1 OWNL
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
14 september 1966
Slejaargang, no. 2559
verschijnt wekelijks
Ontwapenend (III)
D
IT derde en laatste artikeltje
i)
over de gevolgen welke algehele ont-
wapening voor de economie zou hebben, n.a.v. Duisenbergs
Econo-
mische gevolgen van ontwapening
2),
zal zich bezighouden met deze
gevolgen voor de Nederlandse situatie
op lange termijn.
Eerst enige op-
merkingen over de lange-termijngevolgen in het algemeen.
Welke factoren bepalen de economische groei? Welke gevolgen heeft
ontwapening voor deze factoren? Deze twee fundamentele vragen tracht
Duisenberg te beantwoorden met behulp van Euckens zes macro-data
voor het economisch proces (t.w. de individuele preferentieschalen, de
kwantiteit en kwaliteit van de drie produktiefactoren arbeid, kapitaal en
grond, de stand van de technische kennis en de economische orde) en een
op Solow gebaseerd groeimodel. De economische groei wordt simultaan
door vele factoren bepaald, die elk op zich de invloed van ontwapening
zullen ondervinden. Voor ieder land is het netto eindeffect van al deze
invloeden afhankelijk van de structuur van de economie en de aard van de
bewapeningsinspanning.
Welke fundamentele factoren voor de economische groei in Nederland
ondergaan nu door ontwapening een verandering? Duisenberg veronder-
stelt dat er in de
behoeftenstructuur
niets verandert. Wat de factor
arbeid
betreft, zal het duidelijk zijn dat het arbeidsaanbod een sprongsgewijze
verruiming ondergaat. Omdat wij in, een vrijwel voortdurende situatie van
volledige werkgelegenheid verkeren, zal deze injectie een versnelde groei
mogelijk maken. Ook kwalitatief gezien kurmen van deze verruiming
belangrijke impulsen voor de groei uitgaan. Immers, door de vrijkomende
dienstplichtigen (in 1964 in Nederland 76.000, tegenover een totaal aantal
beroepsmilitairen van 50.000) wordt het arbeidsaanbod ,,verjongd”, een’
verjonging dië blijvend is en de gemiddelde arbeidsproduktiviteit op gunstige
wijze kan beïnvloeden.
Het verband tussen ontwapening en
kapitaalvorming
is veel minder uit-
gesproken. Twee aspecten dienen te worden onderscheiden, de invloed van
ontwapening namelijk op het investeringstempo en op de gemiddelde
kapitaalproduktiviteit of, wat de reciproke van de laatste is, op de gemid-
delde kapitaalcoëfficiënt. Het spreekt vanzelf dat wanneer de kapitaal-
coëfficiënt voor de militaire produktie hoger is dan de kapitaalcoëfficiënt
voor de civiele produktie, een versnelling van de economische groei te
realiseren valt als in geval van ontwapening wordt overgeschakeld van
militaire op burgerlijke produktie. Omgekeerd zal een lagere militaire dan
burgerlijke kapitaalcoëfficiënt het economisch groeitempo ongunstig
kunnen beïnvloeden. Aangezien er in Nederland weinig, uitsluitend voor
militaire
5
doeleinden producerende, bedrijven zijn kan men stellen dat de
vereiste omschakeling van het bedrijfsleven neutraal zal zijn ten opzichte
van de kapitaalcoëfficiënt. Over de gevblgen van ontwapening voor het
investeringstempo is weinig op te merken zolang niet bekend is op welke
wijze de overheid nu de vrijgekomen defensiegelden zal gaan aanwenden.
Zo zullen de particuliere investeringen sterk worden bevorderd door een
verlaging van de winstbelasting en de particuliere besparingen door ver-
laging van de dividendbelasting. Evenzo kan de overheid het totaal van de
begroting ongewijzigd laten en de eertijds voor Defensie bestemde geld-
bedragen nu aanwenden voor een uitbreiding van haar eigen investeringen.
A priori valt dus over de invloed van ontwapening op het investerings-
tempo weinig of niets te zeggen.
Het gevolg van ontwapening voor de produktiefactor
grond
is voor ons
dichtbevolkte land van belang, in zoverre dat het recreatie-areaal een uit-
935
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Ontwapenend (III) . ……….935
Prof. Dr. W. J. van de Woest jjne:
Wat is inflatie
9
………..936
Prof. Dr. H. C. Kuiler:
Het Nieuwe-Waterweggebied 938
Dr. H. Umrath:
Met horten en stoten ……941
Dr. W. Koster:
Een nieuwe fase in de eco-
nomische ontwikkeling van
Zuid-Afrika (slot) ……..944
Boekbesprekingen:
A. J. Raynal: De familie-
onderneming
(bespr. door
Drs. P. van Zuuren) …….
946
Drs. T. Strijd: Boekhouden
in het kort (bespr. door Drs.
J. F. Wunderink) ……….
946
Recente publikaties ………947
Prof Dr. C. D. ‘Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt …. 948
breiding kan ondergaan door de militaire oefenterreinen
er aan toe te voegen (die, zo bezien, voor een belangrijk
deel weer tot hun oude bestemming terugkeren). Overigens
is het natuurlijk een open vraag in hoeverre een toename
van de recreatiemogelijkheden de economische groei be-
invioedt; van belang voor welvaart en welzijn (en, zo men
de trits wil completeren, geluk) is zij in ieder geval wel.
In 1964 werd slechts 0,8 pCt. van de Nederlandse
defensie-uitgaven besteed aan speurwerk en ontwikkeling;
ook bedrijven blijken weinig aan research voor militaire
produktie uit te :ven. De invloed van ontwapening op
de technologische ontwikkeling
is bijgevoig te verwaar-
lozen, voor de Nederlandse situatie althans. Bezien wij
daarentegen bijv. de Verenigde Staten, dan valt op dat
daar in 1960 ca. $ 7 mrd. voor defensiedoeleinden aan
speurwerk en ontwikkeling werd uitgegeven, d.w.z. ruim
15 pCt. van de totale defensie-uitgaven.
Ten slotte zegt Duisenberg dat ontwapening naar alle
waarschijnlijkheid geen
gevolgen
zal hebben voor de
economische orde.
Wij merken hierbij op dat deze consta-
tering de interessante vraag onbeantwoord laat in hoe-
verre wijzigingen in de economische orde noodzakelijker-
wijs aan ontwapening moeten
voorafgaan.
Samenvattend kan dus worden gezegd dat onder de
huidige omstandigheden voor Nederland het gunstigste
gevolg op lange termijn van ontwapening het vrijkomen
van defensiepersoneel is. De invloed van ontwapening
voor de groei kwantificerend (met behulp van Leontiefs
model), komt Duisenberg tot de conclusie dat de groei
van het bruto binnenlands produkt zal stijgen van 4,4 pCt.
(in 1965) tot 4,6 pCt. na
ontwapening, maar hij haast
zich aan deze concrete cijfers toe te voegen:
,,Dit resultaat moet niet worden opgevat als een nauw-
keurige voorspelling van wat er zal gebeuren, maar meer als
een indicatie, dat de invloed van ontwapening op de Neder
–
landse economische groei hoogst waarschijnlijk niet negatief
zal zijn” (blz. 24).
D
UISENBERG stelt duidelijk dat hij zich beperkt tot
de economische gevolgen van ontwapening en dat
hij zich niet zal verdiepen in overwegingen of voor-
onderstellingen van politieke en ethische aard. Wie zulks
wel doet is Prof. Mr. B. V. A. Röling, in diens ,,Ten
Geleide” bij het boek. Hij plaatst daarin o.a. enige vraag-
tekens bij de veel gehoorde stelling dat nucleaire wapens
een nucleaire oorlog zouden kunnen verhinderen en wijst
op de blijvende gevaren van ,,miscalculation, accident,
escalation”. Hij zegt onder meer:
,,Het gevaar dat de mensheid, en zeker dc technisch hoog
ontwikkelde mensheid bedreigt, wordt niet gevormd door de ge-
wilde totale nucleaire oorlog, maar door de ongewilde, onbe-
doelde oorlog, die meer het karakter heeft van een verkeers-
ongeluk in een driest en gevaarlijk internationaal verkeer”
(blz. 11-111).
Het is dan ook meer Rölings ,,Ten Geleide” dan de
eigenlijke studie zelf, welke opneming in de reeks ,,Pole-
mologische Studiën” (onder redactie ook van Prof. Mr.
B. V. A. Röling) rechtvaardigde. ,,Ontwapening is een
cultuur-prestatie, die nog nooit is volbracht” (Röling,
blz. IV) en die, vrezen wij, waarschijnlijk ook nooit zal
worden volbracht. Aan Duisenberg en Röling zal het
echter niet liggen.
dR
Zie ook E.-S.B. van 10 augustus jI., blz. 803, en van
31 augustus jI., blz. 883.
Dr. W. F. Duisenberg,
Economische gevolgen van ont-
wapening
(Polemologische Studiën, nr. 6), Van Gorcum, Assen
1965,
257 blz., f. 17,50.
Wat is inflatie?
H
OEWEL wat wij inflatie noemen, door alle eeuwen
heen bestaan heeft, is het
woord
eerst na de eerste
wereldoorlog algemeen geworden. Daarvôér sprak
men van waardevermindering, van het geld, goudagio, de
hoge prijs van goud enz. In het register van het ,,Hand-
wörterbuch der Staatswissenschaften” ed. 1900 komt het
woord nôg niet voor. Populair werd het evenwel tijdens
en na de instorting van de Duitse mark na de eerste wereld-
oorlog. Het heeft toen tevens zijn duidelijk ongunstige
klank gekregen. Sedertdien verstaat men in het algemeen
onder inflatie prijsstijging, soms ook iedere vergroting van
de effectieve geldcirculatie volgens de verkeersvergelij king
van Irving Fisher: MV = PT, al dan niet gecorrigeerd
voor de bevolkingsvermeerdering.
Het zou niet veel uitmaken hoe wij wetenschappelijk
het begrip ,,inflatie” definiëren, als dit woord niet zo’n
ongunstige klank had. Daardoor wordt het begrip ,,in-
flatie” tot een politiek strijdpunt. Reeds het aan de orde
stellen van de vraag of iedere prijsstijging met de term
inflatie dient te worden aangeduid, kan dan ook tot een
politieke en zelfs tot een morele diskwalificatie leiden.
Dat risico nemen wij thans evenwel bewust.
Als uitgangspunt nemen wij een Ricardiaanse maat-
schappij. Deze heeft de volgende kenmerken. Er circuleert
alleen goudgeld van een wettelijk vastgesteld gewicht en
gehalte. Het land heeft een eigen goudproduktie en vormt
een gesloten gebied. Er worden alleen materiële goederen
voortgebracht, dus geen diensten. Bij alle produktie, inclu-
sief die van goud, heerst een vaste verhouding tussen ge-
bruik en slijtage van produktiemiddelen enerzijds en van
aangewende arbeid anderzijds. Alle arbeid is van
dezelfde kwaliteit, alle goederen worden onder constante
,,return” geproduceerd en tegen hun kostprijs (mci. rente
en een evenredige ondernemerswinst) verkocht.
Onder deze omstandigheden heeft noch een vergroting
noch een vermindering van de arbeidsproduktiviteit, noch
een verlenging of verkorting van de arbeidstijd, noch een
stijging of daling van het loon enige invloed op de prijzen
of op het prijsniveau, omdat deze op precies dezelfde wijze
ingrijpt in de prijzen van de gewone goederen als in de
kostprijs van het goudgeld. Het nominaal inkomen in de
goudproduktie is hier, evenals bij de overige goederen-
produktie, evenredig met de produktiviteit. Het heeft o.i.
geen zin voor deze maatschappij met een op een of andere
wijze gedefinieera infiatiebegrip te werken.
Wij gaan nu iets in deze veronderstellingen veranaeren.
Naast een produktie van goederen (mcl. goud) is er ook
een produktie van diensten. Het inkomen per uur in de
goederensfeer is gelijk aan dat in de dienstensfeer. Als nu
de produktiviteit in de goederensfeer stijgt, maar in de
dienstensfeer constant blijft, zullen wij waarnemen dat de
goederenprjzen, in goudgeld uitgedrukt, gelijk blijven.
De hoeveelheid goudguldens die per uur in de goederen-
sfeer verdiend wordt, stijgt met de produktiviteit in de
goederen- en goudsfeer. Anders gezegd: het nominaal in-
komen stijgt hier evenredig met de produktiviteit. In de
dienstensector stijgt evenwel de produktiviteit niet, maar
hier zullen wel dezelfde inkomens verdiend moeten worden
als in de goederensfeer. Dit betekent dat met het stijgen
van de produktiviteit in de goederensfeer, de prijzen voor
de diensten zullen stijgen, terwijl die voor de goederen
gelijk blijven.
936
Zou, wat eveneens denkbaar is, de produktiviteit in de
goederen- en goudsfeer gaan dalen, dan zou dit op de
goederenprijzen geen invloed hebben, maar wel op de
prijzen van de diensten. Als men in dit land met een index-
cijfer voor de goederenprjzen zou werken, dan zouden
veranderingen in de produktiviteit op dit indexcijfer geen
invloed hebben. Zou men evenwel werken met een index-
cijfer waarin ook diensten zijn opgenomen, dan zou dat
indexcijfer wel de invloed van de verandering van de
produktiviteit ondervinden.
Stel nu dat iemand op de gedachte kwam om het begrip
,,inflatie” in te voeren en dat zou koppelen aan het tweede
indexcijfer, dan zou hij constateren dat verhoging van de
produktiviteit in de goederensector tot inflatie leidt en dat
de beste manier om deze inflatie tegen te gaan, bestaat in
het verhinderen van de stijging, beter nog in een verlaging,
van de produktiviteit! Dit gebruik van de term inflatie, en
zeker het onder deze omstandigheden willen
bestrijden
van
deze inflatie is kennelijk een dwaasheid.
Vergelijken wij nu twee van deze maatschappijen met
elkaar, die hierin verschillen dat in de ene de produktiviteit
veel hoger is dan in de andere, en verder nemen wij aan
dat in beide gevallen voor het levensonderhoud deels
goederen en deels diensten nodig zijn. De kosten van het
levensonderhoud in het land niet de hoogste produktivi-
teit zijn dan het hoogst.
Hiermede hebben wij het algemeen bekende ervarings-
feit verklaard dat ,,arme landen”, d.w.z. landen met een
lage produktiviteit, ,,goedkoop” en ,,rjke landen”, d.w.z.
landen met een hoge arbeidsproduktiviteit, ,,duur” zijn.
Die duurte is het gevolg van de hoge lonen van huishoudelijk
personeel, van de hoge salarissen van leraren en ambte-
naren en van de hoge honoraria van artsen, juristen enz.
Maar deze hoge lonen, salarissen en honoraria hangen
direct samen met de hoge produktiviteit in de goedéren-
produktie. Wij hebben hier ook de verklaring van het feit
dat de welgestelden in de arme landen zich de luxe van
overvloedig huispersoneel kunnen permitteren, terwijl in
de rijke landen ,,mevrouw” zelf de stofzuiger moet hante-
ren. In rijke landen is reparatie van schoenen haast niet
te betalen en in arme versiert men eenvoudige gebruiks-
voorwerpen met fraai houtsnijwerk.
Behalve dat ons eenvoudig model duidelijk heeft ge-
maakt dat, wat soms voor inflatie wordt aangezien, een
direct gevolg is van een verschil in toeneming van de
produktiviteit, wijst het er ook op dat niet iedere prijs-
index geschikt is om deze zgn. inflatie te meten.
Ricardo kwam ook voor het vraagstuk van de inflatie
te staan, d.w.z. er was een duidelijke prijsstijging en de
vraag was of de oorzaak daarvan aan het geld dan wel aan
de goederen gelegen was. Het verband tussen een algemene
vergroting van de vraag en daarmede van een algemene
prijsstijging enerzijds en een overmatige uitgifte van papier-
geld anderzijds was in die tijd nog niet duidelijk, maar wel
zag Ricardo in, dat niet de hoge prijs van het goud, maar
de waardedaling van het geld hier als kritische oorzaak
dient te worden beschouwd. ,,De hoge prijs van hetgoud
is een bewijs voor de depreciatie van het bankpapier”,
luidde de concluderende titel van zijn beroemde brochure.
Deze depreciatie was een gevolg van de overmatige uitgave
van het bankpapier, mogelijk gemaakt door het opheffen
van de verplichting om bankpapier tegen goud a pari in
te wisselen. Ook vanuit Ricardiaans standpunt kan er
sprake zijn van infiatoire prijsstijging, maar niet iedere
stijging van indexcijfers heeft dit karakter.
Afgezien van het feit dat het ons ondoelmatig voorkomt
om prijsstijging als gevolg van de stijging van de produk-
tiviteit met de term inflatie, en prijsdaling als ge
y
olg van
vermindering van de produktiviteit met de term deflatie
aan te duiden, zijn er nog andere bezwaren tegen het ge-
bruik van die term in verbar{d met de kosten van het
levensonderhoud.
Stel het geval dat de overheid de inkomstenbelasting
met f. 200 mln, vermindert en tegelijkertijd de verbruiks-
belastingen met dat zelfde bedrag verhoogt en wel, voor
ons voorbeeld, op zodanige wijze dat voor iedere belasting-
plichtige het totaal aan inkomsten- en verbruiksbelasting
gelijk blijft, dan is er, afgezien van enige verschuiving in
het verbruikspatroon, in feite niets veranderd. Er is
geen aanleiding om dit als een infiatoire ontwikkeling te
brandmerken. Toch zal dan het indexcijfer van de kosten
van het levensonderhoud gestegen zijn. Is er dan toch
sprake van inflatie?
Wij kunnén op dit voorbeeld nog een variatie aan-
brengen. Stel dat de inkomstenbelasting gelijk blijft, maar
wel de verbruiksbelasting ingevoerd wordt met het doel
de bestedingen af te remmen. Het zal dan noodzakelijk
zijn dat de extra inkomsten van de overheid niet leiden
tot grotere overheidsbestedingen. Als aan deze voorwaarde
is voldaan, neemt de totale vraag van overheid en consu-
menten af. Wij hebben dan met een bestedingsdeflatie te
maken, maar de kosten van het levensonderhoud zijn ge-
stegen. Als wij nu de kosten van het levensonderhoud als
inflatiemaatstaf gebruiken dan zou deze deflatoire ontwik-
keling als inflatoir moeten worden gebrandmerkt. Van zulk
woordgebruik zien wij de ratio niet in.
Stel dat er een algemene huurverhoging komt en wel
zonder huurcompensatie. In feite heeft er dan een koop-
krachtoverheveling plaats gehad van de ene groep naar
de andere. Natuurlijk kan men tegen deze en andere ver-
hogingen van de kosten van het levensonderhoud ernstige
bezwaren aanvoeren, maar met de waarde van het geld
heeft dit alles toch niet veel te maken. Toch zou men hier
van inflatie moeten spreken als de kosten van het levens-
onderhoud hier een juist criterium waren. Nog duidelijker
wordt dit verkeerde woordgebruik als wij aannemen dat
een belangrijk deel van de bevolking in een eigen huis zou
wonen. Voor hen zouden de kosten van het levensonder-
houd als gevolg van huurstijging toenemen, maar in de
zelfde mate zou hun inkomen als huiseigenaar stijgen.
In feite is er voor hen niets veranderd, maar dit niets zou
toch inflatie worden genoemd.
O
NZE conclusie is derhalve dat men bij het definiëren
van het begrip inflatie niet mag uitgaan, en zeker
niet zonder ernstige, correcties, van het verloop van
de kosten van het levensonderhoud. Verder dient men er
zich van bewust te zijn dat bepaalde prijsstijgingen samen-
hangen met een verhoging van de produktiviteit en dus als
een gevolg van een gunstige ontwikkeling moeten worden
beschouwd.
Het vervangen van de term ,,algemene prijsstijging”
door ,,inflatie” is in de economie ondoelmatig omdat dan
een politiek-ethisch neutrale term wordt vervangen door
een geladen term. Wanneer wij ons willen bezinnen op het
probleem en op de ook door ons erkende bezwaren van
de inflatie, dan zal men moeten beginnen aan die term een
duidelijke inhoud te geven. Voorlopig is het nog zo dat
die term duidelijk is zolang wij er niet over nadenken.
Delft.
W. J. VAN DE WOESTIJNE.
E.-S.B. 14-9-1966
937
Het Nieuwe-Waterweggebied
Regionale rekeningen voor een economisch kerngebied
W
IJ leven in een dynamische tijd. In industrie, verkeer
en dienstverlening voltrekken zich de veranderingen
in razendsnel tempo. Bij de aanpassing aan deze
veranderingen en aan de nog te verwachten ontwikkelingen
speciaal op het gebied van industrie en verkeer, zoals die
bijv. in het gebied rondom de Nieuwe Waterweg plaats-
vinden, is grote oplettendheid geboden. Vooral met be-
trekking tot de gewenste rentabiliteit der voorgenomen
investeringen ten behoeve van de verkeersfunctie en de
industriële functie, zijn statistische gegevens over produktie-
structuur, en inkornensvorming als basis voor een even-
wichtig beleid vereist.
In verband hiermede hebben de Gemeente Rotterdam
en de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam.
het C.B.S. verzocht een onderzoek naar de economische
structuur van het Nieuwe-Waterweggebied te verrichten.
Het C.B.S. heeft zich van zijn taak gekweten door voor
het Nieuwe-Waterweggebied voor het jaar 1960 soort-
gelijke opstellingen te maken (regionale rekeningen) als
reeds jaren voor de nationale economie het geval is (de
nationale rekeningen).
In het onderstaande zullen enkele van de voornaamste
uitkomsten van het onderzoek worden weergegeven en
tevens zullen daaraan enkele conclusies worden verbonden.
Het idee, regionale rekeningen op te stellen, is niet nieuw.
Dergelijke studies werden eerder verricht voor Amsterdam
en voor de provincie Groningen. Daarbij zijn verschillende
methoden gevolgd’)
2).
De ,,Groningse” methode is uitgebreider, geeft meer
informatie, maar is tijdrovender en kostbaarder. De
,,Amsterdamse” methode,
bij
welke de transacties tussen
een bepaald regionaal gebied, en de rest van het land alleen
als saldo worden berekend, heeft door haar beknoptheid
wellicht nadelen. Het voert te ver hier op beide methoden
dieper in te gaan. Vermeld dient echter te worden, dat na
afwegen van voor- en nadelen besloten is voor deze regio-
nale rekeningen de ,,A,msterdamse” methode toe te passen.
Het gebruik van de Amsterdamse methode heeft niet tot
gevolg dat bijv. de rekeningen opgesteld voor Amsterdam
in 1953 kunnen worden vergeleken met de hier besprokene.
Aangezien bij het begin van de werkzaamheden slechts
volledige nationale gegevens over 1960 voorhanden waren
en het onderzoek goed zou aansluiten bij de in dat jaar
gehouden volkstelling, hebben de regionale rekeningen
betrekking op het jaar 1960. Men dient hierbij in aan-
merking te nemen dat het hier een structuurbeeld betreft,
waarvan de hoofdlijnen zich slechts betrekkelijk langzaam
wijzigen.
Men koos als gebied de gemeenten rondom de Nieuwe
Waterweg; nl. Maassluis, Vlaardingen, Schiedam, Rotter
–
dam (mcl. Hoek van Holland), Spijkenisse en Rozenburg.
1
)Dr. H. Rijken van Olst:
De provincie, Groningen en overig
Nederland.
2)
P. E. Venekamp:
De methodiek van rekeningen voor stad
en bedrijf.
Een gebied kleiner dan ,,Rijnmond”, maar het economisch
belangrijkste deel daarvan omvattend.
Bij de opstelling van de regionale rekeningen is uitge-
gaan van het zgn. binnenlands produkt. Dit binnenlands
produkt omvat echter ook de activiteit van Nederlandse
zeeschepen en vliegtuigen, alsmede die van Nederlandse
ambassades e.d. in het buitenland, in het buitenland ge-
stationeerde militairen e.d. Daar toerekening hiervan aan
regionale gebieden in Nederland bezwaarlijk werd geacht,
zijn deze in een aparte sector, een zgn. extra-territoriale
sector ondergebracht, zodat de regionale verdelingen alleen
betrekking hebben op het zgn. territoriale produkt. Ook
een deel van de (centrale-) overheidsconsumptie, zoals die
van p.b.o.-lichamen, is extra-territoriaal gehouden. Indien
in het onderstaande wordt gesproken van produktie in
territoriaal Nederland
wordt hiermee bedoeld: de produktie
voortgebracht in Nederland (mci. het Nieuwe-Waterweg-
gebied), uitgezonderd de produktie die is ontstaan in de
extra-territoriale sector. Evenzo is ook bij de cijfers die
voor het Nieuwe-Waterweggebied worden gegeven, de
extra-territoriale sector niet opgenomen. De
extra-territo-
riale sector,
die voor het Nieuwe-Waterweggebied van
eminent belang is, zal later nog ter sprake komen. Men dient
echter in het oog te houden dat het oorspronkelijk onder-
zoek van het C.B.S. beperkt is gebleven tot regionale toe-
deling van de territoriale totalen.
Alvorens tot de bespreking van de voornaamste resul-
taten van de Regionale Rekeningen voor het Nieuwe-
Waterweggebied over te gaan, volgen eerst enige kern-
gegevens (ontleend aan het C.B.S.).
TABEL 1.
Bevolking en beroepsbevolking in Nederland en in het
Nieuwe- Water weggebied per 31 mei 1960
Territoriaal
‘Nieuwe-
Kolom 2 in
Nederland
Waterweg-
pCt. van
gebied
kolom 1
1
2
3
11.550.000
901.000
7,8
Bevolking
…………………
Beroepsbevolking
……………
4.169.000
361.000 a)
8,7
a) Inclusief persdelaars.
De totale territoriale produktiewaarde van de bedrijven
in het Nieuwe-Waterweggebied bedroeg in 1960 ruim f. 10
mrd., of 12,4 pCt. van die in geheel Nederland. Deze totale
produktiewaarde is als volgt over de verschillende bedrjfs-
groepen verdeeld (tabel 2).
Direct valt hier het grote aandeel op, dat de in het
Nieuwe-Waterweggebied werkzame verkeers- en vervoers-
bedrijven in het landelijk totaal hebben. Hieronder zal
hierop nog worden teruggekomen, omdat het hier slechts
de territoriale produktie betreft. Hier zij .echter nog ver-
meld, dat van het totaal ad f. 1,1 mrd. voor deze bedrijven,
omstreeks f. 300 mln, voor rekening komt van de haven-
bedrijven.
938
TABEL 2.
Produktiewaarde van bedrijven (excl. extra-territoriale
sector), 1960 (in!. mln.)
Territoriaal
Nieuwe-
Kolom 2 in Nederland
•
Waterweg-
pCt. van
gebied
kolom 1
1
2
3
landbouw,. bosbouw, Visserij
7.141,0
53,1
0,7
mijnbouw,
industrie,
bouwnij-
verheid, elektriciteit, gas, water
52.566,0
6.972,9
13,3
C.
verkeers- en
vervoersbedrijven
(mcl.
communicatiebedrijven)
4.181,0
1.108,5
26,5
d.
overige bedrijven
………..
17.724,0
1.950,7
11,0
Totale produktiewaarde
……….
81.612,0
..
10.085,2
12,4
De totale produktiewaarde is mede verkregen door het
betrekken van grondstoffen en diensten van Nederlandse
bedrijven (de zgn. intermediaire leveringen) en door invoer
uit het buitenland. Brengt men deze intermediaire leveringen
en de invoer in mindering van de totale produktiewaarde,
dan resteert de bruto toegevoegde waarde (tegen markt-
prijzen); houdt men voorts rekening met de noodzakelijke
afschrijvingen, dan komt men tot de netto toegevoegde
waarde (tabel 3).
TABEL 3.
Totale produktiewaarde, verbruik en toegevoegde
waarde (marktprjzen) van bedrijven in 1960 (excl. de
extra-territoriale sector), in
f.
mln.
Territoriaal
Nieuwe-
Kolom 2 in
Nederland
Waterweg-
pCi. van
gebied
kolom 1
1
2
3
Totale produktiewaarde
………
81.612,0
10.085,2
12,4
af:
Verbruik a)
……………..
44.365,0 5.715,4
12,9
Bruto toegevoegde waarde (markt-
..
prijzen)
………………..
37.247,0
4.369,8
11,7
af:
Afschrijvingen
…………..
3.279,0
..
404,7
12,3
Netto toegevoegde waarde (markt-
..
..
prijzen)
………………….
33.968,0
3.965,1
11,7
a) Inclusief invoer.
De bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen is, ver-
deeld over de in tabel 2 genoemde groepen, als volgt ont-
staan:
TABEL. 4.
Bruto toegevoegde waarde tegen marktprjjzen van
bedrijven (excl. extra-territoriale sector) 1960, in
f.
mln.
Territoriaal
Nieuwe-
Kolom 2 in
Nederland
Waterweg-
pCt. van
gebied
kolom t
2
3
Landbouw enz.
…………….
.
8.668,0
35,9
0,9
Mijnbouw, industrie enz
……..
2.348,2
12,6
Verkeers- en vervoersbedrijven
2.815,0
700,3
24,9
Overige bedrijven
…………..
.3.788,0
11.976,0
..
1.285,4
10,7
Totale bruto toegevoegde waarde
..
tegen marktprjzen
…………
37.247,0 4.369,8
11,7
Bij vermindering van de netto toegevoegde waarde
(marktprjzen) met de indirecte belastingen voor het
Nieuwe-Waterweggebied ad f. 834,5 mln. (ofwel 20,3 pCt.
van die van totaal territoriaal Nederland) resteert de netto
toegevoegde waarde tegen factorkosten ad f. 3.130,6 mln.
(10,3 pCt. van territoriaal Nederland).
Al deze cijfers en percentages stellen het Nieuwe-Water-
weggebied in een helder daglicht, niet het minst indien
we deze vergelijken met het percentage van de beroeps-
bevolking, werkend in dit gebied.
D
AT de extra-territoriale sector voor het Nieuwe-
Waterweggebied van grote betekenis is, kan worden
afgeleid uit de omvang van de transacties die met
deze sector plaatsvinden. Deze transacties kunnen als volgt
worden weergegeven (in f. mln.).
Leveringen door bedrijven in het Nieuwe-Waterweggebied aan de extra-
territoriale
sector
……………………………………..
740,0
af: Leveringen aan het Nieuwe-Waterweggebied door bedrijven uit de
extra-territoriale
sector
………………………………..
23,0
Saldo leveringen bedrijven
…………………………………
717,0
bij: Produktie van de
extra-territoriale
overheid in het Nieuwe-Water-
weggebied
………………………………………….
67,5
Saldo
………………………………………………..
784,5
Hiertegenover dient te worden gesteld, dat de extra-
territoriale overheidswerkzaamheden voor een deel ook ten
behoeve van het Nieuwe-Waterweggebied plaatsvinden.
De omvang van dit aandeel bedraagt, gerekend naar even-
redigheid met de bevolking, f. 224 mln.
De balans met deze
extra-territoriale
sector vertoont dus
een positief saldo van de goederen- en dienstenstroom uit
het Nieuwe-Waterweggebied. Hetzelfde geldt ten aanzien
van de transacties met de overige
territoriale
gebieden in
Nederland. Hier bestaat namelijk een positief saldo van
f. 84,1 mln. Kijken we daarnaast nog naar het verschil
tussen uitvoer naar en invoer uit het buitenland (in f. mln.):
TerritoriaalNieuwe-Waterweg-
Nederland
gebied
Uitvoer
………………
18.393,0
3.490,1
Invoer
……………….
18.572,0
3.256,7
Saldo
………………….
– 179,0
233,4
Hieruit blijkt, dat drie factoren de stuwende kracht van
het Nieuwe-Waterweggebied uitmaken:
Een positief saldo van de transacties met de extra-
territoriale sector (waartegenover een aandeelin de extra-
territoriale overheidsconsumptie moet worden gesteld, dus
nog te verminderen met f. 224 mln.) …. … f. 784,5 mln.
Een positief saldo van de transacties met overig
territoriaal Nederland ………………f. ‘84,1 mln.
Het feit dat het territoriale gebied van de Nieuwe
Waterweg in tegenstelling tot territoriaal Nederland als
geheel meer uitvoerde dan invoerde, per saldo f. 233,4 mln.
In alle tot nu genoemde cijfers is, zoals gezegd, de
produktie in de
extra-territoriale
sector steeds buiten de
regionale verdeling gebleven. Zoals echter ook reeds bleek,
is deze sector met name door de zeescheepvaart nauw met
het Nieuwe-Waterweggebied verbonden. Vandaar dat het
C.B.S. is verzocht hieromtrent een aanvullende berekening
(I.M.)
BEDRIJFSADMINISTRATIEKANTOOR HOLLAND N.V.
–
‘
‘CENTRUM VOOR ELEKTRONISCHE INFORMATIEVERWERKING
COOLSINGEL 49 – ROTTERDAM – TELEFOON No.
11
61 55
E.-S.B. 14-9-1966
939
te maken. Deze toerekening aan het Nieuwe-Waterweg-
gebied is uitgevoerd voor dat deel van deze sector dat
gevormd wordt door de zeescheepvaart en de luchtvaart.
Indien wij nu de totale produktiewaarde met inbegrip
van• de genoemde bedrijven uit de extra-territoriale sector
bezien, dan blijkt het aandeel van het Nieuwe-Waterweg-
gebied duidelijk gestegen te zijn, uiteraard als gevolg van
het feit, dat een groot deel van de Nederlandse koopvaardij-
vloot het Nieuwe-Waterweggebied als thuishaven heeft
(tabel
5;
men vergelijke hiermee tabel 3).
TABEL 5.
Totale produktiewaarde, verbruik en toegevoegde
waarde (bruto, marktprjzen) van bedrjjven (inclusief
zeescheepvaart en luchtvaart) inf mln.
Nieuwe-
Kolom 2 in Nederland
Waterweg-
pCt. van
weggebied
kolom 1
2
3
Totale produktiewaarde
………
84.452,0
11.288,4
13,4
af:
Verbruik a)
…………….
46.350,0 6.539,7
14,1
Bruto toegevoegde waarde tegen
marktprijzen
…………….
38.102,0
..
4.748,7
12,5
Afschrijvingen
…………….
3.651,0
..
562,9
15,4
Netto toegevoegde waarde (markt-
..
..
prijzen)
………………….
34.451,0
4.185,8
12,2
a) Inclusief invoer.
De regel ,,verkeers- en vervoersbedrijven” uit tabel 4
wordt, met inbegrip van de extra-territoriale zeevaart en
luchtvaart:
TABEL 6.
Bruto toegevoegde waarde van verkeers- en vervoersbedrijven
tegen marktprjjzen (in f mln.)
Nieuwe-
Kolom 2 in Nederland
Waterweg-
pCt. van
gebied kolom 1
2
3
3.670
1.079,2
29,4
Verkeers- en vervoersbedrijven
…
De
netto toegevoegde waarde tegen faclorkosten
kQmt nu
op f. 3.351,3 mln., hetgeen 10,9 pCt. is van totaal Neder-
land. Beziet men nu ten slotte de mate waarin de verschil-
lende genoemde groepen bedrijven tot de totale bruto toe-
gevoegde waarde (inclusief de extra-territoriale produktie)
van het Nieuwe-Waterweggebied bijdragen en vergelijkt
men deze met de verhoudingen voor de Nederlandse pro-
duktie als geheel, dan blijkt de bijzondere economische
structuur van dit gebied wel zeer duidelijk (tabel 7).
TABEL 7.
Samenstelling van de bruto toegevoegde waarde (markt-
prijzen) van bedrijven
(mci.
extra-territoriale sector)
naar bedryfskiassen (in pCt.)
Nederland
Nieuwe-waterweg-
gebied
Landbouw enz
9,9
0,8
Mijnbouw, industrie enz
49,0 49,4
Verkeersbedrijven enz
9,6 22,7
Overige bedrijven
31,5
27,1
Totaal
………………..
100
100
Het aandeel van de verkeers- en vervoersbedrijven in de
totale produktie is in het Nieuwe-Waterweggebied meer
dan tweemaal zo groot als in Nederland als geheel. In
tabel 6 hebben we gezien, dat het Nieuwe-Waterweggebied
29,4 pCt. van de totale bruto toegevoegde waarde in de
groep verkeersbedrijven voor zijn rekening neemt. Door
een aandeel van 22,7 pCt. van de bruto toegevoegde waarde
in het Nieuwe-Waterweggebied zetten deze bedrijven op
de produktie in dit gebied een duidelijk stempel.
H
0E WEL een eenmalig onderzoek natuurlijk enige
voorzichtigheid ten aanzien van de hantering der
verkregen uitkomsten noodzakelijk maakt, komt het
mij voor, dat verschillende cijfers wel een zeer duidelijke
taal spreken.
Indien men naast elkaar zet enerzijds de beroeps-
bevolking van het Nieuwe-Waterweggebied – zijnde 8,7
pCt. van Nederland totaal – en anderzijds een produktie-
waarde van 12,4 pCt. en 13,4 pCt. resp. van de Nederlandse
territoriale produktiewaarde en van de produktiewaarde
mcl. de zeescheepvaart en luchtvaart, dan komt het Nieuwe-
Waterweggebied duidelijk als produktiegebied naar voren.
Daarnaast kunnen wij constateren, dat het Nieuwe-
Waterweggebied een stuwende functie heeft ten opzichte
van de rest van Nederland.
De economische kracht van het onderhavige gebied
moge ook blijken uit het volgende. Aan produktiewaarde
(territoriaal) wordt per hoofd van de beroepsbevolking
geproduceerd:
in Nederland
…………………………
f. 19.577;
in het Nieuwe-Waterweggebied
…………..
f. 27.964.
Aan bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen (terri-
toriaal) wordt per hoofd van de beroepsbevolking ge-
produceerd:
in Nederland
…………………….. . …
f.
8.934;
in het Nieuwe-Waterweggebied
…….. . …..
f. 12.105.
Het grdte belang van de verkeers- en vervoers-
bedrijven in het Nieuwe-Waterweggebied, zowel voor dit
gebied zelf als voor geheel Nederland, komt uit de cijfers
duidelijk naar voren.
Hoewel het onderzoek is verricht voor het jaar 1960,
is mijns inziens de positie van dit gebied sedertdien eer
versterkt dan. verzwakt. Daarbij behoeven wij slechts te
denken aan het feit dat het project Botlek destijds nog
slechts ten dele en Europoort in het geheel niet tot ont-
wikkeling waren gebracht, waardoor vooral de industriële
activiteiten van het Waterweggebied in 1960 vergeleken
met thans gering waren. In aanmerking genomen, dat de
enorme investeringen pas daarna hun rendement zijn gaan
opbrengen, kan men het aandeel van het Nieuwe-Water
–
weggebied in de nationale economie thans op zijn minst
gelijkstellen aan het voor 1960 gevonden percentage.
In het verleden heeft vooral de Gemeente Rotterdam
nogal eens krachtig gepleit voor verhoging van de finan-
ciële middelen uit ,,Den Haag”, een verhoging waarop
dit gemeentebestuur meende dat Rotterdam recht had.
Ook nu vallen deze geluiden nog regelmatig te beluisteren.
Daarbij is weleens een vergelijking gemaakt tussen de in-
komsten van het Rijk uit het Nieuwe-Waterweggebied en
de investeringen van het Rijk die daartegenover staan.
Een dergelijke vergelijking is hier niet getrokken, doch
bovengenoemde cijfers en percentages laten zien dat Rot-
terdam niet voor niets veel te eisen heeft gehad en nog
steeds heeft.
In dit artikel zijn slechts enkele gegevens verwerkt.
Uit het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statis-
tiek zijn veel meer interessante cijfers te halen. Dit artikel
wil de aandacht vestigen op slechts enkele markante feiten
uit dit onderzoek.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. H. C. KUILER.
940
Met horten en stoten
Geplande geleidelijkheid in ècononiicis nodig
D
E aandachtige lezer en luisteraar komt steeds meer
tot de indruk dat de discussies rondom de tegen-
woordige moeilijkheden van de Nederlandse econo-
mie in een sfeer worden gevoerd die sterk beïnvloed wordt
door politieke belangen. Daardoor raakt het zoeken naar
de diepere oorzaken steeds meer op de achtergrond, het-
geen tot gevolg zou kunnen hebben dat men het, in de
achter ons liggende periode, op economisch terrein ge-
beurde niet op zijn juiste waarde schat en in een volgende
ontwikkelingsfase geen lering trekt uit ,,fouten” die voor
de tegenwoordige situatie niet zonder invloed zijn geweest.
In het volgende zal dan ook een – zij het dan beperkte –
poging worden gedaan om enkele o.i. dieper liggende oor-
zaken van de zich voordoende moeilijkheden te belichten.
Internationale monetaire verhoudingen
Sedert 1963/64 trachten enkele belangrijke handels-
partners van Nederland het deficit op de betalingsbalans
te doen omslaan in een overschot. Dit gebeurde eerst in
Frankrijk en Italië en volgens het jaarverslag van de Bank
voor Internationale Betalingen (B.I.B.) te Bazel bereikten
de overschotten van deze twee landen in 1965, ,,een be-
trekkelijk extreme omvang”. Bovendien heeft Groot
Brittannië zich genoodzaakt gezien zeer drastische maat-
regelen ter sânering van de betalingsbalans te nemen, terwijl
met name de centrale banken van het Europese continent
en niet in de laatste plaats De Nederlandsche Bank de
medewerking aan een hervorming van het internationale
monetaire stelsel afhankelijk stelden van het in evenwicht
brengen van de betalingsbalans van de Verenigde Staten.
Hoewel deze doelstellingen nog niet ten volle werden be-
reikt, kon een belangrijke verbetering worden geconsta-
teerd, hetgeen uiteraard niet zonder gevolgen voor de lan-
den met een naar verhouding gunstige betalingsbalans,
waaronder Nederland, kon blijven. Het overschot van één
land leidt nu eenmaal tot een deficit van een ander.
Hierbij komt nog dat de financiering van de continentale
expansie in de achter ons liggende jaren voor een niet
onbelangrijk deel heeft plaats gehad dankzij door de Ver-
enigde Staten gefourneerd kapitaal, hetgeen juist een van
de oorzaken van het Amerikaanse tekort en de grote
dollarreserves was, waaraan de monetaire autoriteiten van
Europa – niet zonder redenën – een einde wensten te
maken. Volgens de B.I.B. bleef de sitüatie t.a.v: de Ver-
enigde Staten
ook
in 1965 nog onbevredigend, maar het
was juist het -programma voor vrijwillige beperking van de
kapitaaluitvoer dat het deficit met de helft heeft omlaag-
gebracht. De grote Amerikaanse concerns begonnen nu
hun buitenlandse investeringen in ruime mate op d&Euro-
pese kapitaalmarkt te financieren, waar men dus dubbel
in de knel begon te geraken: enerzijds ontbrakén nieuie’
middelen uit de Verenigde Staten en ânderzijds legden’
overzeese ondernemingen beslag op in Europa gëkwe’ektd
beleggmgsgelden. Dit gebeurde bovendien op een tijdstip
waarop talrijke Europese landen meenden de gemeenschaps-
investeringen belangrijk -te moeten uitbreiden.
Hier ligt zeker een van de oorzaken van de sterke stijging’
van de rente birmen nogal korte tijd. Verrassend is dit
nauwelijks; immers de Directeur-Generaal van het Inter-
nationaal Monetair Fonds Pierre-Paul Schweitzer ft
, hee
herhaaldelijk gewaarschuwd
1),
dat door het niet meer
(volledig) accepteren van de dollar als reservevaluta ten
–
gevolge van het aandringen op evenwicht op de Ameri-
kaanse betalingsbalans liquiditeitsmoeilijkheden moeten
ontstaan-. -Dit zou alleen kunnen worden voorkomen indien
men tot overeenstemming zou- kunnen geraken t.a.v. een
hervorming van het’ihtèrnatibnale monetaire stelsel, waar-
doör de’ tegenwoordige reservevalutâ’s door een ander
instrun’rent zouden kunnen worden vervangen. Hierin i
men tot nu toe geenszins geslaagd; in plaats van tot eert
constructieve oplossing te komen gaat men het rerftepeil
opschroeven. Tegelijkertijd ziet men zich genoodzaakt op
de binnenlandse markt de vraag af te remmen. Volgens dë
B.I.B. is- het tekenend dat men in dit verband vaak aarzelt
om de vraag door maatregelen op het’ terrein van de be-
lastingen te beperken, waardoor het monetaire instrument
van- de ‘verhoging ‘van de rentë in bijzonder sterke mate
moet worden gebruikt. Dit was met name het geval in
landen, waaronder Nederland en de Duitse Bondsrepubliek,
waar reeds eerder besloten belastingverlagingen de koop
krachtige vraag eens te meer omhoog stuwden.
1
)Zie om.:
Fund Report to E.C.O.S.O.C.,
Supplement to
International Financial News Survey, I.M.E., Washington DC.,
February 25, 1966. –
(1. M.)
–
r
E.-S.B. 14-9-1966
941
kA-
Tegen deze achtergrond zou men zich kunnen afvragen
in hoeverre het oplopen van de rente in Nederland het
gevolg is van een gebrek aan besparingen aan de ene en
van diepgaande veranderingen in de verhoudingen op de
internationale kapitaalmarkt aan de andere kant. Zijn hier
soms structurele invloeden in het spel, die niet meer met
de traditionele monetaire middelen kunnen worden be-
streden? En moet daarom meer aandacht besteed worden
aan het vraagstuk van de hervorming van het internationale
monetaire stelsel, willen wij voorkomen dat door het uit-
sluitend gebruik van verouderde instrumenten de expansie
wordt bedreigd? In dit verband lijkt het niet zonder bete-
kenis dat de twee deskundigen, die de beide extremen op
dit terrein vertegenwoordigen, Rueff (Frankrijk) en Triffin
(V.S.) onlangs te kennen hebben gegeven dat een oplossing
van het onderhavige vraagstuk op korte termijn nood-
zakelijk is, wil men een ,,economische catastrofe van het
formaat van 1931 voorkomen” (The Sunday Times,
3 juli
1966). Deze uitspraak latend voor wat
zij
is, lijkt het in
ieder geval gewenst dat men in sterkere mate dan tot nu
toe het geval was, nagaat in hoeverre de spanning op de
Nederlandse kapitaalmarkt een geïsoleerd verschijnsel is,
dat men met manipulaties van de rente kan bestrijden, of
dat men hier te maken heeft met een veel diepergaande
verstoring van wereldformaat, zodat de bakens niet alleen
nationaal maar ook internationaal spoedig dienen te worden
verzet.
De ,,loonexplosie”
In hoeverre de ,,loonexplosie” van 1963164 ertoe heeft
bijgedragen dat onze economie in een impasse is geraakt,
is moeilijk vast te stellen. Verondersteld kan worden dat
een zekere invloed ervan is uitgegaan door kostenstijging
met als gevolg verzwakking van de concurrentiepositie in
het buitenland en vermindering van middelen voor her-
investering in het binnenland. Juist daarom lijkt het de
moeite waard om eens te meer erop te wijzen, dat de oor
–
zaken van deze ontwikkeling minder in de tegenwoordige
periode dan in het verleden liggen. Het spontaan gebruikte
woord ,,loonexplosie” duidt al op het feit, dat in 1963/64
in ons land een sterke spanning tot een uitbarsting heeft
geleid. Door bijna 20 jaar vasthouden aan een beperkende
loonpolitiek waren wij uit de pas geraakt en konden ge-
makkelijk op de wereldmarkt concurreren. De zuigkracht
van de grote buitenlandse markt én op onze goedkope
produkten én op onze eveneens naar verhouding goed-
kope werkkrachten veroorzaakte overspanning op onze
arbeidsmarkt. Met een forse stap vooruit meende men –
onder de druk van de spanning – het evenwicht te kuimen
herstellen. Waren wij op tijd? Of zou het misschien ver-
standiger zijn geweest, indien wij reeds (veel) vroeger, maar
dan stapsgewijs en in het kader van een loonpolitiek die
men in de hand kon houden, onze lonen aan het Europese
peil hadden aangepast? Immers, wil men explosies voor-
komen, dan moet men vroegtijdig de nodige maatregelen
nemen om spanningen te vermijden. Dit lijkt veel op mos-
terd na de
maaltijd,
hoewel van bepaalde kant herhaaldelijk
erop werd gewezen dat een té laag loonpeil tot gevolg
heeft dat diepte-investeringen achterwege blijven, hetgeen
wederom tot spanningen op de arbeidsmarkt moet leiden.
Nu ondervinden wij een vergrote vraag naar investerings-
gelden omdat de loonexplosie in niet onbelangrijke mate
een investeringsexplosie tot gevolg had.
Vandaar dat het aanbeveling zou kunnen verdienen om
in het vervolg rekening te houden met de noodzaak om
ons loonkostenpeil stapsgewijs aan en evenredig met dat
van onze buurlanden op te trekken. Immers volgens de
E.E.G.-loononderzoekingen voor 1964 stonden wij ook
toen nog op de laatste plaats. De volgorde in de 13 onder-
zochte
bedrijfstakken
was: Duitsland 100 – België 94,1 –
Frankrijk 91,0- Italië 88,3 – Nederland 81,9. Waarschijnlijk
is hierin inmiddels het een en ander gewijzigd; dit neemt
niet weg dat wij ook in de komende jaren onze concurrentie-
capaciteit vooral door opvoering van de produktiviteit,
o.m. door diepte-investeringen, moeten verhogen, willen
wij een volgende loonexplosie overbodig maken. Uiteraard
dient in de eerstkomende periode een consolidatie ook
t.a.v. de lonen plaats te vinden. Maar op langer zicht is
loonpolitiek met het oog op de verdere toekomst ter ver-
zekering van een geleidelijke ontwikkeling een dringend
vereiste.
Geleidelijkheid
bij
de bouw
Geleidelijkheid is uiteraard over de gehele linie van de
economische ontwikkeling gewenst. Ook indien men ermee
rekening houdt dat de realiteit nooit aan het ideaal zal
beantwoorden, zal het zelfs in het kader van een middel-
lange planning moeilijk zijn in de particuliere sector met
name t.a.v. de investeringen de ,,discipline” te bereiken
die mn op het loonfront veelal mogelijk acht. Te meer
dringt de noodzaak dat de overheid daar waar zij recht-
streeks invloed op het economisch gebeuren kan uit-
oefenen dit niet met horten en
–
stoten maar geleidelijk en
in het kader van langlopende programma’s doet. Ge-
constateerd moet worden dat dit op het gebied waar de
overheidsinvloed een bijzonder belangrijke rol speelt, de
bouwnijverheid en speciaal de woningbouw, nauwelijks het
geval is geweest.
Uit onderstaande tabel blijkt dat de aantallen gereed-
gekomen woningen in de jaren 1950 – 1965 verrassend grote
schommelingen te zien geven.
Gereedgekomen woningen
(index 1955 = 100)
1950
…….
78 1958
…….
147
1951
…….
96
1959
…….
137
1952
…….
90
1960
…….
138
1953
…….
97
1961
…….
135
1954
…….
112
1962
…….
128
1955
…….
100
1963
…….
131
1956
…….
112
1964
…….
162 1957
…….
146 1965
…….
186
Bron: Volkshuisvesting en bouwnijverheid,
januari 1966.
Op grote sprongen volgt stagnatie of zelfs achteruitgang.
Dit was met name het geval in de jaren 1959-1963. In plaats
van na 1959 een regelmatige stijging van bijv. 5.000 wonin-
(1. M.)
Met een aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN
942
gen per jaar te bevorderen, werd het goedkeuringsbeleid
gebruikt om verdere uitbreiding af te remmen. Pas nadat
uit de woningtelling 1960 gebleken was dat het tekort niet
af- maar toenam, gooide de Minister van Volkshuisvesting
en (toen) Bouwnijverheid het roer om met een energie die
in de beleidssfeer niet vaak kan worden gadegeslagen.
Hoe noodzakelijk de in de Bouwnota 1963 uiteengezette
nieuwe koers was, blijkt uit het feit dat in de jaren 1953 –
1963 Nederland t.a.v. de verhouding woningbouw/bevol-
kingstoename volgens een O.E.S.0.-publikatie
2)
op de
tiende plaats kwam met
5
woningen op 10 nieuwe Neder-
landers. Hiertegenover stonden Duitsland met 8 : 10
en Groot-Brittannië, België en Italië (!) met ongeveer
10 : 10. Het feit dat de babies van 1963 nog geen
woning nodig hebben verandert weinig aan de verhoudin-
gen; immers in de naoorlogse jaren zijn de geboortecijfers
buiten Nederland in de meeste landen, met uitzondering
van Italië, sterker gestegen, terwijl in ons land juist in de
jaren zestig de bijzonder grote geboortegolf van even na
de oorlog aan de markt komt en in de jaren vijftig onze
verhoudingsgewijs zeer grote vooroorlogse jaargangen ëen
vraag uitoefenden die belangrijk groter was dan bijv. in
Engeland en Zweden, waarvoor de oorlog van bevolkings-
aanwas nauwelijks sprake was.
Tegen deze achtergrond zal niemand kunnen betwisten
dat de in 1963 genomen maatregelen ter expansie van de
bouw- en woningproduktie juist waren. Dat neemt niet
weg dat een zo plotselinge overschakeling op een arbeids-
intensieve en vele investeringsmiddelen verslindende be-
drijfstak niet zonder gevolgen kan blijven. Te meer omdat
dit juist moest gebeuren op een moment waarop de diepte-
investeringen werden opgevoerd en de internationale
kapitaalmarkt onder druk kwam. Dit was uiteraard een
bijzonder ongunstige samenloop van omstandigheden, die
vermeden had kunnen worden, indien men niet in 1958
begonnen was de woningbouw af te remmen. Door ge-
leidelijke opvoering met
5.000
eenheden per jaar hadden
wij nu in 1966 130.000 woningen kunnen bouwen, terwijl
er in totaal meer dan 100.000 eenheden extra tot stand
zouden zijn gekomen.
Wederom mosterd na de maaltijd? Misschien, hoewel
de gehele bouwnijverheid jarenlang tevergeefs een continu
bouwbeleid had geëist. Maar belangrijker lijkt ons ook
hier het trekken van conclusies voor de toekomst. Hoewel
ook voor de b uwnijverheid een tijd van consolidatie nood-
zakelijk is ten einde een programma van o.m. 125.000
woningen zonder moeite te kunnen verwerken, moet men
niet ervan uitgaan dat dit het einde van de rit betekent.
Alleen al op het gebied van de krotopruiming liggen wij
jaren ten achter op het programma van de Commissie
Krotopruiming en Sanering uit het jaar 1957, waar men
toen van 110.000 krotten in 1960 uitging, terwijl de laatste
berekeningen tot meer dan het drievoudige aantal komen,
waar dan elk jaar nog 10.000 â 15.000 bij komen.
Aangezien krotopruiming veel duurder is dan nieuw-
2)
The O.E.C.D. Observer, no. 21,
april 1966.
Internationaal
belegginasfonds
in Aardgaswaarden
ONTERGAS
Jaarverslag
1965-1966
zojuist verschenen.
Verkrijgbaar bij alle
kantoren van de Algemene
Bank Nederland N.V.
(I.M.)
bouw op maagdelijke grond, zal zeker ten aanzien van de
financiële middelen voor de volkshuisvesting na een tijd
van consolidatie verdere uitzetting nodig zijn. Daarom is
het gewenst om tot een langlopend programma te komen,
waardoor zekerheid geschapen wordt wat de financiering
van de belangrijkste bouwwerken en daarmede de conti-
nuïteit in het kader van een zich uitbreidende bouwnijver-
heid betreft. Slechts door een dergelijk beleid op langere
termijn kunnen schommelingen, zoals die in het verleden
zijn voorgekomen en momenteel in het verschiet blijken te
liggen, worden voorkomen. Gezien de averechtse gevolgen
die een beleid van vallen en opstaan met zich meebrengt,
lijkt het in het belang van de gehele economie dringend
gewenst dat wij nü de lessen leren uit het verleden ten einde
in de toekomst niet fouten te herhalen die bij een enigszins
zakelijke aanpak zouden kunnen worden vermeden.
U
iT het voorafgaande zouden misschien twee conclu-
sies kunnen worden getrokken. De eerste werd reeds
herhaaldelijk onderstreept, nI. dat getracht moet
worden tot een geleidelijke, stapsgewijze ontwikkeling op
zo veel mogelijk terreinen te komen. De loonpolitiek en
het beleid t.a.v. de volkshuisvesting zijn uiteraard slechts
voorbeelden, maar zij zijn waarschijnlijk bijzonder belang-
rijk omdat in een wat al te aarzelende aanpak tot aan 1963
hier juist de bronnen van twee ,,explosies” kunnen worden
gevonden. Vandaar dat ,,geleidelijk” en ,,stapsgewijs” niet
eveneens als ,,aarzelend” moeten worden geïnterpreteerd.
Integendeel: door minder aarzeling en meer visie, rekening
houdend met een versnelde expansie, zou men een politiek
van té ,,grote sprongen”, v66r- én achteruit, hebben kunnen
voorkomen. Bovendien lijkt het niet denkbeeldig dat bij
een nader onderzoek van het jongste verleden zou kunnen
blijken dat de speelruimte binnen de bestaande sociaal-
economische verhoudingen nôg kleiner is dan tot nu toe
werd verondersteld – zelfs indien men geen rekening
houdt met de zeer sterke invloeden van buitenaf.
Amsterdam.
}{, UMRATH.
(1. M.)
A994
de voordelen van een afgeronde aandelenpor
–
tefeuille
E.-S.B. 14-9-1966
943
Een nieuwe fase in de
economische ontwikkeling van Zuid-Afrika
(slot)
I
N juli vorig jaar werd het punt bereikt, waarop de
wettelijk toelaatbare maximum liquide-baten-ratio’s
voor de zgn. monetaire banksector van kracht werden
1).
Hoewel met name de handelsbanken, bij verre de grootste
groep in die sector, gaarne bereid waren te voorzien in de
grote vraag naar krediet, omdat hun liquiditeit, ondanks
de genoemde restricties,
bij
vöortduring ruim was, namen
hun uitzettingen inderdaad vanaf dat moment af van een
top van R 1.371 mln, tot R 1.205 mln, een jaar later. Dit
betrof de kredietverlening aan de particuliere sector. Die
aan de publieke sector, o.a. in de vorm van belegging in
schatkist- en ander kortiopend overheidspapier, overtrof
de daling van het krediet aan de particuliere sector echter
aanzienlijk, hetgeen uit een oogpunt van bedrijfs-. en
middelenbeheer niet verwonderlijk was.
Ofschoon de monetaire autoriteiten er zich bewust van
moeten zijn geweest, dat deze bron van algemene liquiditeit
bij lange na niet de enige was, werd alle instellingen in de
monetaire sector in oktober 1965 verzocht hun krediet-
verlening terug te brengen tot op het peil van maart van
dat jaar. Deze kredietstop blijft in stand tot maart 1961,
waarmede een indicatie werd gegeven van de levensduur
van de ,,credit squeeze”.
Eveneens in juli werden, min of meer op ,,ad hoç”
–
basis, verdere regelingen getroffen ter ondersteuning van
de per saldo nog weinig effectieve anti-infiatoire politiek.
Zoals wij in ons vorige artikel opmerkten, werden de
maatregelen van juli beschouwd als vooruit te lopen op
de in augustus in te dienen landsbegroting 1966-1967.
Men voorzag, dat het begrotingsbeleid meer kracht zou
moeten bijzetten aan de tot dusver ingestelde monetaire en
fiscale restricties. Zulks ook al, omdat de uitgaven van de
overheid de inkrimping van de liquiditeitscreatie uit anderen
hoofde overcompenseerden, met gebruikmaking van
financiering, afgeleid ‘van de banksector, als substituut
voor wezenlijke nationale besparingen, zodat de infiatoire
invloed van die uitgaven verder werd versterkt
2).
1
)Zie. E.-S.B.
van 3 augustus 1966, blz. 794.
2)
S. A. Reserve Bank, Annual Economic Report, augustus
1966, blz. 19 e.v.
De verwachtingen, welke te dien aanzien van de be-
groting werden gekoesterd, bleken evenwel op enkele
essentiële punten ijdel te zijn. Wel is de infiatiebestrijding
in het hoofd van de begrotingsboodschap geschreven,
maar, zoals wij zullen zien, de exacte omvang daarvan is
bepaald minder stringent dan was voorzien.
A
LVORENS daarop in te gaan, willen wij gaarne twee
bijzondere aspecten in onze beschouwing betrekken.
De reden van het minder drastische karakter van het
budget als beleidsstuk ter bestrijding van de inflatie kan
zijn gelegen in de waarneembare tekenen van verbetering.
Het bedrijfsleven heeft er meermalen zijn beduchtheid
over uitgesproken, dat een te sterke deflatoire werking
van het budget de slinger te ver zou kunnen laten doorslaan.
Bekijken wij de belangrijkste factoren welke de over-
matige liquiditeit teweeg hebben gebracht, dan valt op te
merken, dat de monetaire banksector, zoals eerder gezegd,
aan importantie heeft verloren, waardoor met name zowel
op het consumptieve als op het investeringsvlak enige ont-
spanning is gekomen. Daarentegen zijn de overheids-
bestedingen op lopende en kapitaaldienst blijven toenemen.
Niettemin beweegt de bruto binnenlandse besteding (over-
heid inbegrepen) zich nu beneden de curve van het bruto
nationaal produkt (overheid inbegrepen), waardoor althans
aan een van de voorwaarden tot sluiting van de infiatoire
gaping is voldaan.
Ook stegen, ondanks een daling van de publieke be-
sparingen, de bruto binnenlandse besparingen op be-
vredigende wijze, vooral ook door de toeneming van het
persoonlijke sparen, nadat aanvankelijk als gevolg van de
infiatoire prijsontwikkeling, de liquiditeitsvoorkeur van
het publiek het sparen remde. Nu geeft voorts de inves-
teringskromme wat betreft de particuliere sector enige
neerwaartse buiging te zien. In de huidige ontwikkeling is
vermeldenswaard, dat het gedrag van de betalingsbalans
geen remmende invloed heeft gehad op de liquiditeits-
toeneming. Het reeds geringe tekort op de internationale
goederenbalans is bezig te verdwijnen, mede gesteund
door een 44 maal zo grote export van industriële eind-
produkten in de eerste helft van 1966, vergeleken met de
overeenkomstige periode een jaar eerder. Opvallend waren
ook de mutaties op de kapitaalbalans. Na zes achtereen-
volgende jaren van netto kapitaalafvloeiing, bedroeg de
netto kapitaalinvoer in de 12 maanden voor medio 1966
rond R 270 mln. (f. 1.350 mln.), waarvan ruim R 200 mln.
particulier kapitaal, zowel kort als lang. Ook deze ont-
wikkeling heeft ertoe bijgedragen dat de centrale goud- en
deviezenreserves van een laagtepunt van R 320 mln.
september vorig jaar, in juli jl. tot boven R 600 mln. zijn
gestegen, een hoger cijfer dan ooit tevoren.
Het tweede bijzondere aspect, waarop wij in verband
met de aard van de begroting 1966/ 1967 willen wijzen, is
gelegen in de strategische positie van Zuid-Afrika in de
wereld van vandaag. Ook en vooral met het oog gericht
op zekere gebeurtenissen in andere landen, is de outillage
944
geschapen om binnenslands de orde, rust en veiligheid
voor alle lagen van de bevolking te scheppen als een eerste
vereiste voor een verdere ontwikkeling van land en volk.
Er is echter voor de westelijke beschaving een belangrijker
aspect, ni. dat van de externe beveiliging. Dit is een zelf
opgelegde taak, waarin Zuid-Afrika een minder wel-
willende behandeling ondervindt dan waarop het in breder
internationaal verband aanspraak zou kunnen maken.
Men realiseert zich in het algemeen niet of in onvoldoende
mate welke de relatieve betekenis van het land in het
nieuwe Afrika is. Wij noemen slechts enkele grootheden.
Het is het zevende land in oppervlakte, het vierde wat
bevolkingsgetal betreft; het staat verreweg bovenaan wat
betreft de produktie per hoofd van de bevolking; het staat
vooraan in debeschikbaarheid van communicatiemiddelen
en andere delen van de infrastructuur
3),
kortom het is in
economisch en daardoor ook in strategisch opzicht een
niet te verwaarlozen factor.
Wij vestigen op laatstgenoemd aspect speciaal de aan-
dacht, omdat de in dit verband te maken uitgaven zeer
aanzienlijk zijn en daardoor, monetair gesproken, een
ongunstig element in het budget vormen. Wat het zwaarste
is, moet echter het zwaarste wegen. De verwachting is,
dat, behoudens ongunstige veranderingen in Zuid-Afrika’s
internationale betrekkingen, eerder een afname dan een
toename van het defensiebudget zal plaatsvinden. Voor-
alsnog vormen de desbetreffende uitgaven (R 256 mln.
op een totaal van R 1.768 mln.) een zware last.
Zij die hadden verwacht dat op ander terrein, vooral
op dat van de uitvoering van grote werken, enig soelaas,
met name vertragingen dan wel besnoeiingen zouden
worden aangekondigd, zijn daarin teleurgesteld. Onge-
twijfeld zijn vele van die werken van urgente nationale
betekenis: de regering heeft zich intussen ten aanzien van
grote uitgaven reeds gecommitteerd. Onbevredigend was,
dat zulke uitgaven, welke voorlopig zullen voortduren,
ten dele op infiatoire wijze en niet uit besparingen zijn ge-
financierd. Thans ligt het in de bedoeling daartoe voortaan
een beroep op de kapitaalmarkt te doen, indien deze daar-
toe ontvankelijk is. Dit laatste is weliswaar nog een open
vraag, doch de recente verhoging van het rentepatroon
voor staatsuitgiften mag de belegger aanmoedigen.
D
E totale omvang van de begroting is in tien jaar tijds
rond 24 maal zo groot geworden, een verschijnsel,
waarin Zuid-Afrika niet alleen staat. Indien er niet
zoveel verstarringen in de aard en de omvang van ‘de
staatsuitgaven waren ontstaan, zou aan het budget qua
anti-cyclisch instrument grotere waarde kunnen worden
toegekend. Op de uitgavenzijde kan, na de voorgaande
opmerkingen, in dit opzicht evenwel nauwelijks worden
gerekend, zodat het anti-infiatoire effect grotendeels aan
de inkomstenzijde moet worden gezocht. Hierbij moet
echter ook weer worden gerekend op de monetair compen-
serende terugvloeiing.
3
)Cijfers ontleend aan
The New Africa, Civic
Education,
Inc., Washington D.C. 1965.
VERGADEREN
–
CON FEREREN
STAFBESPREKINGEN
• IN HET CENTRUM VAN’ HET LAND
• IN EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WABENINOEN
• ZALEN VOOR 10-20-50.100.200 PERSONEN
flL C831O-324
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie
Belmonte – Indisch restaurant – Bar
(1. M.)
Het budget maakt het nodig, na overboeking van
vroegere overschotten en rekening houdende met de op-
brengsten van vrijwillige en gedwongen leningen, R 55
mln, aan nieuwe middelen te vinden. Tezamen met het
door tariefverhogingen op te vangen tekort op de separate
Spoorwegbegroting van R 46 mln., moet in totaal rond
R 100 mln. meer worden opgebracht. Met andere posten
samen is het budget eerder van infiatoire dan van deflatoire
betekenis; hetgeen aan de ene zijde wordt afgeroomd komt,
mogelijk zelfs in ruimere mate, terug aan de uitgavenzijde,
zodat van een aanslag op de overmatige liquiditeit bijna
geen sprake kan zijn.
Over de tariefverhogingen van de Spoorwegen kunnen
wij ten aanzien van de daaraan ten grondslag ,liggende
beginselen kort zijn. Zij zijn in overwegende mate nodig
geworden als gevolg van de hogere personeelskosten. Het
,,cost push”-effect zal zich vermoedelijk onmiddellijk voort-
zetten in de verhoging van de prijzen van de te vervoeren
goederen, welke men zal trachten door te berekenen aan
de eindverbruikers; daardôor ontstaan verhogingen van
het prijs- en kostenpeil, waarmede het gevaar van een,
verdere wending van de vicieuze infiatiespiraal is in-
getreden.
De nadruk bij de budgettering van hogere inkomsten
in de landsbegroting ligt op de bestedingsbeperking in de
particuliere sfeer. Hiertoe is in meerdere mate dan tevoren
gebruik gemaakt van de instelling, resp. verhoging van
indirecte belastingen (op genotmiddelen, luxe en semi-luxe,
ook duurzame, verbruiksgoederen, personenauto’s, ook op
benzine en’ dieselolie ed.) en verhogingen van sommige
directe belastingen (zoals inkomstenbelasting, vennoot-
schapsbelasting, dividendbelasting voor niet-ingezetenen
enz.). Daarnaast blijft de vorig jaar al herleefde gedwongen
lening van
5
pCt. op de belastingaanslag in stand.
Het op verschillende punten met elkaar tegenstrijdige
monetaire en fiscale beleid, waarop ook in het juist ver-,
schenen economisch verslag van de Centrale Bank wordt
gewezen, behoeft duidelijk een – inmiddels wel erkende –
verbeterde coördinatie van oogmerken van staatkundige en
,staathuishoudkundige aard. In economisch opzicht heeft
de regering bedoeld het budget, ondanks zijn feilen, een
bijdrage te doen zijn tot het betreden van een nieuwe fase
van stabiele groei. Aan groei zal het niet ontbreken. Of hij
stabiel zal zijn, zal de naaste toekomst moten.leren.
Durban, augustus 1966.
‘
W. KOSTER.
staalconstructies
DE. VRIES ROBBE & Co
metalen ramen en deuren
GORINCHEM
E.-S.B. 14-9-1966
945
Boekbesprekin gen
ç
A. J. Raynal: De familie-onderneming.
N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn
1966, 130 blz., f. 11,50.
V
ERHEUGEND is het verschijnsel
dat men de laatste
tijd
veel aan-
dacht aan de familie-onderneming
schenkt. Deze aandacht heeft natuurlijk
haar achtergronden. De voornaamste
achtergrond is wel de vraag of er in
deze tijd, en vooral in de toekomst,
nog een plaats is resp. zal zijn voor de
familie-ondernemingen, die grotendeels
samenvallen met de middengrote en
kleinere bedrijven. Deze grote groep
ondernemingen wordt naar beneden
begrensd door het ambacht en de
kleine detailhandel en naar boven
door de grote ondernemingen die men
tegenwoordig
bij
een personeelstal van
1.000 laat beginnen. Een zeer groot
deel van het Nederlandse en buiten-
landse bedrijfsleven valt onder deze
middengroep.
Het is te betreuren dat in dit vlot,
oorspronkelijk in het Frans, geschreven
boekje het begrip familie-onderneming
niet nader is omlijnd. De vertaler, Mr.
E. Bloembergen, die veeleer een be-
werking dan een vertaling heeft ge-
leverd, was zich deze moeilijkheid ter-
dege bewust. Hij heeft er rekening mede
gehouden dat de situatie in Nederland
niet zonder meer te vergelijken is met
die in Frankrijk, al zijn er vele aan-
knopingspunten. Vooral het juridische
vlak levert vrij veel moeilijkheden en
verschillen.
De inhoud van het boek valt in
tweeën uiteen. Het eerste en grootste deel
is gewijd aan de economische, socio-
logische en psychologische aspecten
van de familie-onderneming en het
tweede deel aan de juridische kant. Het
eerste deel valt met de deur in huis
door de spanningen in de familie-
onderneming aan een beschouwing te
onderwerpen. Daarna besteedt Raynal
aandacht aan de leiding, aan de buiten-
staanders (scheidslieden, beschermers),
de opleiding, de opvolging en het hogere
personeel dat niet tot de familie be-
hoort. Daaraan voegt
hij
enkele eco-
nomische problemen toe, zoals de
waardebepaling van het familiebezit en
de vaak zo moeilijke financiering van
de familie-onderneming.
In het tweede deel neemt de schrijver,
zoals gezegd, de juridische aspecten van
de familie-onderneming onder de loep.
Inzake de rechtsvorm wordt een be-
schrijving gegeven van de ,,société ano-
nyme” en de ,,société â responsabilité
limitée”, een onderscheid dat Neder-
land (helaas) niet kent. Na korte uit-
eenzettingen over de vennootschap
onder firma, de overdracht van aan-
delen (ook het in Nederland zo moeilijk
verteerbare ,,aanmerkelijk bezit” komt
terloops ter sprake), de familierechte-
lijke situaties, de vermijding van ver-
snippering van aandelenbezit en enkele
fiscale problemen, eindigt het boek met
een slotbeschouwing. De voorzichtige
conclusie van de
schrijver
is dat de
familie-onderneming een weinig for-
tuinlijk lot is beschoren. Ter onder-
steuning van het familiebedrijf worden
dan enkele nogal weinig uitgewerkte
aanbevelingen gedaan, zoals de vor-
ming van participatiemaatschappijen
voor de financiering, toezicht, hulp van
onpartijdige buitenstaanders (die bijv.
optreden als commissaris) en het ge-
zamenlijk medewerken aan middel-
lange- en lange-termijnplannen van de
overheid, zoals men die in de Franse
,,économie concertée” kent.
De charme van het boekje ligt on-
getwijfeld in de vele concrete raad-
gevingen. Eén daarvan willen wij de
lezers niet onthouden: ,,vrouwen van
directeuren hebben er recht op om ver-
lost te worden van de dreiging, dat
fysieke overspanning (van haar echtge-
I
N de begeleidende verantwoording
vermeldt de schrijver dat hij in het
bijzonder gedacht heeft aan dege-
nen die bij hun beroepsuitoefening het
gemis aan enige boekhoudkennis erva-
ren. Verder zou meer zijn gelet op ver-
breding van algemene ontwikkeling
dan op het opbouwen van vakkennis.
Nu heeft dit boekje de verdienste
dat de grondslagen van het boek-
houden worden behandeld zonder dat
de lezer wordt lastiggevallen met on-
nodig vakjargon. De terminologie en
ook de aanpak van vele problemen doet
fris aan.
Een bezwaar is echter dat schrijver
de hele theorie van 4 of
5
gewone leer-
boeken (zie het voorwoord van Prof.
Dr. J. A. Geertman) in enkele schaarse
voorbeelden heeft willen verwerken.
Er wordt daardoor in deze voorbeelden
noten) tot een catastrofe voert, zeker
na de veeljarige periode van echtelijke
verwaarlozing”. Overigens moet men
zich steeds voor ogen houden dat de
Franse toestanden moeilijk te verge-
lijken zijn met de Nederlandse. Dit
geldt vooral voor het isolement, waarin
de Franse families – en dus ook de
Franse familie-ondernemingen – ver-
keren. Dit isolement is veel groter dan
in Nederland.
Het laatste, met name het juridisch-
fiscale, gedeelte van het boekje is erg
zwak en oppervlakkig, al heeft de ver-
taler geprobeerd het hier en daar naar
de Nederlandse verhoudingen om te
buigen. Daarom durven wij dit boekje
niet aan te bevelen aan hen die zich
diepgaand met de problemen van de
familie-onderneming willen bezig-
houden. Zij hebben gedegener publi-
katies tot hun beschikking, al zullen zij
dan van vreemde talen gebruik moeten
maken
1).
Voor de leiders van familie-
bedrijven zelf, die zich zeer in het kort
willen oriënteren, of zichzelf eens in de
spiegel willen zien, lijkt dit boekje een
goede inleiding, maar meer ook niet.
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZUtJREN.
1)
Stefan Cambien e.a.:
Forces etfaibles-
ses des entreprises familiales,
Editions
Pilote, Rïjssel 1959.
Roland Bertsch:
Die industrielle Fami
–
lienunterneh,nung,
Verlag Hans Schellen-
berg, Winterthur 1964.
teveel tegelijk behandeld, hetgeen de
overdrachteljkheid van de geboden
kennis niet ten goede komt. Als de be-
doeling was geweest slechts de alge-
mene grondslagen te behandelen dan
had dit boekje tot de helft van zijn
huidige omvang kunnen worden in-
gekort. Nu schrijver kennelijk toch
(I.M.)
v
erttou
w
«tet een (re9P
69 6 rnfl efl
g
)
Algemene
Bank Nederland
(Nederlandsche Handel-Maatschappij
– De Twentsche Bank)
Drs. T. Strijd: Boekhouden in het kort.
N. Samsom N.V., Alphen aan den
Rijn 1966, 145 blz., f. 7,90.
946
Recente
publikaties
Prof. Mr. J. Valkhoff: Inleiding tot het
sociaal-economisch recht in
Nederland.
Erven P. Noordhoff/H. E. Stenfert
Kroese, Groningen/Leiden 1964, 160
blz., f. 14.
De bedoeling van de auteur is de
lezer wegwijs te maken in de rij k-
geschakeerde materie van de vele
nieuwe en vaak zo ingewikkelde, zo
niet onduidelijke, sociaal-economische
regelingen.
Inhoud (verkort): Begrip, plaats, om-
trek van het sociaal-economisch recht –
Historische ontwikkeling van het soci-
aal-economisch recht in Nederland –
Bronnen van het sociaal-economisch
recht (Grondwet, verdragen, wetten,
a.m.v.b., ministeriële beschikkingen,
verordeningen) – Rechtsbescherming –
Handhaving van het sociaal-econo-
misch recht – Korte inhoud van enkele
Nederlandse sociaal-economische wet-
ten.
H.van Barneveld:
Inleiding tot
de alge-
mene
assurantiekennis. Vierde druk.
Martinus Nijhoif, ‘s-Gravenhage 1964,
521
blz., f.
19,75.
Verkorte inhoud: ter inleiding –
economie en verzekering – geschiede-
nis der verzekering – het huidige ver-
zekeringsbedrijf – inleiding tot het
verzekeringsrecht – de verzekerings-
verder wilde gaan dan deze grondslagen,
had hij zich niet moeten beperken tot
deze voorbeelden en ook niet tot de
145 bladzijden waaruit het boekje nu
bestaat.
Ten slotte zou het boekje veel aan
doelmatigheid gewonnen hebben als er
wat vraagstukken aan waren toege-
voegd: kennis moet functioneren, ook
boekhoudkennis.
Conclusie: degenen die bij hun be-
roepsuitoefening het gemis aan enige
boekhoudkennis ervaren, kunnen toch
nog steeds beter hun toevlucht nemen
tot de klassieke leerboeken met de
daarbij te verkrijgen uitwerkingen, ook
al moet men zich dan door wat meer
vakjargon heenwerken.
Rotterdam.
Drs. S. F. WTJNDERINK.
overeenkomst – wezen, voorwerp en
bewijs der verzekering – verzekerde
som, waarde, vaste taxatie – de om-
vang der verzekering – de verzekerde
– de verplichtingen van de verzekerde
-. het bewijs, dat de schade door de
verzekering is gedekt – de regeling en
de vergoeding der schade – de subro-
gatie – zakelijke fechten en verzekering
– herverzekering – litteratuurlijst –
registers.
Opstand en Revolutie.
Polemologi-
sche Studiën, onder redactie van Prof.
Mr. B. V. A. Röling, deel V (Eerste
serie). Publikatie van het Polemolo-
gisch Instituut aan de Rijksuniversiteit
te Groningen, Van Gorcum, Assen
1965,
225 blz., f. 10.
Het onderwerp ,,Opsta’nd en Re-
volutie” vormde het thema van het
Studium Generale te Groningen in
1965. Acht voordrachten stonden op
het programma. Hieraan zijn nu twee
hoofdstukken toegevoegd om de ‘be-
tekeniis van de ,,iinteenal war” voor
het oo:rlogsprobleem in het licht te
stellen. De eerste voordracht is van
de redacteur van de serie Polemo]o-
gische Studiën, Prof. Mr. B. V. A.
Röling, getiteld ,,De burgeroorlog in
de internationale verhoudingen”, ‘de
tweede van Lt. Kolonel Drs. F. C.
Spits: ,,Oorlog en revolutie”. Wij vol-
staan met verder de ‘namen van de
infeiders en d’e titels van hun bij-
dragen te vermelden: Prof. Dr. P.
Geyl – De Nederiandse opstand;
Prof. Jhr. Dr. P. J. van Wnter –
De Amerikaanse vrijheidsoorlog;
Prof. Dr. H. Baudt – De Franse
revolutie; Prof. Dr. J. W. Be.zemer
– De Russische revolutie; Dr. L. E.
L. Sluilmers – Enige ‘facetten der
Indonesische revolutie: ‘revolutie als
dekolo’nisatiaproces; Dr. J’ef Last –
De Chinese ‘revolutie; Dr. A. L. Con-
st’andse – De opstand ‘in Hongarije;
Dr. Hendrik Riemens -. De Cubaan-
se revojutie.
Voor onze afdeling Publikaties, die een steeds groeiend
aantal gespecialiseerde tijdschriften op het terrein van
management uitgeeft, zoeken wij een
COORDINATOR
met gedegen bedrijfsorganisatorische kennis, die leiding
kan geven aan de algehele redaktionele produktie.
Gedacht wordt aan een functionaris van academisch
niveau, die in een industriële onderneming en/of op
een adviesbureau voor bedrijfsorganisatie praktijk-
ervaring heeft opgedaan op het gebied van management.
Schriftelijke sollicitaties met de gebruikelijke gegevens
te richten aan de afdeling Bureauzaken van het MVE,
Parkstraat 18, Den Haag. Op de envelop in de linker-
bovenhoek vermelden: ,,Vertrouwelijk”.
Desgewenst wordt ook gaarne nadere functie-informatie
verstrekt.
NEDERLANDS INSTITUUT
VOOR EFFICIENCY
Parkstraat 18, Den Haag
– Telefoon 070-61 49 91
E.-S.B. 14-9-1966
‘
‘
947
Geldmarkt
H
ET passeren van de augustusultimo heeft de geidmarkt
onder spanning gezet. De caligeidrente is dan ook
van 3 pCt. tot 41 pCt. opgelopen. De oorzaak lag
thans niet zozeer in de bankpapiercirculatie, want nadat
deze sedert de laatste weekstaat van De Nederlandsche
Bank van de maand nog iets was gestegen, vond in de
eerste dagen van de maand een contractie plaats. De factor,
die het sterkst tot de drainermg heeft bijgedragen, moet
men zoeken bij de rijksfinanciën. Op grond van de storting
op de Staatslening op 1 september wist men lang van te-
voren, dat er een overheveling zou plaatsvinden. De mutatie
in het saldo van ‘s Rijks Kas heeft zich echter niet tot de
f. 199 mln, van de Staatslening beperkt, doch heeft f. 488
mln, belopen. Dit wijst erop, dat uit andere bronnen, te
denken is vooral aan belastingen, belangrijke bedragen
aan de Staat zijn afgedragen. Het vestigt nog eens de aan-
dacht op de ongewisheid in het financiële verkeer van de
Staat, waardoor de markt soms onverwacht voor grote
aanpassingsprobiemen staat.
Na de ultimo hebben de banken allereerst gebruik
kunnen maken van het uit het verkeer terugkerende bank-
papier, doch de Centrale Bank heeft ten slotte door een
uitbreiding van de kredietverlening in rekening-courant het
evenwicht op de markt moeten herstellen.
Mijn berekening van de wijzigingen in de binnenlandse
geldhoeveelheid in de kroniek van vorige week kunnen
thans aan de hand van de inmiddels gepubliceerde cijfers
over de oorzaken van veranderingen in de binnenlandse
liquiditeitenmassa aangevuld worden, waarbij nauw-
keuriger de gang van zaken kan worden nagegaan. De
stijging van het totaal der liquiditeiten heeft in het eerste
halfjaar 1966 f.
1.258
mln. bedragen, waarbij de ver-
andering in de geldhoeveelheid met f. 1.432 mln. de be-
w
BRITISH PETROLEUM RAFFINADERIJ NEDERLAND N.V.
gevestigd te Amsterdam
UITGIFTE van
nom. f50.000.000.-
7′!4
pct. 15-jarige obligaties 1966
voor hoofdsom en rente onvoorwaardelijk gegarandeerd door
THE BRITISH PETROLEUM COMPANY LIMITED, LONDEN
in stukken van nominaal f1000,- aan toonder
Ondergetekendenberichten, dat zij de inschrijving op de obligaties van
bovengenoemde uitgifte openstellen op
DONDERDAG 15 SEPTEMBER 1966
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
TOT DE KOERS VAN 99 PCT
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage voorzover aldaar gevestigd,
op de voorwaarden van het prospectus dd. 7 september 1966.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten alsmede- tot een beperkt aantal – exemplaren van
de statuten en het jaarverslag over 1965 van British Petroleum Raffinaderij NederlandN.V. zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
Amsterdam, 7 september 1966.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V;
PIERSON, HEIDRING
&
PIERSON
MEES
&
HOPE
948
langrijkste factor is geweest. De betalingsbalans heeft inder-
daad drainerend gewerkt; hierdoor is f.
659
mln. afge-
vloeid. Alleen al de financiële transacties van het Rijk
brachten echter f. 1.252 mln, in het verkeer, die der lagere
overheid f. 479 mln. De overheid heeft zich derhalve op
geen stukken na gehouden aan de norm van de neutrale
financiering. Hierbij moet evenwel worden bedacht, dat
in het tweede halfjaar, althans bij het Rijk, een compensatie
pleegt op te treden.
De korte en middellange kredietverlening der geld-
scheppende instellingen aan de private sector heeft f. 715
mln, bedragen, doch de transacties der banken en van de giro op de kapitaalmarkt, onder aftrek van de toeneming
der eigenlijke spaargelden, de eigen en op lange termijn
aangetrokken middelen hebben een geldverminderend
effect gehad van f. 309 mln., zodat de gezamenlijke geld-
scheppende instellingen f. 406 mln, in het verkeer hebben
gebracht, bepaald geen cijfer dat zorgen zou kunnen geven.
Kapitaalmarkt
D
E activiteiten op de emissiemarkt hebben zich tot en
met augustus als volgt ontwikkeld:
fr
HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor
de afdeling Visserij
een academisch gevormde econoom
die belast zal worden met bedrijfseconomisch en/of
bedrijfseconometrisch onderzoek op het gebied van de
visserij.
Bekendheid met de Visserij wordt op prijs gesteld, doch
is geen vereiste.
Salarisgrenzen van
f
1180,— tot
f
1918,—, eventueel
tot
f
2223,— per maand.
Vakantietoeslag 6%.
Brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade
no. 175, Den Haag.
1965
1966
(in mln, gids.)
296
248
400
410
Rijk
………………………..
.
721
645
Lagere Overheid
………………..
.
Particuliere sector
……………….
.
104
–
Buitenland
……………………..
.
Totaal
………………………..
1.521
1.303
In totaal is het beroep ii
minder geweest dan in d
De lagere overheid
(mcl.
Gemeenten) heeft het niv
BIJ
HET ECONOMISCH BUREAU VOOR
HET WEG- EN WATERVERVOER (E.B.W.)
samenwerkend met het Economisch Instituut voor het Midden-
en Kleinbedrijf (E.l.M.) kan worden geplaatst
een wetenschappelijk
medewerker
Deze functie omvat het verrichten van, economisch onderzoe-
kingswerk in de sectoren weg- en watervervoer.
Voorwaarde is, de verzamelde kennis helder en duidelijk te
kunnen formuleren In verslagen en rapporten.
Voor deze interessante en met een grote mate van zelfstandiq-
held te verrichten werkzaamheden wordt gedacht aan een
afgestudeerd . econoom, liefst met vervoerseconomie als
keuzevak.
Bekendheid met de problemen van het vervoer en meer in
het bijzonder met die van het watervervoer strekt tot aanbe-
veling.
t
het lopende jaar ca. f. 200 mln.
zelfde periode
‘
de Bank voor Nederlandsche au van het beroep vrijwel ge-
– handhaafd, dat van het Rijk
is iets terug gelopen. Door de
• storting op 1 september van
de jongste Staatslening zal
deze achterstand ruim zijn in-
gehadld. De particuliere sec-
tor heeft minder behoefte aan
kapitaal gehad of heeft een kleiner gebruik van de pu-
blieke markt gemaakt.
Bij de financiering van on-
roerend goed loopt de vraag
ook terug. In januari/juli 1966
hebben de hypotheekbanken
f. 95 mln. pandbrieven onder
het publiek, voor een groot
deel particulieren, geplaatst
tegen f. 133 mln, in dezelfde
periode van vorig jaar.
U reageert op
annonces in
E-SD”
99
•
•
•
Een goede honorering, uiteraard in overeenstemminq met
leeftjjd, opleiding en ervaring kan in het vooruitzicht worden
gesteld.
Met de hand geschreven sollicitaties te richten aan de secre-
taris van de directie van het E.I.M., Neuhuyskade 94, Den Haag.
Wilt U dat dan steeds
kenbaar maken!
E.-S.B. 14-9-1966
.
,
949
lnilexcijfers aandelen
30 dec.
(1953
100)
1965
Algemeen
………………
343
Internationale concerns
477
Industrie
………………..
313
Scheepvaart
…………….
136
Banken en verzekering
……..
180
Handel
cce……………..
163
Bron:
A
.
N
.
P. – CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
…………………
f. 112,50
Unilever, cert. …………… f. 114
Kon. Petroleum
………. …
f. 147,60
A.K.0. ……………….. f. 77,80
K.L.M. ……………….. f. 268
Hoogovens, n.r.c
…………
440
E.M.S . …………………
190
H. & L.
2 sept. 9 sept
30 dec.
2 sept. 9 sept.
1966
1966
1966
1965
1966 1966
361 – 253
253
269
Kon. Zout-Ketjen
………..
765k 402 425
513-339
339 364
Zwanenberg-Organon
……..
f.171
f. 151,50
f. 160
322-244
244
255
Robeco
…………………
f.222
f. 187
f. 187
140— 100
100
101
187-137
137 143
New York.
167 – 124
124
132
Dow Jones Industrials
…….
964
788
776
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98 6,65 6,65
Aandelen: internationalen b)
4,0
f.
85,20
f.
92
lokalen b)
………
4,2
f.
74
f.
82,10
Disconto driemaands schatkist-
f. 112,30 f. 116,80
papier
……………….
4′!,
5,0
5
f.
55,40
f.
62,50
f. 432
290
f. 450
306
Aangepast voor kapitaalwtjzigingen.
127
128
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D. JONOMAN.
Ten behoeve van een concern ‘dat zich op internationale basis bezig houdt
met de fabricage en afzet van merkartikelen op farmaceutisch gebied wordt
gezocht naar een
DESKUNDIGE OP HET GEBIED
VAN HET MARKTONDERZOEK
Gedacht wordt aan een academicus met ruime ervaring terzake van markt-
analyse ten behoeve van de verkoop van merkartikelen in binnen- en buitenland.
Het verzamelen, bewerken en interpreteren van statistisch materiaal, dat o.a
met behulp van een IBM-computer wordt verkregen, speelt een belangrijke
rol en vereist een uitgesproken wetenschappelijke benadering van de problemen.
Voor de juiste man ligt hier een uitermate interessante en boeiende werkkring,
die enerzijds in samenwerking met het researchlaboratorium, anderzijds met
de verkooporganisaties moet worden uitgevoerd.
De financiële voorwaarden zijn geheel in overeenstemming met het belang
van de functie.
De functionaris in kwestie staat rechtstreeks onder de Raad van Bestuur.
Brieven met uitvoerige gegevens onder letter ZK te richten aan:
Mr. H. Luijk, Organisatie-Adviseur
Nachtegaal/aan 6, Wassenaar
Discretië verzekerd.
Telefonisch worden geen inlichtingen verstrekt.
950
DIT T ALLES IN EEN ENVELOP T
Een onoverzichtelijke hoeveelheid werk te
–
uggebracht
tot 230 vierkante centimeter. Uw gehele loonadmini-
stratie in uw brievenbus. Maar ook elke andere
administratieve groep. Voorraad, debiteuren, factu.
reren enz. De vereniging voor Centrale Electronische
Administratie maakt er computerwerk van. Flitsend
snel en glashelder. C. E. A. is een Organisatie van
CENTRAAL BEHEER die tot uw dienst staat Gaarne.
VERENIOINO VOOR CENTRALE ELEKTRONISCHE AOMINISTRATIE – C.E.A.
loon-, voorraad- debiteuren-administratie, facturering enz. met behulp van
elektronische apparatuur.
WET-RISICO
bedrijfs-w.a..verzekering, motorrijtuigverzekering, ongevalienverzekering
voor inzittenden van automobieien. coliectieve invaliditeitsverzekering.
BRAND-RISICO
brand- en bedrijfsschadeverzekering van Industriële en andere objekten
MOLEST-RISICO
verzekering tegen ooriogsschade, stormschade en andere risicos.
VERVOER-RISICO
transportverzekering van goederenzendingen in binnen- en buitenland.
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms-, weduwen-, wezen- en invaliditeitsverzekering.
.om
CENTRAAL EE HEER
BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971
POSTBUS 8400
E.-S.B. 14-9-1966
951
,.
Niet, o,t,gt d. dT,tge,L Nletaontt
nonlech ,am,,,p,l met een verneee.,d
k,Ugt onS
Uw ed,,t.nhI, In het n,ktild-
wordt gelezen in
Un
nr,Ug, sfeer. BIJ
t ,m Uw ver5000boodzch,p
te
lanoeren.
eed. méé, bedrijnen – met groeiend oom
iJT
Beleggings-voorlichting:
aan hen die zich thuis
willen oriënteren stelt de AMRO Bank de volgende
publicaties kosteloos ter beschikking: • AMRO
Beursnieuws (wekelijks, met veertiendaagse bijlage)
• Kerngetallen van Nederlandse effecten • De
Obligatiegids.
Beleggings-adviezen:
de honderden kantoren
van de AMRO Bank staan te uwer beschikking voor
individuele beleggings-adviezen en portefeuille-
onderzoek.
AMRO BANK
AMSTERDAM-ROTTERDAM
BANK
Op de afdeling onderzoek van de
PROVINCIALE PLANOLO-
GISCHE DIENST
te ‘s-Hertogenbosch kan worden geplaatst
een sociaal-wetenschappelijk
onderzoekér
die zal worden belast met het zelfstandig verrichten van plano-
logisch onderzoek. Ervaring in dit onderzoek is derhalve nood-
zakelijk.
De voorkeur gaat uit naar een afgestudeerde econoom met
planologische of geografische specialisatie.
Afhankelijk van leeftijd en ervaring geschiedt de aanstelling in
een der rangen van Planoloog of Planoloog B.
Salarisgrenzen
f
10.020,—
– f
18.707,—.
Vakantietoeslag 6%.
AOW-premie wordt betaald door de provincie.
Opname in pensioengerechtigde dienst vindt normaliter plaats
6 maanden na indiensttreding.
Sollicitaties binnen een week na publicatie van deze advertentie
te zenden aan de directeur, Lekkerbeetjestraat 2 te ‘s-Hertogen-
bosch.
NV. EXPORT-FINANCIERING-MAATSCHAPPIJ
gevestigd te ‘s-Gravenhage
Uitgifte
van
nom. f. 25.000.000
9
–
Pl
2
0!
0
8-jarige obligaties
(7’/2°/o
Obligatielening 1966)
in stukken groot nom. f 1.000,- aan toonder
tot de koers van 100 pCt.
De lening is â pari afiosbaar in 4
gelijke
jaarlijkse termijnen, telkenjare op
15 oktober, voor het eerst op 15 oktober 1971.
Vervroegde algehele of gedeeltelijke aflossing is niet toegestaan.
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving
op bovengenoemde uitgifte is opengesteld op
vrijdag, 16 september 1966,
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
voor zover
aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus van uitgifte dd. 8
september 1966. –
Exemplaren van .het prospectus en inschrijvingsbiljetten, alsmede – tot
een beperkt aantal – exemplaren der statuten en van het laatste jaarverslag
zijn bij bovengenoemde kantoren verkrijgbaar.
Amsterdam, 8 september 1966.
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V. ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
MEES
&
HOPE
PIERSON, HELDRING & PIERSON
V.n
idt t.
etgge.
b4
–
*zn
t.
vwkigdmreft.a
952
BULL
G
brengt met de
GAMMA115
een computer met schijvengeheugen
binnen uw bereik
Universeel
door grote keuze koppel-
bare elementen
–
Compleet
door volledigë software
Concurrerend
door prijs
9$
J.SCO-000 KA9AKTE
–
-r
–
R PAXTE
–
•.00O KARAKTE
§
BULL NEDERLAND N.V., Vliegtuigstraat 26, Amsterdam-W, tel. 020-158955
E.-S.B. 14-9-1966
–
953
We houden onze oren gespitst. Vol aan•
dacht luisteren we naar elke suggestie van hen, die aan computers specifieke
eisen stellen. Horen we iets nieuws,
dan springen we – zzzzzt – vooruit! Snel
vinden we de aangewezen weg. En
prompt voldoen we aan de eisen. Toen we bespeurden dat de zakenwereld ,,in’
was voor een nieuwe sprong in de com-
puter-techniek, gingen we als eerste van
start. We ontwikkelden de SERIE 200,
het systeem ,,naar maat”, dat zich
zonder problemen aanpast bij de grootte
van uw bedrijf. Van het Model 120 tot
het Model 8200, het machtigste model
uit de serie. De SERIE 200 biedt onge-
kende mogelijkheden. De hoogste pres-
tatie tegen de laagste kosten. Wij zijn
nu in staat exact aan uw verlangens te
voldoen en bovendien.., in de toekomst
de groei van uw organisatie te kunnen
bijhouden. Deze nieuwe methode noe-
men we: Dimensional Data Processing.
Maar ook de software van de SERIE 200
is ultramodern: een zeer gemakkelijk
toe te passen opbouwsysteem; een doel-
treffend bedieningssysteem; een effi-
ciënt FORTRAN systeem (voor het ver-
werken van wetenschappelijke pro-
blemen); en een nieuw krachtig COBOL
systeem (normale, op het bedrijfsleven
afgestemde taal). Het geheel volgens
afspraak geleverd en functionerend. Om
het nu meteen af te ronden, we zijn ook
nog in staat u de aantrekkelijkste huur’
en aankoopvoorwaarcien te bieden uit
de gehele computerindustrie! Wilt u
méér weten? Model 120 is in vol bedrijf
op onze stand nr. 135 op de Efficiency
Beurs – RAI – Amsterdam van 20-29
september of bel Honeywell EDP, James
Wattstraat 100, Amsterdam. Telefoon
020 – 92 22 29. U kunt er verzekerd van
zijn, dat we nooit het hazepad kiezen!
Honeywell
ELECYDONIC DATA PROCESSING
954
kantoormachines
kantoormeubelen
kantooruitrusting
reproduktieapparatuur
De 2-jaarlijkse Efficiency Beurs toont de
nieuwste apparatuur voor een moderne,
rationele bedrijfsvoering. Niet alleen de grote
bedrijven, ook de kleinere kunnen machinale
hulpmiddelen rendabel toepassen (b.v.
eenvoudige boékhoud- en faktureermachines).
Daarnaast wordt ruime aandacht besteed aan
hèt kantoormeubel en de dagelijkse kantoor-
behoeften. Kaart- en archiefsystemen,
reproduktie-apparatuur, reken-, tel-, schrijf- en.
d ikteermach mes, computers, ponskaarten –
machines, interne kommunikatie-systemen, enz.
enz., u vindt het allemaal op de
EFFICIENCY BEURS.
De Nederlandse Spoorwegen geven op ruim 100 stations voordelige gecombineerde vervoer/toegangsbewijzen uit.
E.-S.B. 14-9-1966
955
BUREAU VAN DE KIEFT N.
Organisatie en EfficienCy Adviseurs
AMSTERDAM – BRUSSEL
In opdracht van Commissarissen en Directie van een zeer belangrijke, ook
in europees verband gezien in haar branche vooraanstaande onderneming,
gevestigd in het westen des lands, zoeken wij – in strikt vertrouwelijke sfeer –
contact niet een
ACCOUNTANT
N.I.V.A. of VOA.G.A
voor de positie van
FINANCIEEL
DIRECTEUR
Als zodanig dient hij na een ruime inwerkperiode de huidige functionaris
op te volgen. De onderneming is houdster van een aantal productie- en
handelsbedrijven in binnen- en buitenland, alsmede van enige beleggings-
maatschappij en.
Verantwoordelijk voor het financieel/administratief beleid in ruimste zin
zullen cle operatieve financiering van het concern en het financieel beheer
van de beleggingsmaatschappijen en vermogens zijn bijzondere aandacht
hebben. Hij geeft leiding aan de hoofden, van dienst: financiële- en bedrijfs-
administratie, interne controle, fiscale en verzekeringsaangelegenheden, enz.
Toor de uitoefening van deze functie gaan de gedachten uit naar een
financieel/administratief deskundige van allure, die een goede admini-
stratieve ervaring heeft en vooral in het hierboven geschetste financiële
‘lak zijn sporen heeft verdiend. Leeftijd tot max. 50 jaar.
De remuneratie is zonder meer geheel in overeenstemming met de impor-
tantie van de onderneming en het niveau van de positie.
Belangsteilenden gelieven zich, bij voorkeur schriftelijk, te wenden tot de
Heer S. van de .KieJ’t, Leidsestraat 74, Amsterdam, tel. 020-653161
62953. Volledige discretie wordt gegarandeerd. Geen inlichtingen
worden ingewonnen en geen contact met opdrachtgevers gelegd dan na
overleg met de candidaat.
956
wat wi1 een intelligente grootvérbruiker?
Ç;
t.
.r.
•
,..
•1
–
–
–
*
t
iI
ILTH
1
Hij wil: 1. Efficient inkopen Dus alles bestellen bij één leverancIer met
(daardoor!) de hoogste kortingen. Eén keer afleveren, één keer con-
troleren,één keer administreren: extra winst in tijd en geld. 2. Alleen
de allèrbeste kwaliteit. 3. Interessante speciale aanbiedingen. 4. Ze.er
snelle levering (zo nodig Iinnen 24 uur). Dus een leverancier met eigen
besteldiensten. . • .
Kortom: hij wil niets meer – maar zéker ook niets minder. – dan De Gruyter Gr6otverbruik,
De Gruyter G root verbruik levert U een.
koffie, thee, cacao,
koek, toast, biscuits,
hmonades, margarine,
puddrng,puddingsaus, compleet assortiment levensmidde-
len, waarvan vele uit de eigen (17)
automaten produkten,
conserven, peulvruchten,
fabrieken. Daarom: controle. in elke
”’
fase, aflevering in de beste conditie.
boterhamartikelen,
specerijen, mosterd,
Wij geven U een gevarieerdé greep
::
en
tafelzuren,wij,
uit ons assortiment.
kaas, mee/produkten,
reinigingsmidde/en.
PE GRUYTER GROOTVERBRUImAr
EIGEN BEZORGDIENST
ij
.
PARALLELWEG 147-‘S-HERTOGENBOSCH -TEL. 04100-25101 -TELEX 50095
E.-S.B. 14-9-1966
957
Produktie-reproduktie
Eén Kodak Kop ieerapparaat zorgt snel-
ler en accurater dan vele vaardige
typistevingers ,,voor eensluidende af-
schriften”. Laat Kodak samen met u
eens nagaan wat het Kodak Kopieer-
systeem voor u kan betekenen maar
bovenal besparen!
Kodak heeft een uitgebreide reeks
apparaten voor allerlei soorten
kopieer- en drukwerk. Vraag vrij-
blijvend inlichtingen: bel onder-
staand nummer of zend de bon
in voor uitvoerige documentatie.
Kodak kopieerapparaten
• voor grotere efficiency
•voor snellere communicatie • voor betere coördinatie
1Koda
k
1
VOOR FEILLOZE REPRODUKTIE
:BON
N7
NAAM……………………………………………………………………….
FUNCTIE………………………………………………………………….
FIRMA………………………………………………………………………..
ADRES…………………………………………………………………….
wenst nadere inlichtingen over het Kodak Kopieersysteem.
KODAK NV., Den Haag – Postbus 338 – Tel. 070-61
4121
.:
958