metalen ramen en deuren

E.-S.B. 7-12-1966

126t

‘1

dwingt 1anger vooruit te denken dan één jaar. In ge-

compliceerde gevallen wordt dit profiel opgebouwd als

een aantal opeenvolgende jaarexploitatiebegrotingen. In

simpeler gevallen gaat men uit van een éénjaarsexploi-

tatiebegrotiing, met een bepaalde vorm voor het verloop

van de verdere expio’itatie)kromme.

Uit het netto-opbrengstenprofiel plus een schatting

van ‘de resterende gebruikswaarde na afloop van het in

aanmerking genomen exploitatietijdvalc wordt een
rende-

mentsanalyse opgebouwd. Aangezien dit principieel on-
gelijke jaarbedragen betreft, moet dit met disconterin’gs-

methoden geanalyseerd worden (dit ter toelichting, waar-

om in moderne investeringsbeoordeling contante-waarde-

methoden onontbeerlijk zijn). In geval van aanmerkelijke

risico’s worden alternatieve opbrengstprofielen bepaald;
men ‘krijgt dan uiteraard niet één •rendementsprognose,

maar een rendementsrisico-patroon.

Voor allerlei stereotiepe gevallen zijn
verkorte
metho-

den ontwikkeld. Die berusten op

dezelfde principes.

Daarin wordt een bepaalde vaste vorm van het verloop

van het netto-opbrengstenprofiel over langere tijd
(5 á 15

jaar) ‘aangenomen, terwijl ook enige andere variabele

factor.en in ‘de iinvesteringsanalye bevroren ‘zijn. Dat

heeft dan mogelijk gemaakt van tevoren al componenten

te jherekenen, waardoor ‘het verdere rekenwerk in elke

individuele investeringsbeoordeîing van dien ‘aard tot

kleine proporties is teruggebracht. De Amerikaanse

M.A.P.I.-rnethode (George Terborgh) is wellicht de eerste

moderne, verkorte methode, welke al jaren geleden out-

Wikkeld is. Voor Duitsland is een aan- en toepassing ge-

maakt, welke daar ingang begint te vinden. Een Engelse

is in de maak.

Risico’s
en nut van investeringsbeoordeling

Investerin’gsbeoordeling kan niet de wezenlijke bedrijfs-

risico’s wegnemen, evenmin als weersvoorspeiing de gril-

ligheden van het klimaat kan wegnemen. Een weersvoor-

spelIlIi’ng kan ons echter wel tegen het nemen van onnodige

risico’s ‘beschermen: al’s de radio ijzel voorspelt, beweegt

ons dat de auto thuis te laten en maar liever de trein te

nemen om ‘het risico van ongelukken te verminderen. Zi

heeft investeringsbeoordeling ook haar nut om vermijd.

bare risico’s te ontlopen. Slechts één ‘bekend voorbeeld

uit de chemische industrie. De investering ‘in installaties

voor een nieuw produkt biedt overwegend goede winst-

kansen, maar er is oo’k een kans aanwezig dat de afzet

sterk ‘zou tegenvallen. Om de onderneming te dekken

tegen de daaruit voortvloeiende kans op grote finan-

ciël’e verliezen, besluit zij dan een eigen verwerkings-

bedrijf te Stichten, dat altijd wel een deel van de produ’k-

tie zou kunnen opnemen. Op zichzelf is dat verwerkings-

bedrijf n’aar verwachting nauwelijks rendabel; dat is ech-

ter de prijs welke betaald wordt om het gehele project

voldoende verantwoord te malen.

In’vesteringsbeoordeiing brengt kosten mee en blijft

op gissingen en veronderstellingen berusten. Volmaakt

kan zij ‘nooit zijn. ‘In simpele ‘gevallen is zij van weinig

belang. Zij wordt pas van nut als
‘bet
probleem zo ge-
compliceerd iis,dat de ‘ondernemer niet meer kan menen

in’tuïtief tot een verantwoorde beslissing te komen. Het

nut is dan:

o het
wegnemen van siordigheid en eniotionaliteit ‘uit

investern,gsibesiissingen; het tegengaan van overmoed en

het ruggesteun geven ‘als de ondernemer -mis’moedig ge-

stemd is;

• versnelling van de besluitvorming door de onder-

nemer, ‘doordat beter vooronderzoek hem spoediger ge-

nuanceerd inzicht ‘geeft;

• het signaleren van wat nodi’g is om een ‘te riskant

project tot een verantwoord project te ontwikkelen;

• het beorderen van ‘het bewustzijn, dat ‘de onderne-

ming in ‘haar ‘geheel een consequente ‘investerings- annex
desinvesteringso’1itiek moet voeren.

Het is altijd nodig ‘met belastingdruk te rekenen. Als

men dat n’aiaat, zou men fiscaal nietafschrijfbare inves-

teringen (land en voorraden) flatteren t.o.v fiscaal wel-

afschrijfbare (machines). Elke kleine ondernemer houdt

daarmee rekening; merkwaardigerwijs wordt dat in de

investeringsheoordeling bij grote ondernemingen nog

vaak verwaarloosd.

Stand
van zaken in Europa

In Frankrijk, België, Zweden en Italië ‘hebben Ame-

rikaan’se inivesteri’ngsmethoden reeds veel ‘ingang gevon-

den; verder in ‘het algemeen bij de chemische industrie.
Overigens neemt het ‘Europese bedrijfsleven de nieuwe

methodieken ‘nog maar langzaam over. De Bri’tse Nati’o-

nal Economie Development Council heeft het nodig ge-

acht daarover het Britse ‘bedrijfsleven te kapitte’len
2).
Zij

rapporteerde om.: ,,M:any fir’ms appear to app’ly criteri’a

for assessing investment projedts Which ‘have little rele-

vance to ‘the -measurement of the return to the capital

invested” en ,,the metho’ds used… are someti’mes
SO

arbitrary ‘as to give almost meaningless resuits”. Dit

heeft uiteraard ‘betrekking op de ‘grotere ondernemingen,

waar de investeriingsbeoordelin.g een meer bureaucratisch

proces ‘is; ‘bij kleinere ondernemingen kbnit dit minder
voor, aangezien daar de ondernemersfiguu’r persoonlijk

alle aspecten afweegt.

Deze R’aad ‘adviseerde met nadruk ‘het Britse bedrijfs-
leven de Amerikaanse in’ves’teringsmethodiek over te ne-

men; ook prees hij de M.A.P.I.-methodiek nog in ‘het

bijzonder als een uitwerking die ook voor kleinere on-

dernemingen ‘hanteerbaar is. Hij ‘zag dit als een eminent

nationaal ‘belang: bij de schaarste aan investeringsgeiden

rai de economische groei sterk afhangen van optimale

efficiency ‘in het gebruik van kapitaal in nieuwe investe-

ringen.

Hilversum.

Dr.F. W. C. BLOM.

2)
National Economie Development Coundil,
Invesiment
Appraisa!, Her Majesty’s Stationary Office, Londen
1965.

(I.M.)

J~
Internationaal beleggingsfonds

in Aardgaswaarden

[
ER-GAS

Beheerders:
Algemene Bank Nederland Banque de Bruxelles Dresdner Bank
Hill, Samuel & Co.

1202

Schrijver van onderstaand artikel stelt dat er sprake
is van een toegenomen en nog steeds toenemende ver-
zelfstandiging van coöperaties. Er worden hiervoor drie belangrijke argumenten genoemd. Vervolgens werpt de
schrijver de vraag op welke maatregelen gewenst zijn,
wil de coöperatie haar doelstelling verwezenlijken,
gezien in het licht van de verzelfstandiging. Het blijkt
dat diverse van deze maatregelen tot een herziening
van de kenmerken van de coöperaties nopen. Ten slotte
worden enkele nadelige aspecten van de verzelf-
standiging opgesomd.

Verzeifstandigiri g

00

van coöperaties

Bereikbaarheid van het coöperatie-

optimum in de praktijk

I

N een vorig artikel
1)
lieten wij met behulp van een

figuur zien waar in theorie het coöperatie-optimum

ligt. Nu kan men de vraag opwerpen, of de coöperaties

dat optimum ook in de praktijk kunnen bereiken. De

beantwoording van deze vraag hangt van de volgende

punten af: 1. in hoeverre de leden bereid en/of in staat zijn

in overleg met de coöperatie te streven naar het coöperatie-

optimum en 2. in hoeverre de coöperatie in staat is, zonder

overleg met de leden, maatregelen te nemen ter bereiking

van het optimum; bijv. door invloed uit te oefenen op de

toe- en uittreding van de leden. Hoe positiever deze punten

uitvallen, hoe gemakkelijker het optimum kan worden

bereikt.

Ter vereenvoudiging stemmen we onze analyse uit-

sluitend op de produktiecoöperatie af. Er kunnen ver

schillende redenen zijn dat het optimum niet kan worden

bereikt. Het kan zijn dat het optimum niet wordt bereikt

als gevolg van natuurlijke oorzaken. Ik denk hier buy.

aan de piek in de melkaanvoer in het voorjaar. Aan een
dergelijke factor is in de regel weinig te doen, evenmin

als aan een misoogst vanwege klimatologische omstandig-

heden. Voor het overige zal de oorzaak van afwijkingen

van het optimum voornamelijk zijn gelegen in een onvol-

doende aantal of in een teveel aan leveranciers. In het nu

volgende gaan we van laatstgenoemde oorzaak uit en

onderscheiden dan twee casusposities.

A.Het coöperatie-optimum kan niet worden bereikt

als gevolg van onvoldoende aanvoer van grondstoffen.

We kunnen hiervoor verschillende oplossingen aan de

hand doen:

trachten nieuwe leden te werven;

proberen leveringen te krijgen van niet-leden;

voor zover mogelijkheid 1 op moeilijkheden stuit,

bijv. ten gevolge van grensregelingen, trachten tot een

horizontale concentratie te komen;

proberen de uitbetalingen te verhogen door opvoering

van de efficiency of door vermindering van de jaarlijkse

reserveringen;

het geven van voorlichting, financiële steun e.d. aan

de leden om tot bedrjfsvergröting te komen.

B. Het optimum kan door de coöperaties niet worden

bereikt omdat de aanvoer van de bestaande leveranciers

te groot is. Ook hier zijn diverse oplossingen mogelijk:

1. afstoten van niet-leden als leveranciers;

1)
,,Winstmaximering bij landbouwcoöperaties en hun leden-ondernemingen” in
E.-S.B.
van 30 november 1966, blz. 1241-
1243. –

algemene inperking van de uitbetalingen, bijv. door

verhoging van de reserveringen;

inkrimping van het ledenaantal door natuurlijke

afvloeiing;

vrijwillige kwantiteitsbeperking van alle leden;

invoering van basisquota voor de leden;

rechtstreeksè uitkoop van sommige leden;

invoering van verhandelbare produktiecertificaten.

Alle maatregelen, genoemd onder B, kunnen eventueel

worden versterkt door een toetredingsstop. Deze toe-

tredingsstop lijkt een merkwaardig iets, daar deze in strijd

is met één van de grondprincipes van de coöperaties.

Toch wordt ze wel toegepast, bijv. in de strokartonindustrie.

De toenemende verzelfstandiging

van coöperaties

Reeds jaren vormt dit onderwerp een heet hangijzer

voor het Ministerie van Financiën inzake een nieuwe

regeling voor de heffing van vennootschapsbelasting van

coöperaties en naamloze vennootschappen. De moeilijk-

heid schuilt voor het Departement vooral in het vinden

van een hanleerbare kwantitatieve maatstaf voor de

verzelfstandiging van coöperaties. Het probleem is acuut

geworden, omdat volgens de Minister de concurrentie-

kracht van menige coöperatie de laatste jaren is versterkt.

Wat moeten we nu onder die verzelfstandiging verstaan?

Ik formuleer de verzelfstandiging als een verzakeljking

van de coöperaties, waarbij meer dan ooit de nadruk

komt te liggen op de door mij in mijn vorig artikel gefor-

muleerde doelstellingen van de produktie- en inkoop-.

coöperaties. Deze verzelfstandiging impliceert vooral,

dat de beslissingsbevoegdheid voor een belangrijk deel

van de leden naar de coöperatie zelf verschuift. We kunnen

het ook zo zeggen, dat naarmate de verzelfstandiging van

de coöperaties toeneemt, het ondernemingsaspect van de

coöperaties het verenigingsaspect gaat overheersen. Vroeger

was de coöperatie in vele gevallen een verlengstuk van de

ondernemingen van de leden, toen naast materiële, veelal

ook ideële doeleinden werden nagestreefd. Hoe meer de

leden ze!f de beslissingen nemen en dus de verantwoordelijk-

heid dragen, des te meer de coöperatie een verlengstuk-
karakter draagt..

Mijn centrale thema in dit artikel is: de in het verleden

toegenomen en de nog steeds toenemende verzelfstandiging

van coöperaties. Ik meen dat vooral de volgende ver-

klaringsgronden deze mening kunnen staven:

1. de ideologie van de coöperaties spreekt vooral de

jongere landbouwers niet meer aan;

E.-S.B. 7-12-1966

1263

de horizontale concentratie vindt in steeds grotere
organisatie-eenheden plaats, hetgeen vooral geldt voor

diverse topcoöperaties; dit heeft een verwijdering tussen

coöperatie en leden ten gevolge;
de hevige concurrentie van de particuliere handel en

industrie.

Toepassing van de verzeifstandigingsgedachte

uitgaande van het coöperatie-optimum

In het begin van dit artikel heb ik reeds enige toepas-

singen gegeven van de verzeifstandigingsgedachte. Thans

zal ik de aandacht richten op de toepassingsmogelijkheden

en -noodzakelijkheden die gelden voor de coöperaties in

het algemeen. We beperken ons weer tot de produktie-

coöperaties. Als we ervan uitgaan dat de coöperatie streeft

naar maximering van de gemiddelde ,,bruto”-winst, dan

ligt in het verlengde van deze doelstelling het openstaan

van de coöperatie en indirect dus van de leden voor de

volgende mogelijkheden:

Een differentiatie in de uitbetalingen van de coöpe-

ratie, de zgn. prjsdifferentiatie.

Het overgaan op de contractiandbouw.

Uitbreiding van de reserveringen, om de continuïteit

van de coöperatie te verzekeren.

Een wijziging van het ,,one man, one vote”-systeem.

Waar de uitbetaling van de coöperatie en ook de aan-

sprakelijkheid van de leden is gekoppeld aan de omvang

van de leveranties, is er veel voor te zeggen het stemrecht

ook meer in die richting te leiden.

Dat de coöperatie de bevoegdheid
krijgt
om in het

belang van de huidige leden de vrije toetreding tot de

coöperatie van nieuwe leden stop te zetten.

Waar nodig, de handel met niet-leden uit te breiden.

Waar nodig, de horizontale concentratie tussen

zowel primaire als topcoöperaties te bevorderen.
Voor zover nog niet aanwezig, de leveringsplicht in

te voeren.

Het verkrijgen van een grotere invloed op de pro-

duktie-omvang van de leden.

Naar gelang de leden van de coöperatie meer

bevoegdheid uit handen geven, hun aansprakeljkheids-

risico naar evenredigheid te verminderen.

Het geven van een grotere bevoegdheid aan de

directie t.o.v. het bestuur.

Het maken van leveringsafspraken tussen top-

coöperatie(s) en primaire coöperatie(s).

De samenwerking van topcoöperaties en waar

mogelijk ook primaire coöperaties met de particuliere

handel en industrie uit te breiden.

We spraken hierboven van de zgn. prjsdifferentiatie.
Wat houdt dit begrip nu precies in? Het gaat er bij deze

differentiatie om, dat de coöperatie tegenover haar leden

een prijspolitiek voert, waarbij een verfijnde kostenomslag

wordt toegepast en tevens rekening wordt gehouden met

de kwaliteit van de grondstoffen. Daar het begrip prijs-

differentiatie in de wetenschappelijke literatuur ook in

andere betekenissen dan hierboven wordt gebruikt, pleit

ik ervoor om in bovenstaand geval te spreken van ver-

rekeningsdifferentiatie. Deze term geldt dan zowel voor

produktie- als voor inkoopcoöperaties. Een dergelijke

verrekeningsdifferentiatie zal vooral de grotere leden ten

goede komen en de coöperatie ervoor behoeden dat die

grotere leveranciers aan de particuliere industrie gaan

leveren, waar wèl zo’n differentiatie wordt toegepast.

Om welke kosten gaat het in. de regel bij de verrekenings-

differentiatie? We moeten hier vooral denken aan

kosten die min of meer constant zijn met betrekking tot

de omvang van de aanvoer, bijv. een deel van de transport-

kosten, administratiekosten e.d.
Wat we onder contractlandbouw dienen te verstaan heb

ik reeds in mijn vorige artikel uiteengezet. De contract-

landbouw is ontstaan door initiatieven van de particuliere

industrie en handel. Van die zijde ontstond er een grote

behoefte aan een constante en betere kwaliteit van de land-

bouwprodukten, alsmede aan een garantie van een regel-

matige aanvoer. Ook voor de contractlandbouw geldt, dat

deze vooral aantrekkelijk is voor de grotere leden. De voor-

delen van de contractiandbouw voor de coöperatie en de

leden-contractanten kunnen zijn:

betere afstemming van de aanvoer op de capaciteit

van de coöperatie;

betere afstemming van de aanvoer op de afzet van

de coöperatie;

een regelmatiger aanvoer bevordert een betere plan-

ning;

door het streven naar een constante kwaliteit kan de
opbrengst worden vergroot.

Mogelijke consequenties van de verzelfstandiging

Mochten de genoemde verzeifstandigingsfactoren in de

,oekomst meer en meer door de coöperaties worden toege-

past, dan
kan
dit de volgende nadelige consequenties

hebben:

De kartelverbodgeving van de overheid wordt

actiever. Dit geldt in het bijzonder wanneer de factoren

5
en 9 worden gecombineerd met de factoren 7, 11, 12 en 13.

De fiscale last van de vennootschapsbelasting gaat

zwaarder op de coöperatie drukken, omdat de herziening

van de vennootschapsbelastingwetgeving in het nadeel

van de coöperaties uitvalt.

Er gaan spanningen optreden
bij
de verhouding

tussen coöperatie en leden en verder
bij
de leden onderling.

Op deze derde consequentie wil ik nog iets verder ingaan.

De spanningen en conflicten kunnen zich op drie fronten

afspelen.

In de eerste plaats op
de verhouding tussen coöperatie

en huidige leden. De uitvoering van vooral de volgende

punten kan weerstand oproepen bij de leden:
Het bevorderen van de horizontale concentratie van

de coöperatie. Het stilleggen van fabrieken, dat een uit-

vloeisel van dit streven kan zijn, doet soms de emoties van

de leden hoog oplaaien.

Uitbreiding van de jaarlijkse reserveringen. Deze

maatregel wordt door coöperaties genomen om de continui-

teit van de onderneming te verzekeren. Voor de leden die

streven naar winstmaximering op korte termijn, zal de

reservering door coöperaties een doorn in het oog zijn.
Het door de coöperatie invloed krijgen op de pro-
duktie-omvang van de leden. We denken bijv.. aan het

geval dat de coöperatie de macht krijgt om basisquota in

te voeren. De
mogelijke
opbrengstvergroting per eenheid
die hier het gevolg van kan zijn, behoeft voor een indivi-

dueel lid nog niet te impliceren dat zijn totale winst nu ook

groter wordt. Immers, de opbrengstvergrotirig per een-

heid geldt voor een geringer aantal eenheden.

Het overgaan op de verrekeningsdifferentiatie.

Het invoeren van de contractlandbouw.

Het afstand doen van het ,,one man, one vote”

systeem.

Het succes van het doorvoeren van de maatregelen

a t/m f zal allereerst afhangen van de overredingskracht

en dus van de argumentatie van het bestuur. Aan de andere

1264

kant kunnen we stellen, dat de positie van de coöperatie-

leiding sterker wordt naarmate de leden onderling meer

verdeeld zijn. De kans op een onderlinge verdeeldheid van

de leden acht ik vooral aannemelijk bij de punten d t/m f.

In de tweede plaats
bij de verhouding tussen de leden

onderling. Zoals reeds gezegd, is de kans op verdeeldheid

van de leden vooral groot bij de beslissingen d, e en f. Het

is bij deze maatregelen namelijk zo, dat vooral de grotere
leden zijde
bij
deze beslissingen spinnen. De potentiële

verdeeldheid bij de leden kunnen we o.i. duidelijk toe-

lichten met het voorbeeld van de contractlandbouw, als

gevolg waarvan twee ledenafdelingen in de coöperatie

worden gecreëerd. De ene afdeling bestaat dan uit leden

die zich aan de eisen, die bij de contractiandbouw behoren,

onderwerpen, de andere afdeling uit leden die op de

traditionele manier hun leveranties aan de coöperatie

verrichten.

In de derde plaats
op de verhouding tussen de coöperatie

en de potentiële leden. Het conflict dat tussen deze beide

groepen kan voorkomen, zal zich het sterkst manifesteren
bij een toetredingsstop tot de coöperatie. Een conflict kan
zich ook ontladen in zoverre het bij de doelstelling van de

coöperatie past, een ledenselectie uit te voeren bij poten-
tiële leden. Deze selectie kan

impliceren dat men bij de

toelating van nieuwe leden de voorkeur zal geven aan hen
die het dichtst bij de coöperatie hun bedrijf uitoefenen, de

grootste en regelmatigste leveranties verzorgen, de beste

kwaliteit grondstoffen leveren. Ter zijde zij opgemerkt dat

deze drie punten slechts gelden, in zoverre de coöperatie

niet of niet volledig een verrekeningsdifferentiatie toepast.

Verzeifstandigingsvoorbeelden van coöperaties
in de praktijk

Waar we in één van de voorgaande paragrafen langs

deductieve weg tot een aantal verzelfstandigingsfactoren

van coöperaties kwamen, is het interessant na te gaan in

hoeverre deze factoren thans reeds in de praktijk worden

toegepast. We zullen dit doen aan de hand van de reeds

gegeven volgordç in bedoelde paragraaf.

Een verrekeningsdifferentiatie naar kwaliteit vindt

reeds jaren plaats in bijv. de coöperatieve zuivel- en suiker-

industrie.

Voorbeelden van contractlandbouw vinden we bij

coöperatieve varkens-, kalver- en kippenslachterijen, de

coöperatieve veevoederindustrie en bij coöperatieve eier-

verkoopverenigingen.

Reserveringen worden door de meeste coöperaties in

meer of mindere mate toegepast.
Een afwijking van het ,,one man, one vote”-systeem

vinden we al jarenlang in de coöperatieve zuivelindustrie.
Een voorbeeld van het geval dat een coöperalie geen

Vrije toetreding van leden toestaat, vinden we bij de coöpe-

ratieve strokarton- en aardappelmeelfabrieken.

Het handelen met niet-leden komt thans regelmatig

voor bij de coöperatieve strokarton- en zuivelindustrie.

Voorbeelden van horizontale concentratie tussen

primaire coöperaties vinden we thans te over in de zuivel-

industrie. Een voorbeeld van horizontale concentratie

tussen topcoöperaties vinden we in de reeds enige jaren

bestaande samenwerking tussen de Domo en de C.C.F.

Bij diverse coöperaties bestaat reeds jaren een leve-

ringsplicht.

Voorbeelden van leveringsafspraken tussen top-

coöperaties en primaire coöperaties vinden we o.a.
bij
de

volgende topcoöperaties: Domo, Frico, Avebe, C.C.F.

en Suikerunie.

Een voorbeeld van samenwerking tussen primaire
coöperaties en particuliere ondernemingen vinden we in

de strokarton- of de aardappelmeelindustrie.

Herziening van de kenmerken

van de coöperatie

In ons vorige artikel zijn enige kenmerken van de coöpe-

ratie opgesomd. Het wordt tijd dat we deze kenmerken

nogmaals onder de loep nemen en daarbij dan rekening

houden mei de voortdurend toenemende verzelfstandiging

van de coöperaties. We zullen dit doen aan de hand van de

toen gegeven indeling.

De coöperatieve vereniging is een vereniging van personen.

Voor zover dit kenmerk wil wijzen op het verenigings-

aspect van de coöperatie, kunnen wij stellen dat het

ondernemingsaspect van steeds groter belang wordt.

De toe- en uittreding van leden is in principe vrjj.
We

hebben reeds enige malen gewezen op het feit dat een
toetredingsstop voor nieuwe leden in het kader van de

verzakelijking van de coöperatie past.

Het doel van de coöperatie is het behartigen van de stof-

fel jjke belangen van de leden.
Reeds in ons vorige artikel

hebben we dit doel van de coöperatie nader geconcretiseerd.

De risico’s en de voordelen worden door de leden gedragen

in de mate waarin zjj zaken doen met de coiperatie.
De

verrekeningsdifferentiatie en de contractlandbouw kan

men beschouwen als een verfijning van deze regel.

De leden vervullen een dubbele functie t.o.v. hun coöperatie.

Zie hiervoor onze opmerking bij het eerstgenoemde ken-

merk.

De organisatorische opbouw van de coöperatie is demo-

cratisch: het ,,one man, one vote”-systeem.
Eén der conse-

quenties van de verzelfstandiging kan zijn het in grotere

mate toepassen van het meervoudig stemrecht.

De sterke binding tussen coiperatie en leden: leverings-
of afnameplicht en aansprakeljjkheidsregeling.
Als oor-

zaken van de verzelfstandiging van coöperaties noemde

ik in het begin van dit artikel o.a. het feit dat de ideologie

van de coöperaties vooral de jongere landbouwers niet

meer aanspreekt en het feit dat de horizontale concentratie

in steeds grotere organisatie-eenheden plaatsvindt. Deze

oorzaken kunnen de essentie van dit kennierk van de

coöperatie afzwakken.

De coöperatie werkt tegen kostprjjs.
Er bestaat een zekere

tegenstrijdigheid tussen dit kenmerk en de reserverings-

politiek van coöperaties.

‘Leeuwarden.

W. WEIMA, econ. kand.

(1. M.)

t

i i
l

E.-S.B. 7-12-1966

1265

Optimisme en pessimisme

De E.E.G. in discussie op de jaarvergadering

van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde

economische integratie. De voortgang
van de economische integratie zal dan

ook voornamelijk het gevolg moetefl

zijn van pressie van groepen uit het

bedrijfsleven. Daarbij wees hij erop,

dat het funest zou zijn, indien de eco-

nomische integratie op. een laag pitje

zou worden gezet. Van de 1.000 grote

Amerikaanse ondernemingen zijn reeds

700 gepenetreerd in de E.E.G. Een

snelle aanpassing van het Europese be-

drijfsleven aan de nieuwe concurrentie-

verhoudingen is dus geboden.

De economische voorzieningen, wel-

ke zullen moeten worden getroffen

voor een Gemeenschappelijke Markt

Ondanks de politieke malaise bij de pleiten op hun beurt weer voor een

Europese integratie heeft zich op eco- politieke autoriteit. Of de pressie van-

nomisch niveau en. met name op het uit het bedrijfsleven groot genoeg zal

vlak van het bedrijfsleven een snelle zijn om ook op politiek gebied een
integratie voltrokken. In de parel- redelijke vorm .van samenwerking te

discussie wees Prof. Dr. J. Kymmell bereiken, bleef evenwel een open vraag.

op de voordelen, zoals afzet- en Prof. Kymmell zag de E.E.G. in ieder

efficiency-vergroting, de expansie van geval niet als een eerste stap naar een

de Europese economie, de buitenlandse politieke unie.
investeringen enz. Deze economische

In de panel-discussie werden door de

Europese integratie moet volgens Weis- voorzitter, Prof. Dr. H. W. J. Bosman,

glas worden beschouwd als een ant- enkele centrale problemen ter discussie

woord op de snelle technische ont- gesteld.

wikkeling, welke zich bij de produktie

en de communicatie voordoen. De her-

structurering van het bedrijfsleven be-

ginnen wij •nu pas goed te merken.

Met doortastendheid en geleidelijk-

heid zal moeten worden gestreefd naar

een uiteindelijke realisatie van de

Economische Unie.

Ook Drs. B. M. A. Sweers meent

dat een pressie van onderaf, dus van-

uit de praktijk, zal worden uitgeoefend

om het integratieproces geleidelijk te

voltooien. Het bedrijfsleven zal de tijd

moeten hebben om zich aan te passen.

Hoe dit proces uiteindelijk zal eindigen

is nog niet te voorzien.

Andere debaters waren wat meer ge-

reserveerd. Met name waren de poli-

tieke strubbelingen voor hen aanleiding

om uiterst voorzichtig te zijn bij de

harmonisatie in de E.E.G., zo lang nog

niet vaststaat waar wij naar toe gaan

Door Verlören van Themaat werd dan

ook terecht betreud, dat:de politieke

twijfels leiden tot een vertraging.van de

O

VER de Europese economische

integratie hebben Mr. P. Verloren

van Themaat, Dr. M. Weisgias,

Drs. H. ter Heide en Prof. Dr. C. D.

Jongman een aantal interessante pre-

adviezen voor de Vereniging voor de

Staathuishoudkunde uitgebracht, welke

op de jaarvergadering van 26 november

ii. aanleiding heeft gegeven tot uit-

voerige discussies. De adviezen van de
vier preadviseurs stemmen in ieder ge-

val overeen op het punt, dat nog vele

voorzieningen nodig zijn om de Ge-

meenschappelijke Markt te completeren

en haar te doen functioneren.

Economische orde

D

E preadviseurs Verloren van

Themaat en Weisgias hebben zich

in ruime mate laten inspireren


door een studie van Prof. Dr. J. Zijlstra

voor de Europese Commissie
1).
Op

deze denkbeelden werd door Drs. B.

Goudzwaard een nadere toelichting

gegeven. De verdere integratie stelt

restricties aan het beleid van de natio-

nale lid-staten, zo werd met name door

hem gesteld. Daarbij wees hij op het

uitwijkeffect ten gevolge van een

grotere mobiliteit van arbeid en kapi-
taal alsook van produkten. Zo zou bij

het nationaal voorschrijven van prijs-

maxima het aanbod van nationale pro-

dukten naar het buitenland kunnen

uitwijken, terwijl buitenlands aanbod

op de binnenlandse markt voor corn-

1)
Economische politiek en concur-
rentieprôblematiek,
Serie Concurrentie,
no. 2 (1966)..

pensatie zal zorgen. Naast het uitwijk-

effect bestaat er nog een verstrooiings-

effect. Daarmede werd bedoeld, dat in

het binnenland slechts resultaten be-

reikt kunnen worden met een grotere

dosis instrumentarium.

Door Ter Heide werd gewezen op

een vermindering van de effectiviteit

van een sociale politiek op nationale

basis. Wat men nationaal niet zou

kunnen realiseren, zou Europees kun-
nen geschieden. Gelukkig noemde hij

in de discussie niet meer het werk-

nemerseigendom van investeringen als

illustratie. Het ging er
bij
Ter Heide

namelijk om op E.E.G.-niveau die

sociale desiderata te verwezenlijken,

waarover nationaal overeenstemming

bestaat, doch welke niet in een bepaald

land kunnen worden doorgevoerd,

wanneer deze niet tegelijkertijd in de

overige lid-staten worden gerealiseerd.

Bezwaren werden ook door Ter

Heide naar voren gebracht over de

wijze, waarop in Brussel politiek wordt

gevoerd. De lid-staten houden namelijk

bepaalde communautaire oplossingen

tegen en gaan zelf verder met nationale

maatregelen. Dit gevaar doet, zich

vooral voor bij het nationale steun-

beleid eh de sectorsgewijze politiek.

Weisglas wilde slechts tot specifieke

industriepolitiek overgaan indien het

gevaar bestaat voor disproportionali-

teiten. Verloren van Themaat gaat iets

verder, indien hij het steunbeleid niet

alleen wil beperken tot sectoren met

tijdelijke of blijvende structurele moei-

lijkheden, maar daarin ook nieuwe be-

drjfstakken met onvoldoende expansie-

kracht wil betrekken. Aangezien men

niet kan voorspellen, welke bedrijfs

takken morgen in moeilijkheden zullen

komen, zal niet alleen de werkingssfeer

moeten worden beperkt. Ook de voor-

waarden voor een sectorsgewijze steun-

politiek zullen nauwkeurig moeten

worden aangegeven. Deze betreffen de

noodzaak bijv., dat de hulp een tijdelijk

en aflopend karakter heeft en dat de

ondernemingen op den duur rendabel

zijn; dat er een gemeenschappelijk

plan tot modernisering en harmonisatie

bestaat; dat de hulp uitsluitend met

1266

(IJJI.)

het oog op de verwerkelijking van dit

plan wordt gegeven; dat de onder

nemingen zelf een behoorlijke bijdrage

tot het herstel leveren; dat de hulp

geen aanleiding geeft tot concurrentie-

verstoringen (distorsies).

In het preadvies van Weisgias wordt

uitvoerig aandacht besteed aan ter-

reinen, waarop een specifiek industrie-

beleid van belang wordt geacht. Laat

ik vooropstellen, dat ik kan instemmen

met de door Weisgias en Verloren van

Themaat bepleite globale benaderings-

wijze. Hun voorkeur gaat uit, grofweg

gezegd, naar een effectieve concurrentie

als richtsnoer voor het economisch

leven, naar decentralisatie van de ecö-

nomische beslissingen waar dit moge-
lijk is en naar een globaal economisch

beleid ter bereiking van de doelstellin-

gen van het E.E.G.-verdrag. Indien er

behoefte is aan een structuurbeleid voor

de industrie, zal deze ingepast moeten
worden in de economische politiek op

middellange termijn.

Weisglas keert zich ook tegen een

Europese industriecommissaris. Er is

dus angst, en niet ten onrechte, dat een

industriecommissaris het specifieke be-

leid te veel nadruk zal geven. Mijn

angst is daarentegen, dat wanneer com-

missarissen zouden worden belast met

enkele onderdelen van het specifieke

industriebeleid, bijv. de kolen- of

energiesector, de staalmarkt, of de

research-politiek, een dergelijk specifiek

beleid onvoldoende in het algemene

beleid wordt ingepast. Bovendien spe-

len de industriebelangen vrijwel in

alle afdelingen van de Europese Com-

missie. De in november 1966 ver-

schenen nota van de U.N.I.C.E.:
De

Europese industrie en de economische

en sociale integratie,
toont dit duidelijk

aan. De zo noodzakelijke coördinatie
van industriële inzichten en belangen

lijkt mij slechts te bereiken, indien hier-

mee één commissaris in het bijzonder

wordt belast. Dit hoeft dan niet per se

een industriecommissaris te zijn, doch
een dergelijke coördinerende taak zou

ook kunnen worden opgedragen aan

een commissaris belast met de algemene

economische politiek.

Een van de conclusies, welke ik ter

vergadering naar voren heb gebracht

is dat indien de lid-staten de belang-

rijkste industrievraagstukken, zoals

sectorhulp, research-politiek, de eco-

nomische en juridische structuur van

de ondernemingen en regionale indus-

trialisatie als louter nationale aan-

gelegenheden blijven beschouwen, dit

bepaaldeljk bij een minder gunstige

conjunctuur tot desintegratie op de

gemeenschappelijke markt zal leiden.

Warenwetgeving

O

NDERGETEKENDE had ‘s och-

tends reeds naar voren gebracht,

dat hij in hoge mate prioriteit

wilde toekennen aan dit vraagstuk. In

de préadviezen hebben Weisglas en

Verloren van Themaat uitvoerig aan-

dacht besteed aan de technische en

administratieve belemmeringen. Het

kwam mij voor dat een verplichte con-
sultatieve procedure, indien wetswijzi-

gingen worden voorgenomen, een van

de mogelijkheden zou zijn om een

verdere uiteengroeiing van de voor-

schriften te voorkomen.

In de panel-discussie kwam de sug-

gestie naar voren, dat wellicht in de

E.E.G. een voorbeeld zou kunnen

worden genomen aan de oplossingen,

welke onlangs de Benelux-landen heb-

ben gevonden voor dit vraagstuk. De

Benelux-landen hebben namelijk el-

kaars wetgevingen geaccepteerd. Door

de vertegenwoordigers van het bedrijfs-

leven werden evenwel enkele• waar-

schuwende woorden over deze methode

naar voren gebracht. Niettemin leidde

de discussie tot de interessante con-

clusie, dat de wederzijdse erkenning

van wetgevingen en administratieve

bepalingen op dit terrein wellicht zou

kunnen plaatsvinden nadat van tevoren

zou zijn onderzocht voor welke ge-

bieden het bedrijfsleven een harmoni-

satie prealabel geregeld wenste te zien.

Belastingen

I

N zijn preadvies heeft Verloren van

Themaat met nadruk gewezen op

de noodzaak van harmonisatie van

omzetbelasting. In de discussies werden

nog eens duidelijk door Verloren

van Themaat de gevolgen onderstrept

van een invoering van een meerwaarde-

systeem in Duitsland eind 1967 of be-

gin 1968; Voor Nederland zou diL be-

tekenen, dat onze uitvoer naar Duits-

land met enkele procenten méér zou

worden belast, terwijl bij invoer van

Duitse produkten naar onze markt de

restitutie eveneens met enkele procen-

ten zou worden verhoogd. Een voel-

bare verslechtering van de Nederlandse

ruilverhoudingen zou hieruit voort-

vloeien. Verloren van Themaat wilde
echter niet zo ver gaan als een van de

opponenten door de totale belasting-

druk te harmoniseren. Overigens blijkt
reeds uit statistische ervaringen, dat de

onderlinge verschillen in de E.E.G.-

landen kleiner worden. Geen behoefte

bestond er volgens Verloren van

Themaat om de inkomsten- en vennoot-

schapsbelasting te harmoniseren voor

zover deze geen betrekking hebben op

bedrijfsmatig inkomen.

Terwijl de omzetbelasting invloed

uitoefent op de concurrentieverhoudin-

gen in het ruilverkeer, is er een aantal

belastingen, welke de vestigingsplaats-

factoren kan beïnvloeden. Dit is bijv.

het geval met de vennootschapsbelas-

ting, waarbij een zekere behoefte to.t

harmonisatie aanwezig is met betrek-

king tot het winstbgrip, de afschrijvin-

gen, het voorkomen van dubbele be-

lasting en de belastingvrj stelling bij

internationale fusies. De verschillende

tarieven bij de belasting van winsten,

bijv. in Duitsland 50 pCt. ên in België

30 â 37 pCt., kunnen verstorend wer

ken. Niettemin is er geen behoefte om

bij de vennootschapsbelasting een vol-

ledige harmonisatie van de structuur

of tarieven door te voeren.

Weisglas heeft in zijn preadvies er

kend, dat het opheffen van de grenzen

voortvloeit uit het wezen van de

Gemeenschappelijke Markt. Niettemin
stond hij veel sceptischer tegenover de

mogelijkheden van verwezenlijking van

volledige belastingharmonisatie. Het

laatste brengt namelijk vergaande

budgettaire consequenties met zich en

impliceert de vervulling van een aantal

politieke en economische voorwaarden.

In de panel-discussie werd ten slotte

aangedrongen op een spoedige in-

voering van èen meerwaardebelasting

in Nederland. De invoering van een

E.-S.B.
7-12-1966
1267

meerwaardebelasting in Nederland geeft

namelijk de mogelijkheid om de corn-
penserende heffingen en reslituties bij

resp. in- en uitvoer met enkele procen-

ten omhoog te brengen, omdat onder

het huidige stelsel, evenals dat in

Duitsland het geval is, deze te laag zijn

berêkend.
Er werd verschillend geoordeeld over

de mogelijkheden in de E.E.G. om

ook over te gaan tot harmonisatie van

de tarieven. Volgens Verloren van

Themaat is het tijdstip van invoering

minder belangrijk dan een duidelijke

op korte termijn te maken afspraak,

dat de harmonisatie van de tarieven

na een ruime overgangsperiode zal

worden doorgevoerd. Daardoor zou

het bedrijfsleven
bij
het maken van

programma’s met, deze harmonisatie
rekening kunnen houden, terwijl ook

voorkomen kan worden, dat de fiscale

politiek van de regeringen verder uit-

een zal lopen. Enkele sceptici, zoals

Ter Heide, brachten nog de moeilijk-

heden
bij
accijnsharmonisatie naar

voren. Ter Heide waarschuwt in zijn

preadvies tegen de infiatoire gevolgen

van een verschuiving van directe naar

indirecte belastingen. Met Drs. J. H. W.

Hoogwater legde hij een duidelijk ver-

band tussen belastingharmonisai ie en

een democratische controle binnen een

Europese politieke unie. Voorlopig zal

het inkomstenbeleid nog niet door de
nationale Ministers van Financiën uit

handen kunnen worden gegeven. Overi-

gens zullen wel de discriminaties, welke

zich bij de accijnsheffingen voordoen,

opgeheven moeten worden.

Vrijheid van kapitaalverkeer

E

EN van de vijf conclusies waartoe

Jongan in zijn preadvies is ge-

komen (blz. 145 punt
5)
luidt:

,,met de riemen die wij hebben, zullen

wij door moeten blijven roeien”. Erg

overtuigend klinkt dit niet. Vooral niet

omdat de monetaire en conjuncturele

coördinatie ontoereikend wordt ge-

acht, geen dwingende procedures zijn

voorzien en zelfs wisselkoerswijzigingen

niet voor onmogelijk worden gehou-

den. Van een volledige vrijheid van het

kapitaalverkeer kan aan het einde van

de overgangsperiode volgens Jongman

geen sprake zijn. Zelfs twijfelt hij aan

het nut van een Europese kapitaal-

markt, omdat hij het rendement nauwe-

ljks meer kan zien als het juiste richt-

snoer voor een optimale benutting van

de beschikbare middelen in de Gemeen-
schap.

Het belangrijkste argument van Jong-

man in de discussie bleek het feit, dat

de centrale banken zich niet het

instrumentarium uit handen kunnen

laten slaan voor het voeren van een

monetair en financieel beleid gericht

op het handhaven van het nationale

evenwicht. Prof. Dr. G. A. Kessler

ondersteunde dit standpunt.

Voor Kymmell, die deze visie even-

eens in vergaande mate kon delen,

betekende dit dat wèl een verdere Vrij-

heid van het ,,lange” kapitaal in de

Gemeenschap kan worden nagestreefd,

omdat hier gevaren voor het aantasten

van het monetaire evenwicht minder

groot zijn dan
bij
een vrjmaking van

de ,,korte” kapitaalbewegingen.

Tijdens mijn interventie heb ik erop

gewezen, dat de redenering van Jong-

man eigenlijk zou moeten worden om-

gedraaid. De lid-staten nemen immers

de conjunctuur en monetaire politiek

maar al te graag als pretext om de vrij-

heid van kapitaalverkeer uit te stellen.

Daarom zal aan de geleidelijke instel-

ling van een Europese kapitaalmarkt,

gebaseerd op vaste wisselkoersen,

prioriteit moeten worden gegeven. De

instelling van de Europese kapitaal-

markt zal bijdragen tot een betere be-

nutting van de beschikbare middelen

voor de investeringen in de Gemeen-

schap. Bestudeerd zal moeten worden

hoe de zorg voor een evenwichtige ont-

wikkeling dan in toenemende mate een

gemeenschappelijke verantwoordelijk-

heid kan worden, waarbij overigens

voorlopig, zolang namelijk de con-
juncturele ontwikkeling niet geheel

parallel verloopt in de Gemeenschap,
een zekere vrijheid voor het hanteren

van nationale instrumenten, zoals

ban k- en financiële politiek, open zullen

moeten blijven.

Hoe deze tegenstrjdigheid van een

Europese kapitaalmarkt en de verant-

woordelijkheid voor een intern en

extern evenwicht zou kunnen worden

doorbroken, kwam in de panel-discussie

niet uit de verf.

De externe betrekkingen

van de E.E.C.

T

IJDENS de ochtendzitting heb ik

de vraag opgeworpen of de nood-

zakelijke toetreding van de

E.F.T.A.-landen het fungeren van de

Gemeenschap niet in de waagschaal zal

stellen. Als Engeland kiest voor de

Franse formule van ,,l’Europe des

Patries” maak ik mij hierover zorgen.

Over de vraagstelling werd in de panel-

discûssie gediscussieerd, waaruit bleek

dat werd verwacht dat de besluit-

vorming in de E.E.G: niet zou worden

bemoeilijkt. Voor degenen, die scep-

INTERN TRANSPORT

TRANSPORTWERKTUIGEN

UflD1Ji

Postbus 3, Jutphaas, Tel. (03471) 4 86

(I.M.)

tisch staan tegenover de huidige gang

van zaken in de E.E.G. – door Hoog-

water werd opgemerkt, dat de rol van

de Europese Commissie beperkt is en

de gekwalificeerde meerderheidsbeslis-

sing slechts een stok achter de deur is –

zou een toetreding van Engeland de

situatie in de E.E.G. nauwelijks moei-

lijker kunnen maken. Wel werd aan

alle kanten erkend, dat niet Engeland

maar de zes landen zelf de problemen

voor de E.E.G. zouden moeten op-

lossen. De E.E.G. mag dan ook niet

haar eigen tempo verzwakken.

Door Sweers werd in de panel-

discussie nog de aandacht gevestigd op

het belang van een zo snel mogelijke

totstandkoming van een gemeenschap-

pelijke handelspolitiek. Aan de harmo-

nisatie van de douanewetgeving kent

Verloren van Themaat eveneens een

grote prioriteit toe. Ik zou hieraan nog

willen toevoegen, dat op het belang-

rijke punt van het actieve veredelings-

verkeer de communautaire voorzienin-

gen gebaseerd zullen moeten worden

op een liberaal systeem met betrekking

tot de teruggav van invoerrechten,

welke zijn betaald.over de in het export-
produkt verwerkte grondstoffen en half-

fabrikaten.

Sweers vroeg ook aandacht voor een

research-politiek in de Gemeenschap,

mei name om het bedrijfsleven extra

stimulansen te geven ten behoeve van

de technische vooruitgang.

Een enkele slotopmerking

V

OOR degenen die zich niet dage-

lijks met integratievraagstukken

bezighouden, gaf de jaarvergade-

ring een goed overzicht van de ver

schillende opvattingen, welke over de

Europese integratie bestaan. De proble-

matiek is echter zo veelomvattend, dat

vele onderwerpen op zich onvoldoende

tot hun recht kwamen. Ook de politieke
strubbelingen in de E.E.G. inspireerden

niet tot het schilderen van een wijds

Europees perspectief; daarvoor is de

economie toch te veel verbonden met

de politiek. Bemoedigend is echter, dat

alle sprekers het eens waren over de

noodzaak, de economische integratie

voort te zetten.

‘s-Gravenhage.
Dr. E. W. MEIER.

1268

Ingezonden stuk

De economische structuur van het

Noordzeekanaalgebied en Amsterdam

In
E.J.B.
van 16 november 1966 gaf Drs. B: Kruijit

een beschrijving van ,,De economische structuur van het

Noordizeekanaalgebied en Amsterdam”.

Volgens de laatste alinea van het artikel bedroegen in

1960 de .iinvesteiiinigen in vaste ‘activa door ide ovefheid
voor helt Noordzeekanaaigebied en Amsterdam resp. 12,7

en 6,3 pCt. van het nationale totaal. Voor de bruio toe-

gevoegde waarde in m’arktprijzen van jbedrijven gelden

de volgende overeenkomstige percentages: 18,1 en 10,1.

Kan hieruit nu worden ‘geconcludeerd wat Drs. Kruijt

doet) dat de oveiheid eigenlijk te weinig in het Noord-

zeekian-aalgebied en Amsterdam investeett? Ik dacht het

niet. De overheid kan immers

het beste in die gebieden

investeren waar de
marginale toegevoegde waarde per

mar.gL’rale
investering van bijv. een min. gulden het

hoogst tis. Uit -de cijfers blijkt niet dat dit juis;t in.en rond

Amsterdam het geval is. Evenmin blijkt ui’t het artïkel

van Prof. Dr. H. C. Kuiier in
E.-S.B.
van 14 september

1966, over ,,Het Nieuwe-Waterweggeibied”, ,,dat Rotter-

dam niet voor niets veel te eisen heeft gehad en nog

steeds heeft”. Ook hier ontbreekt de
marginale
besschou-

wingswijze.

Verder moeten de investeringen in vaste activa door

de overheid
buiten,
maar wel
ten guinste van,
het Noord-

zeekanaalgebied en Amsterdam (gedeeltelijk) mee wor-

den gerekend (bijv. wegen en kanalen naar deze gebie-

den).

Ten slotte spelen nog andere dan economische deside-

rata een rol. Het gaat hier bijv. om
wensen met beitre’k-

king tot de ruimtelijke ordening, waarbij het economi-

sche aspect weliswaar belangrijk, maar niet volledig be-

palend is.

Naschrift

In theorie heeft Drs. S. P. van der Zee gelijk, dat de

overheid het beste in die gebieden kan investeren, waar
de marginale toegevoegde waarde per marginale inves-

tering het hoogst is. In de praktijk echtér is de marginale

toegevoegde waarde niet meetbaar. Bovendien zou, in

tegenstelling tot hetgeen Drs. S. P. van der Zee suggereert,

de marginale toegevoegde waarde voor Amsterdam wel-

eens hoger kunnen zijn dan elders!

Men dient bijzonder voorzichtig te zijn met het be-

oordelen van overheidsinvesteringen. Zij vinden zowel

plaats ten behoeve van produktiehuishoudingen als van

gezinshuishoudingen. Zelfs al zou de marginale toegevoegde

waarde van de overheidsinvesteringen zijn te bepalen, dan

nog vraag ik mij af of deze dan voor de nationale overheid
een geschikte maatstaf zou vormen voor verdeling van het
voor de overheidsinvesteringen beschikbare bedrag, omdat

vele overheidsinvesteringen buiten de produktieve sfeer

in engere zin zijn gelegen. De wensen, o.a. met betrekking

tot de ruimtelijke ordening, zijn wat betreft de stads-

gewesten gericht op een stedebouwkundige structurering

en deze vraagt.veel overheidsinvesteringen. De uitspraak,

dat de overheid in het Noordzeekanaalgebied en Amster

dam te weinig investeert, geldt dus ook omwille van niet-

economische desiderata.

We constateren slechts, zonder een maatstaf voor de

verdeling aan te geven, dat het niveau van de overheids-

investeringen in 1960 is achtergebleven bij dat van de

bedrjfsinvesteringen in vaste activa. Zelfs de overheids-

investering per inwoner in het Noordzeekanaalgebied

(f. 128) en in Amsterdam (f. 127) steekt ongunstig af bij

die per inwoner van Nederland (f. 151) en wel in het

bijzonder in vergelijking met die van het-Nieuwe-Waterweg-

gebied (f. 201). Mogen wij hieruit niet concluderen dat

Amsterdam, gezien haar nâtionale betekenis, wel het een

en ander van het Rijk mag verwachten?

Middelburg.

.

Drs. S. P. VAN DER ZEE.

Amsterdam.

Drs. B. KRUIJT

Deposito-promessen; een antwoord

M

IJN korte beschouwing over deposito-promessen in

E.-S.B.
van 23 novemberji. geeft in essentiële opzich-

ten een onjuiste voorstelling van zaken, is niet volledig

en onnauwkeurig. Aldus, althans Gans in een nadere be-

schouwing in
E.-S.B.
van 30november jI. Ik ga het betoog

van mijn opponent punt voor punt na.

Ik heb gesteld, dat banken doorgaans bereid zijn een

houder van een termijndeposito véôr de vervaldag weder-

om de beschikking over zijn geld te geven. Dit is juist,

maar onvolledig, zegt Gans. De bank zal immers een renle-

correctie toepassen; vervroegde terugbetaling kost de depo-

sant normaliter rente. Dit is onnauwkeurig geformuleerd.
De deposant krijgt niet de rente over de overeengekomen

termijn, doch over de feitelijke kortere termijn. Het woord

,,kost” mag men hier niet gebruiken. Overigens meen ik,

dat dit zo algemeen bekend is dat ik het onnodig vond het

te vërmelden.

Gans is het met mij eens, dat het onzeker is of de depo-
sito-promessen verhandelbaar zijn. Zo heb ik het niet ge-
steld. Zij zijn zonder twijfel verhandelbaar, doch de vraag

is of er een markt zal ontstaan, m.a.w. of er werkelijk

handel zal gaan plaatsvinden. Wanneer Gans mij onnauw-

keurigheid verwijt, mag ik verwachten dat lij zelf scherp

formuleert!

Of er een markt zal ontstaan weet niemand. Ik meen,

dat men een aanwijzing zou kunnen putten uit de ervaring

BEDRIJFSADMIN ISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.

CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING

COOLSINGEL 49

ROTTERDAM – TELEFOON No.
11 61
55

E.-S.B. 7-12-1966

1269

elders. In ons land heeft de secundaire geidmarkt – de.

markt voor deposito-promessen zou een zodanige markt

zijn – zowel in schatkistpapier als kasgeldieningen zich

na de tweede wereldoorlog nauwelijks ontwikkeld. Dit ver-
wijzen naar ervaring elders kwalificeert Gans als een dood-

doener. Op deze schijnbaar vernietigende uitspraak zou

men een betoog verwachten waaruit zou blijken dat t.a.v.
de deposito-promessen de zaken anders liggen, dus dat er
aanwijzingen zijn dat bij deze vorm wel vraag en aanbod

zullen ontstaan. Er volgt echter
…..
niets. Wanneer Gans

alleen maar weet te stellen, dat het in het leven roepen van

een bepaalde vorm voldoende is, noem ik dat met recht

een dooddoener. Weet Gans niet (meer), dat de vorm

weinig, de behoefte alles is?

Gans gaat voort met mij onnauwkeurigheid en onvol-

ledigheid te verwijten betreffende mijn opmerking, dat
wanneer men waardepapieren met een vaste rente gaat

verhandelen de koers van zodanig stuk voor een belangrijk

deel wordt bepaald door de ontwikkeling van de rente ter

markt. Dit staat, dunkt mij, als een paal boven water.

Nochtans wenst Gans dit te bestrijden en daarvoor past

hij een ongebruikelijke redenering toe. Deze komt hierop

neer, dat bij rentestijging het onwaarschijnlijk is dat de

opbrengst van een deposito-promesse lager zou komen dan

het gestorte deposito. Dit is mij volstrekt onduidelijk.

Gans weet toch wel dat
bij
vastrentende stukken de markt

via fluctuatie in de waarde van de hoofdsôm het rendement

in overeenstemming brengt met de heersende rentevoet?

Dit zal ook
bij
deposito-promessen gebeuren, welke ook
de techniek is die de uitgevende instelling t.a.v. de rente-
verrekening gebruikt.’

Gans gaat voort met te betogen, dat niet alleen de stand

van de rente van belang is, maar ook de rentestructuur.
Theoretisch bestaat er inderdaad verband tussen hoogte

van de rente en termijn. De renteverschillen kunnen de

motor zijn van het functioneren van een secundaire markt.

Gans gaat zonder meer uit van het bestaan van zodanige

rentestructuur. Hiertegen merk ik op, dat in de schatkist-

papiermarkt al reeds geruime tijd nauwelijks sprake is van

renteverschillen tussen de verschillende termijnen, zoals

hieronder blijkt:

Open-marktnotering disconto 25 november 1966

jan.1967
……………..
5 pCt.

augustus

1967
…….
5’/, pCt.
febr.

1967
……………..
5 pCt.

september 1967 ..
…..
5’/, pCt.
maart 1967
……………..
5
pCt.

oktober

1967
…….
5’/, pCt.
april

1967
……………..
S pCt.

november 1967
…….
5’/, pCt.
Bron:
Overzicht der geldmarkt, F.
J.
Sandbergen.

Soms is er wel een structuur, zoals bij gemeentelijke

kasgeldleningen:

Kasgeldnoteringen 25 november 1966

1 maand
…………………
6’/,

6 maanden
……………
74
2 maanden
……………….
7′!,

9 maanden
……………
74
3 maanden
……………….
7’/,

12 maanden
……………
74
Bron:
Overzicht der geldmarkt, F.
J.
Sandbergen.

Niettegenstaande hier tot zekere termijnen een structuur

bestaat, komt cessie van kasgeldleningen zelden voor.

Ik geef toe, dat het hier ten dele nominale noteringen

betreft en dat, zouden er voldoende transacties in de vrije

markt worden gesloten, wellicht andere rentevoeten uit de

bus zouden komen. Ik geef verder toe, dat het vroeger wel

eens anders is geweest en dat het best mogelijk is dat in

de’ toekomst de rentestructuur op de markt zich meer aan

het theoretisch beeld zal aanpassen. Maar het gaat hier

om de-mogelijkheid van het ontstaan van een markt in

deposito-promessen in de naaste toekomst. Ook hier geldt

vanzelfsprekend dat de situatie op andere markten geen

bewijs is voor de gang van zaken op een eventuele markt

voor deposito-promessen, maar of hier het patroon zal

afwijken, zal Gans toch aannemelijk moeten maken.

Ten slotte komt Gans op de verhouding van grote en

kleine banken. Dit is een vraagstuk, dat men over een

langere duur moet bekijken. Het is mij in de loop van de

jaren opgevallen, dat kleinere banken in de regel wat

hogere tarieven bieden dan de grotere banken, al vormt

Mes & Hope hierop wellicht een uitzondering. Onder de

huidige omstandigheden van liquiditeitskrapte zijn de ver-

schillen verminderd. Ik zou voor het verschijnsel wel een

verklaring weten te geven doch doe dit niet omdat het

onderwerp weinig heeft uit te staan met de hoofdzaak.

Gans heeft mij niet overtuigd. Met hem hoop ik dat het

nieuwe geldmarktinstrument een groot succes zal blijken.

De Nederlandse geldmarkt heeft waarachtig behoefte aan

meer activiteit.

Hilversum.

C. D.
JONGMAN.

Geldmarkt

I

N de laatste volle week van november heeft het Rijk

opnieuw bijgedragen tot het oplossen van het liqui-

– diteitsprobleem op de geldmarkt. Door f. 331 mln.

naar de markt toe te voeren kon de voortgaande uit-

breiding van de bankpapiercirculatie grotendeels worden

opgevangen. De banken kregen meer zicht op de ont-

wikkeling en hebben de kassen met f. 113 mln, doen

dalen, waardoor een verdere vermindering van de bij

De Nederlandsche Bank opgenomen kredieten tot stand

kon worden gebracht. Het thans nog uitstaande bedrag

begint het ,,normale” wederom te benaderen.

Inmiddels is het tij in de bankpapierstroom al weer ge-

keerd. Door wederom uitbundige Sint-Nicolaasaankopen

door het publiek keren belangrijke bedragen via de winke-

liers
bij
het bankwezen terug.

Wat de algemene liquiditeitssituatie betreft, is uit de

cijfers van de betalingsbalans gebleken, dat in het derde

kwartaal de lopende rekening op kasbasis een overschot

van f. 141 mln, heeft laten zien. Het kapitaalverkeer en

nog te rubriceren betalingen (ëen nieuwe post) heeft een

tekort van f. 12 mln., zodat per saldo via de betalings-

balans f. 129 mln, in de binnenlandse circulatie is gevloeid.

Dit is relatief een beperkt bedrag, zodat de invloed hiervan

op de rente gering is geweest.

Kapitaalmarkt

I

N het buitenlandse kapitaalverkeer van de overheid

werd in het derde kwartaal een tekort geboekt, waar-

door in de eerste negen maanden van het jaar het

deficit tot f. 124 mln. is aangegroeid. De Nederlandse

bijdrage aan het Europese Ontwikkelingsfonds ad f. 45

mln, vormde
bij
dit resultaat een belangrijke factor. De

betalingen krachtens het Nederlands-Duits Financieel

Verdrag van 1960, dat in het vorige jaar niet onbelangrijke

bedragen naar ons land deed vloeien, speelde in het derde
kwartaal van 1966 geen rol meer.

Het particuliere kapitaalverkeer leverde in h9t derde

kwartaal wederom een overschot, nl. van f.
55
mln. In het

tweede kwartaal was dit cijfer f. 187 mln. In totaal komen

de eerste drie kwartalen van 1966 op f. 200 mln. Stelt men

1270

dit tegenover het tekort in de overheidssfeer van
f.
124

mln, dan blijkt de kapitaalrekening per saldo maar een

betrekkelijk kleine invloed te hebben uitgeoefend.

Ten aanzien van het effectenverkeer geeft onderstaand

staatje een overzicht.

Buitenlandse effectenBinnenlandse
effecten

1965

1966 1965

1966

(in mln. gld.)

84

39
+ 183 + 178
2e kwartaal

94
+
77
+ 90
,

+

60
-1-

25
+

84
+ 127
+

16

le

kwartaal

……
….

le t/m 3e kwartaal

153
+ 122 + 400 + 254
3e

kwartaal

……….

4e

kwartaal

………

12
+
48

• Uit dezë cijfers ziet men dat Nederlandse ingezetenen

in 1966 hun buitenlandse stukken, aan het buitenlând

verkopen; in 1965 vond per saldo aankoop plaats. Het

binnenland biedt de Nederlandse belegger klaarblijkelijk
thâns betere mogelijkheden. De belangstelling van ‘niet-

ingezetenen voor Nederlandse effecten is duidelijk tanende.

De koersvorming te Amsterdam ligt hieraan waarschijnlijk

ten grondslag. De transacties in binnen- en buitenlandse

effecten beide bewegen zich thans wat de geldstromen

betreft in dezelfde richting, nl. naar Nederland toe en

leveren daardoor een niet onaanzienlijke bijdragé tot het

aanbod op de binnenlandse markt (f. 376 mln.). In het

vorig jaar kocht Nederland voor f. 153 mln. buitenlandse

lbde rijksoverheid vraagt’

voor het Ministerie
van Economische Zaken

jonge academici
voc. nr
.
5I0936-

De werkzaamheden liggen onder meer op het gebied van:

– economische integratie

– prijs- en kartelbeleid

– economisch onderzoek

– energiebeleid.

– toerisme.

Gevraagd worden economen en juristen met economische belang-

stelling. Voor de sector toerisme is ervaring als planoloog gewenst.
Salaris afhankelijk van ervaring max. ca
. f1900,- per
.
maand.
Promo+iemogelijkheden aanwezig.

Ook degenen die binnenkort afstuderen of uit militaire dienst

komen kunnen solliciteren.
Telefonisch (070-81 4011, tst. 2726) kan een afspraak worden

gemaakt voor een oriënterend gesprek.

voor het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk
Werk

all-round organisatie

medewerker
. n. 6-552310736

bij de Afdeling Organisatie en Efficiëncy,

die met een grote mate van zelfstandigheid mede kan werken aan

het oplossen van vraagstukken met betrekking tot de organisatie-

structuur:

Het werkterrein beslaat het gehele departement.
Vereist: academisch niveau en praktijk-ervaring.

Leeftijd: tenminste 30 jaar.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring max. f1843,- per maand.

Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie’

vermelde vacaturenummer zenden aan Bureau Personeelsvoor-

ziening en Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst,

Prins Mauritslaan 1

, ‘s-Gravenhage.

AOW-premie voor Rijksrekening. Salarissen exclusief 6% vakantie-uitkering

TER OVERNAME:

tegen redelijk,. bod, conpi.

losbl. edities met iopnd

abonnement:
,,Ink. Bel. 1964″

uilg. Noorduyn;
,,Ned. Bel.

wetten”
(De Groot) uit9. Sm-

som-.,,Parlem. Behand. Bel.

wetten”
uitg. Samsom.

Brieven onder nr. ESB 491,

postbus 42, Schiedam.

Efficîency

bespoedlgi

Uw contacten

met gegadigden.

*

Indien

Uw telefoonnumm
t
er

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan
tevens het

NETNUMMER

E.-S.B. 7-12-1966

1271

fondsen, waartegenover buitenlanders voor
f.
400 mln.

kochten. Deze tégen elkaar ingaande stromen resulteerden

in een netto toevoer van f. 247 mln.

Indexcfers aandelen

30 dec.

H. & L.

25 nov.

2 dec.
(1953 – 100)

1965

1966

1966

1966
Algemeen
………………
343

361 – 253

261

260
Internationale concerns

477

513— 339

354

342
Industrie
………………..
313

322 – 244

255

256
Scheepvaart
…………….
136

140-100

102

102
Banken en verzekering
……..
180

187-137

143

144
Handel cce. …………….

163

167 – 124

132

132

Bron:
A.N.P. – C.B.S.. Prijscourant.

Aandelenkoernen a).
Philips
…………………
f. 112.50

f. 74,80

f. 73,50
Unilever, cert. …………… t’.
114

t’. 81,80

t’. 82,50
Kon. Petroleum
………….
t’. 147,60

t’. 126,70 f. 126,20

25 nov.
2 dec.
1966 1966
A.K.0.

…………………
t’.

77,80
t’.

53
t’.

52,20
K.L.M.

………………..
t’. 268
t’. 328
f. 360 Hoogovens, n.r.c .

………..
440
265
2534
E.M.S .

…………………
190
163
155
Kon. Zout-Ketjen

…………
7654
400*
4204
Zwanenberg-Organon

……..
t’. 171
f. 163,80 t’. 164,20
Robeco
…………………
t’. 222
t’. 188,40 t’. 187,60

New York.
Dow ,Jones Industrials

…….
964
803
789

Rente,tand.
Langlopende stastsobligaties b)
5,98
6,61
6,58
Aandelen: mternstionalen b)
4,0
4,8 c)
lokalen b)

………
4,2
5,4 c)
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
4′!,
5
5

Aangepast voor kspitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank. IS november 1966.
C. D.
JONGMAN.

1
N.V. BANK VOOR NEDERLANDSCHE GEMEENTEN

gevestigd te ‘s-Gravenhage

I

UITGIFTE VAN

RENTESPAARBRIEVEN 196611 en 1966111

tot een zodanig totaalbedrag als tot en met31 januari
1967
behoudens wijziging van

deze datum, zal worden geplaatst, met dien verstande, dat de verkoop v66r die datum

$

zal eindigen op de dag, waarop een totaalbedrag van

f25.000.000.-

is geplaatst. Indien de sluitingsdatum wordt gewijzigd, zal de Vennootschap hiervan per

advertentie kennis geven.

Grootte der stukken:
f 500.—
en
f 100.—
nominaal aan toonder.

KOERS VAN UITGIFTE 100 pCt.

De Rentespaarbrieven 196611 zijn aflosbaar op 15 december 1972

4

tegen een koers van 150 pCt.

4

P

De Rentespaarbrieven 1966111 zijn aflosbaar op 15 maart 1977

tegen een koers van 200 pCt.

Vervroegde aflossing zal zijn uitgesloten.

De verkoop vangt aan op maandag 12 december 1966 bij de kantoren te

Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,

voorzover in genoemde plaatsen gevestigd, van:.

Amsterdam – Rotterdam Bank N.V.

– Algemene Bank Nederland N.V.

I

Lippmann, Rosenthal
&
Co. N.V;

Mees
& Hope

H. Oyens & Zonen N.V.
Pierson, Heldring
&
Pierson

Theodoor Gilissen N.V.

Hollandsche Bank-Unie N.V.

Nederlandsche Credietbank N.V.

Nederlandsche Middenstandsbank N.V.

alsmede van
Coöp. Centr. Raiffeisen-Bank te Utrecht

oöp. Centr. Boerenleenbank te Eindhoven

voorts
ten kantore der Vennootschap

op
de voorwaarden van het prospectus d.d. 2 december 1966.

Prospectussen alsmede, in beperkte mate, de statuten en het laatste jaarverslag,

I

zijn bij bovenstaande kantoren verkrijgbaar.

‘s-Gravenhage, 2 december 1966.

N.V. Bank voor Nederlandsche Gemeenten.

1272

E.

De

t van.:
Lichtopbréngst is
belangrijk
.

voor
uw, bedrijfsverlichting

De
lichtopbrengst van een ,,TL”-lamp
zijn ideaal bij de PhiIps ,,TL”-lamp.
komen aanpassing aan elke bedrijfs-
hangt af van de kwaliteit van het fluores-
Met

Philips

,,TL”-verlichting

bent

u
situatie.

cerende poeder op de binnenwand. Dit
daaibrn z’eker van een .blijvend hoge
.

.
moet

precies

de juistë

samenstelling
lichtopbrengst.

.

. .

.

.

-.
Gemaakt voor uy bedrijf:
hebben;

de

korrels,

hoe

klein

ook,

moeten stuk voor stuk (‘an een bepaalde


PHILIPS ,,TL”-verlichting:


Het bizonder instructieve boekje

Prak-

grootte zijn, en de laag moet onverbre-

Hoog rendement

Blijvend goede
tische

wenken

voor

Bed’rijfsvcrlich’ting”
wordt u per omgaahde töegezonden na
.-


.kelijk aan het glas gehecht zijn.

Sa
licbtopbr’engst

Grote bedrijfszeker-
aanvraag
bij
Philips Nederland n.v., Afd.

menstelling,

korrelmaat

en

hechting
heid

Minimale wâttverliezcn

Vol-
Bedrijfsverliching 42,

Eindhoven.

____

S

Dit instructieve boekje

ligt

.

..

.

.

.

.

.

-.

..

.

.

PHILIPS

p N 1 LIPS

L ndhoven

/


Bedrijfsverlichtîug

E.-S.B. 7-12-1966

IN DIT
t
VERLIES WORDT HIER
t
VOORZIEN

Een verstandig man die risico’s spreidt. Een zeer

verstandig man die daarvoor CENTRAAL BEHEER

kiest. Want CENTRAAL BEHEER is samen met de

bij haar aangesloten ondernemers-organisaties een

sterke verzekeringscombinatie.

CENTRAAL BEHEER is een instelling voor het be-

drijfsleven en er op ingespeeld u grondig en snel

uit de brand te helpen.

BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van Industriële en andere objekten.
WET-RISICO
bedrIJfs-w.a.-verzekering, motorrijtuigverzekering, ongevalienverzekering
voor inzittenden van automobielen, collectieve invaliditeitsverzekering.
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsschade, stormschade en andere risico’s.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen in binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invahditeitsverzekering.
VERENIGING VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE ADMINISTRATIE – C.E.A.
loon-, voorraad-, deblteuren-adminiatratie, facturerinng enz. met behulp van
elektronische apparatuur.

om

CENTRAAL E HEER

BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971 – POSTBUS 8400

3:
D
0

1274

Auteur