DIT IS
‘1
DE
Silent Glow
7
destroyer
éen papier
verbrandingsoven
voor het volledig
,
W
vernietigen van:
* vértr. en geheime papieren
*
acten
*
documenten
–
*
tekeningen
*
ssteemkaarten
*
boekén
*
polissen
*
foto’s enz. enz.
VRAAGT UITGEBREIDE FOLDER
Lfjft
importeur
voor
de
Benelux
r
R. MEES & ZOONEN
Bankiérs en assurantiemakelaars
ROTTERDAM
Executele
en bewindvoering.
Beheer
en administratie
van
vermogens
2Ö
. M
.,
.
DEPARTÉMENT VAN DEFENSIE
Bij de afdeling efficiency en administratieve organisatie van
het Ministerie van Defensie te ‘s-Gravenhage, bestaat de
mogelijkheid tot plaatsing van een
LEIDENDE KRACHT
welke tot taak zal hebben leiding te geven aan
een aantal medewerkers bij het moderniseren van
administratieve organisaties op zeer uiteenlopend
gebied en van zeer uiteenlopende omvang.
Indien de belangstelling van betrokkene daamaar
uitgaat kan zijn taak zich ook uitstrekken tot het
gebied van de administratieve automatisering.
Gegadigden die in het bezit zijn van een accoun-
tantsdiploma (N.I.V.A. of V.A.G.A.), dan wel
vergevorderd zijn met hun studie op dit gebied,
hebben voorkeur.
Schr. solLônder vermèlding i’n noP. 19717188 (in linker-
bovenhoek env. en brief) kunnen worden ingediend
bij
het
hoofd van het bureau Personeelsvooi
–
ziening en vorming
van de afdeling burgerpersoneel van het Ministerie van
Defensie, Kalvermarkt 32 te ‘s-Gravenhage.
1026
1
0t
–
.•
E C 0 N 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgavè van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter deHoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40; Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit; -Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprij:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen. (per zeepost)
f
29,— overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspcindentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, teL (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaa
f
van
redenen te weigeren.
E
COMMUSSIEV,ANREDACM.-CLGInz:1.M.Koyck:11.W.Lamben;
W.
inbergen; Redacteur-Secretaris: A. ds
Wit.Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
AN ADVIES VOOR BELGIË: 1′. Collin; J. E. Menen.
.; J. ven Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlelick.’
E.-S.B. 24-10-1962
Het vierde Franse plan
Een rationele bespreking van het plan
1)
vereist een be-
nadering langs twee kanten, die van de middelen en die
van de bestedingen. Wat de eerste betreft, het plan voorziet
in een stijging van 24 pCt. van de bruto binnenlandse
produktie (niet te verwarren met het bruto nationaal pro-
dukt) voor de periode 1962-65, zijnde
5,5
pCt. per jaar.
Dit
streefcijfer
op zichzelf kan, historisch bezien, niet
direct ambitieus worden genoemd. Er zijn evenwel hinder-
nissen, die later aan de orde komen.
Bij de keuze van het groeicijfer heeft o.a. een rol ge-
speeld het scheppen van ca. 1 mln, extra arbeidsplaatsen
tegen 1965. De groei van de beroepsbevolking zal dan
naar verwachting 180.000 hebben bedragen. De moderni-
sering van de strijdkrachten alsmede een verkorting vân
de eerste oefening zullen 190.000 man, een verdere ratio-
nalisering van de landbouw 270.000 man vrijmakerL Ten-
slotte verwacht men een immigratie van 290.000 personen.
Als doeleinden worden genoemd: krachtige steun aan
de technische research, sociale steun aan ouden van dagen,
repatrianteri en boeren in de probleemgebieden; de eerder
gesignaleerde modernisering van het leger; economische
steun aan de minder ontwikkelde landen in het bijzonder
die van de Franse Gemeenschap ‘en 1at but not least
grotere investeringen in ,,sociaal kapitaal” zoals scholen,
ziekenhuizen, watervoorzieningen, sanering van steden en
dorpen, beter publiek vervoer, enz.
Uit de aard der zaak is een groeicijfer van 24 pCt. een
gemiddelde der,
groeicijfers
voor de verschillende grote
sectoren. Deze zullen hier in het kort worden weergegeven:
de produktie van de landbouw zal met 19 pCt. toenemen
daar de afvloeiing uit de landbouw meer dan gecompen-
seerd wordt door een verwachte stijging van de arbeids-
produktiviteit. Meer aandacht zal worden besteed aan de
bevordering van en betere produktoriëntatie en van een
grotere sociale pariteit. Andere geprojecteerde groeicijfers
zijn: energievoorziening + 24 pCt.; metaalindustrie + 23
pCt.; chemische industrie + 29 pCt., gepaard gaande met
een verdere concentratie en specialisatie en een verwachte
voortgaande stijging .van plastics en synthetische vezels;
woningbouw’ + 23 pCt.; industriële bouw en transport
+ 32 resp. 21 jCt.
Wat de bestedingen betreft: de particuliere consumptie
zal slechts met 22,5 pCt. mogen stijgen teneinde, een toe-
neming van de investeringen met 30,7 pCt. mogelijk te
maken, waarvan produktieve investeringen met 28,6 pCt.
en sociale investeringen met 51 pCt. Aan dit laatste punt
–
1)
Zie ook ,,Vier Franse vierjarenplannen” in ,,E.-S.B.” van 17 oktober ji.
wordt in het plan, zoals boven reeds is vermeld, grote
aandacht besteed, waarbij men de Amerikaanse ,,gadgets-
economy” wil vermijden.
Bij het opstellen van ,het plan heeft het ramen van de
buitenlandse handel
bijzondere
aandacht gekregen, vooral
nu de Gemeenschappelijke Markt tot verdere ontplooiing
komt. Hierbij gaat een buitentarief optreden dat lager zal
zijn dan het Franse basistarief, hetgeen, samen met de
verlaagde douanetarieven binnen de E.E.G., het land in
toenemende mate bloot zal stellen aan buitenlandse con-
currentie. In de verwachting dat een toenemende produk-
tiviteit erin zal slagen Frankrjks concurreniievermogen te
versterken alsmede dat de exportbevorderende politiek van
de overheid zal worden gecontinueerd, wordt een over-
schot op de handelsbalans van NF. 7,2 mrd. geraamd
(prijzen 1961) tegenover 6,6 mrd. in 1961. Met name worden
grote stijgingen verwacht in de export van landbouw- en
chemische produkten en in die van de machine-industrie.
Het saldo van de lopende rekening dat in 1960 $ 620 mln.
bedroeg wordt voor 1965 geraamd op $ 810 mln.
Uiteraard kan men zich, het plan overziende, afvragen
hoe groot het werkeljkheidsgehalte is. Een aantal fac-
toren kan worden genoemd die de realisering in gevaar
brengen. In de eerste plaats is daar de interdependentie
tussen de sectoren. ‘Meer dan ooit geldt hier, gezien het
de gehele economie omvattende karakter, dat een aan-
zienlijke afwijking t.o.v. de raming in een of meer sec-
toren gevolgen heeft voor het gehele plan. Een andere
hindernis is de huidige arbeidischaarste: het plan voorziet
dan ook niet in een arbeidstijdverkorting, blijkbaar met
instemming van de vakbonden. Tenslotte blijft de ont-
wikkeling van de buitenlandse handl en daarmee samen-
hangend de loonontwikkeling in elke planning de grote
onbekende. Evenwel staan hier een aantal gunstige fac-
toren tegenover, w.o. meer kennis van en vertrouwen in
de toekomst
2).
De ontwikkeling in 1962 wijst op een ruime realisering
van de genoemde groeinorm van
5,5
pCt. Voor 1963 is
zelfs een verhoogde norm, nl. van 6 pCt: onderzocht
3).
Officiële kringen verwachten derhalve niet dat de conjunc-
turele of zelfs de interne politieke ontwikkeling het vierde
plan op losse schroeven zullen zetten. Franse werkgevers-
kringen zijn evenwel meer sceptisch.
‘s.Gravenhage.
Drs. G. R. O1’TEN.
Zie Drs. M. Hart: ,,Een Franse les” in ,,E.-S.B.” van
4 juli ii.
Zie
,,Le Monde” van 7/8 oktober 1962.
Blz.
Blz.
–
Het vierde Franse plan,
door Drs. G. R. Otten…
1027
B e d r
ij
f s e c o n o m
i
s c h e n o t
i
t
i
e
5:
De toekomst’van de vakbeweging, door
Prof.
Mr.
–
In hoeverre zijn investeringen ,,op de groei”
N. E. H.
van Esveld…………………..
1028
verantwoord?,
door Dr. F. W. C. Blom….
1039
Behoefte aan recreatiegebieden in de Randstad
B o e k b e sp r e k
i
n g:
Holland,
door A. N. J.
Vriens…………..
1033
T. J. Korthof: Fiscale investeringsfaciliteiten.
Bedrijfspensioenen blijven achter bij
onderne- Investeringsaftrek,
vervroegde
afschrjving,
mingsregelingen,
door L. S. Beut/i ………..
1035
bespr. door Drs. J. C. P. A. van Esch…….
1041
Europa-bladwijzer No. 16. c……………….
1036
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
1042
E.-S.B. 24-10-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1027
De toekomst van de vakbewéging”
Mijnheer de voorzitter, Mijne Heren,
Het getuigt wellicht van hoogmoed om een bijeenkomst
als deze over de ,,toekomst van de vakbeweging” te willen
toespreken: immers, mijn tijd is beperkt, namelijk een
half uur, terwijl het onderwerp uitermate veelomvattend
-en ingewikkeld is en de toekomst duister
lijkt
als koffiedik.
Ik heb met deze lezing dan ook in mijn maag gezeten,
doe dat met dit onderwerp trouvens al jaren, waarbij ik
niet wil verhelen, dat sommigen (natuurlijk met Uw leden)
met de vakbeweging in hun maag zitten, misschien ik zelf
soms wel,
fl1:
als voorzitter van het centrale rijksambte-
narenoverleg!
Misschien is dit reeds genoegzame verklaring van de
keuze van
mijn
onderwerp. De vakbeweging is namelijk
een gegeven en we zullen nû moeten weten wat haar toe-
komst zal brengen. ,,In het heden ligt het verleden, in het
nu wat worden zal”, aldus Bilderdijk.
Maar we zullen nu 66k moeten weten hoe ons standpunt
ten opzichte van de nââste toekomst moet zijn. De nood-
zaak hiervan drong zich opnieuw aan mij op, toen ik
kennisnam van hetgeen staatsraad Van
Rhijn
in het voor-
laatste numnier van S.M.A.
2)
schreef over de bekende
rede van Mr. J. Meynen
bij
de uitreiking van de Sijthoff-
prijs. De heer Van Rhijn stelde bij de suggesties van de
beer Meynen tot taakverruiming, nieuwe vormen van
leidinggeven en het zelfstandiger maken van bedrijft-
onderdelen ,,de aansluiting bij de vakbeweging” te hebben
gemist. En
hij
vervolgde met: ,,I{et sympathieke streven
naar een grotere mondigheid van de individuele arbeider
heeft veel meer kans van slagen, wanneer ook de vak-
beweging daarbij actief wordt ingeschakeld en de schijn
va’n paternalisme vermeden”
2).
Met deze opmerking, mijnheer de voorzitter, zijn wij nu
in medias res, want het is voor mij nu precies de vraag 6f
de vakbeweging hierbij moet worden ingeschakeld. In dit
halve uur zal ik proberen een antwoord te vinden; méér
door gegevens bijeen te brengen en hardop te. denken dan
door een oordeel te vellen of conclusies te trekken.
Gegevens zijn er genoeg: in het buitenland verschijnt er
zowat iedere maand een boek, hetzij over de vakbeweging
zelf, hetzij over de medezeggenschap, hetzij over het
stakingsverschijnsél. Hoewel ik van de buitenlandse lite-
ratuur zo nu en dan wèl gebruik zal maken, bev’redigt zij
over het algemeen niet. De sociale en soms ook fiscaal-
morele opvattingen verschillen daar hemelsbreed van die
hier te lande, zodat daarmee ook sociaalrechtelijke maat-
regelen een heel andere achtergrond hebben. Over be-
grippen als vakverenigingen, klassen- of belangenstrijd,
samenwerking van werkgevers èn arbeiders, ondernemings-
integratie, enz. spreken wij letterlijk èn figuurlijk een andere
taal. –
In het binnenland volstaan wij met brochures en rede-
voeringen, gelukkig, maar op de vraag of deze wel een
bijdrage leveren tot de oplossing van de problematiek der
vakbeweging kan ik slechts aarzelend antwoorden. Wèl
worden zeer openhartig de moeilijkheden geschetst die de
Rede, uitgesproken op
12
oktober
1962
door Prof. Mr.
N. E. H. van Esveld, hoogleraar aan de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschool te Rotterdam, ter gelegenheid van de
algemene ledenvergadering van het Verbond van Nederlandsche
Werkgevers te Eindhoven. ,,Sociaal Maandblad Arbeid” van september
1962, blz. 523.
1028
vakbeweging momenteel op haar pad ontmoet, maar nièt
waagt men zich aan een prognose van de toekomst-
mogelijkheden.
Zo stelde minister Veldkamp in zijn toespraak tot het
N.V.V.-congres deze zomer zeer duidelijk vast, dat
– niet ieder de snelle ontwikkeling van strijdorganisatie
tot samenwerkingsorgaan heeft kunnen verwerken;
– er een spanning tussen leiding enleden bestaat;
– de massaliteit der vakbeweging zich moeilijk verdraagt
met de toenemende differentiatie in de arbeiderswereld;
– er
strijd
kan bestaan tussen het groepsbelang der ver-
eniging en het algemene belang dat zij in het huidige
georganiseerde overleg mede moet dienen.
Maar
hij
waagde zich – begrijpelijk overigens, – niet
aan de vraag naar de toekomstmogelijkheden van be-
langen- en strjdorganisaties in een tijdperk, waarin ook
reeds de economische politiek gericht is op een zo groot
mogelijke. sociale zekerheid voor het gehele volk.
aá
l
Hans Fallada’s beklemmende vraag uit de jaren dertig
,,Kleiner Mann was nun?”, is ook de vraag van vandaag,
want – en hierover bestaat geen meningsverschil -‘— het
gaat om de mensen en niet om de instituties.
Ook in de kringen der vakbeweging wordt deze vraag
gesteld, doch, al zal men ook daar wel de erkenning
tegenkomen dat de vakbeweging slechts middel en geen
doel mag zijn, men kan ervan overtuigd zijn dat men niet
gauw zal erkennen dat het doel bereikt is. Door drie
omstandigheden is men daar de hand in eigen boezem
gaan steken:
– het wegvallen van de oude en principale strijd-
objecten;
– de onvoldoende groei en het grote aantal royp-
menten;
– de resultaten van de sociologische onderzoeken naar
de interne communicatie en naar de werking van de
ondernemingsraden. –
Maar het antwoord heeft meer weg van ,,wishful, zelfs
,,wistful” thinking” dan van het besef van de werkelijk-
heid en van de reële kansen (hoewel het uiteraard ook
rnogelijk is, dat men consequenties wel ziet ofvreest,
maar nog niet kan of wil erkennen). Men schetst namelijk
meer verlangens naar nieuwe taken dan kansen voor nut-
tige en vruchtdragende actie ôf – en dit is ernstig, hoewel
het gelukkig nog niet vaak voorkomt – men zoekt zijn
toevlucht tot het aanbiazen van latente ontevredenheid.
Laat ik van het eerste een drietal voorbeelden geven:
1. In een toespraak tot de algémene vergadering van
Unitas begon de voorzitter van het C.N.V., de heer Van
Mastrigt, met vast te stellen, dat de ,,werknemers in
Nederland vaste grond onder de voeten hebben gekregen”
en dat daarmee de eerste taak van de vakbeweging, name-
lijk de in het moeras gezonken arbeider omhoog te halen
door zijn directe belangen te behartigen, was volbracht.
En hij liet daarop de conclusie volgen: ,,Nu kan de vak-
beweging praten over hogere en belangrijker vraagstukken.
Nu gaat het om zaken als de rechtsvorm van de onder-
neming, winstdeling, p.b.o. en bez.itsvorming” ).
,,De Gids” van
23 jôni 1962.
E.-S.B 24-10-1962
Voorts moeten in dit verband worden opgesomd de
suggesties voor – wat ikdan maar zal noemen – de taak-
verruiming der vakbeweging, die de directeur van de
socialistische arbeidersgemeenschap De Woodbrookers,
Dr. A. van Biemeri, deed op een conferentie over ,,De
functie van de vakbeweging in de maatschappij van nu en
straks”
4).
Ik noem hieruit:
– het goed laten functioneren van de ondernemingsraad;
– – intensieve bemoeiing met de vakopleiding;
– zich bezighouden met een gfotere spreiding van ver
–
antwoordelijkheid in de produktie;
– zoeken naar loonsystemen, die aan menselijke waar
–
digheid en persoonlijke en groepsgewijze verantwoordelijk-
heid zo goed mogelijk recht doen;
– aafidacht schenken aan een rechtvaar’dig promotie-
beleid;
– bestudering van de invloed van gemechaniseerde of
zelfs geautomatiseerde produktie op de arbeidsbevrediging.
Tenslotte Dr. W. Albeda, de secretaris van het C.N.V.,
op een studiedag van personeelchefs en maatschappelijke
werkers, die de gedachte opperde dat de vakbonden kunnen
meehelpen aan de integratie van de onderneming door:
– zich te richten op de scholing en vorming;
– mee te denken en te werken met het personeels-
beleid;
– de werking van ondernemingsraden en andere be-
drijfsorganen te stimuleren
5).
,,De Vakbeweging” van 31juli1962.
Zie: ,,De Onderneming” van 1962, blz.
433
e.v.
SECRETARIAAT N.E.I.
De heer Drs. J. R.
Zuidema, algemeen secretaris
van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Insti-
tuut en lid van de commissie van redactie van ,,E.-S.B.”,
heeft zich in verband met
zijn
werkzaamheden als
lector aan de Nederlandsche Economische Hooge-
school genoodzaakt gezien beide eerstgenemde
functies per
15
oktober
1962 neer te leggen.
Directeuren van het
‘N.E.I. kunnen het standpunt
van de heer Zuidema delen, doch zien hem zeer on-
gaarne vertrekken. Sinds
1948
was hij aan het
N.E.I.
verbonden, dat hij begin
1957
in verband met zijn
benoeming aan de N.E.H. verliet. Zijn bereidheid om
in het midden van dat jaar de helaas door het over-
lijden van Dr. C. van den Berg opengevallen plaats
van algemeen secretaris te bezetten, hebben
wij
op
hoge prijs gesteld. Wij
zijn
dankbaar voor de periode
dat zijn plichtsbetrachting ons ten goede kwam.
Nu hij het accent geheel op zijn hoofdfunctie gaat
leggen wensen
wij de N.E.H. geluk.
Wij delen mede dat per
15
oktober
1962
de heer
Drs. P. J.
Montagne is benoemd tot algemeen secre-
taris van het Nederlandsch Economisch Instituut.
Directeuren N.E.I.
Het actuele probleem der vakbeweging begint zich nu
af te tekenen. Er bestaat, zoals gebleken is,
vrijwel
eens-
gezindheid over het feit, dat de oude en principale strijd-
obje
ç
ten
zijn
weggevallen. Evenzeer is men het eens over
het bestaan van structurele moeilijkheden, als daar zijn
– strijd tussen groepsbelang en algemeen belang;
– de arbeidsdifferentiatie die niet meer past bij het
massale karakter van de voormalige ,,factor arbeid” (hier-
onder valt het vraagstuk der categorale organisaties);
– het vacuum (dat is beter dan ,,spanning”) tussen
leiders en leden. Bovendien liggen de strijd voor een recht-
vaardiger inkomens- en vermogensverdéling, het meedoen
met de loonvorming en het betrokken zijn in de menings-
vorming op sociaal-economisch terrein zozeer op het natio-
nale sociaal-economisch-politieke vlak, dat – om Mr. Dr.
Van Rhijn te citeren ,,de vakbeweging haar wensen niet
zelf beslissend kan verwezenlijken, omdat de politieke par-
tijen en de volksvertegenwoordigers het laatste woord
hebben”
6).
Zodat tenslotte als voornaamste taak overblijft de
zoëven genoemde berioeiingen met het sociale beleid
van de ondernemer, een taak welke in de geciteerde
toelichtingen voor mij nog niet imposant uit de verf komt.
De grote vraag is nu, en dat is de kern van het probleem,
of deze resttaken de vakbeweging de komende decennia
voldoende bestaansgrond bieden. Of ânders en meer prin-
cipieel gesteld: heeft de vakbeweging bij de sociale Orga-
nisatie der onderneming structureel een taak? Ik zou deze
essentiële vragen willen behandelen aan de hand van drie
andere vragen:
wat is de taak van een vakvereniging;
wat verwachten
wij
van onze samenleving;
op welke krachten Steunt deze?
De taak van een vakvereniging.
Een vakvereniging is naaTr de klassieke opvattingen en
weergegeven met de scherpe omschrijving van de Webbs:
,,a continuous association of wage-earners for the purpose
of maintaining or improving the conditions of their
working lives” (uitgave 1920, blz. 1). Als zodanig is de vak-
beweging ,,een kind van het moderne kapitalisme”
7).
En de klassieke vakvereniging wordt ten voeten uit ge-
tekend door Mr. Mok: ,,Eerst zekerheid, dat het in het
kapitalisme vrijwel uitgesloten is de positie van de loon-
arbeider voor een betere te verlaten, maakt de groei van
de vakbeweging mogelijk”
8).
Maar, zoals we al gezien hebben, de maatschappij is
veranderd en de positie van de loonarbeider zèlf is aan-
zienlijk verbeterd. De vraag wat dit betekent voor de taak
der vakbeweging lijkt in een a contrario-redenering niet
moeilijk te beantwoorden.
Mok zag een ,,verschuiving van het bijzondere belang
der arbeiders naar het algemeen belang der gehele volks-
gemeenschap” (blz. 131). De Gaay Fortman ziet hierdoor
het belang der vakvereniging afnemen en dat der vak-
centrale toenemen. De reeds geciteerde sprekers wezen op
het assumeren van taken binnen de onderneming.
En hiermede, mijnheer de voorzitter, zijn wij ook wat
de taakomschrijving betreft terug bij het uitgangspunt: de
Mr. Dr. A. A. van Rhijn: ,,De vakbeweging in nieuwe
banen” in ,,E.-S.B.” vau 25 april jl.
De Gaay Fortman, in
zijn
boek ,,De Vakbeweging”,
blz 7.
In zijn boek ,,De Vakbeweging”, blz.
13.
E.-S.B. 24-10-1962
1029
1
‘vakbeweging heeft aan de top volop werk (zij het dat dit,
zoals wij gezien hebben, problematisch wordt) maar ver-
liëst aan de voet een deel van haar taak. Eii daarmee ook
het directe en zichtbare nut voor haar leden, waardoor het
klassieke fundament wegvalt.
Wat verwachten wj/ van onze samenleving?
Wat wij van onze samenleving verwachten is natuurlijk
niet met enkele woorden te zeggen, doch mag ik voor dit
onderwerp toch wel samenvatten met het beginsel van
sociale rechtvaardigheid. Dit begrip moeten wij nochtans
niet collectivistisch opvatten; niet een passief bezorgd en
verzorgd zijn, maar een actief dienen om gediend te worden.
Rechtvaardigheid ten opzichte van individuen, groepen en
landen. Rechtvaardigheid, die gebaseerd is op wederkerig-
heid (do ut des). Rechtvaardigheid die bepaald wordt door
het evenwicht tussen het wenselijke en het mogelijke.
Rechtvaardigheid die in het alledaagse verkeer eist dat
men steeds de juiste keuze doet tussen eigenbelang en de
belangen van anderen en daarom om verantwoordelijkheid
vraagt. Rechtvaardigheid die persoonlijke
verantwoordelijk-
heid verlangt omdat zowel in christelijke als
wijsgerige
zin
– het gaat om het vrijwillig naleven van het autonome
plichtsgebod. Dat is het zélf aanvoelen van normen, het
zélf stellen van normen, het uit zichzélf naleven van nor-
men. Dit doel, deze rechtvaardigheid alleen, mag richt-
snoer van ons sociale handelen zijn.
Op welke krachten steunt de maatschapp(j?
De derde vraag – die naar de krachten waarop de
samenleving moet steunen – is het noeijkste te be-
antwoorden. U zult in deze, met het oog op de tijd sterk
besnoeide, rede van mij wel geen sociologisch, politiek en
staatsrechtelijk overzicht verwachten. Laat mij volstaan
met de laatste honderd jaren en vaststellen dat wij daarin
geëvolueerd zijn
– van de overtuiging dat alleen de vrije krachten de
maatschappij nfoeten drijven; –
– langs de erkenning dat hierop correcties toegepast
moeten worden en
—_langs de opvatting dat het de overheid is van wie de
drijvende kracht moet uitgaan,
– tot een labiel evenwicht van behoefte aan centrale
economische planning (rhet alles wat daarbij hoort) èn
een hers,’innend geloof in de waarde der maatschappelijke
krachten. /
Misschien mag ik het voor de huidige situatie zo samen-
vatten, dat aan de waarde van particulier initiatief en eigen
krachtsontplooiing niemand meer twijfelt. Het gaat er al-
leen om wanneer en van wie men de nodige correcties wil
laten komen:
– spontaan van vrije maatschappelijke tégenkrachten
(countervailing power);
in overleg van een soort symbiotische zelfoverwinning
der groepskrachten;
– planmatig van de overheid;
– van eventuele mengvormen.
Het behoeft geen betoog, dat de vakbeweging de maat-
schappelijke tegenkracht vormde van het vrije ondernemen
en het economisch-politieke liberalisme. Een tegenkracht,
zeker in de achter ons liggende periode, die echter, als
andere tegenkrachten, haar impuls verliest al de aan-
leiding wegvalt.
Het behoeft evenmin betoog dat de zelfoverwinning der
groepskrachten het (tot nogtoe) niet doet. Ook de overheid
willen’
wij
niet als motor, zodat
wij
terugkomen op de
eerste en de laatste van de hierboven genoemde vier
mogelijkheden. Tegenkrachten veronderstellen echter pri-
maire krachten, waaruit ze trouwens ook zelf vaak gevoed
worden en hiervan is de allervoornaamste de drift tot zelf-
..handhaving. Hieruit resulteren:
– de drang tot arbeid (waaronder die tot ondernemen
begrepen);
– en de behoefte om te leven en te streven, zoals de
mens goed dunkt;
De vrijheid van arbeid en ondernemen, de
vrijheid
van
consumptie en de vrijheid van geestelijke ontplooiing zijn
hiervan afgeleid.
Verwerkelijking ener rechtvaardige samenleving dient
primair door deze krachten plaats te vinden. Dit betekent:
sociaal-rechtvaardige ondernemingsverhoudingen behoren
primair tot de autonome verantwoordelijkheid van de
ondernemer, van het ondernemingsgeheel als zodanig.
Keer ik nu terug tot de kern van het ons bezighoudende
probleem, te weten de vraag of de resttaken de vakbeweging
in de komende decennia voldoende bestaansgrond bieden,
dan moet ik – versterkt door hetgeen hiervoor is gebleken
– daaraan opnieuw de vraag koppelen of de vakbeweging
voor die resttaken ook structureel het aangewezen orgaan
is. In de literatuur zal men hierop geen antwoord vinden,
omdat een vraag van deze vergaande strekking niet open-
lijk gesteld is.
Zelfs G. Briefs in zijn opzienbarende boek van 1952
,,Zwischen Kapitalismus und Syndikalismus” gaat nog uit
van het alternatief tussen de vakbeweging als ,,correctief
op de gevaren der economie” en de vakbeweging als ,,poli-
tieke commandotroep in de strijd om een nieuwe en dan
collectivistische orde” (blz. 172).
Nu ligt, zoals gezegd, de zaak in het buitenland heel
anders dan
bij
ons en ik kan mij voorstellen, dat de vraag:
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koerdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEPJ• DELFT
1030
E.-S.B. 24-10-1962
ôf de vakbeweging in éns land nog wel een
toekomst en een structurele plaats heeft, zo
4
niet openlijk gesteld dan toch wel overdacht is.
Legt men zijn oor te luisteren, dan lijkt
het nog het heersendé oordeel te zijn dat de
vakbeweging een onmisbare voorwaarde is
voor de handhaving van en de groei naar
zo rechtvaardig
mogelijke
verhoudingen en
daarom structureel in onze maatschappij past.
(Prof. F. van de Ven vertolkt dit met de
opmerking, dat
zij
een integrerend deel in het
maatschappelijk-economisch bestel is geworden.)
De argumenten, vanzelfsprekend komend uit verschil-
lende hoeken, luiden:
De maatschappij is nog lang niet ideaal en op het punt
van rechtvaardige inkomens- en vermogensverdeling staan
wij nog maar aan het begin.
Onder de arbeiders bestaat nog een groot wantrouwen
jegens de ondernemingsgewijze produktie, waarin de factor
arbeid nog geen stem heeft.
De ondernemer moet tegen zichzelf beschermd wor-
den.
Bij de politieke pa’rtijen treft men de angst aan om
de drang der met haar geaffihieerde vakbonden naar cohti-
nuering te frustreren. Laat het dus zoals het is, luidt het
politieke parool.
–
Bij
de vakbonden zelf wordt alles op alles gezet om
als institutie voort te bestaan in welke vorm en met welke
taken ook.
In de ondernemerskringen treft men een zeker tradi-
tionalisme aan: het gaat zo best en er is met de drie erkende
centrales een zeker evenwicht van krachten, alsmede een
,,berekenbare” samenwerking.
Men weet wat men heeft en men weet niet wat men
krijgt. Hiermee hangt samen de vraag naar het alternatief.
Aan de andere kant is er ook wel een gevoel van on-
behagen. Dit uit zich in de volgende groepen vân over-
wegingen:
De strijd om rechtvaardiger lonen is een eindeloze
strijd, omdat de horizon der rechtvaardigheidsverlangens
wijkt met hun bevrediging. De ,,countervailing power”
wordt dan als de bezem van Goethe’s tovenaarsleerling.
Daarom zouden de grote en principiële lijnen van het
loonbeleid centraal moeten worden vastgesteld en dienen
zij niet onder de druk van partiële belangen getrokken te
worden. Na de materiële eisen komen, zoals de vak-
beweging zelf ook stelt
9),
de geestelijke en het is de vraag,
of hiervoor de vakbeweging de aangewezen promotor is.
De vakbonden moeten vechten voor hun ledental,
zowel om nieuwe leden te krijgen als bestaande te houden
en dit kan een onrustige uitwerking hebben.
Het feit, dat
zij
zo moeten vechten, wijst erôp dat zij
onvoldoende leven
bij
de groep als wier enige representant
zij zich opwerpen. De lage percentages der georganiseerden,
34
bij
de ,,erkende” centrales, 6
bij
de overige,
zijn
signi-
j ficanter dan men vaak denkt.
‘
4. Ook moet worden
betwijfeld
of de arbeidsdifferen-
tiatie wel voldoende representatie vindt, of de belangen
der horizontale geledingen niet uiteenlopen en of het ont-
staan van ,,categorale” bonden niet het teken is dat er
werking zit in de zuilen, die ons georganiseerde bedrijfs-
leven schragen.
9)
Dr. Van Biemen, t.a.p., blz. 253.
(L M.)
De vakbonden
verwijten
de ondernemers en de onder-
nemingsgewijze produktie wat tegen alle apparaten met
personeel of leden is in te brengen (ambtenaren, vereni-
gingen, scholen, corporaties).
Men is zo actief met zijn acties en eisen (doodsbang
dat anders de leden weglopen, of een der andere zuilen
v66r is), dat ook de goedwillende ondernemer geen kans
krijgt voor een eigen verantwoorde sociale politiek op
lange termijn.
Het begrip voor het wezen van ondernemen is bij
de strijdende vakbeweging totaal onvoldoende. Men heeft
over het algemeen geen benul van de zorgen om het werk
behoorlijk te laten geschieden; laat daarvan althans tegen-
over de leden niet blijken.
Men is eigenlijk ook anti-ondernemingsgezind en draagt
weinig ertoe
bij
de leden op de noodzaak van aanpakken
te
wijzen.
Het is 66k de vakbeweging die de ondernemings-
integratie afhoudt. Men simplificeert de onderneming tot
een constante winstbron, waartoe alleen
bij
de oprichting
initiatieven moesten worden genomen en risico’s gedragen.
Men theoretiseert alleen maar over de grote onderneming,
hoewel die niet bepalend is voor het huidige sociale vraag-
stuk.
.8. De feitelijke politieke liëring met de grote partijen
schaadt de objectieve behartiging der arbeidersbelangen.
De grotë vraag: ,,blijft er een taak voor de vakbeweging
en geeft die haar structureel een plaats in het bedrijfs-
leven?”, laat zich na het voorgaande beslist niet zonder
meer bevestigend beantwoorden. Wij kunnen immers niet
zeggen: baat
zij
niet, zij schaadt ook niet. Er zijn onbetwist
schadelijke kanten en de goede kanten moeten hiertegen
dus ruimschoots opwegen.
Sta mij toe dat ik enige taken naga, uiteraard gericht
op de toekomst. Laat
ik
bij
dat woord toekomst, mijnheer
de voorzitter, nog eens mogen herhalen, dat de korte duur
van deze rede mij niet veroorlooft stil te staan
bij
het
heden en het goede dat er is; dit gestabiiseerde overleg,
wordt door mij als uitgangspunt dankbaar aanvaard. Maar
wij moeten voort, verder denken en met name de problema-
tiek aandurven van taak en ledenbinding in de toekomst.
Ik kom hiermee in het koffiedik terecht, maar ik zei al,
dat dit mij niet vrijstelt’an de taak een prognose te wagen.
Ik ga van boven naar beneden:
T.
De medezeggenschap op macro-economisch terrein.
Deze is
wenselijk
en werpt goede vruchten af en meen
ik verder onbesprokén te mogen laten.
H.
Het meevoeren der loonpolitiek en het volledig mede-
zeggen
bij
de loonvorming.
Ook dit acht ik wenselijk, al ben ik van oordeel dat in
E.-S.B. 24-10-1962
1031
de loonpolitiek coördinatie noodzakelijk is en de dverheid
het laatste woord moet kunnen spreken, zodat de vak-
beweging maar een beperkte taak heeft, welke t.o.v. de
leden niet spectaculair is.
De economische medezeggenschap op het niveau van de
bedrijfstak.
Zij zal een goede bijdrage kunnen leveren tot dezo
broodnodige integratie, mits men aan het begrip mede-
zeggenschap niet de inhoud van formeel meebeslissen geeft,
doch openstaat voor het feit dat het om meedenken en
-doen gaat. Het gaat om het ingeschakeld zijn en het erbij
betrokken worden, niet om een formele zeggenschaps-
structuur,
– in de eerste plaats omdat, zé een correctie op de
drijvende kracht van het vrije ondernemen nodig mocht
zijn, deze van de kant der overheid dient te komen;
– vervolgens omdat de medezeggenschap van leiders
der vakbeweging het probleem van de eventuele frustratie
en het wantrouwen der arbeiders niet oplost;
– in de derde plaats omdat de nog resterende problemen
van de arbeider van binnen de onderneming uit moeten
worden opgelost en zij, zo het het algemene emancipatie-
vraagstuk betreft, niet specifiek een vakverenigingstaak
zijn.
De steun aan de arbeider in zijn werk.
Het laatste probleem, dat ik vandaag kan behandelen,
is dat van de individuele arbeider. Dit is het moeilijkste
van mijn onderwerp. Het valt niet te loochenen, dat de
individuele arbeider vrij machteloos en geïsoleerd tegen-
ovr zijn werkgever en de onderneming staat. Hebben de
sociale wetgeving, de collectieve contracten en de Wet
A.C. hem een rechtspositie gegeven, in zijn dagelijkse doen
en laten is hij afhankelijk van zijn werkgever, diens chefs
en de sfeer
4
welke deze in de onderneming laten heersen.
Men oordele niet te licht over:
– de afhankelijke uitvoerende arbeid,
– de monotonie,
– het gebrek aan promotiekansen,
– de geringe beloning, waartegenover de grote auto’s,
de ruime huizen en het statusvertoon van beter gesitueerden
schril afsteken,
– de ondergeschiktheid in alles aan allen, ook de
karakters en humeuren van chefs;
– het gevozl niet mee te tellen, enz.
Niet zonder reden wordt gepoogd aan de arbeider een
plaats te geven in de ondernemingsstructuur, omdat het
inderdaad ontoelaatbaar is dat de arbeider in deze tijd niet
krijgt wat een medemens toekomt. Niet zonder reden be-
ogen de vakbonden tegenover het gezag van de ondernemer
de collectiviteit van de vakvereniging te plaatsen. Niet
zonder reden ziet de vakbeweging hier thans een taak
liggen en wil
zij
een vinger in de brij krijgen.
Veel van de frustratie van de arbeider in zijn werk zal
echter naar mijn mening verminderen door de werktijd-
verkorting. Los hiervan moet echter gesteld worden, dat
de primaire verantwoordelijkheid voor het personeelsbeleid
bij de ondernemer berust, dat hij hier een taak heeft en de
vakorganisatie pas als hij tekort mocht schieten, en zeker
niet structureel, d.w.z. organisch als representant in de
onderneming van de factor arbeid.
Haar functie en taak zullen op één lijn gesteld moeten
kunnen worden met het geweten der samenleving, dat
spreekt, als de vrije en verantwoordelijke burger en de
zelfstandige organen tekortschieten. Het geweten spreekt
echter pas, als iemand in éigen verantwoordelijkheid te-
kortschiet. Overwogen zou moeten worden, of in de toe.
kmst geen beroep zou moeten kunnen worden ingesteld
tegen onsociaal beleid
bij
een tripartite samengesteld
arbeidsgerecht.
De ondernemer heeft als werkgever van (mede)mensen
een zeer zware verantwoordelijkheid, een verantwoordelijk-
heid die hij zich lang niet altijd ten volle bewust is. Hij is
echter niet voor niets leider van een
bedrijf
en leider van
mensen en heeft dan ook te weten, dat zijn leiderschap
ook sociale verplichtingen meebrengt. Schiet hij tekort,
wendt hij niet al zijn krachten aan om zijn medewerkers
te laten meeleven en meedenken met het wel en wee der
onderneming en ook te laten meepraten en meebeslissen
naar gelang hunner functie, dan verdient hij niet beter
dan dat van buiten af pressie wordt uitgeoefend en dat
organisaties gaan meepraten, die voor de onderneming
wezenlijk ,,Fremdkörper” zijn en moeten blijven, terwijl
voorts beroep op het door mij gesuggèreerde arbeids-
gerecht ingesteld zou moeten kunnen worden.
• De toekomst der vakbeweging. Dât was mijn onder-
werp. Tot nog toe behandelde ik alleen de structuur, het
aan mijn hoorders overlatende welke gevolgtrekkingen zij
zouden willen maken. Denkende over een betere samen-
leving is de conclusie niet moeilijk: wij zullen vertrouwen
moeten hebben in de groepen en in de mensen, om wie
het gaat. Dit betekent:
– dat wij vertrouwen moeten schenken;
– dat begonnen moet worden erop te vertrouwen, dat
de ondernemers het zèlf zullen rooien;
– vervolgens dat uitgegaan moet worden van de lo- –
gischè structuur onzer maatschappij, hetgeen betekent dat
wij niet uit angst, dat het wellicht niet goed zal gaan, een
controle-orgaan moeten inbouwen dat de ,,faits et gestes”
van de ondernemer op de voet volgt;
– tenslotte dat de vakbeweging wel een taak zal houden
bij de persoonlijke steun aan individuele gevallen van
arbeiders binnen de onderneming, hoewel een verbeterend
begrip van zijn sociale taak aan de ondernemer (met zijn
personeelsafdeling) ook hier de eerste en beste en ook
meest logische kans geeft.
Het is de vraag of de vakbeweging hiermee en met de
eerder genoemde taken op macro-economisch en sociaal-
politiek terrein voldoende aantrekkingskracht zal uit-
oefenen op de werknemers. De kansen zijn tegen haar.
Ook en juist als men grote waardering heeft voor haar
werk en men de arbeider tot zelfstandige ontplooiing
wil laten komen, zal men de vakbeweging als middel en
niet als doel moeten zien en zal men haar niet moeten
toestaan zich in het avontuur ener sociaal-economische
zeggenschapsstructuur te storten.
Voor de vakbeweging – en dit bewijst ook de recente
studie van A. Voigt over de Duitse medezeggenschap –
is het een ,,entweder oder”. Zij is een belangenvereniging
eh
kan niet tegen haar natuur in meedoen met het onder-
nemersbeleid, want uit de keuze tussen• de concurrenten
,,winst of loon” – om het begrip uit de dissertatie van
Van Zuthem over te nemen – kan maar door en vanuit
één instantie beslist worden. Eén kapitein op het schip!
Het streven van ons allen dient er dus op gericht te zijn,
dat de nieuwe samenleving goede kapiteins aan boord
brengt. Hier ligt een taak, ook voor Uw Verbond.
Rotterdam.
N. E. H. VAN EsvELD.
1032
E.-S.B. 24-10-1962
Indien in de Randstad Holland zoveel nieuwe
recreatiegebieden zouden worden aangelegd, dat ge-
middeld 25 m
2
per persoon ter beschikking zou komen
– d.i. de oppervlakte waarover thans iedere inwoner
van ‘s-Gravenhage kan beschikken, hetgeen zeer
gunstig afsteekt bij Amsterdam en vooral bij Rotter-
dam -, zou maximaal 9.000 ha grond aan zijn huidige
bestemming dienen te worden onttrokken. Hiervoor
zouden vooral de weidegebieden, liggend binnen een
straal van ongeveer 20 km van de
woonkernçn,
in
aanmerking komen. Een dergelijke onttrekking maakt
op het Nederlandse totaal vrijwel niets uit: 0,4 pCt.
van het totale aantal weidebedrjven en 0,7 pCt. van
de totale weide-oppervlakte. Een globale kosten-
begroting leert dat het creëren van 9.000 ha nieuw
recreatiegebied in totaal f. 510 mln. zou vergen, d.i.
ca. f. 57.000 per ha.
Behoefte aan
recreatiegebieden
mde
Randstad Holland
In de artikelen
1)
van Mr. F. Goud betreffende de ,,leef-
baarheid” van de Randstad, heeft deze gewezen op ener-
zijds het zeer beperkte recreatie-areaal dat binnen een straal
van 20 km om de grote bevolkingscentra aanwezig is en
anderzijds op de grote sommen die jaarlijks in de vorm
van garantietoeslagen door het Landbouw-Egalisatiefonds
worden uitbetaald voor produkten waarvoor nu al jaren-
lang moeilijkheden met de afzet bestaan. Terecht merkt
Mr. Goud op, dat in de landbouw- en veeteeltsector een
subsidieregeling is gegroeid, welke vrijwel niemand meer
kan bevatten, maar waarvan wèl vrijwel iedereen overtuigd
is, dat de ,,leefbaarheid” van deze subsidies zich zal weten
te handhaven.
In het onlangs verschenen artikel
2
) van Mr. J. A. Freseman
Gratama wordt nog eens overduidelijk aangegeven dat er
niet alleen een toename van de produktie op het bestaande
areaal plaatsvindt, maar dat dit areaal, ten opzichte van
de voorloorlogse jaren, zelf ook is toegenomen! Hierbij
komt dan nog, dat ook bij onze E.E.G.-partners – waar
het overgrote deel van onze agrarische produkten wordt
afgezet – een snel stijgende agrarische produktiviteit valt
waar te nemen. Mr. Freseman Gratama kan dan ook niet
anders dan concluderen dat de afzetmoeiljkheden in de
nabije toekomst belangrijk zullen toenemen. Hij vraagt
zich daarom af of het niet gewenst is zich terdege te be-
zinnen op de mogelijkheden tot inkrimping van het agra-
rische ateaal.
Mij
bij
bovengenoemde gedachtengang aansluitend zou
ik willen stellen: ontrek
die
gebieden aan hun agrarische
bestemming welke, naast het feit dat zij belangrijk bij-
dragen tot overproduktie c.q. hogë subsidies vergen, tevens
een dusdanige ligging hebben dat
zij
het meest kunnen
bijdragen tot uitbreiding van het recreatiegebied waar dit
het meest gewenst is. Gezien het huidige. en toekomstige
tekort op dit terrein in de Randstad Holland zouden vooral
de weidegebieden in Zuid- en Noordholland hiervoor in
a(nmerking kunnen komen.
Stel nu dat we voor de bewoners van de Randstad geheel
In ,,E.-S.B.” van
28
maart en 4 april
1962.
,,Grond genoeg” in ,,E.-S.B.” van
12
september
1962.
nieuwe recreatiegebieden willen aanleggen. Hoeveel grond
zou er dan aan
zijn
huidige bestômming dienen te worden
onttrokken? Wat
zijn
de financiële consequenties en draagt
een dergelijk voornemen inderdaad
bij
tot vermindering van
de overproduktie? Het gaat er dan in de eerste plâats om
wat men aan recreatiegebied in m
2
per inwoner wenselijk
acht. Ik zou mij, teruggrjpend opde uiteenzettingen van
Mr. Goud, willen baseren op 25 m
2
per persoon. Dit is
gelijk aan wat nu de inwoners van Den Haag ter be-
schikking staat, hetgeen zeer gunstig afsteekt
bij
Amsterdam
en vooral
bij
Rotterdam. Met een inwonertal van ca. 3,3
mln, in de grotere woonkernen van de Randstad zou, bij
25 m
2
per inwoner, maximaal 9.000 ha grond aan zijn
huidige bestemming dienen te worden onttrokken (tabel 1).
Een suggestie, waar de nieuwe recreatiegebieden zouden
moeten ontstaan indien men uitgaat van een maximale
afstand van ongeveer 20 km tot de betreffende woonkern,
volgt hieronder.
TABEL 1.
Gewenste ligging van nieuw te creëren recreatiegebieden
Aantal1 Beno-
in
1
1
digd
1
Nieuw recreatiegebied aantal
1
aan te leggen tussen de
Woonkem
woners
(bena – Iha recre-I
1
atje-
1
plaatsen:
dering) gebied a)I
Beverwijk,
Velsen,
Zaan-
170.000 425
Beverwijk-Zasndam
Amsterdam-Noord en ge-
200.000
500
Durgerdam.Monnikendam
streek
……………….
Amsterdam en Nieuwer
Amstel
…………….
700.000
1.750
Nieuwer Amstel en Oude-
kerk s/d Amstel
–
Uithoorn
en vinkeveen
Haarlem,
Bloemendaal,
230.000
575
Velsertunnel
–
Halfweg ‘s-Gravenhage, Leiden, Was-
sensar, Voorburg
950.000 2.375
Wassenaar
–
Boskoop
deelte van Oost
……….
Delft, Rijswijk, Gouda
160.000
400
Delft
–
Gouda
Rotterdam-rechter
Maas-
oever,
Schiedam, Vlaar-
..
Heemstede
…………..
500.000
1.250
Maassluis
–
Delft
Rotterdam.linker
Maasoe-
ver,
Dordrecht,
Zwijn-
400.000
1.000
Krimpenerwaard
–
-Alblas-
dingen
……………..
serwaard
drecht
………………
Toevoerwegen,
parkeer-
ruimten enz.
……….
..-
725
Totaal
……………
3.310.000 9.000
a) Basis 25 m’ per inwoner.
E.-S.B. 24-10-1962
1033
/
Verkeerstechnisch gezien zou verwezenlijking ian deze
suggestie nog het voordeel opleveren dat de ,,trek” naar
genoemde gebieden in het algemeen tegenovergesteld is
aan de ,,trek” naar de huidige recreatiegebieden langs onze
kust. –
Het volgende overzicht geeft aan hoeveel
weide-areaal
3)
er aan de beide provincies zou worden onttrokken, ervan
uitgaande dât 40 pCt. van de behoefte in Noord- en 6Ö pCt.
in Zuidholland moet worden gevonden, dit op basis van
de huidige bevolking in de betreffende woonkernen, zoals
in tabel 1 is aangegeven.
TABEL 2.
Onttrekking van weidegrond aan zjjn bestemming
tbedrijven
Onttrekking aan:
Oppervlakte
Bedrijven
Oppervlakte
in ha
1 pCt.
pCt.
totaal
per
aan-
van
ha
1
van
bedrijf
tal
1
totaal1
1
totaal
11 1.5701
9,1
400
1
3,5
3.6001
3,3
122.7541
8,9
6001
4,5
5.400
1
4,3
324I
flijj
Deze onttrekking in beide voornoemde provincies maakt
op het Nederlandse totaal vrijwel niets uit, nI. 0,4 pCt.
van het totale aantal weidebedrijven (218.000 stuks) en
0,7 pCt. van de totale weide-oppervlakte (1,3 mln. ha).
Bij de berekening van de financiële consequenties ben
ik ervan uitgegaan, dat de voor recreatiegebied in aan-
merking komende gronden alleen via onteigening kunnen
worden verkregen. De kosten van Onteigening komen in
het kort hierop neer, dat de eigenaar en/of pachter, behalve
een vergoeding voor zijn grond en opstallen, ook andere
vergoedingen ontvangt. Hiervan is de zgn. bedrijfsschade-
vergoeding de belangrijkste
4).
Dè vergoeding
bij
ont-
eigening van gronden wordt in sterke mate bepaald door
de uiteindelijk verwachte bestemming van deze gronden.
Bij weidegronden met een verwachte agrarische bestemming
ligt deze waarde op ongeveer f. 3.000 per ha. Dit bedrag
kan enige malen hoger worden indien deze gronden zouden
worden gebruikt ten behoeve van woningbouw, industrie
enz.
Voor het opstellen van een globale kostenbegroting ben
ik uitgëgaan van de volgende gegevens:
1. Voor de berekening van de wiarde der gronden en
opstallen heb ik een bedrag van ca. f.
7.500
per ha aan-
genomen. Per bedrijf van gemiddeld 9 ha vergt dit dan
een bedragvan f. 70.000.
2. De bedrijfsvergoeding kan, op basis van de thans
geldende normen en rekening houdend met de bedrijfs-
C.B.S.: Statistiek van de Land- en Tuinbouw
1959.
Artikelenreeks van Mr. J. W. W. van der Hoeven in. ,,De
Landeigenaar” van augustus en september
1960
en augustus
1961.
Landbouwverslag van Noord-Holland 1956-1957,
Directie
van de Landbouw van het Ministerie van Landbouw, Visserij
en Voedselvoorziening,
uitkomsten van weidebedrjven over de laatste jaren in de
provincies Noord- en Zuidholland, worden begroot op ca.
f. 4.500 per ha of f. 40.000 per bedrijf.
3. Een andere kostenfactor, waarvoor een schatting kan
worden gegeven, zijn de aanlekosten van de verworven
terreinen. Deze aanlegkosten zullen in hoge mate afhangen
van de aard der voorzieningen welke men ten behoeve van
de recreatie op deze terreinen wil aanbrengen. Als voor-
beeld zou hiervoor kunnen dienen het Amsterdamse Bos.
De recreatiezoekende vindt hier auto-, fiets- en wandel-
wegen, speelweiden, sportterreinen, campings enz., zodat
hier gesproken kan worden van zeer ruime voorzieningen.
De kostefi van dit ca. 900 ha grote bos bedroegen ca.
f. 40 mln.
5).
Op grond van de gegevens onder 1 t/m 3 kan de volgende
opstelling worden gemaakt.
TABEL 3.
Globale kostenbegroting voor 9.000 ha nieuw recreatiegebied
Omschrijving
1 Bedragen in
1
mln, gids.
Onteigeningskosten van 1000 weidebedrijven met een
gemiddelde oppervlakte van 9 ha. Per bedrijf voor
grond en opstallen f. 70.000
………………….
70
Bedrjfsschadevergoeding ten behoeve van de eigenaar
en/of pachter. Per bedrijf f. 40.000 ……………..
40
Aanlegkosten van 9.000 ha recreatiegebied anatoog
aan het Amsterdamse Bos
…………………..
.
..00
Totaal
……………………..
.
510
De kosten, welke in tabel 3 zijn begroot op ca. f. 57.000
per ha, worden in hoofdzaak bepaald door de aanleg-
kosten, hoewel in de praktijk de onteigeningskosten per
ha wel wat hoger kunnen worden en de aanlegkosten lager.
Deze laatste zijn sterk afhankelijk van de aard der voor-
zieningen, welke men op de recreatieterreinen zou willen
aanbrengen.
Tal van personen en instellingen hebben de laatste jaren
gewezen op de noodzaak tijdig maatregelen te treffen ten
behoeve van de recreatie in de Randstad. Veelal werd hierbij
gesuggereerd dat, mede door de aanleg van nieuwe recreatie-
gebieden, een oplossing gevonden zou kunnen worden voor
het probleem van de agrarische overproduktie in Neder-
land. Men zal zich evenwel moeten realiseren dat de ont-
trekking van agrarische gronden ten behoeve van de
recreatie vele malen groter zou moeten zijn dan de hier
aangegeven 9.000 ha. Dit geldt evenzeer voor de kosten
welke aan een dergelijk project zijn verbonden.
Nationaal gezien brengt een agrarische areaalbeperking
van 9.000 ha vrijwel geen produktievermindering tot stand.
Wèl zou het recreatiegebied in de Randstad erdoor worden
uitgebreid met een hoeveelheid m
2
welke volgens de Rijks-
dienst voor het Nationale Plan iedere inwoner van ‘s-Gra-
venhage nu nog
(?)
ter beschikking staat.
Amsterdam.
A.
N.
J. VRIENS.
5
)Afdeling Publiciteit, Publieke Werken Amsterdam.
t,
Provincie Aantal
Noordholland
12
Zuidholland
13
Totaal
…………
26
(1. M.)
1034
E.-S.B. 24-10-1962
Beclrijfspensioenen blijven achter hij
ondernemingsregehngen
Het onlangs ,verschenen verslag van de Verzekerings-
kamer betreffende pensioen- en spaarfondsen over 1960
bevat gegevens, die ons in staat stellen een vergelijking te
maken tussen de doelmatigheid, en met name de ,,welvaart-
vastheid”, van voorzieningen getroffen via bedrijfspen-
sioenfondsen en via ondernemingspensioenfondsen. Los
van de vraag, of en in hoeverre actuarieel-technische en
beleggingsmethoden zouden kunnen bijdragen tot een
grotere waarde- en welvaartvastheid van pensioenen, is
het voor allen, die
bij
pensioen belang hebben, interessant
te weten via welke voorziening in feite het gunstigste resul-
taat kan.worden verwacht.
Deling van het aantal pensioentrekkers op het totaal
der aan hen uitgekeerde jaarbedragen nu levert het volgende
resultaat op:
Gemiddeld jaarpensioen
t
1959
1
1960
bedrijfspensioenfondsen
…………………
f.
520
f.
515
ondernemingspensioenfondsen
…………..,,
1.944
,, 2.087
Waar het
bij
deze cijfers om gaat, is
niet
het aanzienlijke
erschil in niveau tussen de pensioenen van bedrijfs-
en ondernemingspensioenfondsen. In de ondernemings-
pensioenfondsen zitten namelijk 66k en soms alléén de
beambten en de hogere functionarissen,
terwijl
in bedrijfs-
pensioenfondsen het arbeiderselement verre overweegt.
Ook is het niet zo, dat de bedrijfspensioenfondsen de
pensioenen zouden hebben verlaagd. De daling van f. 520
op f.
515
kan worden verklaard uit het feit dat in 1959 en
1960 nieuwe bedrjfspensioenfondsen tot stand zijn ge-
komen, wier direct ingegane pehsioenuitkeringen beneden
de gemiddelde uitkeringen van de langer bestaande be-
drijfspensioenfondsen liggen.
Wat echter wèl van belang is, is de trend der pensioen-
ontwikkeling:
bij
bedrijfspensioenfondsen, ondanks de
stijging van het indexcijfer der regelingslonen met 9 pCt.
(opgave C.B.S.), een fractionele daling, tegenover een
stijging
bij
de ondernemingspensioenfondsen van 7 pCt.,
waaruit een duidelijk grotere welvaartvastheid valt te
concluderen. Wanneer wij hierbij in aanmerking nemen,
dat verhoging van reeds ingegane pensioenen vaak niet
via het fonds met backservice-storting wordt gefinancierd
doch rechtstreeks door toeslagen, gegeven door de onder-
nerning ten laste’ der exploitatierekening, dan kan in het
geval van de ondernemingspensioenfondsen haast van een
volstrekte waardevastheid in de betrokken jaren worden
gesproken.
Wanneer wij ons nu afvragen, wat de oorzaak is geweest
van het achterblijven der bedrijfspensioenfondsen, dan
geven bepaalde cijfers uit het genoemde verslag wederom
een duidelijke aanwijzing en wel wanneer een vergelijking
wordt gemaakt met de gegevens inzake de backservice-
stortingen.
Koopsommen werkgevers in procenten van de totale
ontvangsten
1959
1
1960
bedrijfspensioenfondsen
………………..
.3,3
2,7
ondememingspensioenfondsen …………..20,6
22,0
Ook hier weer een fractionele daling bij bedrijfspensioen-
fondsen tegenover een stijging, van wederom 7 pCt., bij
ondernemingspensioejifondsen! Wat scherp opvalt is het
aanzienlijk hogere percentage van de backservice-stortingen
bij ondernemingspensioenfondsen, hetgeen verklaard mag
worden uit een algemene bereidheid van de ‘werkgevers
om offers te brengen voor
eigen
personeel en gepensioneer-
den, dit uiteraard binnen het kader van hun financiële
–
mogelijkheden. Bij bedrijfspensioenfondsen heeft men
vooral te maken met ondernemingen, die tot deelneming
werden gedwongen. Bovendien zijn bij bedrjfspensioen-
fondsen de minimumeisen afgestemd op de minst draag-
krachtige ondernemingen. De mogelijkheden van pensioen-
verbetering via backservice-storting zijn derhalve, naar
mede uit de geciteerde cijfers blijkt, gering. Voorts wordt de
werkgever minder geconfronteerd met de wenselijkheid
van aanpassing van de pensioenen als gevolg van het ver-
leggen van de verantwoordelijkheid van de individuele
verkgever naar de collectiviteit van de bedrijfstak.
Pensioenaanpassing is in het bijzonder noodzakelijk
voor beambten en het hogere technische personeel. Hun
levensloop en carrière onderscheiden zich namelijk van
die van andere werknemers. Ligt hun beloning aanvanke-
lijk veelal beneden het peil van de geschoolde arbeider, zij
maken een goede kans dat deze door periodieke verhoging
en/of promotie op den duur in min of meer belangrijke
mate daarboven uitrijst. Nog afgezien van een mogelijke
inflatie, die voor
alle
werknemers wier pensioen niet op
het laatst verdiende salaris is afgestemd een achterstand in
hun gezins- en oudedagsverzorging ten gevolge heeft, is
het duidelijk dat beambten het zonder regelmatige aan-
passing van hun pensioen niet kunnen stellen.
Deze aanpassing geschiedt hetzij door storting van
backservice, hetzij door financiering daarvan via inhaal-
premie, hetzij door toekenning (aan gepensioneerden) van
aanvullend pensioen ten ‘laste van de exploitatierekening.
Het lijkt ons de vraag of deze (vrijwillige) voldoening door
‘de individuele werkgever aan een uit zijn morele verant-
woordelijkheid voortgesproten verplichting via een be-
drjfspensioenfonds, althans in bevredigende mate, collec-
tief kan worden afgedwongen. Zo niet, dan is een pensioen-
regeling via een bedrjfspensioenfonds, althans voor
beambten, niet de gunstigste basis voor een meer welvaart-
vaste voorziening.
De weg via een ondernemingspensioen-
fonds blijkt voor deze categorie bepaald meer uitkomst te
bieden.
In de praktijk blijken echter vele werkgevers om allerlei
redenen de voorkeur te geven aan rechtstreekse voor-
zieningen
zonder fonds
via levensverzekeringmaatschappijen.
Helaas geeft het meergenoemd verslag der Verzekerings-
kamer hierover geen cijfers, zodat niet bekend is:
het aantal ondernemingen dat rechtstreekse voor-
zieningen trof;
het aantal der daaronder vallende werknemers;
het totaal der premiebijdragen van werkgevers’ en
werknemers (gespecificeerd);
E.-S.B. 24-10-1962
.
1035
4. de backservice-stortingen (gespecificëerd) van werk-
gevers en werknemers.
Pas wanneer deze
cijfers
bekend zouden zijn, zou een
kwantitatieve vergelijking kunnen worden gemaakt tussen
het feitelijke gedrag van werkgevers met een eigen onder-
nemingspensioenfonds en van die niet een rechtstreeks
verzekerde ondernemingspensioenregeling. Het lijkt ons
evenwel gewettigd als ons vermoeden uit te spreken, dat
ook de herverzekerde ondernemingspensioenregelingen zich
t.a.v. de welvaartvastheid gunstig onderscheiden van het-
geen via een bedrijfspensioenfonds in feite mogelijk is;
Publikatie van de ontbrekende collectieve gegevens ten
dezen door het levensverzekeringbedrijf zou voor alle
betrokken partijen van belang zijn.
Samenvattend, menen
wij
in ieder geval gerechtigd te
zijn een vraagteken te plaatsen bij de doelmatigheid van
de weg via een bedrijfspensioenfonds en met name t.a.v.
beambten-pensioenregelingen. Het voorbeeld van Groot-
metaal, dat onlangs deze weg heeft gekozen, verdient naar
onze overtuiging dan ook géén navolging. Welke weg dan
wèl bewandeld dient te worden moge onderwerp van
nadere bestudering door werkgevers- en werknemers-
organisaties uitmaken.
Amsterdam.
LOD. S. BEUTH.
‘.Europa-bladwijzer
No. 16e
Mededinging-industriële eigendöm.
Over de belangrijke Verordening no. 17 van de Raad
van de. E.E.G., de eerste kartelwet binnen de Europese
Gemeenschap, beginnen de commentaren
rijkelijk
te vloei-
en. Het
zijn
voorlopig nog meestal samenvattingen van
de inhoud van de Verordening en het heeft dus weinig
zin al die artikelen afzonderlijk te bespreken. Belangrijker
is, aan te geven aan welke onderdelen van de regeling in
de tot dusver verschenen commentaren het meeste aan-
dacht werd geschonken. In het februari-nummer van
Wirtschaft und Wettbewerb (blz. 83-91) had Arved Deringer,
advocaat en lid van het Europees Parlement, rapporteur
van de parlementaire commissie, die het verslag over de
ontwerpverördening opstelde, reeds een uiteenzetting over
Veroidening no. 17 geschreven. In die beschouwing werd
de nadruk gelegd op de wijzigingen en aanvullingen, die
de Raad van Minister s had aangebracht op het oorspronke-
lijke voorstel van de Europese Commissie. Als zodanig
kwamen vooral de invoering van de negatieve verklaring
(art. 2) en de overgangsregeling voor bestaande kartels,
benevens de bevoegdheidsverdeling tussen de Commissie
en de nationale autoriteiten in aanmerking. Van belang
is ook, hetgeen Deringer in deze
bijdrage
meedeelt over
het verschil tussen het Duitse en het Franse stelsel (Erlaub-
riisvorbehalt tegenover Legalausnahme), dat bij het tot-
standkomen van de Verordening zulk een belangrjke rol
heeft gespeeld en dt ook nu nog, ondanks het arrest van
het Hof van Justitie van 6 april jl., zijn betekenis heeft
behouden. –
Dezelfde auteur heeft over hetzelfde onderwerp een
recentere beschouwing geleverd in
Gewerblicher Rechts-
schutz und Urheberrecht
(juni 1962, blz. 283-309). In deze
•beschouwing
zijn
twee elementen geheel nieuw. In de eerste
plaats is nu rekening gehouden met het interpretatieve
arrest van het Hof van Justitie van de Eurpese Gemeen-
schappen van 6 april 1962, en in de tweede plaats zijn de
gevolgen van de verordening voor het industriële eigen-
domsrecht uitvoerig besproken (blz. 291-294).
Tezamen met
Dr. Klaus Tessin,
advocaat in Bonn, heeft
de produktieve auteur voor de
Neue Juristische Wochen
schrift
van 30 mei 1962 een nauwkeurig overzicht van de
bepalingen van de eerste Kartelverordening verzorgd (blz.
989-993). Ook in dit stuk is met het arrest van 6 april 1962
rekening gehouden. Vooral de toepassing van art. 85
derde lid, de beschikking waarbij voor een kartel het ver-
bod van art. 85, eerste lid, wordt opgeheven, wordt in
paragraaf 4 van dit artikel uitvoerig besproken. Het zijn
natuurlijk vooral grensvragen, die dan telkens de aandacht
krijgen. Zo hier de kwesties, welke kartels wel en welke
niec verplicht zijn tot aanmelding, wat wel en witt niet een
onderneming uit een lid-staat is, en hoe een overeenkomst
tussen een onderneming in een lid-staat en een onderneming
in een derde land behandeld moet worden.
In de literatuur over deze eerste kartelverordening zal
ook voor het vervolg stellig bijzondere aandacht moeten
w6rden gegeven aan het artikel van
Dr. W. Schlieder
in
de
Betriebs-Berater
van 20 maart 1962 (blz. 305-312) over
,,Die Anwendung der Artikel 85 und 86 des EWG-Ver-
trages nach dem Erlass der ersten Durchführungsverord-
nung”. Dr. Schlieder is verbonden aan het Directoraat-
Generaal van de Concurrentie van de Europese Commissie
en aan-
zijn
uiteenzetting omtrent de verschillende onder-
delen van de kartelverordening komt niet alleen door zijn
functie, maar ook door de wijze waarop literatuur en
rechtspraak zijn verwerkt, bijzonder gezag toe. Het is
– alleen jammer, dat nu juist in dit uitmuntende artikel met
het arrest van het Hof van Justitie van 6 april 1962 nog
geen rekening kon worden gehouden. Als punt van bijzon-
der belang worde gewezen op hetgeen dit artikel vermeldt
over de uitlegging yan het woord ,,Behörden” in art. 88
van het E.E.G.-Verdrag en art. 9 lid 3 van de Verordening.
Zij, die zich in Nederland interesseren ‘voor hetgeen na de
inwerkingtreding van Verordening no. 17 met ons Sinter-
klaaswetje moet gebeuren, kunnen aan de opmerkingen
van Dr. Schiieder moeilijk voorbij gaan:
.In de reeks beschouwingen over Verordening no. 17
mag zeker niet onvermeld blijven het commentaar van
Prof. G. van Hecke
en
L. P. Suetens
in het Belgische
Journal des Tribunaux .van 3 juni 1962 (blz. 361-369): Van
alle andere beschouwingen over de Verordening onder-
scheidt deze zich door een zeer uitvoerige bespreking van
de artikelen, die betrekking hebben op het inwinnen van
1036
–
E.-S.B. 24-10-1962
inlichtingen en het verrichten van ,,verificaties” bij parti-
culiere ondernemingen of
bij
ondernemersverenigingen.
Ook aan de sancties, ‘le bepalingen omtrent boeten en
dwangsommen, en aan de procedureregels over het horen
van de belanghebbenden en van derden en aan de moti-
vering en publikatie van beschikkingen besteden deze
auteurs veel zorg. Interessant is bovendien de opsomming
die
zij
geven van de nog niet opgeloste vraagstukken,
waarvan
zij
vooral bespreken ,,la délimitation entre le
droit interne des Etats membres et le dtoit communau-
taire”, ,,la réparation du préjudice causé aux concurrents
ou acheteurs lésés par une pratique interdite” en tenslotte
,,les domaines d’exception”, waarvan in het bijzonder het
vervoer thans grote actualiteit
schijnt
te hebben.
Dat in deze rubriek nog gewezen wordt op het artikel
van Mr. W. L. Snjjders
in ifet Nederlands Juristenbiad
van
26 mei en van 2 juni 1962 geschiedt alleen om de opsom-
ming van commentaren op de Europese kartelverordening
volledig te houden. Het zal de meeste lezers van deze
rubriek reeds niet
zijn
ontgaan.
Het artikel van
Lucy Willemetz
over de eerste kartel-
verordening in het februari-nummer van
Le Droit Européen
(blz.
49-59)
geeft in kort bestek de hoofdzaak van de
inhoud van deze verordening, waarbij de meeste aandacht
wordt besteed aan de diverse wegen die de Commissie ten
dienste staan om op te treden tegen met het E.E.G.-
Verdrag strijdige kartels.
In het verband van deze opsomming moet ook bepaalde-
lijk de aandacht worden gevraagd voor de noot van
Jean
R,bert
in de
Recueil Dal/os
van 30 mei 1962 (no. 21
Jurisprudence, blz.
359-364) bij
het arrest van het Hof van
Justitie van 6 april 1962. Deze noot bevat niet alleen een
uiteenzetting over de artikelen
85
e.v. van het E.E.G.-
Verdrag en een korte uiteenzetting over de hoofdljn en
de ontwikkeling van de Franse wetgeving inzake kartels,
maar ook een samenvattingvan Verordening no. 17, een
uitvoerige uiteenzetting over art. 177 van het E.E.G.-
Verdrag en de bevoegdheid die het Hof van Justitié op
grond van dat artikel uitoefent, en tenslotte een be-
schouwing over de toepassing van de artikelen
85
en 86,
waarbij de verschillen tussen het Duitse en het Franse
stelsel alweer de volle aandacht krijgen. Deze uiteenzetting
geeft de auteur gelegenheid het arrest van 6 april 1962 te
prijzen omdat het ,,établit pratiquement un systéme
prétorien et nouveau, mitoyen entre la méthode du Karte-
lamt allemand oi l’accord ne nait â l’existence valide
qu’après sa reconnaissance et le système français oi
l’autorité n’interviendra que pour alternativement armuler
ou valider”.
Deze noot en de noot van
Jeanfet
in de
Juris Classeur
Périodique
van 13 juni 1962 (no. 24) onder no.. 12726
vormen eigenlijk de eerste wetenschappelijke Franse com-
mentaren op de kartelverordening van de Europese Eco-
nomische Gemeenschap. Tot dusver was behalve in de
,,Revue du Marché Commun” aan deze verordening in de
juridische vaktijdschriften verrassend weinig aandacht ge-
geven. Toch is in de noot van Jeantet de Verordening
no. 17 niet de hoofdzaak. Hij besprak allereerst de be-
voegdheid van het Hof tot het geven van een prejudiciële
beslissing, waarbij de vraag aan de orde kwam wanneer
die prejudiciële beslissing zal moeten worden besproken,
en wanneer niet. Uitvoerig houdt Jeantet zich voorts bezig
met de artikelen 85 e.v. van het Verdrag en in het bijzonder
met art. 85 derde lid.
Hij
betoogt, dat de praktijk van de
Franse ,,Commission technique des Ententes” niet on-
verenigbaar is met de woordkeus van dit artikellid, al lijkt
zijn bewijsvoeting door middel van het geluid niet zo sterk
(il suffit de faire porter l’accent sur les môts ,,peuvent” et
,,inapplicable” du texte français, au lieu de le faire porter
sur le mot ,,déclarés”). Vervolgens gaat hij na, hoe dit
stelsel van het Verdrag door de Verordening wordt toe-
gepast op de nieuwe, d.w,z. na 13 maart 1962 totstand-
gekomen, overeenkomsten en hoe deze bepaling is uit-
gewerkt voor de op die datum reeds bestaande overeen-
komsten.
Bij
deze uiteenzetting is in hoofdzaak aange-
sloten bij de tekst van de artikelen 4, 5, 6 en 7 van de Ver-
ordening.
In de eerste plaats ten bate van Franse juristen heeft
Michel Waelbroeck
geschreven over ,,L’application des
règles de concurrence du Traité de Rome aux Pays-Bas”
(Revue di, Marché Commun,
no.
45,
maart 1962), waarbij
hij achtereenvolgens de verhouding van de wet van
5
december 1957 tot de mededingingsregels van het E.E.G.-
Verdrag, de verschillende uitleggingen door de Neder
–
landse doctrine aan de artikelen 85 e.v. van het Verdrag
gegeven en de tot dusver verschenen jurisprudentie be-
handelt. Het artikel heeft al veel aan actualiteit verloren,
daar het verschenen is vôör het totstandkomen van de
eerste kartelverordening en de uitspraak yan het Hof van
Justitie in Luxemburg begin april ji. over de Bosch-zaak.
De Zwitserse hoogleraar en auteur,
A. Troller,
geeft ten-
slotte, uitgaande van weloverwogen premissen een lezens-
waardig overzicht van enkele vragen van Europees mede-
dingingsrecht (,,Le droit sur la concurrence sur le plan
Européen”,
La propriété industrie/je, mars 1962).
Hij
wijst
onder meer op verschillen in positief recht. Niettemin is
de grondslag van het mededingingsrecht in de West-
europese landen dezelfde, t.w. de vrije mededinging welke
tussen concurrenten een economische relatie doet ontstaan.
Gezien het toenemend internationaal verkeer is eenmaking
van het Europees concurrentierecht gewenst. Daarbij valt
te bedenken, dat het recht zich van rekbare begrippen als
goede trouw en billijkheid bedient terwijl de concrete in-
houd van die begrippen wordt bepaald door hetgeen de
industriëlen en handelsmensen daaronder verstaan. Vol-
gens Troller zou een aantal eenvormige concurrentie-
bepalingen moeten worden uitgewerkt; voorts zou zo
mogelijk een instantie voor berechting van geschillen (bijv.
in samenwerking met de arbitrage-afdeling van de I.K.v.K.)
moeten worden ingesteld. –
In deze rubriek is reeds eerder aandacht gevestigd op
literatuur die zich bezighield met de vraag in hoeverre een
nieuw Europees octrooi- en merkenrecht noodzkeIjk is
naast of ter vervanging van de nationale wetgevingen. Ook
Jean-Michel Wagret
wijst nog eens op het belang van het
oprichten van een Europees Bureau voor de Industriële
Eigendom (,,Le Brevet Européen”, Revue du Marché
Conimun,
mei 1962, no. 47). Tot zijn vreugde wijst de tot
dusver bereikte vooruitgang in de door de Europese Com-
missie ingestelde studiecoördinatiecommissie erop, dat de
wil bij
de Zes bestaat om een concreet resultaat te be-
reiken.
Het probleem dat S. P. Ladas in La Propriété industrie/je
(januari 1962) behandelt, gaat van de situatie uit dat een
E.E.G.-octrooiverdrag met eigen regels van materieel
recht, eigen procedurevoorschriften en een eigen octrooi-
bureau tot stand is gekomen (,,Les traités du Marché
Commun concernant les brevets et les marques de-fabrique
ou de commerce seront ils ,,ouverts” ou ,,fermés”?”).
Hij stelt de vraag, of deze regels zo moeten luiden dat bijv.
E.-S.B. 24-10-1962
1037
een Âmerikaan zijn octrooi of merk voor de E.E.G.-
landen volgens de regels van dit E.E.G.-recht mag aan-
vragen (open stelsel) of dat hij in elk der E.E.G.-landen
de daar voorgeschrèven regels in acht moet nemen (ge-
sloten stelsel). Schrijver ziet in het gesloten stelsel een dis-
criminatie in de zin van art. 2 van het Parjse Unieverdrag.
Discriminatie ook omdat grote ondernemingen deze ,,crux”
door vestiging in het E.E.G.-gebied kunnen omzeilen.
In het mei-nummer van
La Propriété industrielle wordt
door G.
Frayne
(,,Le brevet CEE et le principe de l’égalité
de traitement”) op uitvoeriger wijze dan door Ladas ge-
schiedt aandacht -besteed aan hetzelfde vraagstuk. Het
Unieverdrag van
Parijs
berust op twee beginselen: 1. ge-
lijke behandéling, d.w.z. elke verdragstaat moet aan onder-
danen van andere verdragstaten dezelfde rechten toeknnen
als’ aan de eigen onderdanen; 2. eenvormige minimum-
bescherming, d.w.z. de verdragstaten moeten zekere mini-
male regels voor octrooibescherming in acht nemen. Deze
beide beginselen staan los van elkaar. Het verdrag erkent
de mogelijkheid van meer stringente (dan de minimale
uniforme) vereisten door landen onderling vast te stellen,
mits niet met de bepalingen (dus ook met de geciteerde
anti-discriminatiebepaling) in strijd. Schrijver onderzoekt
een drietal van dei gelijke multilaterale regelingen en toetst
deze evenals de ontworpen E.E.G.-iegêling aan het anti-
discriminatie-artikel 2. Zo zien we bijv., dat bij de regeling
van Madrid niet een supranationaal merkenrecht is ge-
vormd doch enkel een procedure voor een ‘(door inter-
nationaal depot)
gelijktijdig
ingediende aanvraag om be-
scherming. Het internationaal depot volgt op een nationaal
depot en wordt beoordeeld naar het recht van het land
waarin het merk gebruikt wordt als ware het-rechtstreeks
in dat land gedeponeerd. Van een dergelijk stelsel verschilt
het ontworpen E.E.G.-octrooiverdrag. Hier bestaat gevaar
van discriminatie bijv. doordat de materiële regels voor
het bepalen van de begrippen ,,uitvinding”, ,,nieuwheid”,
,nuttigheid”, alsmede voor geldigheidsduur en proces-
gang in het E.E.G.-Verdrag gunstiger kunnen zijn dan in
het recht der aangesloten staten. Onderdanen van buiten
dit verdrag staande staten zouden van die gunstiger be-
palingen niet kunnen profiteren.
Europees Sociaal Handvest
–
Conventie voor de Mensen-
rechten.
– Het Europees Sociaal Handvest, dat op 18 oktober 1961
te Turjn werd ondertekend door de ministers van de vijf-
tien lid-staten van de Raad van Europa, vormde het onder-
werp van vele artikelen en beschouwingen.
M. Taquet
en
Ph. P. Gosseries
wijden een uitvoerige bespreking aan het
Handvest in de
Journal des Tribunaux
van 18 maart
1962 (77e jrg., no.
4355,
blz. 181-188), die wordt voort-
gezet in de aflevering van 25 maart (77e jrg., no.
4356,
blz. 202-205).
Na enkele inleidende opmerkingen over de strekking
van het Handvest en een overzicht van de wordings-
geschiedenis en de algemene doeleinden, worden de be-
palingen van het Handvest zeer gedetailleerd ,besproken.
De indeling van dit verdrag, dat bedoeld is als een aan-
vulling op de conventie voor de rechten van de mens,
wordt
bij
de bespreking systematisch gevolgd. Van een
verdrag is overigens maar ten dele sprake daar het Hand-
vest een compromis is geworden tussen een verdrag met
enkele, mogelijk bindende bepalingen en een sociaal pro-
gramma, waarvan de verwezenlijking door de lid-staten
zal worden nagestreefd. Aan de beschouwingen over de
afzonderlijke bepalingen wordt bijzonder reliëf verleend
door verwijzingen naar en citaten uit de debatten in de
Raadgevende Vergadering van de ‘Raad van Europa en de
Tripartite Conferentie die op verzoek van de Raad bijeen
kwam om over het ontwerp-handvest te beraadslagen. Een
korte opmerking over de verhouding van het Handvest
tot het interne reçht en andere internationale conventies
besluit deze duidelijke en overzichtelijke studie over opzet,
aard en inhoud van het Europees Sociaal Handvest.
In het artikel van Taquet en Gosseries wordt zeer sum-
mier gewezen op de mogelijke vergelijkingen met conventies
en aanbevelingen van de Internationale Arbeids Organi-
satie. In de
International Labour Review
(Vol. LXX)UV,
nos.
5-6,
november/december 1961, bli. 1-38) wordt aan
dit aspect van het Handvest uitvoerig aandacht besteed
(,,The European Social Charter and International Labour
Standards”). Bij het opstellen van het ontwerphandvest
werd de Raad van Europa geleid door de maatstaven zoals
vervat in de conventies en aanbevelingen van de I.L.O.
en het systeem dat door de I.L.O. is ingesteld voor het
toezicht op de toepassing en naleving van de voorschriften.
Het aandeel van de J.L.O. in de uiteindelijke tekst ligt
vooral in de conclusies van de Tripartite Conferentie
(twee vertegenwoordigers van de regeringen, een van de
werknemers en ,een van de, werkgevers van elk der lid-
staten van de I.L.O. en van de Raad van Europa), bijeen-
geroepen door de I.L.O. op verzoek van de Raad. Het
artikel geeft een analyse van de voornaamste bepalingen
(artt. 1-20) van het handvest en een vergelijking met over-
eenstemmende voorschriften van de I.L.O. In deel twee
worden de bepalingen die betrekking hebben op het toe-
zicht bestudeerd (artt. 20-38). Uit de vergelijking blijkt
een grote parallel, hoewel enerzijds de conventies der
I.L.O. uiteraard meer gedetailleerd en gepreciseerd zijn,
anderzijds in het Handvest rechten worden verleend die
in de International Labour Code nog niet voorkomén
(bijv. het stakingsrecht). Tevens blijkt, dat de invloed van
de Tripartite Conferentie op de uiteindelijke tekst bijzonder
groot is geweest. Vrijwel alle iesoluties, die op de confe-
rentie met eenstemmigheid werden aangenomen, werden
door de Raad in het Handvest overgenomen. De I.L.O.
zal tenslotte ook medewerken aan het toezicht op de na-
leving van de conventie, waarbij de lange ervaring van
de Arbeidsorganisatie het Europees Sociaal Programma
tot voordeel zal kunnen zijn.
In de Nederlandse pers werd aandacht besteed aan het
Charter o.a. in het
Sociaal Maandblad Arbeid
van 25
februati 1962 (blz. 83-9 1) door
Prof.
Mr. P. Borst,
die art. 6,
het stakingsrecht, nader beschouwt (,,Het Europees Sociaal
Handvest en het stakingsrecht”). Schrijver wijst op het
uitvoerige onderzoek, dat ,in Nederland aan de gang is
over de eventuele wettelijke regeling van het stakingsrecht
en bespreekt vijf vragen die Part. 6 van het Handvest op-
roept. Voordat art. 6 als een van het verplichte vijftal
van art. 10 kan worden aanvaard zal over de vijf onzekere
punten, nationaal een beslissing moeten worden genomen.
Een Duits artikel: ,,De Europitische Sozialcharta” in
Etropa Archiv (no. 11, 10 juni 1962, blz. 399-404) van de
hand van J. W.
Brilgel –
volgens de voetnoot ,,ein freier
Journalist” te Londen – sluit de rij. Ook hier een over
–
zicht van de voorgeschiedenis, de rol vap de I.L.O. en een
korte vermelding van de inhoud van het Handvest. De
schrijver trekt een vergelijking met het U.N.-ontwerp van
een conventie voor economische, sociale en culturele rech-
ten van de Verenigde Naties, waarvan echter tot op heden
1038
–
E.-S.B. 24-10-1962
–
.5.
alleen nog maar een catalogus van rechten gereed is. Be-
sloten wordt met .een korte beschouwing over de uit-
voering van het Handvest en enkele opmerkingen gewijd
aan de aatd van deze conventie, die thans naar de letter
nog niet veel meer is dan een ,,Spiegel der gegenwartigen
Sozialstruktur”, maar waarvan is te hopen, dat
zij
in de
praktijk die bredere werking zal
verkrijgen,
die ook de Con-
entie voor de Rechten van de Mens zich heeft verworven.
In een artikel, genaamd ,,De la Convention Européenne
â la Convention Africaine des Droits de l’Homme”,
Revue Juridique et Politique d’Outre-Mer, 1962, no. 1 (blz.
59-76), behandelt
Karel Vasak
de invloed, die de Europese
Conventie voor de’ Rechten van de Mens van 1950 in
Afrika heeft. Art. 63 van dit Verdrag opent de mogelijkheid
om de werking daarvan uit te breiden tot niet moeder-
landse gebieden. Alleen Groot-Brittannië heeft sinds 1953
zulks inderdaad ten aanzien van zijn Afrikaanse gebieden
•gedaan. Hoewel de onafhankelijk geworden Staten niet op
eigen naam tot de Conventie konden toetreden – het is
immers een gesloten Verdrag waartoe de toetreding be-
perkt is tot (Europese) staten, lid van de Raad van Europa
– zijn de beginselen van het Verdrag vaak in de eigen
wetgeving opgenomen. De grondrechten vervat in de
Nigeriaanse grondwet – zo toont Vasak met voorbeelden
aan – zijn gedeeltelijk geïnspireerd door de Europese
Conventie. Deze ,,Bill of Rights” heeft op zijn beurt weer
als voorbeeld gediend voor de Constituties van Sierra
Leone, Kenya en het ontwerp voor die van Oeganda. In
zuid-Rhodesië hebben de Afrikaanse groepen zich uit-
gesproken voor het opnemen in de Constitutie van be-
palingen ontleend aan de Europese Conventie.
Ook de grondrechten vervat in de grondwet van voor-
malig Belgisch Kongo
zijn
gedeeltelijk gebaseerd op het
Belgische voorbeeld, gedeeltelijk op de Europese Conventie.
Werkt aldus de Conventie door op het nationale, vlak, op
de conferentie van de ,,Commission Internationale de
Juristes” in 1961 te Lagos is voorgesteld een Afrikaanse
Conventie voor de Rechten van de Mens te maken, voor-
zien van eigen internationale beroepsinstanties naar Euro-
pees voorbeeld. Dit idee schijnt ook naar voren gebracht
te zijn op de staatshoofdenconferentie in Monrovia in
mei 1961, terwijl onlangs de Gouverneur-Generaal. van
Nigeria, Dr. Azikiwe, zich ten gunste van zulk een Con-
ventie heeft uitgesproken. Het is niet onmogelijk, dat voor
de integratie van Afrika en Afrikaanse Conventie voor de
Rechten van de Mens even vruchtbaar zal
blijken
als de
Europese Conventie voor de eenheid van Europa, zo eindigt
schrijver zijn
artikel.
Over de Europese Conventie zelf schreef Karel Kasak
(,,Les droits de la défense
–
dans la Convention Européenne
des droits de l’homme”) in
Le Droit Européen
van februari
1962, 5e jrg., no. 37, blz. 41-49. Gezien het hierboven
vermelde artikel van Karel Vasak vroegen wij ons af of
hier toch niet dezelfde auteur aan het woord zou zijn.
Kasak behandelt het onderwerp aan de hand van de ver-
dragstekst en de jurisprudentie van de Commissie.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT
van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam. –
In hoeverre zijn investeringen ,,op de- groei” verantwoord?
De toepassing van de systematische investeringsanalyse
is het verst ontwikkeld in de petroleumindustrie, de che-
mische industrie en de staalindustrie. Dit zijn zeer kapitaal-
intensieve bedrijven, waar foute investeringsbeslissingen
enorme sommen kosten. –
Aanvankelijk had de investeringsanalyse voor het be-
drijfsleven een studeerkamerachtig karakter. De principes
waren wel goed, maar de praktische toepassing was te
kostbaar en te tijdrovend. Het laatste decennium evenwel
zijn grote vorderingen gemaakt met het bedrjfsklaar
maken van de investeringsanalyse. Hiermede wordt be-
doeld, dat de investeringsanalyse voor sommige gevallen
zo is gestroomlijnd, dat zij inderdaad op tijd een ant-
woord kan geven, dus v&Srdat een praktische beslissing
moet worden genomen.
Zulk een uitwerking wordt hieronder beschieven. Zij
is niet alleen van praktisch bëlang voor de betrokken
bedrijfstak (de chemische industrie), maar zij stelt ook de
lezer die zich wil oriënteren in staat een indruk te krijgen
van de aanpak van de investeringsanalyse.
De pioniersperiode ten aanzien van de ontwikkeling van
een chemisch produkt, gedurende welke periode mogelijke
,,primeurs”-winsten worden gemaakt en technische vooruit-
gang wordt geboekt, wordt als regel gevolgd door een
periôde van volwassenheid. Juist in dat stadium van vol-
wassenheid van het produkt komt de producent voor
zware investeringsbeslissingen te staan. De bruto-winst-
marge krimpt. Slechts indien
hij
over een efficiënte instal-
latie beschikt zal hij kunnen blijven concurreren. Er is
een grotere afzetmarkt voor het produkt ontstaan; het
is een massa-artikel geworden.
Hij
kan zich niet veroor-
loven investeringen na te laten, maar hij kan zich ook
niet veroorloven geld te verkwisten aan minder econo-
mische investeringen.
Voor de afzet van het produkt bestaan nog wel groei-
vooruitzichten. Er is daarom aanleiding voor de veronder-
stelling, dat het economisch kan
zijn
de capaciteit van de
nieuwe installatie niet af te stemmen op de in de aller-
naaste toekomst te verwachten vraag, m.a.w. dat een
investering op de groei op de duur voordeliger kanuit-
vallen. De grote vraag is evenwel:
in welke mate
is het
verantwoord te investeren ten behoeve van een capaciteit,
die pas ten nutte kan worden gemaakt als zich een bepaalde
groei in de afzet verwezenlijkt? Dit komt dus neer op de
vraag: moet men klein beginnen en de capaciteit later in
fasen uitbreiden, of moet men zich bij de initiële investering
richten naar een grotere capaciteit?
De investeringsanalyse pakt dit probleem aaui in overeen-
stemming met de normale gedachtengang van de onder-
nemer. Begonnen wordt met het begroten van enkele
alternatieve investeringsplannen. Het ene plan behelst
bijv. een project met een capaciteit van 15.000 ton, dat
al dadelijk op de groei is ingericht; het andere kan bijv.
een tweefasenplan zijn: het project wordt opgezet met een
capaciteit van 10.000 ton; maar kan in een later stadium
eventueel nog worden uitgebreid tot 15.000 ton.
E.-S.B. 24-10-1962
1039
Vervolgens wordt een door de ondernemer opgestelde
globale prognose van de omzetontwikkeling in de volgende
vijf jaar ter hand genomen. Eerst wordt uitgewerkt hoe
de kapitaaluitgaven en exploitatie-uitgaven zullen verlopen
in geval het eerste investeringsalternatief wordt gereali-
seerd. Daarna doet men hetzelfde voor het geval dat het
tweede alternatief wordt verwezenlijkt. Tussen beide
opstellingen ontstaan voor- en nadelige verschillen in de
toekomstige jaren. Die verschillen worden tot hün contante
waarde herleid en
bij
elkaar opgeteld. De eind-uitkomst
toont aan of en zo ja hoeveel voordeliger de ene inves-
teringsmogelijkheid is boven de alternatieve, tenminste âls
de geprojecteerde omzetontwikkeling werkelijkheid wordt.
Daarna wordt dezelfde analyse toegepast voor een
ander verondersteld verloop van de toekomstige omzet-
ontwikkeling. De vergelijking tussen de beide investerings-
alternatieven valt dan anders uit. Tenslotte zal de onder-
nemer het realiteitsgehalte moeten schatten van de diverse
in aanmerking genomen omzetveronderstellingen. Als dat
is geschied, kan met behulp van waarschijnlijkheids-
rekening worden uitgemaakt, welk van de onderzochte
investeringsalternatieven naar mag worden verwacht de
voordeligste oplossing biedt.
Dit alles is niets bijzonders;
bij
grote concerns wordt het
tegenwoordig vaak zo gedaan. Het is echter een omslach-
tig en daardoor kostbaar werk, vooral ook omdat de
belastingcomplicaties vrij veel gewicht in de schaal leggen
(investeringsaftrek, vervroegde afschrijving en versnelde
afschrjving). Het gevolg is dat men het onderzoek meestal
tot slechts enkele alternatieven en varianten van omzet-
prognoses beierkt. De analyse vergt, nadat de basis-
gegevens zijn verzameld, dan toch altijd op
zijn
minst nog
enkele weken.
Is
Teneinde de
praktijk
een snelle investeringsanalyse met
een redelijke mate van perfectie te verschaffen, hebben
Lawless & Haas van Dow Chemical Company een inves-
teringsformule voor de chemische industrie ontwikkeld
1)
Deze berust op de hierboven bedoelde grondslagen.
Evenals in alle gespecialiseerde investeringsanalyses zijn
de bewerkingen echter vereenvoudigd door:
– voor bepaalde in beginsel variabele factoren vaste
cijfers te nemen;
– andere variabelen uit te drukken in voor de bedrijfs-
man begrijpelijke en gemakkelijk te visualiseren lineaire
functies;
– van te voren uit te rekenen, welk rekenkundig
resultaat de uitkomst is van een bepaalde combinatie van
variabele waarden, en dat vast te leggen in een gemakkelijk
afleesbare grafische voorstelling.
Bij de Lawless & Haas-methode moet de ondernemer
dus de door de formule gevraagde relevante waarden
voor een aantal variabele factoren invullen. Daarna kan
hij aan de hand van een nomogram aflezen hoeveel het
betrokken investeringsplan hem dan zou kosten, in con-
tante waarde gerekend.
Bevroren variabelen.
Om de nomogrammeri hanteerbaar te houden, moesten
voor enkele variabelen vaste waarden worden gekozen,
1)
De verdere inhoud van dit artikel is een korte beschrijving
van een methode, welke door R. M. Lawless en Paul R. Haas Jr.
onderde titel: ,,How to determine the right-size plant” is weer-
gegeven met nomogrammen in ,,Harvard Business Review” van
mei-juni 1962.
opdat
zij
konden worden verwerkt in de reeds klaar ge-
maakte berekeningen. Die bevroren variabelen zijn:
– de
constructief jjd:
gesteld op 18 maanden voor de
initiële investering en op 12 maanden voor latere capaci-
teitsuitbreidingen; –
– de
economische levensduur:
begroot op 15 jaar;
– het
belastingpercentage:
gesteld op 52 pCt.;
–
de
fiscale afschrjjving:
gebaseerd op een afschrijvings-
termijn van 10 jaar, met een degressieve fiscale afschrijving
van 20 pCt. van de dalende boekwaarde.
Echte variabejen.
Voor de andere in aanmerking te iemen factoren moet
de ondernemer zelf aangeven, welke waarden hij daarvoor
in de formule wil invoeren. Die mag
hij
kiezen uit de
hierna
bij
elke factor genoemde mogelijkheid. Hij is vrij
in zijn keuze, mits hij binnen de aangegeven maximum-
en minimumgrenzen blijft. Buiten die grenzen is het stelsel
onbruikbaar. De vaststelling van de in aanmerking
te
nemen waardén van al die variabelen moet met de grootste
zorgvuldigheid geschieden.
Verondersteld jaarlijks
groeipercentage
van de afzet
van het produkt. Hiermede wordt bedoeld een constant
volgehouden groeipercentage t.o.v. het voorgaande jaar,
met als uitgangspunt een ,,vaste” begroting voor de omzet
van het eerste jaar na gereedkomen van het initiële deel
van het project. Keuze van
5
pCt. tot 20 pCt. per jaar.
Schaalvergrotingsfactor
bij
de initiële investering. Als
men uitgaat van de capaciteit welke in elk geval nodig zal
zijn voor de produktie van het eerste jaar, zal in het alge-
meen een vergroting van
de
aanvangscapaciteit
een
minder
dan proportionele verhoging van de investeringskosten
meebrengen. Die omstandigheid wordt uitgedrukt in
een
tamelijk gunstige schaalvergrotingsfactor voor de initiële
investering. Keuze uit diverse waarden voor deze schaal-
vergrotingsfactor.
Schaalvergrotingsfactor bij latere uitbreidingen.
Als
de initiële installatie er eenmaal is, zullen
bij
een latere
capaciteitsuitbreiding de kosten per ton produktiecapaci-
teit natuurlijk duurder uitkomen. Die bedragen op zijn
minst evenveel als de initiële capaciteit, en in vele gevallen
zelfs aanzienlijk meer. De latere schaalvergrotingsfactoren
zullen derhalve ongunstiger zijn dan de init.iële. Keuze uit
diverse waarden voor deze factor.
Capaciteitsexploitatie-uitgaven.
Deze exploitatie-
uitgaven zijn recht evenredig met de investering, nagenoeg
ongeacht hoe intensief het project wordt gebruikt, zij heb-
ben dus vooral betrekking op onderhoud en assurantie.
Keuze van 10 pCt. tot 20 pCt. per jaar van het in vaste
activa te investeren bedrag.. Niet hieronder vallen af-
schrjving en rente; deze elementen komen tot hun recht
door de contantewaarde-berelçeningen. –
Calculatierente,
gerekend in rendement na belastingen.
Keuze van 10 pCt. tot 20 pCt.
Als men die vâriabelen heeft vastgesteld, kan men van
de nomogrammen aflezen: hoeveel de contante waarde
bedraagt van de in aanmerking genomen kosten van het
investeringsplan voor
6
jaren. Het nomogram geeft name-
lijk een factor aan als resultante van alle ingevoerde varia-
belen. Als men de reeds bekend geachte kosten van de
minimuminvestering — een investering voor een capaci-
teit die net toereikend is voor het eerste jaar – met die
factor vermenigvuldigt, kent men
de
bedoelde contante
waarde.
1040
E.-S.B. 24-10-1962
Nu nemen de-nomogranimen 4
investeringsalternatieven
in aanmerking:
– het eenfaseplan: van het begin af reeds de capaciteit
bouwen voor de eindtoestand zoals die voor het 6e jaar
van de omzet is geprojecteerd;
– het tweefasenplan: initieel de capaciteit bouwen voor
de behoefte zoals die is geprojecteerd tot en niet het 3e
jaar;
zo nodig
in het 3e jaar de capaciteit zodanig uit te
breiden dat zij toereikend is tot het geprojecteerde 6e jaar;
– het driefasenplan: initieel bouwen voor de geprojec-
teerde behoefte tot en met het 2e jaar.
Zo nodig
dan bij-
bouwen tot de capaciteit benodigd tot en met het 4e jaar
volgens de omzetprojectie; daarna zo nodig nog een uit-
briding tot de geprojecteerde behoefte jot en met het 6e
jaar;
– het zesfasenplan: initieel alleen bouwen voor de
behoefte van het eerste jaar en elk jaar
zo nodig
bijbouwen
tot de geprojecteerde behoefte van het volgend jaar.
Voor die 4 elkander uitsluitende investeringsalternatieven
voor 6 jaar kan men uit de nomogrammen de contante
waarde van de daarvoor in aanmerking genomen inves-
teringskosten afleiden. Het alternatief dat de laagste con-
tante waarde van bedoelde investeringskosten oplevert,
zal het voordeligste zijn, mits de geprojecteerde groei van
de omzet overeenkomt met de latere werkelijkheid.
Daarna wordt een aantal varianten in de mogeljjke omzet-
ontwikkeling
onderzocht. Die varianten
zijn
a.h.w. graden
van pessimisme. De varianten veronderstellen, dat de
geprojecteerde constante groei van de verkopen wordt
afgebroken na het eerste jaar, of na het tweede jaar, of
na het derde, enz. Voor ieder van die varianten kan, met
behulp van de nomogrammen, voor elk van de vier alter-
natieve investeringsplannen, worden bepaald, hoeveel zij
in contante waarde gerekend zouden kosten. Het is bijv.
duidelijk dat, indien de groei van de omzet na het eet ste
jaar reeds zou ophouden, het zesfasenplan
altijd
het
voordeligste zal zijn., Want dan zal men de uitvoering van
de latere fasen achterwege laten en dus minder investeren
dan
bij
een van de andere investeringsalternatieven zou
zijn gebeurd. –
Tenslotte moet de ondernemer nog beslissen, welk
waarschijnlijkheidspercentage hij aan de diverse omzet-
varianten toekent. Bij elkaar moeten die waarschijnlijk-
heidspercentages 100 bedragen. Daarna wordt een naar
waarschijnlijkheid gewogen gemiddelde getrokken uit de
diverse conclusies. De uitkomst daaivan moet aanwijzen,
welk investeringsplan vermoedelijk het voordeligste zal
zijn. Dit bepaalt dus tevens, welke initiële capaciteit ge-
bouwd moet worden of m.a.w., in hoeverre het te ver
–
antwoorden is meteen op de groei te bouwen.
Vooi de praktijk is het
belangrijkste
resultaat van deze
analyse, dat zij duidelijk aanwijst welk investeringsplan
waarschijnlijk het onvoordeligste is. Hierdoor kan men
grote misslagen reeds
vroegtijdig
vermijden. De keus voor
de realisatie moet dan worden beperkt tot die investerings-
alternatieven, die tot de berekende voordeligste behoren.
LU
De methode verdient om twee redenen dè aandacht:
– zij is een goed voorbeeld van de
bij
zulke problemen
te volgen systematiek: stap-voor-stap alle relevante fac-
toren in beschouwing nemen zonder iets over te slaan of
na te laten het betrokken element te kwantificeren. Dat is
altijd
nodig,
bij
elke methode;
– bij intelligent gebruik kan deze methode een snel
hulpmiddel
zijn
voor investeringsbeslissingen in de che-
mische industrie en in andere kapitaalintensieve indus-
trieën die aan snelle veroudering onderhevig zijn.
Hilversum.
Dr. F. W. C. BLOM:
T. J. Korthof: Fiscale investeringsfaciliteiten. Investerings-
aftrek, vervroegde afschrjjving.
N.V. Uitgevers-Maat-
schappij A.E. E. Kluwer, Deventer-Antwerpen, z.j.,
111 blz., f.
4,95.
–
Op 1juli jl. bestond de vervroegde afschrijving 12+ jaar.
De investeringsaftrek is een jonger broertje dat de 10 jaar
nog niet is gepasseerd. Over dit koppel heeft T. J. Korthof
een boekje open gedaan. Vanzelfsprekend zijn het bijzondere
personags als op zo’n jeugdige leeftijd reeds een geschrift
aan hen wordt gewijd.
Zij
behelzen dan ook een uitermate
weerbarstige materie die op duidelijke wijze aantoont, dat
een hedendaagse op macro-economische leest geschoeide
conjunctuurpolitiek tot barre consequenties in het micro-
economische vlak kan voeren. In dit chaotisch aandoend
geheel een zekere ordening te brengen en dit bovendien
in een didactisch jasje te steken, is de opgaaf die de schrijver
zich heeft gesteld. –
De regelingen zelf zijn eenvoudig van aard en in weinig
woorden uiteen te zetten. Maar
bij
de toepassing in de
praktijk doemen allerhandé moeilijkheden op, die om een
oplossing vragen. Teneinde ook hiervan een beeld te geven
heeft de schrijver het boekje rijkelijk gelardeerd met juris-
prudentie. De genoemde moeilijkheden zijn aan elke wet-
telijke regeling eigen. Wat echter de investeringsaftrek en
de vervroegde afschrijvirg juist zo ingewikkeld maakt is
het feit dat zij vele malen zijn geschorst en
bij
weder-
invoering telkens geheel of op onderdelen wijzigingen
hebben ondergaan. De ondernemer die geregeld bedrijfs-
middelen aanschaft of afstoot, krijgt dus al spoedig met
uiteenlopende fiscale behandelingen voor de verschillende
onderdelen van
zijn
produktie-apparaat te maken.
Om de ondernemer wegwijs te maken, zet de schrijver
in een zeventigtal bladzijden uiteen, wat de investerings-
aftrek, de desinvesteringsbijtelling en de vervroegde af-
schrijving inhouden en hoe zij moeten en kunnen .worden
gehanteerd. In de tekst zijn enige voorbeelden verwerkt,
die verhelderend werken. Voor dagelijks gebruik van meer
belang zijn de bijlagen waarin handige overzichten zijn
opgenomen van de vele wijzigingen die in de loop der
jaren hebben plaatsgevonden. Naast enige tabellen vindt
men daar een alfabetische lijst waarin voor meer dan 150
bedrijfsmiddelen – van
aandelen
tot
zomerhuisjes –
wordt
aangegeven of ze in aanmerking komen voor fiscale be-
gunstiging, terwijl tevens wordt verwezen naar de tekst en
zo mogelijk naar jurisprudentie. Het zijn vooral deze bij-
lagen die het tot een erg praktisch boekje hebben gemaakt.
De schrijver komt daarvoor alle lof toe.
Tenslotte enige kleinigheden. Op blz. 70 wordt vermeld,
E.-S.B. 24-10-1962
1041
•
jJ6J
Wat betekent 4
da’i de verlaging van de ven-
noQtschapsbelasting op 1juli
1963 ingaat. Dit moet zijn: 1
januari 1963.Veelvuldig komt
het woord
faciliëren
voor.
Wanneer men van het zelf-
standig naamwoord
faciliteit
een werkwoord wil afleiden,
ligt
faciliteren
meer voor de
hand.
Uitgever Kluwer ‘olhardt
nog steeds in de gewoonte
de markt te verrijken met
boeken zonder jaartal. Daar-
op wees ik reeds eerder in dit
blad. Het is een eigenaardige
gewoonte naar de reden waar-
van men slechts kan raden.
•
Drs. J. C. P. A. VAN ESCH.
‘s-Gravenhage.
Âanwijz!ng;an cle Kas.
Associatie als executeur-
testamentair
.
verzekert een
boedelbehandeling in abso-
lute onpartijdigheid (in
samenwerking met uw
notaris) door een instelling,
ervaren in vermogensbeheer
en beschikkende over des.
kundigen op het gebied
van erfrecht.
KAS-ASSOCIATIE
spuistraat 172 amsterdam
executele
door de
Kas-Associatie
belangrijke rol speelden. )
uitstaande biljetten toont
dan de ontwikkeling
bij
d
een lage eb bij deze promes
f. 278 mln, in circulatie
maand nog wel een stu
Ter vergelijking: ultimo 1
Geidmarkt.
Er is een tijd geweest, dat in de verhouding schatkist-
biljetten/schatkistpromessen de laatsten een kwantitatief
VASTGOEDBELEGGI NGSFONDS
UITGIFTE van
2400 participatiebewijzen aan toonder
Ondergetekende bericht, dat zij de inschrijving op bovengenoemde
participatiebewijzen openstelt op
•
MAANDAG 29 OCTOBER 1962,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
ten kantore van
–
NEDERLAN DSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.,
ZUIDHOLLANDSE BÂNK N.V.,
–
ZUIDHOLLANDS EFFECTENKANTOOR N.V.,
te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar
gevestigd,
tegen de prijs van f1020,- per participatiebewijs,
op de voorwaarden van het Bericht d.d. 22 october 1962.
Exemplaren van het Bericht en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij
de kantoren van inschrijving.
N.V. BEHEER- EN BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ IMMOFUND
Rotterdam, 22 october 1962.
•
1042
–
)e beweging in het bedrag aan
chter een veel stabieler beloop
promessen. Wij beleven thans
en. Half oktober was nog slechts
n daar zal voor het einde der
cje van worden afgeknabbeld.
)59 was f. 539 mln. in omloop
en eind 1958 f. 2.212 mln.
Het bedrag aan schatkist-
biljetten is in het lopende jaar
per saldo vrijwel stabiel ge-
bleven. Een neveneffect van
de in januari herziene afgifte-
politiek van schatkistpromes-
sen, ni. meer gericht op het
samenvallen van de termijn
van het papier met de verval-
data van de voorlopige aan-
slagen in de vennootschaps-
belasting, zou kunnen zijn
dat de markt na de belasting-
betaling met een tekort aan
kortlopend papier wordt ge-
confronteerd. Dit is een pro-
bleem, omdat juist omstreeks
deze
tijd
de behoefte groeit
aan papier, dat tegen het
einde van het jaa? vervalt.
Papier met zodanige looptijd
is thans niet beschikbaar.
Mocht de Schatkist tot een
tender besluiten, dan is het
lang niet zeker, dat men ook
dit kortlopend papier zou
aanbieden. Men mag hieruit
wel concluderen, dat t.a.v.
aanbod en behoefte wat de
termijn betreft nog lang geen
volledige harmonie bestaat.
Met een stelsel van wekelijk-
se tenders zou deze situatie
gemakkelijker kunnen wor
–
den bereikt.
Het kasreservepercentage
E.-S.B. 24-10-1962
blijft in de nieuwe kasreserveperiode op 6 pCt. gehand-
haafd. Ook per eind september zijn de banken en boeren-
leenbanken gezamenlijk binnen het kredietplafond ge-
bleven, zodat ook in de volgende, op 15 november be-
ginnende, periode geen verplichte deposito’s behoeven tè
worden aangehouden. Uit hoofde van monetaire politiek
zullen derhalve voorlopig geen verkrappende factoren van
kracht zijn, tenzij De Nederlandsche Bank uit de aan-
gezwollen openmarktportefeuille bereid zou zijn papier
af te geven.
Kapitaalmarkt.
Er schijnt een langzaam groeiend wantrouwen te ont-
staan in de continuiteit van de hoogconjunctuur. Het
lijdt geen twijfel, dat in vele bedrijfstakken de concurrentie
zich verscherpt en dat de prijzen onder een benedenwaartse
druk komen. Dit geldt niet alleen voor ons land, eenzelfde
ontwikkeling kan men ook in andere landen, o.a. Duits-
land, waarnemen. Misschien ligt het vooralsnog lichte
gevoel van onbehagen ten grondslag aan de koersvorming
ter beurze. Nergens is de ontwikkeling florissant, waarbij
de Duitse beurzen wel het slechtste uit de bus komen.
Tracht men zich voor de gehele economie aan de hand
van cijfers een beeld te vormen, dan lijkt er voor pessimisme
nauwelijks reden. De arbeidersbezetting in de industrie
blijft toejiemen, de produktie gaat
vrijwel
gestadig, zij
het langzaam, omhoog. De orderontvangst mag niet
slecht worden genoemd, de voorraden onverkocht produkt
nemen wel toe, doch de Conjunctuurtest van het C.B.S.
van oktober ,tekent hierbij aan, dat
75
pCt. der onder
–
nemingen de voorraden normaal acht, tegen vorige maand
70 pCt. Slechts de orderpositie, uitgedrukt in maanden
werk, -loopt naar beneden. Eind september 1961 bedroeg
het indexcijfer voor de industrie exclusief de chemische
nijverheid 98, september dit jaar 89. Waar de orderpositie
ons enig inzicht in de toekomst geeft, kan men zich voor-
stellen, dat het teruglopen toch wenkbrauwen doet fronsen.
Zolang echter het bedrijfsleven heel vaak geen raad weet
om klaar te komen, vraagt men zich af, of de vermindering
van de orderportefeuille juist niet tot evenwichtiger ver-
houdingen bijdraagt. De ontwikkeling wordt eerst gevaar-
lijk wanneer men door het evenwichtspunt heen zou
schieten, maar daarvan is thans nog geen sprake.
HET MINISTERIE VAN DEFENSIE
(MARINE)
vraagt een
ECONOOM
voor het uitvoeren .van bedrijfseconomische onderzoekingen
en het geven van advies in organisatorische zaken.
Doctoraal examen economie (bedrijfseconomische richting)
vereist. Leeftijd tot 40 jaar.
Salariëring afhankelijk van ervaring.
Schr. soli, te richten aan de Sectie Personeelsvoorziening
van het bureau Personeelszaken Ministerie, Kon: Maria-
laan 17 te ‘s-Gravenhage.
1
Wanneer men de bedrijfsberichten van de laatste tijd
beschouwt, waardoor men inzicht krijgt in de gang van
zaken in het
nabije
verleden, is er ook weinig reden tot
pessimisme. De meerderheid van de mededelingen luidt
in optimistische toon. Berichten en resultaten van: A.K.U.,
Wyers, Kemo, Kemkes, Bronswerk, Bervoets, Hoogen-
bosch, een willekeurige greep uit de afgelopen week,
tonen dit aan. –
lndexcijîers aandelen
27 dec.
H. & L.
12 okt.
19 okt.
(1953 – 100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen
………………..
410
431 —315
322
315
Intern, concerns
………….
566
594-414
425
414
Industrie
………………
366
396-302
312
306
Scheepvaart
…………….
184
186-133
136
134
Banken
…………………
253
270-221.
234
234
Handel enz. . ……………
160
171 – 132
138
136
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
–
ECONOOM
DYNAMISCH ONDERZOEKER
RECHTVAARDIG BESTUURDER
FLEXIBEL DOORZETTER
20-jonge internationale ervaring in
practisch management
–
research
–
hogere opleidingen
bekend met nieuwe ontwikkeling in bedrijfsorgani-
satie en informatiesystemen, zoekt andere werk-
kring in management- of advies-functie.
Br. no. E.-S.B. 47-1, Postbus 42,
Schiedam.
EERSTE NEDERLANDSCHE
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN
50 ‘S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS
5
TEL. (070)
514351
E.-S.B. 24-10-1962
1043
27 dec.
12 okt.
19 okt.
Aandelenkoersen.
1961
1962
1962
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
f. 141,60
f. 140,70
Philips G.B
……………….
f. 246,10
f. 135,80
f. 132
Unilever
….. . ………….
f. 189,70
f. 126
f. 122,30
Robeco
…………………
f. 252,50
f. 198
f. 196
Hoogovens, n.r.c .
………..
776
511
486
A.K.0..
………………..
404’/,
3431,
34111,
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
690 690
Zwanenberg-Organon
……..
1.024 805 789
11
2
Interunie
………….. . ….
f. 228
f. 174
f, 172
Amsterd. Bank
…………..
396
371
364/2
27 dec.
12 okt.
19 okt.
New York
1961
1962
1962
Dow Jones Industrials
……..
731
586
573
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
……….
4,12
.
4,34
432
Aand.: internationalen a)
….
2,83 b)
.
3,49
lokalen a)
………..
3,55 b)
.
.
4,18
Disconto driemaands schatkist-
papier
…….. . ……….
1’/
4
2
1.1
11
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
–
19 december.
C. D. JONGMAN.
N.V. ELECTROLOGICA.
Fabriek van Elektronische Reken-
en Administratiemachines
te Amsterdam wenst met het oog op verdergaande expansie en
de bouw van een nieuwe fabriek te Rijswijk (ZH.) over te gaan
tot
uitbreiding van de hoogste leiding van de N.V. In dit ver-
band wordt voor de leiding van het bedrijf ‘gezocht een
ADJUNCT-DIRECTEUR
Deze functionaris werkt op collegiaal niveau nauw samen met
de technisch adjunct-directeur, wiens hoofdtaak ligt in de leiding
van het onderzoek- en ontwikkelingslaboratorium. Het nieuw aan
te stellen directielid coördineert de activiteiten van bedrijfsleiding,
administratie, inkoop, personeelszaken en test- en servicegroep.
Gezien de zware eisen die gesteld worden aan het organisatorisch
en leidinggevend vermogen.is een uitgesproken goede ervaring
in een leidende positie in het bedrijfsleven voorwaarde voor een
benoeming in deze functie. Een opleiding op academisch niveau is
vereist, doch niet gebonden aan het vakgebied van de elektronica,
omdat de functie in, de eerste plaats beroep doet op managers-
kwaliteiten. Leeftijd
35-50
jaar.
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met inlich-
tingen over leeftijd, opleiding en praktijk en vergezeld van een
recente pasfoto vc5ör 5 november a.s. aan de
Nederlandsche
Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade 6, Utrecht,
-onder nummer E.S.B. 363576.
4
1044
E.-S.B. 24-10-1962
BOSTITCH ½CRL is een
hand-hechtapparaat met
een groot doordringings-
vermogen voor bloc-
hechting tot 12 mm.
BOSTITCH Bostomaticr het electrische
hechtapparaatmetmicro-sWitCh. Speciaal
geschikt voor kantoren waar grote hoe-veelheden circulaires, folders enz. voor
b.v. direct mail campagnes gehecht moe-
ten worden.
Voor het hechten van blocs, brochures en tijdschriften
voor kleine of voor grote oplagen
heeft BOSTITCH de meest geschikte hechtmachine
BOSTITCH No. 7 de bedrijfszekere elec-
BOSTITCH B-8 Zadelhechtmachine voor
BOSTITCH EHFS is een uitermate prac-
trische draadhechtmachine voor grote
kantoorgebruik, waarmede met gemak
tische machine voor vlak- en zadel-
hoeveelheden hechtwerk tot 22 mm
brochures van ruim 100 pagina’s nauw-
hechting. Ideale machine voor bv.
dikte. In een oogwenk om te zetten van
keurig in de rug gehecht kunnen worden.
huisdrukkerijen. Werkt met voorge-
vlak- tot zadelhechting.
vormde hechtnieten, maximale hecht-
dikte ca. 10 mm.
BOSTITCH, INC., U.S.A.
Geautoriseerd Vertegenwoordiger
DEKKER-VERPAKKING N.V.
W.
Fenengastraat
21,
Amsterdam
Tel.
59765 (4
lijnen)
hechten beter—hechten sneller
wettg gedeponeerd
E.-S.B. 24-10-1962
1045
Te bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H. A. M.
Roelants Afd 8 te Schiedam.
1046
Abonneert
U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F.
J.
de Jong,
Prof.
P. B. Kreukniet,
Prof.
H. W.
Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs
f
22,50;
fr.
P.
Post 1 23,60; voor stu-
denten
f
19,—; fr. per post
1 20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Koninklijke
Nederlandsche Gist-
en Spiritusfabriek H.V.
Delft
Voor de Portugese onderneming van ons concern zien wij uit naar een
Hoofd ven de 5d1flinistrofie
Hij zal de administratieve onderdirecteur die binnen afzien-
bare tijd de onderneming met pensioen verlaat, moeten
opvolgen.
Tot onze Portugese onderneming behoren drie produktie-
bedrijven op het gebied van gistprodukten en farmaceutica,
die ook in administratief opzicht centraal worden geleid.
Dit houdt mede in dat de nieuwe functionaris rechtstreeks
onder de algemeen directeur ressorteert.
Belangstellenden voor deze zelfstandige en ook represen-
tatieve functie
• tussen 30 en 40 jaar
• met een administratieve specialisatie op het niveau
• van hoger onderwijs
• ruim ervaren met alle problemen die zich voordoen
in een industriële en çommerciële administratie
• in staat tactvol en stimulerend leiding te geven
• vertrouwd met moderne talen, in het bijzonder met Engels en Frans
/
nodigen wij gaarne uit zich schriftelijk in verbinding te stellen. met
het Hoofd van de afdeling Personeelszaken van onze onderneming te
Delft, Wateringseweg 1. Wij verzoeken in de brief ons kenmerk 268/AE
te vermelden.
(
e
1
ESSO NEDERLAND N.V.
vraagt ten behoeve van haar Planning & Research
Section (stafafdeling van de Verkoopleiding):
DRS. ECONOMIE
• ervaring in, resp. belangstelling
•
voor marktonder-
• zoek en/of verkooppianning.
• maximumleeftijd: 30 jaar.
Schriftelijke sollicitaties, onder bijsluiting van een pasfoto, te richten
aan Esso Nederland N.V., Postbus 110 te Den Haag, t;a.v. Pers, en
‘Soc. Zaken.
E.-S.B. 24-10-1962
Bij het Secretariaat
van deCommissie Vervoervergunningen,
Benoordenhoutseweg 19 te ‘s-Gravenhage, kunnen ip de
afdeling Economisch Onderzoek worden geplaatst
a.
ECONOOM
als plaatsvervangend chef van de Afdeling, wiens werkzaam-
heden in hoofdzaak zullen bestaan uit het verrichten van
economische onderzoekingen op het gebied van het vervoer
en het bestuderen van actuele vervoersproblemen – vac.
no. 2-201217188.
Vereisten:
Doct. examen economie, kennis van de vervoers-
economie en enkele jaren praktijkervaring.
Aanstelling zal ghchieden in de rang van referendaris
Iie ki. of referendaris.
Salarisgrenzen van f.’ 693,— tot f. 1.036,— en van f. 933,-
•tot f. 1.216,— per maand, cxci. huurcomp. en vakantie-
toeslag. Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
b.
ECONOMISCH MEDEWERKER
die zal worden belast met het financieel-economisch be-
oordelen van ondernemingen, werkzaam in het wegvervoer
en het bewerken en interpreteren van kwantitatieve gegevens
betreffende het vervoer – vac. no. 2-207617188.
Vereisten:
b.v.k. Kandidaatsexamen economie (bedrijfs-
economische richting). Eventueel M.O. Economie.
Aanstelling zal geschieden in de rang van Commies of
Commies A.
Salarisgrenzen. van f.
515,—
tot f. 711,— en van f.• 621,-
tot f. 814,— per maand, excl. huurcomp. en vakantietoeslag.
Soli, onder het
bij
de gewenste functie genoemde vacature-
nummer (in linkerbovenhoek env. en brief) te zenden aan
het bureau Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid
Prins Mauritsiaan 1, Den Haag.
Complete
loonadmbiistrate
voor alle bedrijven –
y
• Loonspecificaties
• Per man per week cumulatieve totalen
0, Çumulatieve loonverdeling naar kosten-
soort en -plaats
• Loonlijsten per week met cumulatieve
journaalposten
• jaarverzamelloonlijsten
• Geld gevuld in de
!
oonzakjes
(volledig, verzekerd)
• Verzending door geheel Nederland
• Volledige aanpassing aan de eisen
van uw bedrijf
N.V. Instituut voor
Electronische Administratie
Glashoven IOA,
Tel. (010)
125751 -127843
POSTBUS 1288 – ROTTERDAM
GEMEENTE ZAANDAM
Burgemeester en Wethouders van Zaandam roepen sollici-
tanten op voor de functie van
wetenschappelijk
medewerker
bij het Sociografisch Bureau Zaanstreek te Zaandam, voor
het verrichten van zelfstandig onderzoek op sociaal-psycho-
logisch terrein.
Deze functionaris zal tevens worden belast met de verzorging
van de publikaties.
Eisen: drs. psychologie of sociologie
Salaris nader overeen te komen.
Brieven te richten aan het college van Burgemeester en
Wethouders te Zaandam.
–
..
Bij de Nederlandse Organisatie voor
Zuiver-Weténschappelijk Onderzoek (Z.W.O.):
is de functie ingesteld van
directie- medewerker voor
de sociale wetenschappen
Deze functie is vooral gericht op de bevordering en de
coördinatie van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek in
Nederland.
Hiervoor wordt in de eerste plaats gedacht aan een Dr. (of Drs.) in de
Sociologie
of Psychologie, doch ook Eco-
nomen, Sociaal-Geografen e.d. kunnen solliciteren;
Nodig zijn wetenschappelijke ervaring en belangstelling
voor organisatorische en administratieve problemen. Enige
kennis van de Nederlandse universitaire en wetenschappelijke
wereld strekt tot aanbeveling.
Salaridring overeenkomstig het ‘universitaie wetenschappe-lijke rangenstelsel; eigen pensioenregeling.
Sofficitaties richtenl aan Directeur
Z.W.O.,
Lange Voorhout
60, ‘1en Haag
E.-S.B. 24-10-1962
‘
1047
XTIRAAL
3E3EHEER
•
Instelling
van
onderlinge
VERENIGINGEN
voor
J
VERZEKERING EN DIENSTVERLENING
ten behoeve van het bedrijfsleven
r
PENSIOEN-RISICO:
F
collectieve ouderdoms, wedu
wen
,
wezen
en
invaliditeits-
•
•
verzekering
BRAND-RISICO:
brand
en bedrijfsschadeverze
kering van industriele en andere
objecten.
•
MOLEST-RISICO:
verzekering tegen oorlogsscha
de stormschade en andere risi
COS.
VERVOER-RISICO:
transportverzekering van goe
derenzendingen in binnen- en
buitenland
11
WET-RISICO:
bedrijfs wa verzekering,motor
rijtuigverzekering,
ongevallen
verzekering voorinzittenden van
automobielen
Onderling
kosten
dragen
betekent
kosten
besp-aren
VERENIGING
VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE
loon , voorraad, debiteurenad
–
4
ministratie facturering enz met
•
behulp van elektronische appa.
•
ratuur.
Geniet de voordelen van ‘aansluiting bij deze
verenigingen.
BOS EN ‘LOMMERPLANTSÖE,N 1AM.STERDÂM’-W. TEL.
134971 POSTBUS 8400
1048
.-S.B. 24-10-1962