Sinds 181
Nederlands degelijkste,, ‘s werelds grootste
organistie v6otinlkhtiei over Krediet-
waardigheid en Moraliteit van bedrijven
Ook voor internationale incasso’s
DUN & BRADSTREETN.V.
Rotterdam-4
Amsterdam
Den Haag
Schiekade 189 Keizersgracht 738 Fluw. Burgwal 6
223 KANTOREN
v
oo
l
r
vec
iiC
kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
Adviezen
4bijde keuze –
van
beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
R. MEES & ZOONEN
ROTFERDAM
OD
EERSTE NEDERLANDSCHE
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTIAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351
E C 0 N 0 MIS C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprjs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer f. 2.-
Advertenties:
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief!.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
810
E..-S.B. 29-8-1962
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
47e
JAARGANG
No. 2352
29 AUGUSTUS 1962
EUROPESE GÉMEENSCHAP IN BEWEGING
SPECIAAL NUMMER
TER GELEGENHEID VAN DE 80e VERJAARDAG VAN
Prof. Mr: C. W. d&Vries
EI
*
INHOUD
Blz.
C. W. de Vries,
door
Prof.
Mr, D. Sinions ……………………………………………………
813
De invloed van de gemeenschappen op de Nederlandse economie,
door H. ‘f. de Koster …………………
814
De E.E.G.: much ado about nothing..'(?),
doorProf Dr. J. Wemeisfelder ……………………….
816
Nederland, Europa en deAtlantische gemeenschap,,
door Mr. J. L. Heidring …………………………
820
Unificatie van de drie gemeenschappen,
door
Prof.
Mr. D. Si,nons ………………………………….
824
De ontwikkeling van de Parlementaire Vergadering,
door Mr. H. R. Nord …………………………..
828
Europese budgettaire unificatie,
door brs. W. F. van der Griend ………………………………….
830
Associatie Europa en Afrika?,
door Drs. A. Th. Alkema ………………………………………..
835
Europa en het algemene volkenrecht,
door Prof. Mr. Dr. J. P. A. François …………………………..
838
**
COMMISSIE
V%.N
REDACTIE:
Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W.
Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris:
A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
COMMISSIE VAN
ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A.
J. Vlerick.
kl
–
E.-S.B. 29-8-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
811
812
E.-S.B. 29-8-1962
C. W. de Vries
Op 26 augustus jI. heeft Prof. Mr. C. W. de Vries de
80-jarige leeftijd bereikt: Hij heeft zich moeten neerleggen
bij de gedachte, dat velen uit de kring van
zijn
oud-leer-
lingen en ook talrijke anderen de behoefte zouden gevoelen
hem mondeling geluk te wensen
1).
Menigvuldig waren en zijn nog zijn activiteiten. ‘Als
hoogleraar heeft hij een grote kring van leerlingen gevormd,
die geboeid door zijn Jevendige voordracht op de beste
wijze vertrouwd zijn geraakt met het staatsrecht, zoals
C. W. de Vries dat ziet: een staatsrecht vol beweging,
waarin de lijnen van de geschiedenis zich voortzetten, doch
in hun loop worden beïnvloed door de zich steeds ontwik-
kelende werkelijkhéid. Als docent was C. W. de Vries on-
vergeljkelijk. Geen wonder, dat hij zovelen onder de
economische studenten gestimuleerd heeft tot het bewerken
van een proefschrift onder zijn leiding.
Maar hij betekende nog veel meer voor dé studenten der
N.E.H. en niet slechts voor hen die zijn eigenlijke leerlingen
waren. Hij trok zich hun problemen aan, die van hun
groeperingen zo goed als die van individuele studenten.
De glans welke aan de studententijd behoort verbonden
te zijn, en die bij onze wat nuchtere economische hoge’
school weleens dreigt te ontbreken,heeft De Vries voor
zeer velen daaraan gegeven. Hij heeft door zijn organisatie
en leiding van studiereizen en excursies de poorten voor
hen geopend naar ‘de cultuur van de. Bourgondische tijd
en de renaissance, naar het actuele staatkundige lèven in
tal van landen en naar zoveel nier wat in deze wereld de
aandacht waard is, ook buiten de economie!
Wetenschappelijk ligt waarschijnlijk
zijn
grootste be-
tekenis in zijn bestudering van de staatkundige geschiedenis
van ons land. Kenner van de 19e eeuw als weinig anderen
heeft hij daarover veel gepubliceerd en daardoor vastgelegd
wat hij in ijverige en nauwgezette archiefstudie aan het
licht had gebracht. En hij heeft daaraan de adem van het
leven geschonken. C. W. de Vries is dunkt mij op zijn
best wanneer hij de menselijke achtergrond van de staat-
kundige gebeurtenissen aantoont.
Het is hier niet de plaais van al zijn geschriften –
vele artikelen van zijn hand verschenen in E.-S.B. – een
overzicht te geven. Ik vijs op zijn grote activiteit op het
gebied van de gemeentefinanciën, het armenrecht en het
sociaalrecht, het recht omtrent de politie en in het algemeen
hetadministratief recht. Een enkele greep doe ik daaruit.
Hij was niet slechts de bekwame secretaris van de staats–
comniissie Van Lynden van Sandenburg, die de moderne
regeling van de financiële verhouding tussen Rijk en ge
meenten heeft voorbereid, maar hij is ook gedurende een
reeks van jaren de voorzitter geweest van de raad van
advies voor de gemeentefinanciën. Door redes en publika-
ties heeft hij getuigd van zijn visie op dit probleem, dat
schijnbaar droog, doch voor de kenners boeiend is, oii
–
dat
het in abstracte vorm het probleem is van de omvang der
gemeenteljkeactiviteiten en de verhouding van de rijks-
1)
In het paviljoenvan ,,De Witte” te Scheveningen, zal
hiertoe’zaterdag 8 september a.s. van 3-5 uur gelegenheid zijn.
en plaatselijke overheden in ons staatsbestel. Met kracht
heeft C. W. de Vries eigen denkbeelden op dit terrein ver-
dedigd, waarvan de verwezenlijking volgens hem de bestë
oplossing in deze moeilijke materie zou geven.
Ar menrecht en sociaalrecht, nog steeds is C. W. de Vries
op dit gebied actief bezig. Politie, landsverdediging :en zo
vele andere gebieden waaraan hij aandacht schonk en
waar zijn pittige betoogtrant en originele ideeën vaak de
prikkel gaven tot hervorming, ik ga dit alles voorbij om
nog cven stil te staan bij zijn algemene arbeid voor het
administratief recht.
Hij
nam het initiatief tot de oprich-
ting van de Vereniging voor Administratief Recht, waar-
van hij het voorzitterschap op onnavolgbare wijze heeft
vervuld. En het daarna eigener beweging overdroeg omdat
naar’ hij meende een jongere kracht die taak in de onder
zijn leiding tot bloei gebrachte vereniging nu moest ver-
vullen.
C. W. de Vries heeft steeds een open oog gehad voor
wat zich buiten onze landsgrenzen afspeelde.
Bij hem was levend het besef van een Europa, dat
een eigen gemeenschappelijke ontwikkeling en cultuur had,
waarvan de nationale culturen slechts de gevarieerde uitings-
vormen waren; een Europa, dat helaas te vaak door broe-
dertwisten verscheurd niettemin ‘in het streven van zijn
beste zonen en in vele materiële en geestelijke banden naar
eenheid zocht. Dat Europaheeft altijd de belangstelling,
ija de liefde van De Vries gehad. Daarvan getuigen de
reizen die ik vermeldde. Daarvan spraken zijn redevoerin-
gen en publikaties over belangrijke staatkundige gebeurte-
tenissen in Engeland, Frankrijk, Duitsland enz.
Als ik wel zie, dan is C. W. de Vries in het bijzonder
gegrepen geworden door het nieuwe Europa. Met niet
aflatende interesse bestudeert hij daarvan de ontwikkeling.
In Straatsburg volgt hij niet slechts op de tribune de
beraadslagingen van het Europese Parlement maar dringt
hij door menig gesprek door tot het wezen van wat hier
staat te gebeuren. Ik ben er zeker van, dat hij dan van zijn
persoonlijkheid zoveel meegeeft en zoveel opwekt, dat ook
zij, die wel eens moedeloos worden door tegenslag bij hun
streven – ten onrechte wanneer men bedenkt..hoe kort
pas het nieuwe Europa op gang is – opnieuw möed vatten
en met nieuwe gedachten en denkbeelden bezield de op-
bouwende arbeid voortzetten.
Men noemt Europa weleens het oude Europa en verbindt
daaraan de gedachte van vermoeidheid en uitgeleefdheid.
Maar dit oude Europa heeft de kracht gevonden om na
twee verschrikkelijke wereldoorlogen zich opnieuw te be-
zinnen over zijn taak en plaats in de wereld en in nieuwe
organisatievormen zijn werkelijke eeuwige jeugd te tonen.
Een man van tachtig jaren is naar menselijke berekening
oud, doch C. W. de Vries is jong van geest gebleven, nog
steeds actief en met de blik gericht op de toekomst. Hoe
zou hij beter kunnen worden gehuldigd dan door aan
hem dit nummer van E.-S.B., aan Europa gewijd, op
ie dragen?
‘s.Gravenhage.
– D. SIMONS.
E.-S.B. 29-8-1962
813
De invloed ‘van de gemeenschappen op de
De analyse van het hedendaagse gebeuren met het doel
daaruit concrete conclusies te trekken; kan in een min of
meer hachelijke onderneming ontaarden. Men stuit daarbij
immers op het probleem voldoende ‘afstand te moeten
fiemen om perspectivische vertekening te vermijden. Dit
geldt in het
bijzonder
voor de analyse van de zo sterk
dynamische ontwikkeling, die zich thans in Europa vol-
trekt. Wij kunnen bepaalde
verschijnselen
signaleren:
maar of en in hoeverre
wij
deze mogen toeschrjven aan
de
geleidelijke
totstandkoming van de gemeenschappelijke
markt, of wel aan andere factoren, is uiterst moeilijk te
onderkennen. Toch kan men een poging wagen bepaalde
tendenties op te sporen.
Voor ons probleem is een moeilijkheid te meer, dat sedert
de inwerkingtreding van het Verdrag van Rome op 1
januari
1958,
de conjunctuur de wind in de zeilen heeft
gehad. Het groeipercentage van de Nederlandse indus-
triële produktie beliep 25; waarmee
wij
zelfs nog enigs-
zins beneden het gemiddelde E.E.G.-percentage bleven.
Daartegenover gaven het Verenigd Koninkrijk en de
Verenigde Staten groeipercentages te zien van resp. 12
en 4.
Uit deze verschillen mogen
wij
uiteraard niet zonder
meer concluderen, dat de E.E.G. oorzaak is geweest van
de zeer gunstige ontwikkeling in de zes landen. Zowel wat
het Verenigd Koninkrijk als wat de Verenigde Staten
betreft, vallen er factoren aan te wijzen, die de trage groei
kunnen verklaren,
terwijl
in enkele E.E.G.-landen – men
denke bijv. aan Italië ‘- de
tijd
rijp was voor een aanzien-
lijke expansie.
Toch ben ik van mening, dat een deel van de toeneming
van de produktie op het conto moet worden geschreven
vn de gemeenschappelijke-markt-in-wording. De meeste
ondernemers zijn zich reeds spoedig bewust geworden van
de grote mogelijkheden, die een uitbreiding van hun afzet-
gebied zou inhouden.
Zij
hebben hun investèringsplannen
aangepast aan de Euromarkt, omdat
‘zij
het vertrouwen
hadden dat toentertijd nodig was om in de daadwerkelijke
uitvoering van het Verdrag van Rome te geloven.
Mede daardoor heeft het niveau van de investerirgen
in de afgelopen jaren in de meeste E.E.G.-landen bijzonder
hoog gelegen en dit is tevens één van de redenen geweest
van de toeneming in de consumptieve vraag, de stijging
van de arbeidsproduktiviteit en daarmee ook van de
welvaart van vrijwel alle bewoners van de partnerlanden.
De spanningen, welke zich de laatste tijd op de arbeids-
markt’ vertonen, niet alleen in ons land, maar eveneens
in W.-Duitsland, Frankrijk en voor wat geschoolde krachten
betreft zelfs in Noord-Italië, geven de grens aan van het
bereikbare groeitempo. Zij vormen echter tevens ‘een
stimulans voor verdere diepte-investeringen.
Een van de doeleinden van de Euromarkt is de vergroting
van de onderlinge handel. Deze opzet is tot nu toe volledig
geslaagd. Voor wat Nederland betreft is de uitvoer naar
de andere E.E.G.-landen toegenomen van 41 pCt. in 1957
tot 49,6 pCt. in 1961. Voor de invoer bedragen deze
percentages résp. 41 en47. Jn absolute cijfers betekent
dit een toename van de uitvoer van f. 4,8 mln, in 1957 tot
f. 7,4 mln, in 1961; voor de invoer van resp. f. 6,4 mln, tot
f. 9,2 mln.
De totale waarde van het handersverkeer tussen de lid-
staten beliep in 196173 pCt. meer dan in 1958, het handels-
verkeer tussen de E.E.G. en het Verenigd Koninkrijk was
in diezelfde periode met 47 pCt. toegenomen en dat tussen
de E.E.G. en de Vernigde Staten met 44 pCt. Men’kan
de toeneming van de onderlinge E.E.G.-handel toch wel
voor het overgrotè deel rechtstreeks toeschrijven aan het
Verdrag van Rome; en het is te verwachten dat deze trend
zich in de toekomst nog zal voortzetten. Toetreding of
associatie van de huidige E.V.A.-landen zal op onze handel
met deze landen evenzeer een belangrijke invloed hebben.
Een kanttekening lijkt echter in dit verband noodzakelijk.
Een land als het onze, dat zo sterk van handel met het
buitenland afhankelijk is, zal er bij voortduring naar
moeten streven een zekere, spreiding van zijn uitvoer te
bewerkstelligen. De aandacht van de Nederlandse industrie
voor overzeese markten – in het bijzonder die in de ont-
wikkelingslanden – mag door eventueel gunstiger moge-
lijkheden in Europa niet verslappen, integendeel.
92
‘Welke de invloed zal zijn op de Nederlandse economie
van het gemeenschappelijk beleid, dat de E.E.G. op tal
van gebieden voert of voorbereidt, valt thans, nog niet
geheel te overzien.
•Een gemeenschappelijke handelspolitiek is nog niet tot
stand gekomen, hetgeen overigens niet wil zeggen, dat de
E.E.G. niet reeds als èenheid optreedt. Zo hebben de tarief-
onderhandelingen binnen het kader van het G.A.T.T.
voor de meëste posten geleid tot een verlaging van het
buitenrecht’ van de E.E.G. met 20 pCt. De vrees dat de
E.E.G. een restrictieve, protectionistische politiek zou
gaan voeren,
lijkt vooralsnog niet bewaarheid.
De toetreding van het Verenigd Koninkrijk – ik ga er
vanuit dat deze tot stand zal komen – zal in dit opzicht
geen verandering brengen. Bovendien neemt het buiten-
tarief relatief in betekenis af, naarmate meer landen lid
worden van de Euromarkt. Naar mijn mening behoeft een
belangrijke structurele grondslag vaii de Nederlandse eco-
nomie, nJ. export van industriële voortbrengselen op basis
van import van grond- en hulpstoffen, in het algemeen
niet essentieel in gevaar te komen, al zullen.in
verschil-
lende bedrijfstakken aanpassingen, soms zelfs aanzienlijke
aanpassingen, noodzakelijk blijken.
Op het gebied van de kartelwetgeving zal binnen de
E.E.G. een. ander systeem worden gevolgd, dan wij in
Nederland gewend waren. Hoe het verbodssysteem, neer-
gelegd in de- Verordening inzake toepassing van de arti-
kelen’ 85 en 86 van het Verdrag van Rome in de praktijk
zal worden gehanteerd, is nog onzeker. Hoewel het systeem
als zodanig veel stringenter is dan de huidige Nederlandse
misbruikwetgeving, zodat het bedrijfsleven de toekomst
op dit punt niet zonder sonibere voorgevoelens tegemoet
ziet, kân een soepele, op de
praktijk
ingestelde hantering
814
–
E.-S.B. 29-8-1962
Nederlandse economie
ten aanzien van de concurrentiepositie van bepaalde
bedrijfstakken. Mogelijk zullen er nog andere wijzigingen
voor de structuur van ons loonsysteem uit voortvloeien.
mHet is mij uiteraard niet mogelijk in het kader van dit
artikel de consequenties te vervolgen met alle stelsels, die
in Brussel worden uitgewerkt, hoe belangrijk sommige
hiervan ook zijn. Ik denk dan met name aan de vervoers-
politiek en aan .het energiebeleid. Beide vraagstukken,
waar het
bedrijfsleven
ten nauwste
bij
betrokken is.
Wel wil ik een enkel woord wijden aan de fiscale har
–
monisatie, waarbij men tot dusver in de eerstè plaats aan
de omzetbelasting denkt. Voor zover een dergelijke
harmonisatie niet slechts op de systemen van heffing,
doch ook op de tarieven betrekking zou hebben, is het voor
de Nederlandse industrie uiteraard onaanvaardbaar, .dat
harmonisatie van omzetbelasting zou plaatsvinden, zonder
dat tegelijkertijd de directe belastingen worden geharmoni-
seerd. Geschiedde dit wel, dan zou het vestigingsvoordèel
in de partnerlanden een aanzienlijke omvang aannemen,
hetgeen ertoe zou leiden dat produkties in ons land zouden
worden gestopt en verplaatst naar elders.
De vraag of een harmonisatie, ook de tarieven omvattend,
op het Nederlandse systeem van hoge directe belastingen
of op het Franse van hoge indirecte belastingen, moet
geschieden, is, hoe ingrijpend ook, voor deze probleem-
stelling van secundair belang. Wel wil ik erop wijzen, dat
behalve de zgn. herverdelingspolitiek, ook de mogelijke
inbaarheid van hoge direte belastingen in meer zuidelijk
gelegen landen een rol zal gaan spelen bij de uiteindelijke
besluitvorming.
rit
t
l
Zal de structuur van de Nederlandse economie, en de
richting waarin deze zich thans ontplooit, in de toekomst
nog belangrijke wijzigingen ondergaan ten gevolge van de
economische ontwikkeling binnen Europa?
Ik meen, dat de volgende twee aspecten aan invloed
zullen winnen. In de eerste plaats die van de regionale
ontwikkeling. Tot dusver bleven gebieden, die qua ligging –
en structuur in wezen een eenheid vormen, door grenzen
gescheiden. Deze belemmering voor een harmonische ont
wikkeling zal grotendeels wegvallen en daarmee komen
ook regionale planning en industrialisatie in een aiider
licht te staan.
Het tweede aspect, dat ik niet onvermeld mag laten, is
dat van de specialisatie. Binnen de vergrote Euromarkt,
die ongeveer 250 mln, inwoners zal tellen, zal op het ge-
bied van industrie en landbouw een veel grotere specialisatie
ontstaan, dan wij tot nu toe in de afzonderlijke ,landen
gekend ‘hebben. De toeneming van de goederenstroom
in Europa zal immers tot resultaat hebben dat bepaalde
produkties oneconomisch worden, doordat bestaande
met name van artikel 85 lid 3 toch tot de aanvaarding van,
juist binnen de E.E.G. zo noodzakelijke en nuttige vormen
van samenwerking tussen ondernemingen leiden.
Il
Een voor Nederland bijzonder belangrijke kwestie is
het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dit vormde het
voornaamste struikelblok toen aan het eind van 1961 de
beslissing moest worden genomen ten aanzien van de
overgang naar de tweede etappe. Tenslotte werd een inge-
wikkeld stelsel van regels ontworpen met het doel het
nationale landbouwbeleid van de zes landen onder één’
noemer te brengen en de handel in landbouwprodukten te
liberaliseren zij het met toepassing van heffingen om
prijsverschillen te compenseren. Voor verschillende produk-
ten – o.a. granen – is op 30 juli jl. het nieuwe regime inge-
vord, voor andere – bijv. de zuivel – is de uitwerking
nog niet geheel gereed. De concrete beslissing ten aanzien
van het belangrijkste en moeilijkste vraagstuk echter, dat
van de onderlinge aanpassing der prijzen, is uitgesteld.
Voor onze ag& arische veredelingsfunctie, van oudsher
een gewichtig onderdeel van onze’economische structuur,
is het van beslissend belang dat de onderlinge prijsaanpas-
sing tot stand komt op een niveau dat niet ver verwijderd
ligt van het huidige Franse en Nederlandse prijspeil, dat
relatief laag is.
De oplossing van dit vraagstuk bepaalt tevens, of wij
door de al of niet instandhouding van onrendabele agra-
rische produktie, hetzij een nieuw overschottengebied in
Eut opa gaan creëren, ôf wel de historische handelsrelaties
met graanexporterende landen in stand zullen kunnen
höuden. Voor de geïmporteerde granen van overzee is onze
ligging gunstig, maar indien onze veredeling aangewezen
zou zijn op E.E.G.-graan, kan het dan ontstane vracht-
nadeel van doorslaggevende betekenis blijken te zijn.
Wij zullen in Nederland in ieder geval moeten rekenen
met een zekere prijsverhoging op agrarisch gebied, hetgeen
uiteraard in de kosten van levensonderhoud tot uiting zal
komen en invloed zal hebben op onze totale concurrentie-
positie.
De gelijke beloning voor mannen en vrouwen, die
krachtens een resolutie .an de Raad van Ministers eind
1964 volledig moet zijn ingevoerd, zal consequenties hebben
(1. M.)
Kabels met papier. en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en banJstaal
N.V. NEDERLANDSCHÈ KABEIFABRIEKEN
•
DELFT
E.-S.B. 29-8-1962
815
1
1
Inleiding.
Watheeft de Europese Economische Gemeenschap, die
gezien kan worden als een ambitieuze poging van de lid-
staten om hun onderlinge betrekkingen te integreren,, op-
geleverd? Voor de lid-staten zelf en voor de buitenstaanders
zou men uit het antwoord op deze vraag ook een les
kunnen trekken t.a.v. de economische gevolgen van uit-
breiding van het integratiegebied. De Europese Commissie
zelf heeft er een handje van om in haar voorlichting zowel
ten beh’oeve van lastige ambassadeurs uit niet lidstaten
als ten behoeve van het Europese publiek gebruik te maken
van tamelijk tendentieus gehanteerde cijfers die (zij het
dat zij steeds met het nodige voorbehoud worden gegeven)
zouden moeten ,suggereren dat de E.E.G. een eclatant
succes is. Met name gebruikt men dan graag de cijfers
ôver het handeisverkeer binnen de E.E.G. dat met sprongen
omhoog is gegaan, terwijl de externe relaties hieronder
niet zouden hebben geleden.
Indien men echter tracht tot een zo zuivér mogelijke
evaluatie van de E.E.G. te komen zou men eigenlijk een
balans moeten opstellen waarin verliezen door de E.E.G.
geleden en winsten door de E.E.G. bewerkstelligd, worden
gesaldeerd. Zo’n verlies- en winstrekening ‘zou er als volgt
uitzien:
Proeve van een balans van verliezen en winsten door
de E.E.G. bewerkstelligd
verliezen
Winsten
(t) Directe onkosten gemaakt
(t) Winsten inecononsische efti-
t.b.v. de E.E.C. (admini-
ciency t.g.v. ,,handelscreatie” stratief apparaat te Brussel)
….
bewerkstelligd door de E.E.C…. (2) Indirecte onkosten in de
(2) Ruilvoetverbetering bewerk-
lid-stateA gemaakt t.b.v. de
stelligd door de E.E.0
…..
E.E.C. (administratieve ap-
paraten in de lid-staten)
.
(3) verlies aan economische
(3) Economische evaluatie van
efficiency in het gebied van de
de ,,politieke’ betekenis van
E.E.C. ten gevolge van
de E.E.C. (eventueel)
,,handelsaftapping”
Totaal
….
Totaal
De gedachte die aan bovenstaande balans ten grondslag
ligt zal duidelijk zijn. Ten behoeve van de E.E.G. is in
Brussel een nogal kostbaar ambtelijk apparaat gecreëerd.
Men kan de uitgaven hiervoor zien als de kosten die men
onontkoombaar moet maken om de E.E.G. te realiseren.
Hetzelfde geldt voor de ambtelijke apparaten in de lid-
staten die zich met de uitvoering van het verdrag bezig
houden.
Een andere debetpost vormen de verliezen die op-
treden ten gevolge van de protectionistische elementen die
aan iedere douane-unie eigen zijn. Een deel van de handels-
expansie tussen de lid-staten immers gaat ten koste van
de handel met niet-deelnemende landen. V66r de reali-
sering van een douane-uniegebied was het externe gebied
leverancier voor een bepaald deel van de handel. Ten ge-
volge van de realisering van een douane-unie verschuiven
onder invloed van de preferenties sommige leveranties
naar de partnerlanden. Kennelijk is in dit geval het externe
gebied goedkoper (met efficiëntere producenten) dan het
kostertverschillen en vestigingsvoor- en nadelen na het
wegvallen van dc onderlinge grenzen komen te verdwijnen.
De condurrentie neemt in het denken van de Europese
Commissie een centrale plaats in, omdat zij één van de
grondslagen is van het economisch bestel der Westerse
wereld met zijn ondernemingsgewijze produktie. Deze
concurrentie zal echter diverse marginale bedrijven van
het toneel doen verdwijnen. Ik geloof niet dat het Neder-
landse. bedrijfsleven voor deze ontwikkeling beducht hoeft
te zijn, mits wij erin slagen onze concurrentiepositie te
handhaven. In dit verband moge ik wijzen op de dreiging
van (te) hoge
stijging
van de arbeidskosten, welke thans
toch wel om bezinning vraagt.
Tevens denk ik aan het onderwijs, basis van de kracht
van een land. Worden de Nederlandse jongeren thans wel
zo opgeleid dat zij in Europees verband volledig mee-
kunnen? 1k kan tot mijn spijt deze vraag niet zonder meer
be”estigend beantwoorden.
109
Naar gelang de economieën der lid-staten onderling
sterker interdependent worden, zal er minder ruimte
overblijven voor een nationale economische politiek.
Uiteraard zal dit proces zich geleidelijk voltrekken en des
te geleidelijker, naarmate het aantal leden der E.E.G.
groter is. Maar zoals er straks slechts plaats zal zijn voor
één gemeenschappelijk beleid naar buiten, zo zal ook
binnen de Gemeenschap één koers moeten worden uit-
gezet en gevolgd. Deze koers bepaalt dan de grenzen waar-
binnen het nationale beleid – te zien als een differentiatie
naar hetgeen in de verschillende regionale verbanden
vereist is – zich kan afspelen.
Verstoring van een intern EEG-evenwicht, door soeve-
rein getroffen maatregelen van een lid-staat, zal in het
Europa van de toekomst niet meer mogen voorkomen.
Een nationale conjunctuurpolitiek zal plaats gaan maken
voor een E.E.G.-beleid met regionale uitvoering. Een
nationale loon- en prijspolitiek zal, al zullen er verschillen
blijven bestaan, gezien de dan bestaande verwevenheid der
economieën, nauwelijks meer effect kunnen sorteren en
zal dus wel plaats gaan maken voor een gemeenschappe-
lijk bepaalde gedragslijn, die ruimte biedt voor de nodige
differentiatie. Europese bedrijfstak-c.a.o.’s bijv. verwacht
ik vooralsnog niet, wèl coördinatiegesprekken op Euro-
pees niveau. Het Europese v66r-overleg zal op elk gebied
steeds meer aan betekenis gaan winnen.
De E.E.G. als economische integratievorm kan rn.i.
slechts dan slagen, indien zij wordt begeleid en geschraagd
door een zekete politieke samenwerking. Wij integreren
namelijk niet enkele technische sectoren, maar de Euro-
markt voegt aaneen kerngebieden van het economische
leven, die thans tot het nationale politieke terrein behoren.
De grote opgave, waarvoor Europa zich in de nabije
toekomst gesteld ziet, bestaat uit het vinden van zodanige
vormen, dat supra-nationale samenwerking en gezag en
nationaal-regionale differentiatie zich harmonisch kunnen
ontwikkelen in een democratisch kader. Dat hierbij zowel
de politieke
partijen,
als de groté maatschappelijke organi-
saties, in het bijzonder die van werkgevers en werknemers,
niet gemist kunnen worden, vormt voor een Nederlandse
lezerskring een welhaast overbodige toevoeging.
‘s-Gravenhage, juli 1962.
H. J. DE KOSTER.
De E.E.G.
. .
816
.
E..-S.B. 29-8-1962
much ado about nothing
douane-uniegebied. De han&1 ‘.erschuift dus door toe-
doen
van
de douane-unie van goedkopere (efficiëntere)
ieveranbiers uit het buitengebied naar duurdere (minder
efficiënte) leveranciers uit het douane-uniegebied. Deze
toenemende inefficiency betekent uiteraard een welvaarts-
verlies in het integratiegebied. in een objectieve benacféring
van de economische gevolgen van de E.E.G. zal men met
dit verlies rekening moeten houden
1)
Aan de creditkant van de balans vindt men de winst-
posten van de E.E.G. Zij bestaan uit de eventuele gunstige
(efficiency-bevorderende) gevolgen die de verscherpte
concurrentie binnen de E.E.G. oproept. Deze gunstige
gevolgen (indien aanwezig) komen tot uitdrukking in een
absolute vergroting van het handelsvolume binnen de
Gemeenschap (uiteraard dus voor zover deze uitgaat boven
(a) de normale vergroting van de intra-handel ten gevolge
van normale economische groei en (b) boven de. uit-
breiding van de intra-handel ten gevolge van ,,trade
diversion”. Ook deze gevolgen zal men moeten trachten te
benaderen
2)
Een andere consequentie van een douane-unie kan ge-
legen zijn in een ruilvoetverbetering die door de douane-
Een benadering van dit door relatief grotere inefficiency
ontstane economische verlies wordt gegeven in een formule
van (o.m.) Scitovszky die stelt dat dit verlies bij benadering
gelijk is aan de omvang van de ,,handelsaftapping” vermenig-
vuldigd met de omvang van het tarief aan de buiteogrens.
Immers, kostte een uit het externe ge’6ied geïmporteerd goed
vôôr de realisering van de douane-unie bijv. f. 10 (prijs exclusief
invoerrecht) en wordt het na de realisering van de douane-unie
in het douane-uniegebied tegen f. 12 gekocht dan ontstaat een
efficiencyverlies van f. 2. Gaat het bijv. om
10.000 eenheden
dan is het totale verlies: 10.000 x f. 2 = f. 20.000.
De benaderingsformule die Scitovszky voor de evaluatie van de economische winst die hierdoor ontstaat geeft is deze: de winst ten gevolge van economische integratie is gelijk aan
de helft van de omvang van de handelscreatie vermenigvuldigd
met de omvang van het gereduceerde tarief. Deze berekening
is moeilijker duidelijk te maken en kan slechts met een tekening worden geïllustreerd:
1′
6V
\V
In de grafiek stelt A het aanbod van een bepaalde bedrijfstak
voor en V de vraagschaal van die bedrijfstak. Ten gevolge van
de afschaffing van het invoerrecht (t) daalt de prijs van RO
tot P0. De volgende winsten en verliezen worden nu gemaakt:
winst voor de consument: RLTP (toeneming consumers
surplus);
winst voor de producent: RPSM (verminderde winst t.g.v.
prijsdaling);
verlies tariefinkomsten:
MLKJ (import x omvang tarief-
verlaging)
totale winst: MJS + LKT.
Deze totale winst is gelijk aan
4
x de omvang van de han-
delscreatie (SJ + KT) x de omvang van het tarief (t).
unie tot stand komt. Doordat een douane-unie zich door
zijn wederzijdse preferenties a.h.w; afsluit van de buiten-
wereld worden leveranciers buiten het douane-unieebied,
willen
zij
blijven concurreren, gedwongen tegen lagere
prijzen te offreren, hetgeen dus een prijsvoordeel (lees ruil-
voetverbetering) voor het douane-un iegebied meebrengt.
Tenslotte is er nog een laatste Post die men slechts
P.M. kan noteren bestaande uit de economische waar
–
dering van de politieke gevolgen van een gemeenschap
als de E.E.G. Wij komen hier later nog op terug. –
Cijfermatige benadering
van de
economische gevolgen van
de
E.E.G.
Creatie van nieuwe handelsmogelijkheden.
Het moeilijkste punt vormt in onze balans uiteraard de
benadering van de economische gevolgen bewerkstelligd
door ,,trade creation” en ,,trade diversion”. In dit verband
is echter grafiek 1, waarin de relatie tussen inkomen en
import in de E.E.G. over de periode 1948 t/m 1961 is
gegeven, instructief.
GRAFIEK 1.
Verband tussen nationaal inkomen en totale import in
het E.E.G.-gebied
(1948
tm.
1961)
– trendlijd (geeft het verband tussen inkomen en in-
– – voer aan in normale jaren)
0
= jaren waarin (door een relatief grote of relatief
kleine importbehoefte) verklaarbare afwijkingen van
Invoer In mrd. 1
de trend voorkomen
30
1
1
.
25
1957
ol95
22.5
Extra-importbehoeften
(Periode Narshall.hulp)
In de wereldhandel
20
1948.1952
/ Recessie
(1958.1959)
17,5
1951
1952
95′
15
” 0
1949
953
0
12.5
19 80
0
–
10
1950
70 00 90 100 110 120 130 140 150 160 170 180 190 200
NatIonaal inkomen in mrd.
Uit deze grafiek dringen zich enkele interessante con-
clusies op:
1. in de periode 1948 t/m 1952 stond Europa nog geheel
in. het teken van na-oorlogs herstel. De Marshall-hulp
(die in 1952 afliep) diende ertoe de, in verhouding tot het
lage nationaal inkomen in die periode, omvangrijke im-
porten te financieren. Uit de grafiek blijkt dat de importen
juist in die periode boven de algemene trendlijn liggen.
E.-S.B. 29-84962
.
817
Vanaf 1953, dus na afiQop van de herstelperiode, kan men
van een zekere ,,normale” ontwikkeling spreken.
In 1958 deed zich een algehele – zij het kortstondige
recessie voor in het wereidhandeisverkeer, die ook het
E.E.G.-gebied niet onberoerd liet (zie grafiek). Na het
herstel (reeds duidelijk merkbaar in
1959)
herneemt de
trend in 1960 en 1961 zijn normale loop.
Uit de grafiek. blijkt echter niets vn een belangrijk
,,positief” E.E.G.-effect dat zich zou hebben voorgedaan.
Indien .de
E.E.G. werkelijk in omvangrijke male aanleiding
zou hebben gegeven tot het scheppen van nieuwe handels-
mogelijkheden, zou men immers sedert het op gang
komen van de gemeenschappelijke markt in 1958 een sterk
naar boven gerichte afwijking van de trend hebben ver-
wacht. Uit de grafiek blijkt hiervan – althans wat de
afgelopen periode betreft (1958 t/m 1961)—niets. Hoewel
men uitermate voorzichtig moet zijn met het trekken van
conklusies suggereert deze analyse dat het handelcreërend
effect van de gemeenschap – voor zover het niet nihil is –
een te verwaarlozen factor vormt.
Handelsaftapping.
In de intra-handel van de E.E.G. blijken zich echter
wel verschuivingen voor te doen. De cijfers over deze
veranderingen in de intra-handel als percentages van de
totale handel.
zijn
eveneens instructief. Zij blijken uit
onderstaande tabel. –
Invoer tussen E.E.G.-landen in pCt. van de totale invoer in het E.E.G.-gebied
1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962
23,6
26,1
27,4
28,3
28,2
28,3
29,6
33,5
34,3
36,4
38(?)
Uit dit overzichtje krijgt men de indruk dat er een zekere
structurele trend (die dus onafhankelijk is van de E.E.G.)
bestaat, die leidt tot de relatief groter wordende intra-
handel binnen de E.E.G. Dit is begrijpelijk aangezien in
het wereldhandelsverkeer de handel tussen industrie:
landen onderling sneller expandeert dan het overige
wereldhandelsverkeer. Niettemin . suggereren de cijfers
ook dat na het in werking treden van het Verdrag van
Rome de gesignaleerde tendentie werd versterkt.
Wanneer men nu uit de cijfers de min of meer ,,nor-
male” trend elimineert houdt men (ervan uitgaande dat
geen handelscreatie door de E.E.G. plaats’ond) d ,,han-
delsaftapping” die door de E.E.G. ontstond over. Wanneer
men vervolgens de efficiencyverliezen die zich hierbij voor-
doen berekent volgens het procédé-Scitovszky (zie voet-
noot 1) komt men tot een (uiteraard zeer grof benaderd)
verliés van ongeveer $ 140 mln., dat over een periode van
drie jaar (1959 t/m 1961-
3))
door de E.E.G. werd ver-
oorzaakt.
Riiilvoet verandering.
• Of door de E.E.G. een ruilvoetverbetering werd
,
afge-
dwongen kan moeilijk worden nagegaan. Op groid van
de in de vorige paragraaf gemaakte berekening kan men
wel tot de conclusie komen dat de ,,handelsaftapping”,
door de E.E.G. bewerkstelligd, minder dan 1 pCt. van het
wereldhandelsverkeer bedroeg. Het ligt nauwelijks in de
‘rede te verwachten dat hiervan een
belangrijke
invloed op
het
prijsniveau
van de in het wereldhandelsverkeer ver-
handelde produkten uitging. Er lijken dan ook motieven
3)
Aangezien in 1959 de eerste tariefverlaging werd doorge-
voerd is dit jaar als aanvangsjaar genomen.
818
aanwezig om het ruilvoetaspect te verwaarlozen, gegeven
de geringe invloed van de handelsaftapping op het wereld-
handeisverkeer.
Bovendien moet men in aanmerking nemen dat een
ruilvoetverbetering voor een bepaald gebied, een ruilvoèt-
verslechtering voor de rest van de wereld betekent. Het
wereldwelvaartsniveau wordt door ruilvoetveranderingen
niet beïnvloed. Uit een oogpunt van het welzijn van de
wereldeconomie in zijn geheel is dit aspect dan ook min
of meei irrelevant.
Wanneer men nu ook nog eed poging doet om de on-
kosten van de zich met de Europese eenwording occu-
perende bureaucratieën te schatten kan men tot een balans
van verliezen èn winsten komen. Men moet echter de
cijfers uiteraard alleen zien als een poging tot het vet-
zamelen van enige grove indicaties die slechts kunnen
dienen ter bepaling van de gedachten.
Balans van de economische gevolgen ian de E.E.G
–
(1959 t/m 1961
3)
in mln. $
Verliezen
.
Winsten
(1) Onkosten administratief ap-
(1) Efficiencywint in de E.E.G.
paraat in
Brussel
……..
50
door ,,trade creation”
….
0
(2) Onkosten administratieve
Ruitvoetverbetering
……
0
apparaten in de EEG.-
Politieke
betekenis
van
de
landen a)
…………….
125
>
E.E.G. in geld uitgedrukt
P.M.
(3) Efficiencyverlies door ,,trade
(4) Verliessaldo
…………..
315
diversion”
…………..
140
Totaal 315
1
Totaal 315
a) Voor de raming van deze post is 24 maal het sub 1 genoemde
bedrag genomen. Op grond van plausibele overwegingen lijkt deze raming
eerder te laag dan te’hoog.
Conclusies.
Wanneer bovenstaande indicaties juist zijn, zoi de
E.E.G. tot nu toe slechts verlies hebben opgeleverd. Het
hangt er nu maar van af hoe men de politieke effecten van
de E.E.G. wil evalueren. Niet te ontkennen valt immers
dat in en door de E.E.G. het Europees zelfbewustzijn (zij
het zwak) wordt versterkt. Wanneer Svij dan ook de door
ons berekende verliezen gaan ,,relativeren” en constateren
dat deze neerkomen op een offer van ruim f. 2 per hoofd
van de Eüropese bevolking per jaar (minder dan 1
0
1
0
,
van het nationaal inkomen) en dit vergelijken met de
militaire offers die worden gebracht dan zou onze (zuiver
persoonlijke) conclusie
zijn
dat de doeleinden van de E.E.G.
dit offer ten volle waard zijn. De algemene poliLieke be-
tekeiis van de E.E.G., dooi ons als een P.M.-post op de
balans gevoerd, overtreft het gehele verliesbedrag. Vooi de
luttele som van nog geen twee dubbeltjes in de maand per
hoofd van de Europese bevolking heeft men een nog niet
eens zo slecht Europees programma.
Welke grove schattingsfouten er ook in onze berekening
gemaakt zijn, het bedrag is verhoudingsgewijs zo gering
dat het nog eens duidelijk illustreert welk een bagatel de
E.E.G. op economisch gebied is. Dit staat wel in schrille
tegenstelling tot het ridicule fanatisme waarmee er in
Brussel – soms tot in dramatische nachtvergaderingen
toe – voor bepaalde stellingen wordt gevochten. Men
vecht voor ficties, en jaagt achter windmolens.
Nu zullen doorgewinterde onderhandelaars hier onge-
twijfeld tegenin brengen dat bij onderhandelingen niet
macro-economische omstandigheden beslissend zijn maar
micro-economische posities. Dit laatste bewijst dan’ weer
E.-S8, 29-8-1962
1
hoe in onze pseudo-dernocratie – in het grote geheel
gezien – minuscuul kleine belangetjes een onevenredig
grote invloed hebben en hoe zwak de invloed is van het
algemeen belang dat onder gezonde omstandigheden bij
een gezond beleid eigenlijk de doorslag zou moeten geven.
Eterne betrekkingen.
In de voorafgaande beschouwing ligt de filosofie ten
aanzien van de externe E.E.G.-problematiek opgesloten.
Een liberale(re) externe handelspolitiek kan de door de
E.E.G. veroorzaakte verliezen weliswaar verkleinen maar
als zich daarbij dezelfde tendenties voordoen als in de
E.E.G. tot nu toe werden gesignaleerd, zet het geen zoden
aan de dijk. Ook de externe economische, problematiek
ligt hiermee goeddeels niet in het economische, maar in’
het politieke en psychologische vlak.
Wat deze externe problematiek betreft
krijgen
de tegen-
standers van de E.E.G., die voorspelden dat de Gemeen-
.schap zich tot een protectionistisch blok zou ontwikkelen,
zoals te verwachten was, ongelijk. De autonome ver-
hoging van een invoerrecht – vroeger een nationale zaak
– moet thans door zoveel bureaucratische instanties
worden behandeld dat er altijd wél één tegen is. (Reeds in
Benelux-verband was een tariefverandering een heksen-
toer, laat staan wanneer men er met zijn zessen over moet
beslissen). –
Wel zijn er redelijke kansen op door onderhandelingen
verkregen tariefverlagingen, hetgeen de praktijk heeft
bewezen, zodat de koers van de E.E.G. op langere ‘termijn
veeleer liberaal dan protectionistisch zal zijn.
Wij
zien dan
nog af van de mogelijkheden van associatie en uitbreiding,
waarbij in dit stadium van actualiteit een kleine verkenning
van de positie van Groot-Brittannië niet mag ontbreken.
Het Verenigd Koninkrijk.
Wanneer het inderdaad juist zou zijn dat de E.E.G. tot
nu toe in economisch opzicht een fictie zou zijn geweest,
verliest het economisch argument voor het lidmaatschap
van het Verenigd Koninkrijk daarmee – het lied wordt
eentonig – naar evenredigheid zijn betekenis. De meer
troebele en zelden goed grijpbare argumentatie van de
politicus moet dan op de voorgrond treden.
Het valt buiten het kader van dit artikel om op al het
politieke gekronkel ‘en gekonkel rond Groot-Brittannië’s
toetreding nader in te gaan of om op het verloop van de
onderhandelingen te speculeren. De econoom wikt; de
politicus beschikt. Men behoeft het Verenigd Koninkrijk
in dit opzicht overigens niet om zijn onderhandelings-
positie te benijden. De economische argumentatie voor
Groot-Brittannië heeft naar onze smaak een ander karakter
dan voor de E.E.G. en hangt nauw samen met Groot-
Brittannië’s eigen economische moeilijkhéden.
Uit grafiek 2 blijkt iets van deze moeilijkheden waar-
mee men aan de overzijde van de Noordzee worstelt.
Groot-Brittannië verliest, zoals uit deze grafiek blijkt,
op angstaanjagende wijze terrein in de overzeese gebieden.
Het terreinverlies in de sterlinggebieden is groter dan in
enig ander gebied en kan dus niet verklaard worden uit
de überhaupt verhoudingsgewijs povere Britse export-
prestaties.
• Het was feitelijk een ongezonde, onnatuurlijke en dus
kwetsbare, positie dt Groot-Brittannië voor meer dan
60 pCt. in de import van het zogenaamde sterlinggebied
voorzag. Dit hoge percentage staat in geen enkele relatie
E.-S.B. 29-8-1962
GRAFIEK 2.
Sprongsgewijs achteruit
oot-Brittannië’s
aandeel in
de
import van
enige
gebieden
overzee
(in pCt).
‘Aandeel in de
import in pC t. 0
10 20 30 40 50 60 70 90 90
k-
Rhodesia
.
4
–
Nieuw-Zeeland
Australië
–
-.
Ghana
Sterling9ebied
(tot.)
– –
–
Nigeria
Malokka
Zuid-Afrika
=23 R
Midden-Oosten
–
India
0
om
Pakistan’
–
c
• = aandeel in
1954
= aandeel in
1959
aandeel in 1960
Bron:
Met enige wijziging overgenomen uit National EconomicReview, 1961.
tot specifieke voordelen die de Britse industrie ten opzichte
van andere industrieën zou hebben. Integendeel, het zijn
vaak gebieden die geografisch ongunstig ten opzichte van
Groot-Brittannië zijn gelegen. Et is dan ook waarschijnlijk
geen land in de wereld wiens export zo’n grote economische
kunstmatigheid heeft, als Groot-Brittannië.
Deze kunstmatigheid wordt maar in beperkte mate
bepaald door tariefpreferenties. Ook in landen die geen
of bijna geen preferenties hebben ten gunste van het
Verenigd Koninkrijk neemt de Britse export een domi-
nerende positie in
(bijv.
Ghana 57 pCt.
;
Nigeria 58 pCt.;
Malakka 40 pCt.; Zuid-Afrika 40 pCt.; India 39 pCt;
Pakistan 31 pCt.). Door (a) het toenemend cosmopolitisme
in de internationale handel, (b) de relatief steeds geringere
betekenis van Groot-Brittannië als exporteur van kapitaal
en (c) de snel op gang komende industrialisatie in sommige
Aziatische landen, zal het zoëven geanalyseerde af brokke-
lingsproces zich waarschijnlijk verder voortzetten
4).
Voeg
bij
dit alles het feit dat Groot-Brittannië een
exportbelang van 15 pCt. bij de gemeenschappelijke markt
heeft,
terwijl
de Gemeenschap slechts 10 pCt. van haar
totale expoit naar het Verenigd Koninkrijk uitvoert, dan
is Groot-Brittannië’s positie in zijn relatie tot de E.E.G.
verre van rooskleurig. Daarbij lijkt het bovendien waar-
schijnlijk dat naarmate de E.E.G. zich verder ontwikkelt
de entreeprijs die zij voor het lidmaatschap van haar club
zal heffen steeds hoger zal worden. Al met al biedt dit alles
voor het arme Albion voorwaar geen opwekkend perspec-
tief.
4)
Wanneer men het aandeel beziet van de export van een
dynamisch exportland als West-Duitsland (met ongeveer de-
zelfde geografische positie als Groot-Brittannië) dat in 1959 in
totaal een even grote export had als Groot-Brittannië, in de
import van de niet preferentieel beschermde sterlinggebieden,
dan blijkt dit aandeel slechts 113 van het Britse te zijn! In de
preferentieel beschermde gebieden is dit verhbudingscijfer
zelfs 1/10!
Leende.
J. wEMELSFELDER.,
819
S’
Nederland, Europa en d
Krjgsman en koopman.
In het debat over de Europese gemeenschappen dat de
Tweede Kamer in juni hield, heeft dè heer Schuijt, spreken-
de namens de K.V.P., een treffende opmerking gemaakt:
Bij het bestuderen van de Franse en de Nederlandse
teksten over hetzelfde probleem frappeerde mij ( … ) de
bijna fundamenteel te noemen verschillen van benaderings-
wijze tussen Frankrijk en Nederland.
De Franse gedachtengang wordt beheerst door een bijna
aan angst grenzende vrees voor nabije ontwikkelingen in
een wereld waarvan generaal de Gaulle zegt dat ,,tout se
ramène á la menace d’un conflit général” (alles is terug te
brengen tot de dreiging van een algemeen conflict). Het
is de krijgsman die spreekt en bezeten is, behalve door de
herleving van Frankrijks oude glorie, door het vraagstuk
van de veiligheid en de verdediging.
Uit de verslagen die voor ons liggen, spreekt een geheel
andere vrees, de vrees nI. dat de commerciële problemen
voor de landen die buiten de verbrede E.E.G. blijven,
niet op bevredigende wijze zullen worden opgelost. Het
heeft iets weg van een dialoog tussen een krijgsman en een
koopman.
In deze dialoog heeft – laat ik dit vooropstellen – de
krijgsman het bij het rechte eind. Dat wil zeggen: zijn
benaderingswijze is de juiste. Dat wil
niet
zeggen dat
generaal de Gaulles conclusies uit deze lenaderingswijze
de juiste zijn. Integendeel. De conclusies die hij trekt, zijn
die van de man van 1940, en het is niet noödzakelijkerwijs
zo dat de man die in 1940 de juiste conclusies uit de mili-
taire equatie trok, dit in 1962 nog doet. Zijn weigering
bijv. om
de Franse luchtverdediging te integreren in de
Atlantische – in een
tijd
waarin vliegtuigen er slechts
ehkele minuten over doen om van het IJzeren Gordijn
naar Parijs te vliegen! – is een
bewijs
dat zijn conclusies
schromelijk verouderd zijn.
In de
schaduw van de militair-strategische equatie.
Dit néemt niet weg dat de Gaulle gelijk heeft wanneer
hij zegt dat ,,tout se ramène â la menace d’un cnflit
général”. De militair-strategische equatie tussen Oost en
West beheerst alles, ook de vorm en omvang die het
Europa van de toekomst moet aannemen. De Nederlandse
afkeer van ,,niet koopmannelicke, iirnar warelic Prinselike
Oorlogen”, die Pieter de la Court in de 1 7de eeuw prees
i),
bestaat nog – zij het dat wij thans de woorden ,,Prinselike
Oorlogen” door het 20ste-eeuwse jargon: ,,een in laatste
instantie op de militair-strategische equatie berustende
buitenlandse politiek” moeten vervangen.
Mutatis mutandis
is de Nederlandse benaderingswijze
ten aanzien van problemen van buitenlandse politiek nog
dezelfde als zij driehonderd jaar geleden was. Wij sluiten
weliswaar de ogen niet voor de militair-strategische
equatie waaronder wij leven, maar leggen niet vaak het
verband tussen haar en onze beslissingen op het gebied
der buitenlandse politiek. De twee zijn voor ons te dikwijls
‘)Ik ontleen dit citaat aan Prof. Dr. J. C. Boogmans in-
augurele rede•. ,,Vaderlandse geschiedenis (na de middel-
eeuwen) iri hedendaags perspectief” (J. B. Wolters, Groningen,
1959).
waterdichte compartimenten,
terwijl
zij communicerende
vaten behoren te zijn.
Wanneer wij nu uitgaan van de huidige militair-strate-
gische equatie tussen Oost en West, dan zien wij dat deze
beheerst wordt door landen die aan ten minste twee voor-
waarden voldoen: a) de beschikking hebben over een eigen
militair-industrieel apparaat dat onafhankelijk – dus
onafhankelijk ook van wat de bondgenoten er eventueel
nog toe bijdragen – de grootste potentiële tegenstander
kan afschrikkenvangrootscheepse militaire acties; b) over
voldoende territoir beschikken om zichzelf en dat apparaat
zo onkwetsbaar te maken, dat het bovengenoemde functie
nog kan vervullen.
Deze twee voorwaarden vormen tezamen één voor-
waarde.
Zij
kunnen niet van elkaar gescheiden, worden.
Het is immers wel denkbaar dat een betrekkelijk klein
land een militair-industrieel apparaat opbouwt waarmee
het de grootste potentiële tegenstander zware klappen kan
toebrengen; zolang echter
zijn
eigen territoir zo klein is
dat het zelf in één klap van de, kaart geveegd kan worden,
is het gebruik van zijn militair-industrieel apparaat onge-
loofwaardig – en een ongeloofwaardig wapen schrikt
niet af.
West-Europa’s territoir te klein.
Op het ogenblik voldoen alleen de Verenigde Staten en
de Sowjet-Unie aan de twee voorwaarden. West-Europa
niet. Zelfs een politiek verenigd West-Europa zou niet aan
deze tweelingvoorwaarden voldoen. Het is denkbaar dat
het, met zeer veel inspanning, de eerste voorwaarde zou
vervullen. De tweede voorwaarde blijft dan nog onvervuld.
Het territoir van West-Europa is te klein om een strate-
gische aanval te overleven, een aanval die betrekkelijk
gemakkelijk te lanceren zou zijn, omdat de
nabijheid
van
het Westeuropese territoir
bij
de Russische bases – we
gaan uit van de vooronderstelling van een Westeuropees-
Russisch conflict – voor de Westeuropeanen de waar-
schuwingstijd en voor de Russen de noodzaak tot precisie
tot een
,
minimum zou reduceren.
Zelfs al zou West-Europa beschikken over onkwetsbare
strategische wapens buiten zijn. territoir – Polarisduik-
boten bi. -‘ dan nog zou het voor de Russen ongeloof-
waardig zijn dat de Westeuropeanen de totale vernietiging
van hun eigen territoir en bevolking – wegens beperktheid
en nabijheid van territoir vrij gemakkelijk te bereiken
–
over zouden hebben om een paar waterstof bommen vanuit
zee te kunnen lanceren op de Sowjet-Unie. En, zoals ge-
zegd, als een wapen ongeloofwaardig is, dan kan het
misschien nog wel veel schade berokkenen
in
een oorlog,
maar dan heeft het zijn nut als instrument van een politiek
– die immers alleen
voor
het uitbreken van zo’n oorlog
zin heeft – verloren.
Amerika’s ruggesteun onmisbaar.
Ook een West-Europa dat één politiek
1
zou hebben, zou
dus niet kunnen voldoen aan de dubbele voorwaarde,
zonder welker vervulling de uiterste consequenties van die
politiek niet geloofwaardig zouden zijn. Daarvoor zou
820
.
E.-S.B. 29-8-1962
,,more perfect union” zal zijn bereikt, zal de kwestie van
het
partnership
met Amerika actueel worden.
Nu is het zo dat zelfs een verenigd Wèst-Europa nooit
volledige gelijkheid met Amerika zal kunnen bereiken.
Economisch ja, misschien. Maar militair-strategisch nooit,
zoals ik hoop hierboven te hebben aangetoond. Europa
zal, wat dat betreft, altijd meer afhankelijk blijven van
Amerika dan Amerika van Europa. Deze inherente on-,
gelijkheid zal zich ook onvermijdelijkerwijs in de politieke
verhouding tussen de twee ,,bollen” van de halter mani-
festeren. Het is ondenkbaar dat een Amerikaans Congres
niet de conclusies zou trekken uit deze wezenlijke ongelijk-
heid. Het is ondenkbaar dat het aan een Europa dat in
laatste aanleg zijn politiek niet geloofwaardig kan maken,
een even grote zeggenschap in de laatste beslissingen zou
gunnen.als het zichzelf – terecht – voorbehoudt.
Eén vinger aan de trekker.
Merkwaardig is echter dat er nu al een tegenstrijdigheid
is op te merken tussen Kennedy’s aanbod van een deel-
genootschap op voet van gelijkheid aan een politiek ver-
enigd Europa enerzijds en
zijn
duidelijke afkeer om de
laatste beslissing over oorlog en vrede te delen met de
bondgenoten. Waarop immers berust anders zijn waar-
schuwing tegen de onafhankelijke afschrikkingswapens
van Engeland en Frankrijk? Zijn Ministervan Defensie,
Robert McNamara, heeft ze ,,dangerous, expensive,
prone to obsolescence, and lacking in credibility as a
deterrent” genoemd.
Gevaarlijk zijn ze bovenal, niet zozeer voor de Russen
als wel voor de Amerikanen. Niet dat zij bang
zijn
dat
Frankrijk bijv. ooit zijn afschrikkingswapen tegen Amerika
zou keren, maar Frankrijk
kan wel, door met dat wapen
tegen de Sowjet-Unie te dreigen, dat land nopen om ineen
preventieve slag
zijn
strategische wapens te lanceren, en
dan niet alleen tegen Frankrijk, maar ook tegen Amerika
(dat immers Frankrijks bondgenoot is en waarvan de
Sowjet-Unie dus geen zekerheid heeft of het niet, hoe
oneens het ook is met de politiek van
zijn
Franse bond-
genoot, hem toch, als puntje
bij
paaltje komt, te hulp zal
snellen). Dit zou de slechtst denkbare strategische uitgangs-
positie voor Amerika zijn: de Sowjet-Unie zou met een
ongehavend strategisch wapen Amerika’s slagvermogen
kreupel kunnen maken.
Het is dus duidelijk waarom Amerika niet in zo’n uit-
gangspositie gelokt wil worden; het is dus duidelijk waar
–
om Amerika ertegen is dat zijn bondgenoten zich een eigen
afschrikkingswapen aanschaffen. Het wil, zo enigszins
mogelijk, de beslissing over het
of, hoe
en
waar
van een
oorlog aan zich voorbehouden. Dit is niet alleen duide-
lijk, het is ook.gerechtvaardigd. Frankrijk – om
bij
dat
voorbeeld te blijven – zou, in een conflict met de Sowjet-
Unie, het alleen niet rooien; het zou door Amerika gered
moeten worden. Het is dus billjk dat het land dat de
kastanjes uit het vuur moet halen, enige zeggenschap heeft
over het aanmaken van dat vuur. –
Maar als dat allemaal zo is, dan is het niet goed te
begrijpen dat dezelfde Kennedy, die zo tegen een onafhan-
kelijk afschrikkingswapen van
Frankrijk
of Engeland
(laat staan Duitsland) is, zich zo veel voorstelt van een
politiek verenigd Europa. Is er enige waarborg dat, wan-
neer Engeland en Frankrijk, om redenen van prestige of
anderszins, het al nodig vinden over een eigen afschrik-
kingswapen te beschikken, een politiek verenigd Europa
dat
niet zou
willen? Voor Kennedy is die waarborg er in
ieder geval niet. Integendeel eerder.
&tlantische gemeenschap
Europa ten minste zich tot aan de Oeral moeten uitstrekken,
wat onaangename gedachtenassociaties met Hitlers streven
wekt en trouwens zuivere theorie is. In ieder geval: zolang
West-Europa, al dan niet politiek verenigd, geen politiek
kan voeren waarvan de uitersté consequenties geloofwaar-
dig zijn, zal het aangewezen blijven op de ruggesteun van
– dus op enigerlei band met – de Verenigde Staten, die
nog wèl in staitt zijn de voorwaarden te vervullen om hun
politiek tot in haar uiterste consequenties geloofwaardig
te maken. Zelfs generaalde Gaulle, met al zijn onafhan-
kelijkheidsstreven, konit tot deze conclusie.
De halterconceptie.
Het komt er nu op aan te weten hoe die ruggesteun het
best verzekerd kan worden, hoe die band het stevigst
gemaakt kan worden. Op het eerste gezicht zou men zeggen
dat de Atlantische gemeenschap, zelfs door een man als de
Gaulle voor onmisbaar gehouden, het best ‘erankerd kan
worden op twee even stevige plaatsen ter weerszijden van
de Atlantische oceaan, dus in Amerika en in Europa.
De beslissingen, de gemeenschap betreffende, kunnen –
zo lijkt het – gemakkelijker genomen worden door twee
eenheden dan door vijftien soevereine landen, die er ieder
hun eigen opvattingen en ambities op nahouden.
Het is deze theorie die op het ogenblik in de Verenigde
Staten (niet in Canada, want dat zou er het slachtoffer van
worden!) opgeld doet. In het. State Department staat zij
bekend onder de naam
Operation Dumbbell. Dumbbel/ is
het Engelse woord voor halter. Het beeld wordt dan
duidelijk: de Atlantische gemeenschap is een halter,
waarvan Amerika (dus de Verenigde Staten plus Canada)
de ene bol uitmaakt, en het verenigd Europa de andere.
Dat deze theorie verheven is tot officieel politiek doeleinde
blijkt al uit het woord
operation.
Het blijkt nog sterker uit de woorden van president
Kennedy, die in zijn programmatische rede te Philadelphia
van 4 juli jl. aan een verenigd Europa een deelgenootschap
op voet van volledige gelijkheid in een Atlantische gemeen-
schap heeft aangeboden. De sleutelpassage uit die rede
1
uidt:
We believe that a united Europe
will
be capable of
playing a greater role in the common defense, of responding
more generously to the needs of poorer nations, of joining
with the United States and others in lowering trade barriers,
resolving problems of commerce and commodities and
currency, and developing coordinated policies in all econo-
mic, political and diplomatic areas.
We see in such a Europe a partner with whom we can
deal on a basis of full équality in all the great and burden-
some tasks of building and defending a community of free
nations.
It would be premature at this time to do more than
indicate the high regard with which we view the formation
of this partnership. The first order of business is for our
European friends to go forward in forming the more
perfect union which
will
some day make this partnership
possible.
Twee dingen springen dadelijk in het oog: de Europese
economische
gemeenschap, zoals die nu reilt en zeilt,
wordt niet voldoende geacht: Europa moet een ,,rnore
perfect union” maken. En ten tweede: pas nadat die
E.-S.B. 29-8-1962
821
J
qTRAAL
1E3
]Et
Instelling
van
onderlinge
VERENIGINGEN
voor
VERZEKERING EN DIENSTVERLENING
Onderling
ten behoeve van het bedrijfsleven
1
kosten
1
MOLEST-RISICO
verzekering tegen oorlogsscha
de stormschade en andere risi
dragen
BRAND-RISICO
brand
en bedrijfsschadeverze
etekent
kering van industriele en andere
objecten
VERVOER-RISICO
kosten
transportverzekering van
goe
derenzendingen in binnen- en
buitenland
WET-RISICO
besparen’
bedrijfs w a verzekering,motor
rijtuigverzekering,
ongevallen
verzekeringvoorinzittendenvan
automobielen
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms, wedu
wen
wezen
en
invaliditeits-
verzekering
VERENIGING
VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE
(CEA)
loon
,
voorraad
debiteurenad-
ministratie facturering enz met
behulp van elektronische appa-
ratuur.
Geniet de voordelen van aansluiting bij deze
verenigingen.
BbS EN
LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971- POSTBUS 8400.
822
E,-S.B. 29-8-1962
/
Halter- of federalê conceptie?
Het is begrijpelijk dat Kennedy een eind wil maken aan
de huidige toestand, die inderdaad gevaarlijk is, vooral
voor Amerika. Het is aan de andere kant duidelijk dat hij
Frankrijk en Engeland niet kan beletten er hun eigen,
voor Amerika zo gevaarlijke, afschrikkingswapens op na
te houden. De logische conclusie uit een en ander zou zijn
dat Kennedy, in plaats van een politiek verenigd Europa
te pousseren – weiks ambities hoogstwaarschijnlijk niet
minder zouden zijn dan die van zijn Franse of Engelse
component -, zou proberen alle afschrikkingswapens
onder één Atlantisch gezag te brengen. Maar dat zou
betekenen dat hij de halterconceptie zou laten varen voor
de federale conceptie.
Trouwens, men behoeft niet eens over te gaan tot specu-
laties over de militaire ambities van een verenigd Europa
om zich al af te vragen of inderdaad de samenwerking
tussen twee grote mogendheden vlttér zou gaan dan die
tussen vijftien van verschillende grootte en gewicht. Het
is op dit punt dat Clarence K. Streit, de vader van de
Atlantische gedachte, zeer pertinente opmerkingen heeft
gemaakt in een rede die hij op 14 april jI. heeft gehouden
voor de American Academy of Political and Social Science
(dus véôr de rede van Kennedy, maar niet dan nadat de
,,halterconceptie’•’ reeds gepromoveerd was tot
operation).
Streit zegt o.a.: ,,I see nothing in history to make one
believe that two fairly equal democracies or two fairly
equal powers, democratic or otherwise, are likely to federate
or to form a confederation. 1 know of no such case, cer-
tainly among the democracies.”
Maar zelfs de minder stringente band-van een bond-
genootschap of een
partnersh,p
tussen de twee geeft,
volgens hem, geen grotere waarborgen voor doeltreffende
samenwerking dan die tussen de \’ijftien: , .experience
gives no reason whatever to believe that an alliance be-
tween two democracies, equal in power or fairly so, can
be depended on any more than the present North Atlantic
Treaty Organization (N.A.T.O.) alliance. 1 think that
history teaches that quite the contrary is to be expected,
that when you face such conditions you are all too certain
to have prolonged stalemate between the two great
powers.”
Hij geeft als voorbeeld de Suezcrisis van 1956, die de
Verenigde Staten plaatste in een conflict met hin Engelse
en Franse bondgenoot. Zonder zich over de merites van
de door deze drie landen aangenomen houding uit te
spreken zegt hij: ,,We would not have taken a different
policy than we did; it grew out-of our background, just
as British and French policy at Suez grew out of theirs.
Fortunately, there was not a European political union in
existence then”, want: ,,had there ben a European
political union at the time of the Suez,crisis, do you suppose
that union would have given in as quickly as the British
and French did, or would there have been a prolonged
stalemate with heaven knows what consequences?”.
Bovendien gelooft Streit dat een Europese politieke
unie, zeker in het begin van haar bestaan, zo zal zijn bezet
door haar eigen interne problematiek – hoe al deze ver-
schillende landen bijeen te houden -, dat
zij
noodzake-
lijkerwijs de blik meer naar binnen dan naar buiten zal
richten, dus de neiging zal hebben om
afzijdig
te blijven
van het Oost-WestcQnflict. Ook de Verenigde Staten hebben
zich om die reden lange jaren ver gehouden van
foreign
entanglemenis.
Wat ook de verdiensten van zo’n afzijdige
houding mogen zijn, in ieder geval zal zij er niet tôe bij-
dragen de amenwerking inét de Amerikaanse partner
gemakkelijker te maken.
Wat de meer praktische kant van het probleem betreft,
vagt Streit of
wij
wel de tijd hebben om de Atlantische
eenheid te bereiken via
Operation Dumbbell. In ieder geval
zal het jaren duren alvorens er een Europa bereikt is dat
met één stem spreekt. En dan zal het nog de nodige tijd
kosten voordat de twee, bollen van de halter een gemen-
schappelijke constitutie – want zelfs een
partnership
zal
zoiets als een constitutie moeten hebben – zullen hebben
uitgewerkt. Ook dat laatste zal de nodige
tijd
kosten, zegt
Streit, omdat ,,you have eliminated the small states, ( … )
you have eliminated the possibility they give of bringing
about compromises such as the Connecticut compromise
which was one of the cornerstones of our own federation”
2)
Het is om al die redenen dat Streit geen heil ziet in
Operation Dumbbell,
die inmiddels door Kennedy tot
officiële politiek der Verenigde Staten is gemaakt, maar
uitsluitend in een federatie tussen de Verenigde Staten en
de Westeuropese landen zoals ze nu zijn. In zijn conceptie
zouden deze laatste niet eerst hun soevereiniteit moeten
overdragen aan een Europese politieke unie, die dan een
deelgenootschap met Amerika zou aangaan, maar direct’
aan een Atlantische federatie met een eigen wetgevende,
uitvoerende en rechtsprekende macht.
Aantrekkelijke schijn.
Ik heb zoveel aandacht geschonken aan de woorden van
Streit, omdat hij de zwakheden en gevaren aantoont van
de zo aantrekkelijk schijnende conceptie van een deel-
genootschap tussen Amerika en een politiek verenigd
Europa. Zo’n deelgenootschap zal nooit goed kunnen lopen,
omdat zelfs een politiek verenigd Europa nooit de pretentie
van gelijkheid met de Amerikaanse partner waar zal kun-
nen maken; omdat een gemeenschap van twee mogend-
heden oneindig minder compromismogelijkheden zal op-
leveren dan een gemeenschap van vijftien; omdat in een
twee-eenheid de tegenstellingen meer de neiging krijgen
zich te kristalliseren dan in een veelheid; omdat een
politiek verenigd Europa vooreerst zo op iichzelf gecon-
centreerd zal zijn, dat het de neiging zal hebben zich los
te maken van de spanning tussen Oost en West; en ten-
slotte is er de tijd niet voor. (De laatste overweging heeft
met het al dan niet goed lopen van het deelgenootschap
niets te maken, maar aangezien de concurrentie tussen
Oost en West een zekere urgentie verleent aan het denk-
beeld van het deelgenootschap, is
zij
niet irrelevant.)
Al deze redenen zouden voldoende moeten
zijn
om ons
zware bedenkingen te doen koesteren tegen een spoedige
totstandkoming van een Europese politieke eenheid (waar
toch al bezwaren tegen zijn, omdat aan die eenheid voor-
alsnog de mythe ontbreekt die aan alle staatkundige een-
heid ten grondslag moet liggen of, kort gezegd en met een
parafrase van Dr. Paardekoopers kreet: ,,Er zijn geen
Europeanen!”).
Nu sluit ik de mogelijkheid niet uit dat de Europese,
economische, min of meer supranationale samenwerking,
waar geen bezwaren tegen zijn, ons op den duur zal con-
fronteren met de onvermijdelijkheid van de een of andere
2)
Krachtens het
Connecticut compro,nise
van 1787 werd de
Senaat samengesteld op grond van gelijke vertegenwoordiging
der staten (elke staat twee zetels) en het Huisvan Afgevaardigden –
op grond van de bevolking.
E.-S.B. 29-8-1962
–
823
vorm van .politieke integratie. Met name is het niet on-
denkbaar dat Engeland – als het toegelaten wordt tot de
E.E.G. -, uit traditioneel wantrouwen jegens een over-
machtige executieve en een oermachtig ambtenaren-
apparaat, zal aandringen op grotere zeggenschap van het
Europese Parlement – daarmee, wellicht ongewild, de
politieke integratie naderbij brengend. Dit alles is mogelijk.
Het eindresultaat zou dan de gevaren in zich bergen die
ik, mede aan de hand van Streit, hierboven heb pogen te
schetsen.
lands nositie.
Nederlands taak hierin? Als deze ontwikkeling
,1r
Europese politieke eenheid onvermijdelijk is – een
ogelijkheid die ik beaam noch uitsluit -, dan zal Neder
–
land die ontwikkeling zeker niet kunnen tegenhouden.
Het kan wel, met die gevaren voor ogen, proberen die ont-
wikkeling niet sneller te doen verlopen dan onvermijdelijk
is en, zo mogelijk, niet sneller dan de
gelijktijdige
ont-
wikkeling naar een sterkere Atlantische samenwerking
op basis van N.A.V.O. en O.E.S.O; Een Atlantische fede-
ratie op die basis is natuurlijk het ideaal, maar als deze
niet bereikbaar is, dan moeten we ons met het mindere
tevreden stellen en het mindere is
niet de Europese politieke
eenheid.
Uitgaande van de overweging dat, zolang het Oost-
West conflict voortduurt, Europa – ook al zou het een
politieke eenheid bereiken toch nog op enigerlei wijze
de ruggesteun van of een band met de Verenigde Staten
nodig zou hebben (omdat het geen politiek kan voeren
die tot in haar laatste consequenties geloofwaardig te
maken is), zou Nederland om twee redenen prioriteit be-
horen te geven aan behoud en versterking van die rugge-
steun van en band met de Verenigde Staten boven de tot-
andkoming van een Europese politieke eenheid.
De eerste reden is dat die ruggesteun of band meer ge-
var
!opt in een confrontatie van Amerika met één
politiek vereend Europa dan in een gemeenschap van
vijftien staten. De tweede reden is dat Nederlands geestes-
merk meer Atlantisch dan Europees is – ,,Wij hooren
aan den Atlantischen kant”, schreef Huizinga in zijn
Nederland’s geestesmerk
– en dat daarom Nederland er
geen belang
bij
kan hebben dat zijn eigen stem niet meer
direct gehoord kan worden in het Atlantische beraad.
Om deze reden ook zou Nederland geen principiële
bezwaren behoren te hebben tegen het ,,Europe des états”
van de Gaulle. Dat de Nedèrlandse regering zich tegen dit
,,Europe des états” verzet zolang het geen uitgemaakte
zaak is dat Engeland lid wordt van de E.E.G., is terecht.
Een Europa dat slechts uit de zes landen van de huidige
E.E.G. zou bestaan, zou gedomineerd worden door de
Frans-Duitse belangengemeenschap. Een evenwicht, slechts
te bereiken door Engelands aansluitinj is dus nodig.
Het is echter te betreuren dat de Nederlandse regering
haar op zichzelf juiste verzet tegen de Gaulles plannen
voornamelijk verdedigt met het argument dat zij, ook wat
de politieke vormgeving van Europa betreft, het supra-
nationale beginsel, waarvan de Gaulle niets wil weten,
aanhangt. Niet alleen is ook in een supranationaal Europa
dat slechts uit de Zes zou bestaan, het evenwicht zoek,
maar het supranationale beginsel, toegepast op de politieke
samenwerking in Europa, zou ook, zoals ik hoop te hebben
aangetoond, ernstige gevaren inhouden voor de onmis-
bare samenwerking met Amerika.
Rotterdam.
J. L. HELDRJNG.
Unificatie van
Me
Dit artikel handelt over het kleine Europa, het Europa
der zes, dat in drie gemeenschappen, de E.G.K.S., de
E.E.G. en de Euratom is georganiseerd. Ook daarbij
mag het verband met het grotere Europa niet worden ver-
waarloosd; de eventuele toetreding van andere landen tot
een of meer der gemeenschappen heeft consequenties voor
de bouw van haar Organisatie. Evenmin mag men het
probleem van dè unificatie der gemeenschappen zien als
een zuivir technisch-organisatorisch vraagstuk. Het heeft
belangrijke politieke zijden.
Wie een unificatie van de drie gemeenschappen voorstaat
of een tussenoplossing bepleit, heeft daarbij niet slechts
de gqdachte het apparaat van het kleine Europa te vereen-
voudigen of kostente besparen. Neen, het leidende motief
hiertoe is gelegen in de wens de krachtencentra van het
kleine Europa door combinatie tot een nog krachtiger ge-
heel te maken, dat politiek ook een grotere rol zal kunnen
spelen. Het is darom
begrijpelijk,
dat die regeringen,
welke naast (of zelfs boven) de drie gemeenschappen een
andere politieke organisatie voor het kleine Europa willen
scheppen, afwijzend of althans terughoudend staan
tegenover het streven door ünificatie de gemeenschappen
te versterken.
Ik geef geen oordeel in de vragen – ik zou dit ook niet
kunnen geven -. of dje nieuwe politieke organisatie tot
stand zal komen, welke constructie zij zou vertonen en
welke reële betekenis zij zou bezitten. Het is mogelijk, dat
ondanks haar ontstaan toch het streven naar unificatie van
de gemeenschappen zou blijven doorwerken of wel dat bij
het achterwege blijven van die nieuwere politieke organisatie
de drang naar de unificatie nog zou worden versterkt. Het
is ook denkbaar, dat de unificatiegedachte voor een tijd-
lang haar aantrekking zou verliezen dan wel de prak-
tische verwezenlijking niet zou bereiken. De toekomst zal
het ons leren.
Die onzekerheid neerit de betekenis van de gedachte der
unificatie niet weg. Het is van belang zich opnieuw eens
daarvan rekenschap te geven en de vormen, waarin die
gedachte naar gestalte streeft, nader te beschouwen.
Het feit, dat er sinds enige jaren een sterke drang is naar
die unificatie,
bewijst
de snelle ontwikkeling van de Organi-
satie van het ideine Europa, die ook in haar huidige vorm
reeds een opmerkelijk fenomeen is. Hoe weinig jaren zijn
verlopen sinds de Europese gemeenschap voor kolen en
staal tot stand kwam? Zij dateert van 1952; Op 1 januari
1958 traden de verdragen van Rome, waarbij de Europese
Econdmische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap
voor Atoomenergie werden ingesteld, in werking. Nog pas
10, respectievelijk 4 jaren bestaan derhalve deze lichamen
en in die luttele jaren hebben hun instellingen zich ont-
wikkeld tot gewichtige elementen in de samenleving van
Europa, ja van de gehele wereld. Dat getuigt van de reali-
teit van dit Europa, van de doeltreffendheid der bij de ver-
dragen in het leven geroepen constructies en zeker niet
minder van de bekwaamheid en energie van hen aan wie de
leiding van hun instellingen in de afgelopen jaren was toe-
vertrouwd.
824
E.-S.B. 29-8-1962
drie gemeenschappen
De gedachte van een voortschrijdende eenheid der
Europese instellingen is reeds te vinden in de considerans
van het verdrag van
Parijs
van
1951,
waarbij de E.G.K.S.
werd ingesteld. Daarin werd gesproken van de vast-
beslotenheid der zes staten om ,,voor eeuwenoude wedijver
een samensnlelLrng hunner wezenlijke belangen in de
plaats te stellen, door het instellen van een economische
gemeenschap de eerste grondstenen te leggen voor een
grotere en hechtere gemeenschap tussen volkeren, die
lange
tijd
door bleedige
strijd
verdeeld zijn geweest, en de
grondslagen te leggen voor instellingen, die in staat zijn
richting te geven aan een voortaan gezamenlijke bestem-
ming.”
Op deze eerste grondstenen zijn al na enkele jâren ook
de gebouwenopgetrokken van E.E.G. en Euratom.
Bij
de
verdragen van Rome werd tevens een overeenkomst ge-
sloten toc het gemeenschappelijk maken van een deel der
instellingen. De parlementaire vergadering van de E.G.K.S.
werd, met enige wijziging in haar samenstelling, gemaakt
tot het parlement van de drie gerneenschappen. Het Hof
van Justitie van de kolen- en staalgemeenschappen werd
eveneens gereorganiseerd tot een gemeenschappelijk ge-
rechtshof. De praktijk ging nog verder: voor de drie
Raden van Ministers, één voor iëdere gemeenschap, werd
ccn gemeenschappelijk secretariaat ingesteld en ook werd
besloten tot het samenvoegen van die diensten der drie
executieves, welke zich daarvoor leenden, t.w. de voor-
lichtings-, de juridische en de statistische diensten.
Ook openbaarde zich in de
praktijk
een grote bereidheid
van de drie executieves, de Hoge Autoriteit der E.G.K.S.
en de twee Commissies van E.E.G. en Euratom, om waar
dit wenselijk was, overleg te plegen eri naar buiten gezamen-
lijk op te treden. Deze praktijk heeft misschien nog meer
dan de gemeenschappelijkheid van Parlement en Hof de
gedachte veld doen winnen, dat naar een verdere unificatie
moest worden gestreefd.
Die unificatie zou nu in beginsel op tweeërlei
wijze
kun-
nen geschieden. Men zou kunnen overwegen de drie
gemeenschappen tot één gemeenschap te maken; het zou
een daadwerkeljkè unificatie van de gemeenschappen zijn.
Doch de weg daarheen zou zonder twijfel lang en moeilijk
zijn en het betreden daarvan zou wellicht verder van het
doel afvoeren dan de verwezenlijking hiervan doen naderen.
Men bedenke
hierbij,
dat de drie verdragen weliswaar in
betrekkelijk korte tijd tot stand zijn gebracht, maar dat
hun inhoud en met name de toekenning van taken en
bevoegdheden aan de gemeenschappen en hun instellingen
vaak het resultaat
zijn
geweest van moeizame onderhan-
delingen. Wie thans de verdragen en de gemeenschapper
tot een eenheid zou willen samensmelten, zou veel van
wat door die onderhandelingen is verkregen opnieuw in
de waagschaal stellen.
Juist omdat de executieves van de gemeenschappen hun
taken met veel energie en activiteit hebben aangevat èn
verricht, hebben zij meer dan eens kritiek en oppositie g-
wekt
bij
al wie in
zijn
belangen door het optreden van de
gémeenschappen meent te worden geschaad of daardoor
verplicht werd een offer te brengen tea behoeve van be-
langen, welke die van het eigen land te boven gaan. Terwijl
bij de onderhandelingen omtrent de verdragen de mogelijke
gevolgen daarvan nog slechts op sommige punten vaag of
in het geheel niet voor ogen stonden, heeft thans de prak-
tijk van de uitvoering daaraan een duidelijke gedaante
gegeven, welke de
mogelijke
tegenstelling van de belangen
soms tot een realiteit heeft gemaakt.
Zouden nu de onderhandelingen over de inhoud van
één verdrag, dat het werkterrein van alle drie gemeen-
schappen zou omvatten, worden geopend, dan zou de
eenstemmigheid waarschijnlijk slechts worden bereikt
voor één verzwakte gemeenschap, die veel van de taken
en de bevoegdheden, welke de geldende verdragen aan de
drie gemeenschappen geven, zou moeten ontberen.
Wie het wel meent met de unificatie van de gemeen-
schappen, dringt daarop dan ook niet aan en zoekt het
doel op andere, minder principiële wijze te benaderen.
Dat is de weg van de eenmaking van de drie executieves.
Het Europese Parlement heeft daarop in een rapport van
zijn commissie voor politieke aangelegenheden en insti-
tutionele vraagstukken
1)
aangedrongen en daarop is een
•
belangrijk debat in november 1960 gevolgd.
Het Parlement dat niet het recht heeft, althans formeel.
om voorstellen tot herziening van de verdragen aan de
regeringen te doen, heeft daarbij de wens uitgesproken,
dat een voorstel tot unificatie van de executieves der ge-
meenschappen zou worden gedaan. Het is de verdienste
van de Nederlandse regering geweest, dat
zij
daartoe een
ontwerp heeft gereed geiiiaakt en ingediend. Dat ontwerp’
is vervolgens weer in het Parlement besproken in het na-
jaar van 1961
2).
Die bespreking voerde tot aanbeveling
van enige wijzigingen in het ontwerp. Ik zal deze hierna
nog noemen, doch ik vermeld eerst de hoofdtrekken van
het ontwerp zelf.
Dit ontwerp vertoont de voordelen van eenvoud en
beknoptheid. Het strekt tot unificatie van de drie minister-
raden, welke door één Raad van de Europese gemeen-
schappen zou worden vervangen, en tot de instelling van
een Hoge Europese Commissie, die in de plaats zou
treden van de Hoge Autoriteit en van de Commissies van
E.E.G. en Euratom. De Hoge Europese Commissie zou
bestaan uit 14 leden, behoudens
wijziging
van het aantal
door de Raad met eenparigheid van stemmen. Zij zou
Document
84
van de zitting
1960/1961, rapporteur Mauric
Faure. Men zie ook de belangrijke vergelijking van de drje
gemeenschappen in het rapport van Wigny: ,,De Parlementaire
vergadering in het Europa der zes”
(1958).
Men zie de handelingen van het Europees Parlement der
zittingen november
1960
en oktober
1961,
het ontwerp van de
Nederlandse regering, gevoegd
bij
het E.E.O. bulletin van juli!
augustus
1961
en het verslag hieromtrent van de politieke
commissie van het parlement (document
74,
zitting
1961/ 1962).
E.-S.B. 29-8-1962
825
(T. M.)
ineens aftreden en wel om de 4 jaren. Haar taak zou îijn,
overeenkomstig de bepalingen van elk dèr drie verdragen
de bij die verdragen aan de Hoge Autoriteit en aan de Com-
missies verleende algemene en bijzondere bevoegdheden
uit te oefenen.
Omtrent de drie thans bestaande Raden van Ministers
deelde ik reeds mede, dat hun secretariaat gemeenschappe-
lijk is. Vaak vergaderen de bijeenzijnde ministers van de
zes landen het ene ogenblik als Raad van de ene gemeen-
schap en vervolgens als Raad van een der andere gemeen-
schappen. De unificatie van de Raden zou daarom slechts
een vereenvoudiging van notulering en dergelijke tengevolge
hebben.
De mogelijkheid bestaat, dat nu het ontwerp eenmaal
ook de hervorming van de Raden ter tafel heeft gebracht,’
dit onderdeel zal worden aangegrepen door die regeringen,
welke in de positie van de Raden ten opzichte van de
executieves een principiële wijziging zouden willen brengen.
Dat zou een verder strekkende politieke betekenis hebben,
die buiten het kader van mijn artikel valt. Mogelijk echter
zou dit onderdeel van het ontwerp slechLs als een logische
aanvulling van de samenvoeging van de drie executieves
worden beschouwd en zonder wijzigingen geaccepteerd
indien de regeringen met de unificatie van de executieves
akkoord zoüden gaan.
Die laatste samenvoeging vormt de hoofdmoot van het
ontwerp. In plaats van de drie executieves, die thans
respectievelijk 9, 9 en
5
leden (voor Euratom) tellen, zou
volgens het ontwerp één executieve van 14 leden komen.
Over dit getal is reeds het een en ander te doen geweest.
Betoogd is, dat de werkzaamheden van de drie executieves
zo omvangrijk zijn, dat de vermindering van het aantal
hunner leden afbreuk zou doen aan hun activiteiten.
Gewezen is daarbij op de vele grote vraagstukken welke
de executieves in de afgelopen jaren en ook thans nog
hebben te behandelen, zoals het inrichten en opgang-
brengen van hun diensten, onderhandelingen over associa-
ties met Afrikaanse landen en associaties en toetredingen
van Europese landen, de landbouwpolitiek, de versnelde
verlaging van de tarieven enz. Ook is nog gewezen op
de belangrijke politiek-representatieve taak welké op de
leden van de executieves rust en die – ook ondanks hun
onafhankelijke positie – voelingname met de regeringen
en met anderen in het eigen land en elders vaak nodig
maakt.
Indien echter de samenvoeging van de executieves tot
verdere samenvoeging vah diensten der gemeenschappen
zou voeren, zouden bijv. vraagstukken van financiën,
personeelsbeleid en huisvesting ongetwijfeld minder werk
dan thans van de leden der executieves vorderen. Ook
het overleg over onderwerpen als de energiepolitiek,
waarbij thans alle drie executieves betrokken
zijn,
zou
binnenskamers gemakkelijker tot oplossing kuhnen
worden gebracht. Het opgangbrengen van de apparaten
der gemeenschappen – vrij ingewikkelde departementen
van algemeen bestuur – is reeds voor een belangrijk deel
volbracht.
Dit alles lijkt een vermindering van het aantal leden der
nieuwe executieves vergeleken met het tegenwoordige
aantal der drie executieves, te rechtvaardigen. Het Parle-
ment wil hierin nog verder gaan. Het heeft voorgesteld het
getal der nieuwe executieve op9 te bepalen en het heeft
bij dit voorstel de steun ondervonden van de voorzitter
der commissie van de E.E.G., Prof. Halistein. Behalve op
het belang van een beraadslaging binnen een niet te groot
elk aandeel
‘Vereenigd
Bezit van
1894′
vormt in
feite een
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
een igd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge.
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van
bedrijfstakken
in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft U een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle, banken en commissionairs
kunnen IJ inlichten.
NV. VEItEENIGD
BEZIT VAN
1894
De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
826
E.-S.B. 29-8-1962
gezelschap heeft hij hierbij ook gewezen op
de mogelijkheid van toetreding van nieuwe
landen. Deze zouden ook in de executieve
moeten worden vertegenwoordigd en het getal
van 9 zou daardoor toch reeds
stijgen.
Zou
het aanvangsgetal 14 zijn, dan zou het college
der executieve uitgroeien tot een vergadering’
f senaat. Het collegiaal overleg, waarop thans
in de drie executieves grote prijs wordt ge-
steld, zou daardoor op de achtergrond gera-
ken. Ofwel het overleg zou plaatsvinden in
een kleiner gezelschap, dat in het geheel van
de executieve de lakens zou uitdelen.
Het ontwerp der Nederlandse regering en de aanbeveling
van het parlement hebben niet overgenomen de in het
verdrag betreffende de E.G.K.S. neergelegde •gedachte,
dat één van de leden door coöptatie zou worden benoemd,
een methode waardoor aan een vertegenwoordiger van de
vakbeweging zitting in de Hoge Autoriteit is verschaft.
Ongetwijfeld zouden de regeringen bij de uitoefening van
hun benoemingsrecht niet nalaten ook uit deze kringen,
die zo nauw betrokken zijn bij de Europese economie,
tenminste één lid, zo niet meer, te kiezen. De coöptatie
was trouwens ook niet in de verdragen van Rome over-
genomen. Eveneens is afgezien van de regeling der E.K.G.S.
om de leden der executieve telkens voor een derde gedeelte
te doen aftreden en is aangesloten bij de latere verdragen
welke een zittingsduut van 4 jaren met gelijktijdige aftreding
voorschrijven.
Voor de bevoegdheden van de executieveis het een-
voudige systeem gevolgd van ongewijzigde handhaving
van de bevoegdheden zoals deze in de drie verdragen zijn
toegekend. Er is nogal verschil tussen de bevoegdheden van
de Hoge Autoriteit en die van de twee Commissies. Speciaal
in hun verhouding tot de raden hebben de Commissies –
althans naar de letter der bepalingen – meer een voor-
bereidende en uitvoerende taak, terwijl de raden de defi-
nitieve beslissingen van vèrstrekkende aard hebben te
nemen. Bij de E.G.K.S. ligt de verhouding anders: de
Hogé Autoriteit heeft in verschillende gevallen goedkeurin-
gen nodig van de Raad, doch is in sterkere mate recht-
streeks bevoegd tot handelen dan
bij
de andere executieves
het geval is.
Men kan hiervoor meer dan één oorzaak aanvoeren. Op
één daarvan is ook in de beraadslagingen gewezen, name-
lijk dat het kolen- en staalverdrag veel meer de nauw-
keurig te volgen politiek aangeeft, zodat de voornaamste
beslissingen als het ware door de regeringen
bij
het aangaan
van het verdrag zijn genomen. De verdragen van Rome
en met name het E,E.G.-verdrag – zouden veel meer
beginselen uitspreken en’bevoegdheden toekennen zonder
dat daarin het te volgen beleid op talrijke punten zo
duidelijk zou zijn bepaald als dit
bij
het kolen- en staal-
verdrag het geval was. Daarom zouden.de
regeringen bij
die verdragen meer bevoegdheden aan de Raden, waarin
zij vertegenwoordigd zijn, hebben voorbehouden.
Een nadere vergelijking van de verdragsbepalingen,
zoals deze o.m. door Wigny in zijn hierboven aangehaald
geschrift is gemaakt, toont ook mi. aan, dat de verschillen
tussen de verdragen en de verdelingen van bevoegdheden
minder fundamenteel zijn dan op grond van een algenene
indruk vaak wordt aangenomen. Een vraag van juridische
aard, die van het al dan niet supranationale karakter van
de gemeenschappen, laat ik hierbij buiten beschouwing.
In de praktijk blijken degemeenschappen niet zodanig van
natuur te verschillen, dat zij niet zeer goed als gelijk-
waardige partners kunnen samenwerken. Ook voor het
overleg tussen de executieves levert dit blijkbaar geen, in
elk geval geen grote moeilijkheden ‘op. Daartoe heeft
ongetwijfeld bijgedragen, dat de Commissies zich krachtig
hebben ontwikkeld en als permanente organen, met een
staf van ambtenaren uitgerust, in hun verkeer met – de
Raden en de regeringen een groter gezag hebben verkregen
dan wellicht uit hun min of meer beperkt gehouden
bevoegdheden zou voortvloeien.
Deze praktische ontwikkeling heeft het zwaartepunt
verlegd en dit maakt het mogelijk om zonder verandering
in de formulering van bevoegdheden aan een nieuwe
gemeenschappelijke executieve de taken der bestaande
executieves toe te vertrouwen. Door deze simpele formule
wordt ook het gevaar minder dat de bevoegdheden op-
nieuv tot een onderwerp van besprekingen zouden worden
gemaakt, waarbij de regeringen wellicht geneigd zouden
zijn tot een gelijkschakeling op een lager niveau.
Voor de financiën is met behoud van de bestaande
regelingen ook een praktische oplossing gezocht. Zoals
bekend, worden de uitgaven van de kolen- en staalgemeen-
schap gedekt door heffingen van de ondernemingen in deze
sectoren, terwijl de lasten van E.E.G. en Euratom althans
voorlopig door de deelnemende staten worden gedragen.
Dit systeem blijft behouden. Voor de uitgaven van de ge-
unificeerde Raad en de nieuwe Commissie zou een ver-
deling over de drie gemeenschappen worden getroffen.
Het parlement heeft nog voorstellen gedaan om zich
meer zeggenschap met name ten aanzien van het program-
ma der Hoge Europese Commissie te verzekeren. Ik ga
deze als buiten mijn onderwerp liggend voorbij.
Nog een enkel woord over een mogelijk verder gevolg.
Ik verwacht van de samenvoeging der drie executieves een
geleidelijk meer samengroeien van hun drie apparaten en
daardoor ook een
geleidelijke
verwezenlijking van één
zetel voor de drie gemeenschappen, met uitzondering dan
wellicht voor Hof en Parlement. Ook voor deze unificatie
van de zétels is het ontwerp van de Nederlandse regering
een nuttige aansporing. En men begrijpt daarom ook ge-
makkelijker waarom de regering van Luxemburg het
voorstel niet toejuicht.
Laten wij de hoop uitspreken, dat dit van realiteitszin
getuigende voorstel der Nederlandse regering binnen niet
al te lange tijd zal worden verwezenlijkt en dat het zal
bijdragen tot een verdere ontwikkeling van de drie gemeen-
schappen in het belang van Europa!
‘s-Gravenhage.
D.
SIMONS.
E.-S.B. 29-8-1962
827
De ontwikkeling van de Parlemen
Het op 18 april 1951 te Parijs ondertekende Verdrag,’
waarbij de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal
werd opgericht en dat de eerste schrede vormde in het
proces van economische integratie, dat zich sindsdien
met succes heeft voortgezet, kende naast een Hoge Autori-
teit, een Raad van (nationale) Ministers en een Hof van
‘Justitie ook een parlementair orgaan, de Gemeenschappe-
lijke Vergadering. Via dit orgaan werden de bovennationale
bevoegdheden van de Hoge Autoriteit aan een democra-
tische, eveneens bovennationale controle onderworpen:
78 Europese volksvertegenwoordigers, uit en door hun
nationale parlementen aangewezen (Frankrijk, Italië en
de Duitse Bondsrepubliek elk 18, Belgiëen Nederland elk
10 en Luxemburg. 4) oefenden toezicht uit op de uit-
voering van het Verdrag. De verantwoordelijkheidspositie
van de Hoge Autoriteit jegens de Vergadering blijkt duide-
lijk uit artikel 24: indien de Vergadering met een gekwali-
ficeerde meerderheid een motie van afkeuring aanneemt
betreffende het haar doQr de Hoge Autoriteit jaarlijks
voorgelegde algemeen Verslag, dan moeten de leden van
de Hoge Autoriteit gezamenlijk aftreden. De continuïteit
van het parlementaire toezicht komt verder tot uiting in
artikel 23, derde lid, waarbij aan de Hoge Autoriteit de
verplichting wordt opgelegd mondeling of schriftelijk te
antwoorden op vragen, haar door de Vergadering of leden
daarvan gesteld.
De Vergadering van de E.G.K.S. hield haar eerste zit-
ting in september
1952,
nu vrijwel tien jaar geleden. Hoe-
wel het huidige Europese Parlement, dat door de Verdragen
van Rome werd ingesteld en voor het eerst in 1958 optrad,
een nieuw orgaan is, dat formeel los staat van zijn voor-
gangster, kan toch de ontwikkeling het beste worden
nagegaan aan de hand van de ervaringen, opgedaan eerst
door de Vergadering der E.G.K.S. en daarna door het
Europese Parlement, dat naast de taken die het krachtens
de Verdragen van Rome vervult, ook die van de vroegere
Vergadering van de E.G.K.S. heeft overgenomen. Het
huidige Parlement, is competent voor de drie Gemeen-
schappen en telt 142 leden, waarvan uit Frankrijk, Italië
en de Duitse Bondsrepubliek elk 36, uit België en Neder-
land elk 14 en uit Luxemburg 6 worden aangewezen. Een
aantal hunner maakte v&5r 1958 reeds deel uit van de
Gemeenschappelijke Vergadering, terwijl het secretariaat
en de technische âpparatuur van deze laatste ten dienste
van het nieuwe Parlement kwamen. Verschillende ge-
woonten en tradities van het Parlement
zijn
dan ook op
de periode van de Gemeenschappelijke Vergadering terug
te voeren.
Het doen functioneren van een parlementair orgaan op
Europees niveau, dat zijn eigen tradities en werkwijze ge-
leidelijk moet vestigen, is van den beginne bemoeilijkt
door een probleem dat op het eerste gezicht van zuiver
technische aard lijkt: het ontbreken van een vaste zetel.
De algemene aspecten van de ,,zetelkwestie” voor de
ontwikkeling der Europese eenwording mogen hier onbe-
sproken blijven; wel zij echter gewezen op de bijzondere
consequenties ervan voor een Parlement, dat zijn activi-
teiten zowel over de Luxemburgse E.G.K.S. als de Brusselse
E.E.G. en Euraiom uitstrekt. Wanneer men bedenkt, dat
het Parlement thans 8 â 9 zittingen per jaar houdt (een
zitting duurt ongeveer een week) en dus, afgezien van de
zomermaanden,
vrijwel
elke maand in openbare zitting
bijeen is, welke zittingen in het Huis van Europa ‘te Straats-
burg plegen te worden gehouden; dat de (zeer talrijke)
bijeenkomsten vai de 13 commissies die het Parlement
kent, voor een zeer groot deel in Brussel (de zetel van
E.E.G. en Euratom), voorts in Luxemburg en daarnaast
ook nog in andere Europese steden dienen te worden ge-
houden; en dat tenslotte het secretariaat van het Parle-
ment, gegroeid uit het secretariaat van de Vergadering der
E.G.K.S., te Luxemburg is gevestigd, dan kan men zich
een voorstelling maken van de sfeer van voortdurende
ambulantie waarin de arbeid van het Parlement en zijn
voorbereiding moeten worden verricht. Het is dan ook
niet te verwonderen, dat het Parlement zich herhaalde
malen met de ,,zetelkwestie” heeft bezig gehouden; het
wachten is op het beslissende woord van de Raad van
Ministers, die – krachtens vroeger gedane toezeggingen
nog dit jaar – aan de gezamenlijke Europese instellingen
een gemeenschappelijke zetel zou moeten verschaffen.
Ondanks de handicap, die het ontbreken van een vaste
zetel stellig vormde en vormt, heeft de Vergadering en
later het Parlement, in snel tempo een eigen werkwijze
ontwikkeld en geccnsolideerd. Een
bijzonder
interessant
element is daarbij de verhouding tussen het nationale en
het partij-politieke aspect van de parlementaire arbeid.
Toen de Gemeenschappelijke Vergadering in het leven
werd geroepen, kende zij uitsluitend ,,nationale delegaties”.
Het duurde echter niet lang voordat geestverwante afge-
vaardigden elkaar over de nationale grenzen heen hadden
gevonden en uit dit proces ontstonden drie politieke frac-
ties, die overeenkomen met de drie voornaamste stromin-
gen in het democratische jolitieke leven van het heden-
daagse Europa: de fractie der christen-democraten (thans
64 leden), die der libéralen en geestverwanten (thans 43
leden) en die dez socialisten (thans 33 leden). De rol van
deze fracties is in de loop der jaren voortdurend in betekenis
toegenomen. In 1953 werden zij officieel erkend. In 1954
gingen de fractie-voorzitters deelnemen aan de werkzaam-
heden van het ,,comité van voorzitters”, dat bestaat uit
de voorzitter en de vice-voorzitters van de Vergadering
(het Bureau) alsmede de voorzitters van de commissies en
belast is met de voorbereiding, in overleg met de execu-
neven en de Raden van Ministers, van de agenda der zit-
tingen. Weer een jaar later werd een stap genomen, die de
accentverschuiving van het nationale naar het partij-
pilitieke duidelijk illustreert: de fracties gingen voortaan
de lijsten van kandidaten opstellen voor de jaarlijkse
samenstelling der commissies, daarbij rekening houdende
met een billijke nationaliteitenverdeling. Vroeger was het
omgekeerd geweest en werden de commissies op nationale
basis samengesteld, rekening houdende met een billijke
politieke verdeling. En nog een verdere en zeer gewichtige
stap in deze ontwikkeling werd genomen, toen de fracties
woordvoerders begonnen aan te wijzen om de mening
der gehele fractie te vertolken bij belangrijke debatten.
Daarmede zijn, hoewel verschillen van opvatting naar
nationaliteit vanzelfsprekend blijven bestaan, de fracties
een overwegend element geworden
bij
de voorbereiding
van de besluitvorming, hetgeen in het belâng van het
ontstaan van een ,,Europese” kijk op de problemen posi-
tief mag worden gew aardeerd.
Van 1952 tot 1958 heeft de Gemeenschappelijke Ver-
gadering, met als tegenspeler de Hoge Autoriteit 1er
828
–
E.-S.B. 29-8-1962
taire Vergadering
E.G.K.S., haar
bijdrage
kunnn leveren tot de ontwikke-
ling der economische integratie en het uitoefenen van
Europese vormen van democratische controle. De
totstandkoming van de E.E.G. en Euratom schiep een
nieuwe situatie; voortaan was er een gemeenschappelijk
parlementait orgaan, het Europese Parlement, dat niet
slechts de taken van de vroegere Vergadering vervulde
doch tevens, zoals artikel 137 van het E.E.G.-Verdrag het
uitdrukt, ue hem door het Verdrag verleende bevoegd-
heden uitoefent om te beraadslagen en te besluiten alsmede
om toezicht uit te oefenen. Dit bracht een uitbreiding van
de opgaven van het Parlement met zich; doch ook de aard
van de parlementaire arbeid werd erdoor beïnvloed.
De structuur der twee nieuwe Gemeenschappen was
immers niet geheel dezelfde als die der E.G.K.S.
Er is reeds veel gesproken en geschreven over het ver-
schil in ,,supra-nationaliteit” tussen het E.G.K.S.-Verdrag
en de Verdragen van Rome. Zeker is in elk geval, dat in
de institutionele opzet van E.E.G. en Euratom de beslis-
sende macht
bij
de Raad van Ministers berust. Dit heeft
voor de parlementaire controle belangrijke consequenties.
Het voortschrijdende integratie-proces onttrekt een niet
onaanzienlijk stuk zeggingsmacht aan de nationale parle-
menten; deze zeggingsmacht is echter niet overgegaan op
het Europese Parlement en ook niet op de onder zijn con-
trole staande executieve, doch op de Raad van Ministers.
Dit bemoeilijkt de positie van het Parlement. Het heeft
weliswaar grote macht jegens de executieve, maar het kan
deze slechts uitoefenen door het zwaarste middel, de
motie van afkeuring, te gebruiken of ermede te dreigen.
Het zal daartoe des te minder geneigd zijn, omdat het
voorwerp van zijn kritiek vaak niet zozeer de executieve
is als wel de Raad van Ministers, waarop echter het
Parlement geen rechtstreekse invloed kan doen gelden.
Daaruit ontstaat een bondgenootschap met de execu-
tieven, dat afbreuk kan doen aan de controle op deze
laatsten.
De adviserende rol van het Parlement komt vooral tot
uiting bij de – in toenemende mate binnenstromende –
consultatiës, d.w.z. voorstellen van de executieven aan de
Raad, die krachtens de Verdragen van Rome eerst aan het
Parlement moeten worden voorgelegd. Naarmate de inte-
gratie vordert (men denke bijv. aan de gemeenschappelijke
landbouwpolitiek) wordt het aantal consultaties steeds
– groter. De procedure is deze, dat de Raad, na een voorstel,
van de executieve te hebben ontvangen, dit voorïegt aan
het Parlement; dan volgt een rapport van de bevoegde
commissie(s) en daarna wôrdt in openbare vergadering
het advies van het Parlement vastgesteld. Door middel
van deze consultatieprocedure wordt het Parlement
rechtstreeks
bij
de uitvoering van de Romeinse verdragen
betrokken; echter, de raadgevende rol die het is toe-
bedacht, alsmede de vaak zeer technische aard van de
voorgelegde materie, doen het gevaar rijzen dat het Parle-
ment in een richting gedwongen wordt die eigenlijk bij een
politieke volksvertegenwoordiging minder goed past dan
bij een technisch-economisch adviesorgaan.
Gezien de overwegende positie van de Raad van Minis-
ters
bij
de uitvoering der Verdragen van Rome is het niet
te verwonderen, dat het Parlement getracht heeft met dit
orgaan bepaalde banden aan te knopen. Daaruit is de
gewoonte gegroeid, jaarlijks een ,,samenspraak” te houden
1
tussen het Parlement, de executieven en de Raden van
Ministers. Daarbij worden onderwerpen behandeld van
actueel belang; in 1961
bijv.
werd speciale aandacht be-
steed aan de overgang naar de tweede etappe en aan de
associatiepolitiek jegens Afrika. Deze debatten kunnen,
gezien het ontbreken van formele banden van verant-
woordelijkheid tussen Raden en Parlementniet uitmonden
in het aannenien van teksten; het lijdt echter geen twijfel
dat het instituut der ,,samenspraak” veel nut oplevert en
een aanzienlijke politieke betekenis kan hebben.
Een belangrijk, element in de ontwikkeling van het
Parlement moet hier nog worden genoemd: de contacten
met de parlementen van de geassocieerde staten van
Afrika en Madagaskar. Op initiatief van het Europese
Parlement heeft in juni 1961 te Straatsburg een gemeen-
schappelijke zitting van Europese en Afrikaanse volks-
vertegenwoordigers plaatsgehad; besloten werd dit regel-
matig te herhalen en inmiddels een permannte paritaire
commissie in te stellen, welke sindsdien reeds enige malen
is bijeengekomen. Het lijkt waarschijnlijk dat de nieuwe
associatie-overeenkomst, waarover de onderhandelingen
nog gaande zijn, zal voorzien in een parlementair contact-
orgaan waarvan de huidige opzet als de voorloper kan
worden beschouwd. Aldus zullen niet alleen de regeringen,
maar ook de Parlementen bij de ontwikkeling der associatie-
politiek rechtstreeks worden betrokken.
De ontwikkeling van de Europese .Gemeenschappen
voltrekt zich zeer snel en zo ergens, dan geldt hier het
gezegde dat ,,alles in beweging” is. Het Parlement heeft,
onder sterk wisselende omstandigheden, zijn plaats in het
geheel der gemeenschappelijke instellingen moeten vinden
en zijn eigen werkwijze en tradities moeten vestigen.
‘iet
l
niet onmogelijk, dat in de afzienbare toekomst wederom
belangrijke veranderingen op til zijn: indien Groot-
Brittannië en wellicht nog andere landen tot de Gemeen-
schappen toetreden, en indien wordt overgegaan tot de
vorming van een politieke unie, dan zullen ook de positie
en de werkwijze van het Parlement daardoor sterk worden
beïnvloed.
Verschillende vragen die ook in de afgelopen jaren vaak
aan de orde zijn geweest doch nog niet tot een oplossing
zijn gebracht, komen dan opnieuw ter tafel. Is het aantal
parlementsleden voldoende om de voortdurend groeiende
arbeid te kunnen opvangen? Dienen de Europese volks-
vertegenwoordigers rechtstreeks te worden verkozen?
Moeten de bevoegdheden van het Parlement worden ver
–
groot in de richting van een werkelijke medewetgevende
en controlerende rol?
Het zou te ver voeren, in een korte schets van de ontwik-
keling die het Parlement tot dusver heeft doorgemaakt,
op deze perspectieven uitvoerig in te gaan. Doch één op-
merking van algemene aard lijkt hier op haar plaats.
Wanneer het waar is, dat de ontwikkeling der Europese
integratie steeds meer beslissingsmacht van, de nationale
naar de Europese gremia verlegt; wanneer daarvan een
zekere ontmanteling van de zeggenschap der nationale
parlementen het gevolg moet zijn; en wanneer men onze
moeizaam verworven democratische praktijken wil be-
houden en tot nieuwe ontplooiing brengen, dan zal men
aan de Europese wvolksvertegenwoordiging de positie en
de rol moeten toekennen die zij nodig heeft om wezenlijk
vormgevend op het integratieproces te’kunnen inwerken.
Een Europa dat meer wil zijn dan alleen een ,,markt”,
zal zulk een volksvertegenwoordiging niet kunnen
ontberen.
Luxemburg.
Mr. H. R. NORD.
E.-S.B. 29-8-1962
829
Europese budgettaire
Inleiding
1)
Op 14 januari ji. constateerde de Raad van de Europese
Economische Gemeenschap, dat de in het Verdrag van
Rome voor de eerste etappe van de overgangsperiode van
de Gemeenschap gestelde doeleinden in hoofdzaak waren
bereikt
2)
Deze overgang naar de tweede etappe vormde
een belangrijke stap op de weg tot verwezenlijking van de
Gemeenschap. Zoals bekend is, is het doel van de E.E.G.
het scheppen van een de lid-staten omvattend gebied,
waarbinnen een vrij verkeer van personen, goederen,
diensten en kapitaal gewaarborgd is
3).
Hieraan ligt ten
grondslag de overweging, dat liberalisatie van het inter-
nationale verkeer tot een vergroting van de niogelijkheden
tot optimale arbeidsverdeling leidt en daarmede tot een
vergroting van de welvaart en de economische en poli-
tieke kracht van de deelnemende staten.
Het streven naar liberaiisatie is niet nieuw. V66r 1914
werd de wereldhandel reeds gekenmerkt door een grote
mate van vrijheid. Er is evenwel een belangrijk onder-
scheid. Onder vigeur van de gouden standaard was het
financieel-economisch beleid véôr 1914 primair gericht
op het handhaven van het evenwicht in het internationale
betalingsverkeer. De aanpassing van de binnenlandse
economie aan dit
externe evenwicht
ging gepaard niet
schommelingen in de werkgelegenheid en het prijspeil.
Na de eerste wereldoorlog kwam de zorg voor het
interne
evenwicht,
in casu de handhaving van voldoende werk-
gelegenheid en een stabiel prijspeil, meer op de voorgrond.
Een op deze normen gebaseerd beleid, dat in een periode
van economische teruggang tot het nemen van maat-
regelen ter stimulering van de economie voert, gaat gepaard
met wisselende saldi op de lopende rekening van de be-
talingsbalans. De oplossing van dit probleem werd in de
depressie van de jaren dertig gezocht in handels- en be-
talingsbelemmeringen’ De voordelen van een op vrij be-
talingsverkeer gebaseerde internationale arbeidsverdeling
–
werden aldus opgeofferd aan de wens tot het handhaven
van de binnenlandse activiteit.
Na de jongste wereldoorlog is het streven kenbaar ge-
worden een evenwichtige expansie van de nationale huis-
houdingen
(trendmatige groei)
te doen samengaan met de
voordelen van een vrij internationaal handels- en betalings-
verkeer. Dit streven vormt de grondslag van het E.E.G.-
verdrag. Artikel 104 van dit verdrag zegt:
,,Iedere lid-staat
voert het economisch beleid, dat noodzakelijk is om het
evenwicht van zijn betalingsbalans in haar geheel te verzekeren
en het vertrouwen in zijn valuta te handhaven, waarbij hij
zorgdraagt voor een hoge graad van werkgelegenheid en
een stabiel prijspeil”.
Aangezien gelijktijdige verwezen-
lijking van deze doelstellingen op rnoeilijkhedn stuit,
Behalve op de in dit artikel geciteerde literatuur heeft de
schrijver voor de samenstelling van dit artikel kunnen steunen
op hem door de heer Drs. H. Burger, hoofd van de Studiedienst
van het Departement van Financiën, ter beschikking gesteld
documentatiemateriaal.
Zie ,,Vierde verslag van de werkzaamheden van het Mo-
netair Comité van de EEG.”, blz. 7, paragraaf 1; Brussel,
23
maart
1962.
stelt de’ totstandkoming van de E.E.G. eisen aan het
financieel-economisch beleid der leden. Wil de gemeen-
schappelijke markt uitgroeien tot een realiteit, dan zal aan
een coördinatie van het door de afzonderlijke landen te
voeren beleid niet kunnen worden ontkomen. Artikel 2
van het verdrag spreekt van
een,,geleideljk nader tot elkaar
brengen van het economisch beleid der lid-staten”
4).
Ook
het Monetair Comité van de E.E.G.
wijst
in
zijn
desbetref-
fend verslag op de noodzaak van een voldoende mate van
harmonisatie op monetair en financieel gebied
5).
Coördinatie van de financieel-economische politiek der
lid-staten schept een aantal problemen. Het doel is ver-
schillende economische stelsels in de Europese Gemeen-
schap, ook al blijft een groot stuk van de economiche
politiek een zaak van de nationale staten, op een veelheid
van punten tot elkaar te brengen, hetgeen complicaties met,
zich brengt ). Het gaat er hierbij om de structuur- en de
conjunctuurpolitiek van de leden met elkaar in overeen-
stemming te brengen. Het Verdrag legt het accent op een
evenwichtige economische groei en een redelijke verdeling
van de welvaartsgroei tussen de verschillende delen van
de Gemeenschap, waartoe wordt aanbevolei het stimu-
leren van investeringen, vrije verplaatsing van kapitaal en
de mogelijkheid om, wanneer bedrijfstakken door integratie
worden getroffen, te komen tot omscholing van door
werkloosheid getroffen arbeiders.
In het licht van het streven naar een hôge graad van
werkgelegenheid dienen te worden gezien de in artikel 103
van het E.E.G.-verdrag neergelegde beginselen voor een
gecoördineerde conjunctuurpolitiek.
Conjunctuurpolitiek kan in hoofdzaak op drie gebieden
worden gèvoerd: op het gebied van het overheidsbudget,
op dat van de monetaire politiek en op dat van de loon-
en de prijspolitiek. Bij het opstellen van het E.E.G.-verdrag
is de noodzaak van coördinatie van de monetaire politiek
en van het budgettaire beleid onderkend. De noodzaak van
onderlinge afstemming van het budgettaire beleid komt in
het Verdrag echter niet uitdrukkelijk ter sprake. Het accent
ligt op de coördinatie van de monetaire politiek.
Coördinatie van het budgettaire beleid.
Belangwekkende beschouwingen woiden aan dit vraag-
stuk gewijd in het ,,Verslag namens de Economische en
Financiële Commissie van de E.E.G. nopens de coördinatie
van het budgettaire en financiële beleid”
7).
Blijkens ge-
De zgn. ,,vier vrijheden” van het E.E.G.-verdrag; zie Mr. S.C. H. Nederburgh in ,,Europa in de Universiteit”; publikatie
van het Europa-Instituut van de Universiteit van Amsterdam,
1962,
blz.
32.
Het streven naar coördinatie vormde eveneens een uit-
gangspunt bij het overleg in internationale organisaties als de
O.E.E.S., het G.A.T.T., het I.M.F., de E.B.U. en de E.M.O.
Zie ,,Vierde v&rslag van de werkzaamheden van het Co-
mité” (op.cit.), blz. 7, paragraaf
2.
Zie Prof. Dr. J. E. Andriessen in ,,Europa in de Universi-
teit” (op. Cit.), blz.
49.
Europees Parlement; Zittingsdocumenten
1962-1963;
do-
cument
19
van 7mei
1962.
830
E.-S.B. 29-8-1962
unificatie
stelling van de begroting. In de Verenigde Staten geven de
afzonderlijke leden t.a.v. de overheidsbestedingen (onder-
wijs, aanleg van secundaire wegen) en in de sector van de
belastingen belangrijke verschillen te zien, terwijl zij toch
een hechte unie vormen. Coördinatie heeft niet de strek-
king invloed uit te oefenen op de aard en de bestemming
van de binnenlandse bestedingen; zij houdt in dat de leden
op voor de Gemeenschap essentiële punten met elkandér
rekening houden; dat
zij
bereid zijn, hun beleidsinstrumen-
ten niet op een zodanige wijze te gebruiken, dat voor de
andere leden ernstig nadeel ontstaat. Het belang van
andere landen is niet gemoeid met individuele maatregelen
in één land, maar met het netto-effect van het totaal van
de in dat land op financieel-economisch gebied genomen
maatregelen
11).
Niet de samenstelling van de begroting’
van een land is relevant voor andere landen, maar de
grootte vah het overschot of het tekort van die begroting
en de wijze waarop dit wordt gefinancierd; immers, de
aanwezigheid vah inflatie- of deflatiehaarden in een land
kan ernstige gevolgen hebben voor andere landen. Een
voorbeeld van een wenselijke en ook uitvoerbare coör-
dinatie ligt op het terrein van het beleid t.a.v. de wissel-
koersen en de rente. Een ongebreidelde wisselkoerspolitiek
heeft repercussies voor andere landen. In het Handvest
van het I.M.F. is dan ook het beginsel van een vaste
wisselkoers neergelegd, ten einde te voorkomen, dat de
partners zonder goede reden de pariteit van htm munt
herzien. Eenzijdige manipulaties met de rentestand kunnen
een grote invloed hebben op internationale kapitaalbewe- –
gingen en daarmede op de economie van de verschillende
landen.
Uit het vorenstaande moge volgen, dat coördinatie veel-
eer geljkgerichtheid naar het interne evenwicht betekent
dan gelijkvormigheid van beleid en beleidsinstrumenten
12).
Voor een een economische unie is gelijkheid van beleid
niet nodig, zelfs voor een politieke eenheid nog maar in
beperkte mate (vgl. de begrotingspolitiek binnen de Fede-
ratie van de Verenigde Staten).
in het v
4
ervolg van dit artikel wordt aandacht gewijd aan
de eerste door de bovengenoemde commissie gestelde
voorwaarde voor harnionisatie van het budgettaire beleid,
nI. de vergelijkbaarheid der begrotingen.
Het vergelijkbaar maken
van de begrotingen.
Over het algemeen berust de overheidsbegroting op de
volgende
grondbeginselen:
annaliteir; universaliteit,- speci-
ficatie; doelmatige indeling
en
openbaarheid
13).
Annaliteit der begroting.
Volgens dit beginsel moet de begroting jaarlijks worden
goedgekeurd en uitgevoerd. De begit- en einddata van
de begrotingsjaren lopen in de E.E.G.-landen niet geheel
parallel, in Duitsland, België, Frankrijk, Luxëmburg en
“) Zie Dr. J. J. Polak in zijn preadvies voor’ de Verniging
voor de Staathuishoudkunde: ,,Internationale coördinatie der
economische politiek”,
1960,
blz. 14. Zie ook J. E. Meade:
,,Problems of Economic Union”,
1952; en ,,Trade and Welfare”,
1955.
Zie Prof. Dr. C. Goedhart in ,,Europa in de Universiteit”
(op. cit.), blz.
120.
Zie voor een gedetailleerd overzicht van de grondslagen
van de staatsbegrotingen der lid-staten: ,,Les budgets des états
membres de la Communauté économique européenne”; Rome
1961;
Ministero delTesoro. Zie voor Nederland: J. C. de Bruyn:
,,Schets van de Rijkscomptabiliteit”, 1937, en in het bijzonder het ,,Rapport van de Commissie tot voorbereiding van de her-
ziening van de Comptabiliteitswet” (Commissie-Simons),
1960.
noenid verslag bedragen de uitgaven van de centrale over-
héid in de staten van de Gemeenschap tussen 20 en
25
pCt. van het bruto nationaal produkt. Houdt men tevens
rekening niet de uitgaven van de lagére overheid, dan ligt
het percentage in het algemeen boven de
35.
Wat de bruto
fiscale last betreft (het totaal Van de directe en indirecte
belastingen), deze bedraagt
bijv.
28,3 pCt. van het bruto
nationaal produkt in italië en 32,8 pCt. in Duitsland
8)
Deze
cijfers
geven een indruk van de betekenis, die het
overheidsbudget heeft voor de economie van de E.E.G.-
landen.
In vergelijking met de jaren v66r de tweede wereldoorlog
geven de overheidsuitgaven een aanzienlijke stijging te
zien. Deze houdt verband met de omstardigheid, dat een
• belangrijk deel van deze uitgaven met de expansie van de
particuliere sector nieegroeit (bijv. aanleg van wegen, uit-
breiding van verzorgingsbedrijven) en met de toeneming
van de bevolking (uitgaven voor onderwijs). De evolutie
op het gebied van de sociale verzorging heeft het peil van
de overheidsuitgaven eveneens omhoog gebracht, .terwijl
daarnaast de defensie-uitgaven een zware druk op de
begrotingen leggen.
Gezien de betekenis van de overheidsbudgetten voor de
bestedingen en voor de sociale en economische structuur
van de betrokken landen neemt het begrotingsbeleid als
instrument van het financieel-economisch beleid een belang-
rijke plaats in. Het lijdt derhalve geen twijfel, aldus de
evengenoemde commissie, dat ,,de staten ‘van de Gemeen-
schap op korte termijn de harmonisatie van hun begrotings-
béleid in het kader van de instellingen der Gemeenschap
ter hand moeten nemen”
9).
Deze harmonisatie steunt volgens de commissie op de
vervulling vafi een aantal voorwaarden. De begrotingen
zullen in de eerste plaats
vergelijkbaar
moeten worden ge-
maakt. Daarnaast zal er een
centraal economisch plan voor
Europa
moeten komen, op basis waarvan het onderling
afgestemde budgettaire beleid zal worden gevoerd. Dit
beleid zal dynamisch dienen te
zijn
en met het oog op de
conjunctuur gebruik moeten maken van alle stabiliserende
middelen, waartoe de overheidsbegroting de mogelijkheid
biedt
(funclional finance).
Het budgettaire beleid zal niet
op zich zelf maar in samenhang met andere instrumenten
van economische politiek – in het bijzonder de monetaire
politiek – moeten worden gevoerd
10).
Bij deze conclusies
van de commissie mogen de volgende kanttekeningen worden
geplaatst.
Over de vraag, in hoeverre economische integratie
coördinatie van het nationale beleid noodzakelijk maakt,
wordt verschillend gedacht. Het misverstand bestaat, dat
coördinatie een grote mate van gelijkheid betekent, bijv.
op het gebied van de loon- en prijspolitiek en de samen-
De netto fiscale last (na aftrek van de via de overheidsbe-
grotingen verstrekte subsidies en overdrachten van inkomen) is uiteraard geringer. ,,Verslag” (op. cit.), document
19
van 7 mei
1962,
blz.
2,
paragraaf
6.
Zie de ontwerp-resolutie op blz.
15
van het ,,Verslag”,
document
19
van 7 mei
1962
(op. cit.).
E.-S.B. 29-8-1962
831
Nederland valt het begrotingsjaar samen met het kalender-
jaar. In Italië loopt het van 1 juli tot en met 30 juni
14).
Van het beginsel der jaarbegroting wordt onder bepaalde
omstandigheden afgeweken. Dit geschiedt namelijk wan-
neer de nieuWe begroting nog niet is goedgekeurd en op
basis van de begroting van het voorgaande jaar wordt ge-
financierd. De regeling op dit punt is in de E.E.G.-landen
verschillend
15)
Ook wat betreft de jaarlijkse uitvoering
van de begroting zijn er verschillen
16).
Universaliteit of algemeenheid der
begroting.
–
De begroting dient alle uitgaven en ontvangsten van de
Staat te omvatten. Deze volledigheid is noodzakelijk,
zowel voor het vaststellen als voor het beoordelen van het
beleid. Zij is voorts gewenst niet het oog op de controle
op de financiële administratie.
Een vraag is hier of de staatsbegroting alleen de uitgaven
en ontvangsten van de Staat zelf dient te omvatten of dat
daarin ook de financiële verrichtingen van door het Rijk
opgerichte of mede-opgerichte publiekrechtelijke organen
(bijv. sociale verzekeringsfondsen) hun weerspiegeling
dienen te vindeii. Voor ons land gaat de Coniptabiliteits-
wet 1927 uit van de eerste, beperkte, opvatting. Elders .is
dit weer anders geregeld.
,In de ,,volledigheid” der gegevens ligt mede besloten de
zorg voor de ,,gaafheid” der cijfers. Dit houdt in, dat geen
ontvangsten en uitgaven buiten de begroting mogen worden
gelaten, maar ook dat noch ontvangsten in mindering van
uitgaven, noch uitgaven in mindering van ontvangsten
niogen worden gebracht (zgn. bruto-raming)
16a)
De algemeenheid of eenheid der begroting brengt tevens
mede, dat alle begrotingsbescheiden, ter wille van de over-
zichtelijkheid en ter vergernakkelijking van de parlemen-
taire controle, als één geheel
bij
het parlement worden
ingediend. Van dit beginsel wordt vaak afgeweken. België
stelt voor sommige overheidsdiensten ,,begi otingen voor
orde” op. Duitsland heeft afzonderlijke begrotingen voor
de staatsbedrijven en autonome overheidsdiensten. Frank-
rijk maakt onderscheid tussen toegevoegde begrotingen
(budgets annexes), zelfstandige begrotingen, buitengewone
begrotingen en bijzondere rekeningen van de Schatkist.
Specificatie.
De begroting dient min of nieer gedetailleerd te zijn,
teneinde de parlementaire controle te vergemakkelijken en
een te ver gaande overboeking van de ene begrotingspost
naar de andere te voorkomen. Specificatie leidt tot een
binding van het uitgavenbeleid van de regering (in Neder-
In het Verenigd Koninkrijk loopt het begrotingsjaar van
1 april tot
31
maart.
De Grondwet van de Duitse Bondsrepubliek staat toe, dat de vorige begroting in dat geval gedeeltelijk wordt verlengd. In
Frankrijk.mag de regering alsdan de wet op de financiën bij
verordening uitvaardigen. België kent het stelsel van de zgn.
,,voorlopige twaalfden”. In Nederland geldt de regeling van de
,,vier twaalfde gedeelten” van de vorige begroting (art.
15
Comptabiliteïtswet
1927,
Stb.
259).
Duitsland kent de van het ene dienstjaar op het andere
overdraagbare kredieten. In België worden kredieten voor de buitengewone uitgaven overgeboekt. In Frankrijk bevatten de
programmawetten machtigingen tot het uittrekken van vast-
leggingskredieten voor verscheidene jaren. De Luxemburgse
begrotingspraktijk kent ,,kredieten zonder aanduiding van be-grotingsjaar”, ,,overboekingen uit voorgaande dienstjaren” en
,,saldi van vorige begrotingsjaren”. Ook Nederland kent het
systeem van overdraagbaarheid van uitgavenposten van het ene
op het andere jaar (art.
24
Comptabiliteitswet
1927).
lOa)
Zie rapport Commissie-Simons (op. cit.), blz.
167.
land, doordat elk begrotingsartikel een afzonderlijk krediet
omvat). Daarnaast heeft zij informatieve betekenis (speci-
ficatie in toelichtende staten). Een te grote specificatie be-
moeilijkt dc bestudering van de begrotingsbescheiden en
maakt een soepel beheer van de overheidsfinanciën on-
mogelijk.
indeling van de begroting.
Men onderscheidt in het algemeen: a.
een functionele
indeling,
waarbij de uitgaven en middelen worden gerubri-
ceerd naar de verrichtingen van de openbare diensten
17);
b. een administratieve indeling,
welke de uitgaven verdeelt
naar adniinistratieve diensten en bureaus (organisatie-
eenheden)
18
en
c.
een economische indeling
waarbij de
uitgaven worden ingedeeld naar de aard van hun besteni-
ming (consumptieve uitgaven als salarissen en aanschaffing
van materiaal, investeringen e.d.)
19).
Naast deze indelingen
kennen de staatsbegrotingen veelal een hoofdindeling naar
lopende uitgaven (Gewone Dienst) en naar kapitaals-
uitgaven (Kapitaaldienst).
Openbaarheid.
De grondslagen van het democratisch bestelder westerse
landen eisen openbaarheid van de overheidsuitgaven en
ontvangsten. Deze eis brengt mede, dat de staats-
begroting overzichtelijk is en dat onnodige ingewikkeldheid
wordt vermeden.
Hoewel er t.a.v. de toepassing van de hiervoor aangeduide
regels voor de begroting tussen de E.E.G.-landen onder-
scheid bestaat, zijn de verschillen in hoofdzaak van formele
aard. Nochtans is het voor een juiste vergelijkbaarheid
der begrotingen naar het oordeel van de genoemde com-
missie noodzakelijk de beginselen inzake voorbereiding,
opstelling, indeling en uitvoering van de begroting nader
tot elkaar te brengen. Daarnaast zal een zekere techniek
voor de vergelijking moeten worden ontwikkeld, waarvoor
de commissie verwijst naar het werk, dat op dit terrein
reeds door de Benelux-landen is verricht.
Begrotingsvergelijking
in
Benelux-verband
20).
In het kader van de Benelux-douane-overeenkomst is
in 1948 ingesteld de
,,Bijzondere
Commissie voor de Ver-
gelijking der Begrotingen van overheids- en semi-overheids-
instellingen”. Deze kreeg tot taak het analyseren van de
begrotingen der drie landen en het bestuderen daarvan uit
economisch en financieel oogpunt, alsmede het voor-
bereiden van de coördinatie van het beleid der drie partners
op financieel en economisch gebied door het verschaffen
van de tot dat doel noodzakelijke gegevens, betrekking
hebbende op de openbare financiën der drie landen
21).
De commissie stuitte bij haar arbeid op het bezwaar dat
Het in de Verenigde Staten gehanteerde stelsel van ,,the
performance budget”.
Het voor Nederland geldende stelsel.
Voor Nederland is een dergelijke, aan het’ stelsel van de
nationale rekeningen aangepaste, indeling opgenomen in bijlage
2
van de Miljoenennota
1962.
10)
Belangwekkende beschouwingen omtrent de begrotings-vergelijking in de Benelux-landen geeft de studie van Drs. Th.
Beumer en Mr. G. W. Baron van der Fettz, opgenomen in
,,L’importance et la structure des recettes et des dépenses pu-
bliques en fonction du développement économique”, blz.
279
e.v.
(Publikatie van het Institut International de finances publiques;
Brussel
1960).
21)
Zie ,,Benelux-Publikatieblad
1960-3″,
blz.
27;
zie ook de
artikelen S en 29
van het Verdrag van de Benelux Economische
Unie (Benelux kwartaalbericht; Bijlage bij no.
4,
maart
1958).
832
E.-S.B. 29-8-1962
verschillen in de uitgangspunten voor de ramingen van de
uitgaven en de middelen in de drie landen de begrotings-
vergelijking’ bemoeilijken.
Verschil in karakter van de begroting.
Er bestaan tussen de drie landen verschillen in de regels
voor het toerekenen van de uitgaven aan een bepaald
begrotingsjaar. In Nederland is de rijksbegroting een be-
groting van verkregen rechten, d.w.z. de begroting houdt
– na goedkeuring door het Parlement – een machtiging
(autorisatie) in tot het betalen van de in die begroting
opgenomen bedragen, waarop de schuldeisers van de
Staat gedurende het dienstjaar (= kalenderjaar) een recht
verkrijgen
22).
De Nederlandse begroting is derhalve ge3rt
verplichtingenbegroting
23).
De Belgische begroting is wat de gewone dienst betreft
een verplichtingenbegroting; zij houdt een machtiging in
tot het aangaan van verplichtingen gedurende het dienst-
jaar tot het bedrag der uitgetrokken gelden. De begroting
van de kapitaaldienst is echter tegelijkertijd een verplich-
tingenbegroting en een begroting van verkregen rechten
24).
De begroting van Luxemburg is een verplichtingen-
begroting.
Verschil in taakverdeling tussen de
centrale en de lagere overheid.
In Nederland en Luxemburg komen bijv. de bijdragen van
het
Rijk
aan de gemeenten voor de gemeentelijke politie
ten laste van de staatsbegroting. In België komen de uit-
gaven voor de gemeentelijke politie uitsluitend op de
gemeentelijke begrotingen. Een belangrijk deel van de
sociale taak wordt in de Benelux-landen in uiteenlopende
mate door bemiddeling van zelfstandige semi-overheids-
organen uitgevoerd. Bij een beoordeling van de uitgaven
voor sociale voorzieningen zullen de inkomsten en uitgaven
van deze lichamen mede in de vergelijking moeten worden
betrokken.
Verschillen, voortvloeiende u i t af-
wijkende organisatievormen van staats-
activiteit.
Een aantal onderwerpen van staatszorg wordt in de drie
landen op verschillende wijze georganiseerd en gefinancierd,
bijv.
Pensioenen.
In Nederland bestaat een Algemeen Burger-
lijk Pensioenfonds, beschikkend over eigen middelen, dat
tot taak heeft alle pensioenen voor het burgerlijk overheids-
personeel vast te stellen, te financieren en uit te betalen.
België kent alleen voor de weduwen- en wezenpensioenen
een pensioenfonds. Het Belgische rijkspersoneel betaalt
namelijk geen premie voor eigen pensioen, doch alleen voor
het weduwen- en wezenpensioen. De eigen pensioenen van
het Belgische rijkspersoneel worden uit de overheidskas
betaald. De Luxemburgse ambtenaren betalen noch voor
eigen pensioen, noch voor weduwen- en wezenpensioen
premie.
Oorlogsschade.
En tegenstelling tot Nederland en Luxem-
Artikel 21 Comptabiliteitswet 1927, Stb. 259.
Behoudens dat in de praktijk, wat betreft uitgaven, die
over meer dan een jaar lopen, het beginsel van de zgn. ,,binnens-
lijnse verpi ichtingenbedragen” wordt, toegepast. In één kolom worden de kredieten (vastleggingskredieten)
ingeschreven die een machtiging inhouden tot het aangaan,
gedurende het kalenderjaar, van nieuwe verplichtingen en in
een andere kolom staan de kredieten (betalingskredieten), die
de machtiging inhouden tot het betalen gedurende het kalender-
jaar van de verkregen rechten.
burg komen de vergoedingen voor oorlogsschade (overigens
thans grotendeels een afgedane zaak) in België niet volledig
in de rijksbegroting tot uitdrukking. De financiële verrich-
tingen in verband met de vergoeding der oorlogsschade
behoren tot de competentie van de ,,Zelfstandige Kas voor
Oorlogsschade”, welke uit de rijksbegroting een jaarlijkse
dotatie krijgt. Het tekort wordt uit leningen gedekt.
Landbou,i’politiek.
De wijze, waarop de landbouwsteun
in de drie partnerlanden wordt gefinancierd, loopt nogal
uiteen.
P. T. T.
In Nederland heeft het Staatsbedrijf der Posterijen,
Telegrafie en Telefonie een afzonderlijke begroting, zodat
slechts eventuele kapitaalverstrekkingen aan dit bedrijf en
bijdragen in een exploitatieverlies aan de uitgavenzijde,
aflossingen en aandelen in exploitatiewinsten aan de
ontvangstzijde van de rijksbegroting voorkomen. In België
en Luxemburg vormt het bedrijf der Posterijen een onder-
deel van de rechtstreekse overheidsactiviteit en wordt
daarom volledig via de rijksbegroting gefinancierd. De
Telefonie en Telegrafie vormen weer een autonoom bedrijf.
Verschillen in administratieve tech-
niek (Financiële verhouding Rijk-Lagere
overheden).
In Nederland vloeit een gedeelte van de centraal geheven
belastingen naar de provinciën en de gemeenten. In de
rijksbegroting worden de belastingmiddelen verantwoord
nadat daarop het aandeel van de provincies en de gemeen-
ten in mindering is gebracht. In België worden speciale
bijdragen van het Rijk aan het fonds voor de gemeenten
en aan het fonds voor de provincies wel op de rijks-
begroting verantwoord. In Luxemburg ontvangen de ge-
meenten, naast een door de Staat geheven gemeentelijke
belasting, welke niet in de rijksbegroting wordt opgenomen,
een aandeel in de belastingopbrengsten van de Staat, dat
via de rijksbegroting wordt verantwoord.
Door een hergroepering vtn de cijfers is de genoemde
commissie erin geslaagd voor de bezwaren van de voren-
bedoelde verschillen een oplossing te vinden.
De commissie heeft voor de vergelijking van de be-
grotingen der drie landen voorts een stelsel van classificatie
van de uitgaven en de middelen toegepast. Elke staats-
begroting bevat, als weerspiegeling van de vele en uiteen-
lopende activiteiten van de overheid, een groot aantal
artikelen en posten, welke, hoewel in mindere of meerdere
mate gespecificeerd, als zodanig toch te onbepaald en te mas-
saal zijn om, zonder indeling naar bepaalde criteria, als
grondslag voor eenjuiste beoordeling van de betekenis dier
begroting te kunnen dienen. Met het oog hierop heeft de
Commissie gebruik gemaakt van een rubricering der uit-
gaven en middelen naar onderwerpen van staatszorg, d.w.z.
naar hun bestemming (de zgn. functionele classificatie)
en naar hun betekenis voor de nationale economie (de zgn.
economische classificatie),
welke laatste is ontleend aan
het economisch rekeningenstelsel, gebezigd in de nationale
boekhouding. Een uniforme classificatie heeft het voor-
deel, dat bij de vergelijking van de begrotingen dezelfde
betekenis wordt gehecht aan de gehanteerde begrippen
(d.w.z. dat omtrent de inhoud van de functies of activi-
teiten van staatszorg als onderwijs, sociale voorzieningen
ed., en omtrent economische grootheden als consumptie,
besparingen, investeringen. e.d., geen misverstanden be-
staan).
Door middel van functionele classificatie is het mogelijk
E.-S.B. 298-1962
833
op betrekkelijk eenvoudige wijze een vereljking te maken
van de bedragen, die in de onderscheiden landen door de
Staat ten behoeve van een bepaalde collectieve voorziening
worden uitgegeven. De economische classificatie is een
hulpmiddel om te komen tot een vergelijking van de mate
waarin en de wijze waarop via de rijksbegroting beslag
wordt gelegd op de produktiefactoren. Zij maakt het
mogelijk de invloed van de overheidsfinanciën op de
nationale besparingen en investeringen te onderkennen.
Aangezien een evenwichtige groei van de volkshuis-
houding in hoge mate door de verhouding tussen deze twee
grootheden (ex ante) wordt bepaald, is deze classificatie
van groot belang
25).
De hoofdindeling van de bij de Benelux-begrotings-
vergelijking gebezigde classificatie naar functionele cate-
gorieën luidt als volgt
26) 27):
00
Uitgaven voor algemeen bestuur
01
Defensie
02
Buitenlandse betrekkingen
03
Overzeese gebiedsdelen
04
Justitie en politie
05
Vervoer, verkeer en waterstaat
06
Handel, njjverheid en middenstand
07
Landbouw en voedselvoorziening
08
Onderwijs, cultuur en erediensten
09
Sociale voorzieningen
10
Volksgezondheid
11
Volkshuisvesting
12
Oorlogs- en rampsc/zade
13
Nationale schuld
14
Betrekkingen met de lagere publiekrechteljke lichamen,
in zoverre niet in andere functies opgenomen.
De hoofdindeling van de economische classificatie
voor de uitgaven ziet er als volgt uit
28
):
Lopende transacties
Rekening 1
Bestedingen voor consumptieve
doeleinden
Rekening II
Rente en bijdragen in verliezen
Rekening III
Directe inkomensoverdrachten
Rekening IV
Inkomenso verdrachten tussen o verheidssec-
–
toren.
Kapitaaltransacties
Rekening V
Directe vermnogenso verdracliten
Rekening VI
Vermogensoverdrachten tussen overheidssec-
toren
Rekening VII
Investeringen
Rekening VIII
Krediet verleningen en deelnemingen
Rekening IX
Aflossing van overheidssclwld.
Cijfervergelijkingen, opgebouwd uit absolute bedragen
niet niunteenheden van verschillende landen, geven geen
‘grondslag voor verantwoorde conclusies. Door bij de
vergelijking de begrotingscijfers aan het nationaal in-
komen te relateren, zijn de verschillen in koopkracht
tussen de valuta’s der Benelux-landen op aanvaardbare
wijze geëlimineerd. Andere door de commissie toegepaste
relateringsniaatstaven zijn die ,,per inwoner” en ,,in een
De Commissie-Sirnons – zie haar eerder geciteerd rapport,
blz. 76 – acht de economische classificatie van de begroting
van zodanig gewicht, dat zij voorstelt deze in de begrotingswet
op te nemen en wel aldus, dat uit de begroting zelf meer in details
blijkt hoe het overschot van besparingen boven investeringen
in de rjkshuishouding ontstaat en wat uit dit oogpunt bezien
het effect van de afzonderlijke uitgaven en ontvangsten is.
Zie Benelux-publikatie: ,,Uniforme functionele classificatie
overheidsuitgaven”, Brussel 1960.
In Luxemburg worden beide classificaties in de begro-
tingswetten opgenomen; in Nederland in de zgn. ,,Uitgewerkte
en toelichtende staat” van de begrotingswet; in België wordt
volstaan met het opnemen van de functionele en economische
overzichten in de ,,Algemene toelichting op de begroting”.
Voor de middelen geldt een stelsel van met de genoemde
rekeningen corresponderende tegenposten.
percentage van het totaal van debegrotingsuitgaven”.
Bij functionele vergelijkingsstudies is het eerstgenoemde
criterium belangrijk (bijv. het uitdrukken van de onder-
wijsuitgaven per inwoner of het relateren daarvan aan de
leerplichtige bevolking).
Voor een inzicht in de wijze, waarop de functionele en
de economische classificatie bij de Benelux-begrotings-
vergelijking worden gebezigd en de conclusies, waartoe
die vergelijking heeft geleid, moge worden verwezen naar
de rapporten van de genoemde commissie, die jaarlijks
door het Secretariaat-Generaal te Brussel worden uit-
gegeven (laatstelijk dat over de jaren 1959-1961). Opge-
merkt zij, dat de hierboven weergegeven indeling voor de
economische classificatie steunt op aanbevelingen daar
–
omtrent in het door de Verenigde Naties uitgegeven
,,Manual for econoniic classification of government trans-
actions” (United Nations publication, Sales No. 58, XVI. 2)
en in het ,,Standardized System of National Accouncs”
van de Organisatie voor Europese Economische Samen-
werking (thans O.E.S.O.). Bij de Benelux-begrotings-
vergelijking is tot nu toe een iets andere indeling toe-
gepast. Het ligt in de bedoeling in het komende rapport
de bovenstaande classificatie te bezigen.
Naast een vergelijking van de staatsbegrotingen stelt de
Benelux-conmiissie zich ten doel de uitgaven van de ge-
meenten en provincies en die van de sector van de sociale
zekerheid eveneens in de vergelijking te betrekken, omdat
alleen dan een juist inzicht in de invloed van de overheids-
financiën op de volkshuishouding kan worden verkregen.
Bovendien is
zij
voornemens haar studie uit te breiden
met een vergelijkende analyse van de financiering van de
overheidsbegrotingen.
Met gebruikmaking van de ervaringen, opgedaan in
Benelux-verband, vinden thans ook voor de E.E.G.-
landen begrotingsvergelijkingen plaats aan de hand van
economische en functionele classificaties, gebaseerd op de
terzake door de beide evengenoemde organisaties aan-
bevolen richtljnn. Publikatie van een rapport daar-
omtrent vond nog niet plaats.
Conclusie.
De verschillen tussen de E.E.G.-landert ten aanzien van
de toepassing van de formele regels voor de budgettaire
techniek zullen bepaalde moeilijkheden voor de vergelijking
van de begrotingen der lid-staten kunnen opwerpen.
Gezien de wijze, waarop vo6r. dergelijke verschillen
bij
de
Benelux-begrotingsvergelijking een oplossing is gevonden,.
zullen deze moeilijkheden niet van dien aard zijn, dat een
vergelijking van de begrotingen der E.E.G.-landen be-
zwaarlijk is. Het is verheugend, dat met deze vergelijking
reeds een begin is gemaakt. Evenals voor de Benelux-
landen, zal de begrotingsvergelijking voor de E.E.G.-
landen, van hoeveel belang ook voor een oriëntatie om-
trent de functionele en economische betekenis van de
uitgaven en middelen van die landen, niet ten volle vruch-
ten afwerpen, indien
zij
niet wordt benut voor de voor
–
bereiding van de coördinatie van het financieel-economisch
beleid der lid-staten. Deze coördinatie is evenwel – in
tegenstelling tot de vergelijking van de begrotingen, die
meer een formeel karakter heeft en waarbij omtrent ver-
schillen vrij spoedig overeenstemming zal kunnen worden
bereikt – een aangelegenheid van veel diepere betekenis,
die, v66r zij haar doel zal hebben bereikt, waarschijnlijk
nog een lange weg zal moeten afleggen.
Rotterdam.
Drs. W. F. VAN DER GRIEND.
834
E.-S,B. 29-8-1962
•
.
•…
-..•-
Associatie
Europa èn Afrika?
De onstuimigheid waarmee het Afrikaans nationa-
lisme een eind aan het maken is aan een koloniale perio-
de, waarin althans de meeste vroeger imperiale mogend-
heden zelf niet meer geloven, is nog groter dan die waarmee
destijds, niet eens zo lang geleden, dezelfde mogendheden
Afrika in een laatste, haast toevallige aanval van impe-
rialisme onder elkaar verdeelden. De ontwikkeling in
Afrika is wel heel snel gegaan:
bij
de oprichting der Ver-
enigde Naties, die toen 50 leden telde, tekenden drie
Afrikaanse staten het Handvest, nl. Egypte, Ethiopië en
Zuid-Afrika. Zwart Afrika speelde nog geen enkele rol
en weinigen zullen verwacht hebben dat het dit binnen
korte
tijd
zou gaan doen. Thans zijn er onder de104 leden
van de Verenigde Naties 28 Afrikaanse staten, en van de
zes staten die op toelating wachten behoren er nog weer
eens vier tot Afrika..
Het lijkt er wel eens op of Europa tegenover deze wat
onverwachte en uiterst snelle ontwikkeling nog niet helemaal
zijn houding heeft weten te bepalen. Dit te meer wellicht,
omdat ook in Europa zelf (en vooral in het Europa van
de Zes) in dezelfde tijdspanne veel is veranderd. Europa
integreert. Ietwat met horten en stoten en met het no-
dige dramatische vertoon – overeenstemming, geen over
–
eenstemming, volgende conferentie – maar toch: het
integreert.
De kaart van Afrika, zoals die van een wel erg groot deel
van de wereld, is getekend door Europeanen. Ondanks
het• enthousiasme dat ontdekkingsreizigers, avonturiers,
veroveraars, imperialistisch plannenmakers en, in een
later stadium, bestuurders en regeerders daaraan besteed
hebben, doet de uitkomst niet altijd vermoeden dat wij in
Europa de trotse erfgenamen zijn van de Griekse zin voor
logica en het. Romeinse talent voor bestuurszaken. Som-
mige Westafrikaanse staten met een zeer zwakke eco-
nomische basis hebben geen uitweg naar zee, in Centraal-
Afrika komen er daar straks nog een paar
bij,
en ieder weet
hoe overal eeuwenoude stamgroepen losjes over de
nieuwe staatsgrenzen bengelen. De omvang der Afri-
kaanse staten varieert ook nogal wild van Nigeria met
35 mln. inwoners tot Gabon met 400.000.
Over dit meer door de toevallige loop der geschiedenis
dan door de logica bepaalde gezelschap van gloednieuwe
staten heerst een bonte – maar vaak indrukwekkende –
groep nieuwe leiders, waartoe zowel vertegenwoordigers
van de oude heersende klassen behoren, zoals de Sar
–
dauna van Sokoto, adellijk raadsman van een Noord-
nigeriaanse Sultan, en telgen uit oude vorstengeslachten,
zoals, grappig genoeg, de nogal links gerichte presidenten
van Guinée en Mali, Sekou Touré én Modiba Keita,
als mannen uit het volk – Kwame Nkrumah in Ghana,
Ahidjo in Kameroen -, typische intellectuelen als Léo-
pold Senghor in Senegal of Felix Houphouët-Boigny van
de Ivoorkust en een zakenman als Sylvanus Olympio uit
Togo.
Zij spelen soms met de democratische staatsvormen
die voormalige koloniale mogendheden hun op de reis
hebben meegegeven een spel, dat de politieke puriteinen
in Europa niet
altijd
kunnen waarderen. In zeven van de
voormalige Franse gebieden bezit een enkele partij alle
zetels in het parlement en haast overal is een tendentie
waar te nemen naar een één-partijstelsel met een aan de
partij ondergeschikt vakverenigingswezen als instrument,
terwijl de functies van staatshoofd en regeringschef vaak
blijken samen te vallen. M.a.w. alle macht komt in handen
van één man te liggen. Het grote, heterogene Nigeria en
straks wellicht de Kongo (Leopoidstad)
zijn
de voor-
naamste uitzonderingen op’ deze regel.
Ook in Afrika wordt veel over allerhand streven naar
integratie, in zijn meest omvattende vorm Pan-Afrikanisme
geheten, gesproken en gedacht. Het streven naar meer
eenheid op het Afrikaanse continent dan Europa er heeft
nagelaten kwam tot uitdrukking op talloze conferenties
– te Abidjan, Addis Abeba, Accra, Bangui, Brazzaville,
Casablanca, Conakry, Dakar, Dar es Salaam, Lagos,
Kaïro, Mdnrovia, Nairobi, Tananarive, Tunis, Yaoendé
etc. – (het is wel te zien dat Afrika zich nog geen Brussel
en Parijs heeft weten te vinden). Ook in de vorming van
groeperingen als de “Conseil de 1′ Entente”
1),
in de samen-
werking van de staten die tot het voormalig Frans-Eqüa-
toriaal Afrika behoorden, in de oprichting van de meer.
omvattende ,,Union Afro-Malgache” en ‘de ,,Organi-.
sation Afro-Malgache de Coopération Economique”
(O.A.M.C.E.)
2
). Voorts eveneens in de met deze en andere
groeperingen verbonden aanzetten om tot tol-unies,
gemeenschappelijke markten en gecoördineerde ont-
wikkelingsplannen te komen. De Casablanca-groep
3
)
die tracht een zekere eenheid te bereiken op de negatieve
•
basis van een in de praktijk nogal anti-Westers anti-ko-
lonialisme is misschien meer luidruchtig dan werkelijk
interessant. Belangrijker zijn de pogijigen tot een zekere
overkoepeling van alle groepen te komen.
Heeft het nu voor Europa zin
bijzondere
banden aan
te gaan met dit nieuwe, rusteloze Afrika, dat ons stellig nog
wel voor veel verrassingen zal plaatsen? Er is veel wat er
véér pleit. Nemen we even, met zonnig opt[misme, aan dat
het Verenigd Koninkrijk binnenkort toe zal (mogen) treden
tot de E.E.G., dan kan men gevoegljk stellen dat nergens
méér kennis omtrent de Afrikaanse problemen ligt opge-
tast dan in de – vergrote – Europese Gemeenschap.
– Wil men helpen, dan is men tot helpen in staat. Enig
nut voor onszelf zou steun aan Afrika ongetwijfeld ook wel
hebben. Het zich zo verrassend snel verder industriali-
Ivoorkust, Boven-Volta, Niger en Dahomey, ook wel
,,Union Sahel-Benin” genoemd.
Beide opgericht door de zgn. Brazzaville-groep, nl. Senegal,
Mauretanië, Ivoorkust, Boven-Volta, Dahomey, Niger, Tsjaad,
Centraal Afrikaanse Republiek, Kanieroen, Gabon, Kongo
(Brazzaville) en Madagaskar.
‘De Verenigde Arabische Republiek, Marokko, Mali,
Guinée, Ghana en Algerije.
.
E.-S.B. 29-8-1962
. . ‘
935
serende Europa heeft koopkrachtige afzetmarkten zowel
als leveranciers van grondstoffen en haiffabrikaten nodig.
Nu kan hulp aan onderontwikkelde gebieden voorts
zowel op humanitaire als op commerciële of strategische
gronden worden verdedigd, maar in eerste instantie gelden
al deze redenei ingen voor de gehele onderbntwikkelde
wereld. In de concrete situatie waarin wij verkeren neemt
Afrika echter een aparte plaats in. Voor Latijns-Amerika
hebben de Verenigde Staten het Verbond voor de Voor
–
uitgang ingesteld, voor Zuid-Azië bestaat het Colombo-plan
maar Afrika, hoe snel de toestand zich daar in de laatste
jaren ook ontwikkeld heeft, zal achteraan komen als
Europa er geen bijzondere voorzieningen voor treft.
De multilaterale hulp van de V.N. en de Wereidbank,
hoe belangrijk ook, bedraagt slechts een fractie van de
steun die door het Westen aan de onderontwikkelde
landen wordt gegeven en kan
bij
lange na niet aan de be-
hoeften oldoen. Het aan de O.E.S.O. gelieerde ,,Devel-
opment Assistance Committee” is sterk geneigd
zijn
hulp
op slechts weinige landen te concentreren Slechts een
enkele Afrikaanse staat zal daarvan kunnen profiteren.
Het belangrijkste van alles: in Afrika wenst een grote
groep staten zelf
bijzondere
banden met het Europa van
de Zes, terwijl anderen die aarzelend of wantrouwig tegen-
over de E.E.G. staan, wellicht voor samengâan gewonnen
zouden worden als een grote, soepele aanpak in het voor-
uitzicht werd gesteld.
Hetlijkt er echter, zoals gezegd, wel eens op dat Europa
niet zo best weet of het nu eigenlijk een associatie
met Afrika wil. De onschuldige buitenstaander krijgt de
indruk dat
bij
het sluiten van het Verdrag vah Rome in
maart
1957
de associatie der Franse overzeese gebieds-
delen door Frankrijks partners schoorvoetend is aan-
vaard als een prijs voor Franse deelneming in het ge-
zamenlijk avontuur. De stemming sindsdien lijkt bepaald
door dit onfortuinlijk begin en door een begrijpelijk en
tot op zekere hoogte uiterst nuttig afwegen van nationale
belangen. Bij het afwegen van die nationale belangen
speelt uiteraard het zeer moeilijke probleem van de prio-
riteiten een grote rol.
De Duitse Bondsrepubliek en ook Nederland hebben
grotere handelsbelangen in Afrikaanse staten die nu juist
niet tot het voormalige Franse imperium hebben behoord.
Maar zal, ondanks de bijzondere-binding – ook juist in
economisch opzicht – die de vroegere koloniën door ver-
dragen en traditie nog met Frankrijk hebben, de vrije
vestiging die straks in alle geassocieerde gebieden zal
moeten gelden en de afbraak van tariefpreferenties ook
Nederland, om ons eigen land nu maar als voorbeeld te
nemen, op den duur toch niet wat betere kansen geven,
mits men zich aan de vereisten (goede kennis van het
Frans bijv.) weet aan te passen?
En zal – aanzienlijk belangrijker – een eventuele toe-
t
treding van het Verenigd Koninkrijk niet met enig geluk
verschillende voor ons van meer gewicht zijnde gebieden
binnen hetzelfde geheel bundelen?
0412
Fundamenteel echter
zijn
twee andere problemen –
neemt Europa de integratie serieus èn neemt het zich-
zelf serieus? Als men met de Europese integratie ernst
wenst te maken erk ze bovendien als niet alleen economisch
maar ook politiek ziet dan valt er veelvoor te zeggen,
dat dit geïntegreerde Europa de verplichtingen gezamenlijk
moet dragen die enkele van de deelgenoten, Frankrijk,
België, Italië, straks ook Engeland, hebben ingebracht.
Het is Europa dat het huidige Afrika heeft gevormd,
is het dan ook niet Europa dat, tegen de achtergrond van
een wereldwijd streven naar verzachting van de enorme –
verschillen in welstand, de plicht heeft Afrika op de been
te helpen? En als Europa wil helpen, is het dan niet duide-
lijk dat het alleszins tot hëlpen in staat is?
Het lijkt er wel eens op, dat de Westeuropese staten na
de Grote Depressie en de Grote Oorlog hun zelfvertrouwen
–
nog niet hebben teruggevonden. Zo kort geleden nog
afhankelijk voor hun wederopbouw van de genereuze
– politiek zowel als humanitair geïnspireerde – Ame-
rikaanse hulp, zijn zij wellicht nog niet geheel vertrouwd
geraakt met hun huidige bloei en de toch werkelijk grote
perspectieven die de verrassend gunstige economische
ontwikkeling van de laatste jaren opent. Niet genoeg –
althans om nu hunnerzijds tegenover Afrika met een even
groots aanbod te komen als Amerika hun destijds deed.
De onderstroorn van dit soort gedachtengangen werd door
de (Londense) ,,Economist” al in 1958 in een aan Afrika
gewijd supplement fraai geformuleerd: ,,The profoundest
matter at – stake in Africa is the quality and capacity of
Western society itself”.
De vraag kan gesteld worden of de zaak al niet beslist
is. Er wordt onderhandeld over voortzetting van de asso-
ciatie met de thans geassocieerde Afrikaanse staten en
Madagascar (een eiland dat te groot is om zich zo maar
zonder meer bij het Afrikaanse continent te laten rekenen).
En is op 2 augustus j.l. tussen het Verenigd Koninkrijk en
de Zes geén voorlopige overeenstemming bereikt, waardoor
– nadat het Verenigd Koninkrijk zal zijn toegetreden –
o.a. de voormalig Britse gebieden in Afrika associatie
zullen kunnen aanvragen indien
zij
dit wensen?
Is alles dus in hoofdzaak niet allang in kannen en
kruiken? Wellicht toch niet. Onze huidigé Afrikaanse
geassocieerden (mcl. Madagascar, niet te vergeten) zijn na
de laatste bijeenkomst met de E.E.G.-ministers over her-
nieuwing van de associatie op
5
juli teleurgesteld uit
Brussel naar huis gegaan om thuis nog eens te overleggen
hoe het nu verder moet. Kan het zijn, dat de Europese
staatslieden, gevangen in een web van uiterst belangrijke
onderhandelingen over de Europese agrarische politiek,
de politieke aaneensluiting en de eventuele toetreding van
het Verenigd Koninkrijk niet de
tijd
hebben gehad zich op
de principes van een Europees-Afrikaanse associatie te
bezinnen?
Dat de onderhandelingen tot nu toe in het teken hebben
gestaan van dit tijdsgebrek en van de eerder veronderstelde
aarzelende aanvaarding van Frankrijks uitgesproken
streven tot het behouden van bijzondere banden met zijn
vroegere koloniën, zowel als in het teken van een moeilijke
legpuzzel van wat eng gezien eigen nationale commerciële
belangen? Is het dan niet juist nu tijd voor bezinning en,
zo men er aan wil voor een ,,relance Européenne” op dit
belangrijke gebied?
Als Europa al tot een ,,groots” initiatief kan en wil komen,
zijn de problemen uiteraard de wereld nog niet uit. Een
allereerste probleem is dan ongetwijfeld hoe de hulpver-
lening gericht moet zijn. Zowel in ons land als daarbuiten
wordt nogal eens gepleit voor concentratie van de hulp
op bepaalde ,,belangrijke” (d.w.z. economisch veelbe-
lovende) landen of streken
4
). Drs. Cohen schrijft in zijn
4)
Verg. Drs. R. Cohen: ,,De Europese Economische Gemeen-
schap en Afrika” in ,,De Internationale Spectator”, Jrg. XVI,
no. 1, van jan. 1962 enJocelyn C. Clark: ,,Africa and the
Corn-
mon Market”, European Review, July-August 1962, blz. 10 e.v.
836
–
E.-S.B. 29-8-1962
overigens zeer informatieve artikel: ,,l-Iulp geeft men
immers daar waar zij het meeste effect heeft, dus in het
geval van de minder-ontwikkelde landen aan die landen,
die de grootste ontwikkelingsmogelijkheden hebben”.
Voor de lezer die voor slogans voelt kan daar tegenover-
gesteld worden: ,,Hulp geeft men daar waar
zij
het hardste
nodig is”.
Badinage â part, de stelling dat men hulp moet geven daar
waatze in strikt economische zin het best rendeert, ziet toch
zowel de humanitaire als de meer algemene politieke
redenen voor hulpverlening bepaald over het hoofd. Wat
dit laatste betreft is het verrarsend te zien, dat Drs. Cohen
er in zijn betoog ook de Sowet-Unie nog
bij
haalt, zij het
dan om te betogen, dat deze door geconcentreerde hulp
zulke spectaculaire resultaten heeft weten ie behalen.
Dit argument miskent mi. de posities die het Westen en
de Sowjet-Unie in de koude oorlog innemen. De Sowjet-
Unie is in het offensief, zij wil haar heet schappij over de
gehele (nog) niet-communistische wereld uitbreiden en
kan daarbij uiteraard zelf bepalen welke mogelijkheden
ze wil uitbuiten, m.a.w. wââr ze, in economisch-politieke
zin, zal aanvallen – anders gezegd op welke landen zij
haar ,,hulp” zal’concentreren. –
Het Westen daarentegen is in het defensief, wil in een
zo grcot mogelijk deel van de wereld de mogelijkheid tot
het kiezen van eigen levensvormen, het bestaan van een
,,open” of althans, op zijn minst, van een ons niet uit-
gesproken vijandige maatschappij handhaven. Het Westen
moet om geen risico’s te scheppen, het gehele front ver-
dedigen, al.zal dat grote offers vergen. Het valt niet in
te zien hoe in deze situatie de theorie van de uitverkiezing
past. Men wil toch niet de ,,veel-belovende” landen helpen
en de andere maar naar Sowjethulp laten smachten?
Ook de noodzaak de ,,voortdurende verbreding van de
kloof tussen rijke en arme landen”
5
) tegen te gaan eist,
dat men âlle onderontwikkelde landen althans enigszins
moet helpen hun armoede te overwinnen. Tenzij men
evenals Jocelyn C. Clark op de uitstraings-theorie ver-
trouwt die in de met massieve steun te helpen landen ziet
,,magnets attracting the manpower of the poorer regions
and diffusing beacons of prosperity in their own right?”.
Het klinkt wel schoon, maar zullen de leiders van minder
gezegende landen gelukkig zijn, als ze niet alleen met lege
handen worden weggestuurd, maar ook nog hun onderdanen
zien verdwijnen naar hun meer gefortuneerde buren?
Trouwens, zou een theorie van selectieve hulp geen desas-
treuze gevolgen hebben voor het toch al erg tere plantje
van de overigens zo wenselijke Afrikaanse eenheid? Zou
met name – de ring sluit zich – hulp aan slechts enkelen
niet een verbrokkeling van Afrika ten sterkste bevorderen
die het communisme de best mogelijke7 kansen schenkt?
,,Schwerpunktbildung”, ,,Poles of development”, ,,Mag-
nets”, het lijkt me zo ,,sec” veel te technisch en veel te
weinig humanitair en politiek gezien.
iu
Een heel ander, punt is, of bij hulp aan een zo groot
mogelijk deel van Afrika, hulp in feite aan allen die hulp
5)
,,Dezer dagen ” in de N.R.C. van 6 juli j.l.
willen hebben, niet voor een zo zinvol mogelijk investerings-
programma moet worden gezorgd. Het meest wenselijk
lijkt mij dan de vet deling
bij
de Afrikaanse staten zelf
te leggen. Juist als het Verenigd Koninkrijk zich
bij
de
E.E.G. mocht aansluiten (als goed Europeaan en als goed
Nederlander mag men daar toch wel vurig op hopen)
en als een niet al te benepen hulp aan de thans geasso-
cieerden vele voormalig Britse gebieden er toe mocht
brengen ook deel te nemen, zou een ,,O.E.E.S.” voor
Afrika eminent zin hebben. In beperktere zin, nI. voor
West-Afrika, heeft Sylvanus Olympio dit reeds in april
1960 voorgesteld. De gedachte is dus in Afrika niet nieuw.
Trouwens, initiatieven als de O.A.M.C.E.
wijzen
ook
ieeds in die richting. Zou de ideale opzet niet zijn een pro-
clamatie van Europese
zijde
van een ,,Verbond voor de
Vooruitgang” voor Afrika (ook al een oud stokpaardje
6))
gecombineerd met een aandringen op een Organisatie
voor Afrikaanse Economische Samenwerking en het ge-
zamenlijk instellen van een overkoepelend Ontwikkelings-
instituut?
7
). Dit laatste zou dan zowel moeten zorgen voor
Europese deskundigen die kunnen helpen
bij
het op:
stellen van gecoördineerde ontwikkelingsplannen als voor
de opleiding van Afrikaanse deskundigen die deze taak zo.
spoedig mogelijk zouden moeten overnemen. Als Neder-
lander hoopt men dan natuurlijk dat de ervaringen van de
,,Division Balanced International Growth” van het
Nederlandsch Economisch Instituut daarbij vooral ook be-
nut zouden worden.
Het opstellen van gecoördineerde ontwikkelingsplannen
en het verdelen van de daarvoor beschikbare hulp zal on-
getwijfeld naast advies van de beste beschikbare deskun-
digen heel wat staatsmanswijsheid vereisen en wel
tot het nodige touwtrekken aanleiding geven. De behoeften
van de betrokken landen, de mate waarin zich reeds enige
industrialisatie voordoet, de positie van hun export, het
al of niet voorhanden zijn van een redelijk geoutilleerd
regeringsapparaat en van enig technisch kader, van bij-
zondere bindingen met bepaalde Europese staten, het zijn
alle factoren die bij de geografische verdeling van de hulp
een rol spelen. En wat gaat er gebeuren, mocht na een
toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de E.E.G.
Nigeria – met een bevolking groter dan alle voormalige
Franse gebieden in Afrika tezamen – zich willen asso-
ciëren?
Het is niet alleen de ontwikkelingshulp die gecompli-
ceerde problemen opwerpt. Ook •de tariefpreferenties
die de Franse koloniën aan het moederland bonden stel-
len economen en staatslieden van Frankrjks Europese
bondgenoten voor moeilijke vraagstukken. Maar is het
hier vooral niet de concrete uitwerking in de praktijk die
economische en politieke problemen opwerpt?
• Het beginsel zal toch wel moeten zijn dat enerzijdsop
den duur naar rondiale oplossingen met op zijn hoogst
lage tarieven moet worden gestreefd en dat anderzijds
moet worden vermeden, dat een onmiddellijke en vol-
ledige afbraak de kwetsbare, op slechts enkele, op de inter-
nationale markt (nog) niet concurrerende produkten,
opgebouwde economieën van deze staten al te zeer in de
Zie Walter Scheel: ,,Weltpolitische Perspektiven Euro-
pâisch-Afrikan ische Zusammenarbeit”, Europa-Archiv, Folge
20/1961, blz.
555
e.v.
Ook hiervoor bestaan reeds plannen, m.n. bij de O.A.M.C.E.
en bij de economische Commissie voor Afrika van de V.N.
E.-S.B. 29-8-1962
837
kou zou zetten. Een ‘geleidelijke afbraak, terwijl de’ ont-
wikkelingshulp voor rationalisatie en diversificatie van
de produktie helpt zorgen, ligt dan voor de hand.
Neteliger is het probleem van de niet alleen door Afri-
kaanse producenten van tropische produkten en mi-
nerale grondstoffen zo gewenste prijsstabiisatie. Enigs-
zins demagogisch wordt wel gesteld dat de prijsdalingen op
de markten van deze produkten in de laatste jaren de aan
de jroduktielanden verleende hulp ,,te niet” zouden
hebben gedaan.
Er werd echter o.a. door Cairncross en Haberler op
gewezen, dat het prijspeil van verschillende van deze pro-
dukten na de laatste wereldoorlog en opnieuw gedurende
de Koreaanse oorlog bijzonder hoog was, zodat de meer
recente prijsdalingen wellicht eerder als een terugkeer tot
een normaler peil mdeten worden beschouwd. Wat daarvan
zij, het is duidelijk dat een stabiel
prijspeil
voor de be-
trôkken landen van bijzondere waarde voor hun econo-
mie en in het bijzonder ook voor de nationale planning
op langere termijn zou zijn. Het lot van de verschillende
revalorisatiepogingen voor tropische produkten, onder-
nomen tussen beide wereldoorlogen, toont echter wel aan,
hoe uiterst moeilijk prijsstabilisatie te bereiken is, en hoe
gemakkelijk, als ze gedurende enige
tijd
bereikt wordt,
ontwrichting van’de produktie er het gevolg van kan zijn.
Een flexibele hulpverlening ‘zou misschien nog het beste
antwoord zijn. Een soepele wijze van regeling van de hulj-
verlening is in het algemeen wenselijk, oik in die zin, dat
als straks bepaalde staten zich niet zouden wensen te as-
sociëren, maar wel enkele regelingen zouden willen treffen
en enige hulp ontvangen men daartoe de mogelijkheid
zou moeten openlaten. Al te streng gemstitutionaliseerde
hulp zou trouwens ook ‘voor de geassocieerde en te as-
sociëren staten wel eens spoedig pijnlijk knellend kunnen
blijken.
Het uiteindelijke doel van elke hulpves lening van
Europa aan Afrika zal toch moeten zijn Afrika te helpen
een stadium te bereiken waar het verder voor zichzelf kan
zorgen. Men hoeft zich niet geheel gewonnen te geven aan
Rostow’s
schematisering
van
dit
proces met de bekende
,,take-off” om ervan overtuigd te zijn dat Euroja, para-
doxaal genoeg, Afrika te hulp moeten komen om zich
• weer terug te kunnen trekken.
Men moet zich over een snelle ontwikkeling van . de
soms wel zeer zwak gefundeerde Afrikaanse staten tot de
– zo gewenste uiteindelijke economische zelfstandigheid
natuurlijk geen illusies maken. Afrika zal nog geruime tijd
behoefte aan velerlei vormen van steun hebben. En in-
tussen vraagt ook de rest var de wereld onze aandacht.
Het is geenszins de bedoeling in dit artikel een exclusief
zich concentreren op Afrika te bepleiten; daarvoor liggen
de Nederlandse belangen, die men tochnooit geheel uit
het oog zal mogen verliezen, te zeer over bijkans de gehele
wereld verspreid. Evenmin is het de bedoeling Afrika als
het ware voor Europa te reserveren. Hulp en belangstelling
van elders, met name van ‘de Verenigde Staten, kan alleen
maar welkom zijn. Het gaat er slechts om de Afrikaanse
problemen met enig elan aan te pakken. Ook in de politiek
is ongetwijfeld de stijl waarin een probleem wordt aan-
gepakt van de grootste betekenis, zeker wanneer het om
een zo netelig (alle hulp is psychologisch een netelige
zaak!) en tegelijk zo groot en zelfs groots pro6leem gaat
his de verhouding tussen twee werelddelen: Europa en
Afrika.
–
‘s-Gravenhage,
Drs. A. Th. ALKEMA.
Europa en
De vraag van het ,,Europese” volkenrecht houdt tegen-
woordig velen bezig. Zij biedt verscheidene aspecten. In
de eerste plaats kan men zich afvragen, of er een tegen-
stelling bestaat tussen Europees en mundiaal volkenrecht
in die zin, dat het thans geldende internationale recht een
typisch Europese signatuur draagt, en bij de toenemende
ontwikkeling van niet-Europese staten vervangen dient te
worden door een op bredere grondslag gefundeerd recht.
In die vorm is de kwestie aan de orde gesteld door
Röling of is, althans, de door Röling geponeerde con-
troverse aanvankelijk opgvat. Het zou dus hierom gaan
of niet het aanvankelijk door de macht der feiten uiter-
aard op Europese leest geschoeide volkenrecht ontoereikend
is geworden, nu langzamerhand een internationaal rechts-
leven zich is gaan ontwikkelen, waaraan een groot aantal
niet-Europese .staten deelneemt, en wel in die mate, dat
in dit milieu de Europese staten een kleine minderheid
gaan vormen. De grief tegen het oude volkenrecht is, dat
het op Europa is toegespitst en geen rekening houdt met
de huidige universele statengemeenschap.
Deze stelling heeft van tal van zijden kritiek gewekt.
Uiteraard kon men niet ontkennen, dat het volkenrecht
zich aanvankelijk uitsluitend tussen de Europese staten
heeft ontwikkeld, maar men was van oordeel dat de grief
van zuiver-Europees te zijn georiënteerd voor het huidige
volkenrecht ongemotiveerd is, hetgeen kan blijken uit het
feit dat het door tal van niet-Europese staten is aanvaard.
Dit kon geschieden, omdat de daarin neergelegde be-
ginselen van universele, en niet van kenmerkend-Europese
aard waren. Men wees er ook op dat onder de jonge
volken, die in de laatste tijd zelfstandige leden van de
volkengemeenschap werden, zich generlei streven open-
baart om, tegenover de geldende volkenrechtsregelen,
andere, daarvan afwijkende, rechtsnormen te stellen;
hoogstens wordt geschermd met enige vage aanduidingen
omtrent eigen rechtsopvattingen dezer staten, welke these
echter niet door feiten wordt geadstrueerd.
–
Een bestrijding van Rölings conceptie uit een andere
hoek kwam van de zijde van Marion Mushkat, hoog-
leraar aan de Hebreeuwse Universiteit te Tel Aviv, die
ontkedde, dat het geldende volkenrecht gezegd kon worden
van Europese oorsprong te zijn:
,,Professor Röling seems to ignore the universal elements
embedded in international law. 11e apparently overlooks that
these elements comprise an essential feature in the evolution
of this law developed, as they were, within the framework
of the Christian European states and moulded under the in-fluences of nations outside Europe…. Once we begin to dig
deep into the strata of history ike find that thousands of years
before Europe ever achieved any significance in world affairs
the.rudiments and increasingly effective institutions of inter-
national law were already known on other continents. Those
scholars recognized as the founders of the doctrine of inter-
national law, such as Victoria, Grotius and others, who took account of the historical background of the system, spoke of
it as a universal order, not only in scope -but also in origin.
Ancient Shumer, Babylonia, Persia, Egypt, Israel, Greece and
Rome-these are but some of the civilizations in which inter-
national law has its roots…..It would be an exaggeration to
claim greather significance than this for the role of Christianity
and the European civilization in the development of international
law. It is q contradiction of historical fact to attribute the origin
838
.,
E.S.B. 29-8-1962
het- algemene volkenrecht
of this law, rooted as it is in the vey existence of nations, to
some supernatural or natural force or to describe it as an
achievement of Western European civïlization exclusively. This
is as equally mcorrect as the view which claims that it is a
system evolved in the 16th and 17th centuries and a creation
of renowned European jurists such as the Spanish Victoria, or
the Dutch Grotius” ).
Röling heeft later zijn opvattingen verduidelijkt. Wat
hij voornamelijk op het oog had gehad was niet zozeer
om op het geldend volkenrecht een Europees stempel te
drukken, waardoor het moeilijk aanvaardbaar zou zijn
voor niet-Europese naties, maar om te betogen dat het
volkenrecht, geldend in een tijd waarin de Europese staten
de voornaamste subjecten van dat recht waren, niet langer
kan gelden in een gemeenschap, die door opneming van
tal van nieuwe staten, welke nog in het begin van hun
staatkundige en economische ontwikkeling staan, een ge-
heel ander aspect vertoont dan de vroegere volkengemeen-
schap. Evenals in de nationale staat, bij toenemende ont-
wikkeling, nieuwe takken van staatszorg, gelijk de eco-
nomisch-sociale voorzieningen, een ruime plaats gaan in-
nemen, zal in de nieuwe internationale gemeenschap aan
de economische belangen der ,,have-nots”, een ruimer
plaats moeten worden toegekend. In die zin zou men de
tegenstelling Europees recht-mundiaal recht moeten ver
–
staan. Röling spreekt in zijn ,,International law in an
expanded world’ van ,,expansion of internâtional law by
introducing new chapters of ,,social protective law” and
,,welfare law” of which the prosperous nations formerly
had no need” ,(blz. 121).
Het is duidelijk dat verandering van het sociale milieu
de volkenrechtsnorm niet onberoerd laat. Zoals het volken-
recht zich steeds aan, de wijziging van de ,,infrastructuur”
heeft aangepast, zal het dit bij de nieuwe constellatie ook
doen. Slechts zou inen kunnen opmerken, dat men
bij
het
maken van vergelijkingen tussen groei van de staat en van
de internationale gemeenschap toch altijd voorzichtig moet
zijn; zo is te ver doorgevoerde analogie tussen de thans
zich vormende jonge staten met de economisch weerlozen
in de nationale staat niet zonder bedenking. Maar niet te
bestrijden is, dat het nieuwe volkenrecht zich meer dan
vroeger, met economische en sociologische factoren zal
moeten inlaten.
In ieder geval komt het echter onjuist voor, in een ver-
meende aversie tegen het ,,Europese” volkenrecht de oor-
zaak te zoeken van de weinige geneigdheid van de nieuwe
staten, de verplichte rechtspraak van het Internationaal
•
Gerechtshof te aanvaarden. In wezen toch ligt de reden
van deze tegenzin elders. Bezorgd de pas verworven zelf-
standigheid in gevaar te brengen, komen de jonge staten
ertoe, het soevereiniteitsbegrip te overspannen, en zij
tonen zich niet bereid deze soevereiniteit door rechtspraak
te laten ,,aantasten”. De p6litiek biedt voor deze staten
veelal een groter waarborg om elke vermeende benadeling
van hun belangen te kunnen afwijzen, dan de rechtspraak.
Vandaar dat algemeen een ,,politisering” van de geschillen-
1)
,,Some remarks on the factors influencing the emergence
ad evolution of International Law”, Ned. Tijdschrift v. Int.
Recht, 1961, blz. 350, 351, 352.
E.-S.B. 29-8-1962
beslechting valt waar te nemen. Voegt men daarbij een
ontstellende onwetenheid in de regeringskringen van een
aantal dezer nieuwe landen omtrent internationaal recht
en rechtspraak, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen,
dat de verplichte jurisdictie aldaar vooralsnog weinig kans
van verwezenlijking biedt. De oorzaak daarvan te ioeken
in ontevredenheid inzake het bestaande volkenrecht, is
echter een uit Westerse geest ontsproten gedachte, die
ondertussen gaarne door de betrokkenen wordt uitgebuit
als een excuus voor de afwijzing der jurisdictie.
In dit verband is het van belang na te gaan, hoe in de
gebrekkige volkenrechtskennis van de nieuwe staten, die
in zo ruime mate tot de tegenzin in de rechtsaanvaarding
bijdraagt, verbetering kan worden gebracht. Het is uit-
gesloten dat zij zelf, door het in het leven roepen van hoger
onderwijs, in korte
tijd
hierin kunnen voorzien. De intellec-
tuele elite dezer landen is voorlopig nog op de universi-
teiten van de meer ontwikke’de staten aangewezen. Op
den duur zal hierin uiteraard verandering komen, maar
alvorens het zover is, zal men een touwtrekken tussen de
verschillende politieke overtuigingen in de wereld kunnen
aanschouwen, om zich van de intellectuele scholing van
deze homines novi meester, te maken. Hier ligt voor in-
stellingen als de Haagse Academie voor Internationaal
Recht een taak weggelegd, waarvan deze instelling zich
dan ook reeds bewust toont. Het zal hoogst nuttig zijn
speciale leergangen te organiseren, uitsluitend bedoeld voor
docenten en regeringsambtenaren uit de nieuwe landen,
waarin op objectieve wijze, dooi vooraanstaande volken-
rechtsdeskundigen uit de onderscheidene landen, het
volkenrecht aan deze jonge intellectuelen zal worden bij-
gebracht. Uiteraard is er geld nodig om een zodanig plan
te financieren; men kan niet verwachten dat de animo
voor deelneming aan deze cursussen voldoende zal zijn
als de – Vrij aanzienlijke – reiskosten en die van een
verblijf van
bijv.
enkele maanden – geheel voor rekening
van de betrokkenen of hun regeringen komen. Waar echter
zo ruime fondsen aanwezig
zijn
om de minder ontwikkelde
landen te helpen mag worden verwacht, dat, ook voor het
hier beschreven doelwel geld zal kunnen worden gevonden.
Er is echter nog een geheel ander aspect van de tegen-
stelling tussen Europees en algemeen volkenrecht. In hoe-
ver worden
de Europese verhoudingen
door een
eigen Euro-
pees
recht beheerst, dat
afwijkt
van het recht dat tussen
niet-Europese staten, of tussen deze laatste en Europese
staten, geldt?
Men betreedt hier het terrein van het ,,regionale volken-
recht”. De neiging om regionale, in het bijzonder con-
tinentale, volkenrechtssystemen te construeren, is niet
nieuw. Zo heeft men een lans gebroken voor het bestaan
van een Latijns-Amerikaans volkenrecht (Alvarez!) en van
een Angelsaksisch volkenrecht. Veel aanhang vinden deze
theorieën thans niet meer. De aaneensluiting echter, die in
de laatste jaren onder een aantal Westeuropese staten valt
waar te nemen, doet de vraag rijzen of niet, te hunnen
aanzien, van een speciaal ,,Europees volkenrecht” kan
worden gesproken, dat een zo eigen karakter draagt dat,
als consequentie daarvan, de geschillen, die tussen deze
839
staten rijzen, door een speciale Europese instantie dienen
te worden berecht.
Overijverige aanhangers van het denkbeeld der Euro-
pese aaneensluiting zijn geneigd deze vraag voetstoots be-
vestigend te beantwoorden. Dit bleek in
1951,
toen de
Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa een
Resolutie aannam, waarin werd aanbevolen dat over-
gegaan zou worden tot instelling van een Europees
Hof van Justitie. De competentie van dit Hof zou
zich uitstrekken over alle geschillen die de staten –
waarvan ten minste één lid van de Raad van Europa moest
zijn – eraan in onderling overleg zouden onderwerpen.
Het is
somtijds
gelukkig dat er op de niet altijd voldoend
doordachte voorstellen van de Europese Raadgevende
Vergadering nog een controle bestaat. Het Comité van
Ministers stelde een Commissie van Juridische Deskun-
d.igen uit alle bij de Raad aangesloten landen in om dit
plan te onderzoeken, en deze verwierp het
eenstemmig!
Wat de Vergadering over het hoofd had gezien was, dat
met haar plan de zo hoog nodige eenheid van recht en
internationale rechtspraak in de wereld, die in de laatste
perioden, met de oprichting eerst van het Cour Permanente
de Justice Internationale, later van het Cour de Justice
Internationale, een belangrijke stap nader tot verwezen-
lijking werd gebracht, weder in de meest ernstige mate
zou worden bedreigd. De Commissie van Deskundigen
sprak zich aldus uit: ,,La Commission est d’avis qu’une
Cour Européenne pour le règlement des différends ferait
double emploi avec la Cour Internationale de Justice,
dont plusieurs membres du Conseil de l’Europe ont
accepté la juridiction obligatoire, et que d’autre part, â
moins d’être subordonriée â Ja Cour Internationale de
Justice, une nouvelle Cour mettrait fin â l’unité de juridic-
tion assurée par l’organe de Ja Haye et indispensable au’
développement du droit international”. Men heeft de op-
lossing dan ook gezocht in andere zin: onderwerping van
rechtsgeschillen aan hêt Internationaal. Gerechtshof, en
van de overige aan arbitrage of conciliatie.
Daarmede is geenszins gezegd, dat een Europees Hof
onder geen omstandigheden nuttige diensten kan bewijzen.
Maar dan dient de competentie ervan binnen veel nauwere.
grenzen te worden gehouden dan de ontwerpers in 1951
beoogden. Nu meer en meer supranationale en andere
Europese organisaties in het leven worden geroepen, en
behoefte wordt gevoeld aan een gemeenschappelijke juris-
dictie om de geschillen te beslechten, waartoe deze bijzon-
dere samenwerking leidt, kan de oprichting van gemeen-
schappelijke rèchterlijke instanties gemotiveerd zijn. Doch
de instelling van zodanige organen dient beperkt te worden
tot de gevallen waarin, zoals Van Panhuys het uitdrukt
•,,the particular character of the legal order created by the
treaties called for specially organised tribunals”
2),
‘in de
eerste plaats tot de geschillen betreffende de toepassing
en interpretatie van het betreffende verdrag.
Van dit standpunt bezien is er tegen de oprichting en
de jurisdictie van het Hof der Europese gemeenschappen
te Luxemburg generlei bezwaar in te brengen. Hetis een
orgaan van administratieve rechtspraak, van de aanvang
af als zodanig door de deelnemende staten beschouwd
3).
Over de instelling van het Hof te Straatsburg isreeds
Van Panhuys: ,,Regional or international law? A mis-
leading dilemma”, Ned. Tijdschrift v. Int. Recht, 1961, blz. 154.
Valentine: ,,The competence of the Court of Justice of the
European Coal and Steel Community”, SymbolaeVerzijl blz. 387.
groter twijfel gerechtvaardigd. Het begrip ,,droits de
l’homme” leeft zeker niet alleen in Europese kring, en ver-
schillende interpretaties daarvan in verschillende delen van
de wereld kunnen tot moeilijkheden aanleiding geven, maar
het is niettemin een feit, dat uitsluitend in Europa een
voldoende eenheid van opvattingen ter zake bestond, om
een verdrag daarover té sluiten. Het is dus niet onlogisch
om de berechting van geschillen ter zake tot de Europese
kring te beperken. Maar enige voorzichtigheid bij een
verder voortgaan op deze weg is toch wel geboden. Deze
weg dreigt naar een internationaal separatisme te ‘voeren.
Unificatie van recht in de wereld is van grote waarde, en
eenheid van jurisprudentie is een noodzakelijk supplement
daarvan, dat niet aan een ondoordacht Europeanisme mag
worden opgeofferd.
Hierbij wordt ervan uitgegaan dat inderdaad een volken-
recht van algemene gelding bestaat. Sommigen zijn ge-
neigd, vooral gezien de opvattingen in de communistische
wereld, dit te
betwijfelen.
Een dertienjarig lidmaatschap
van de codificatiecommissie der Verenigde Naties, waarin
een samenwerking mogelijk is gebleken van vertegenwoor-
digers van de onderscheidene ter zake bestaande rechts-
opvattingen, heeft mij echter de overtuiging geschonken
dat, ondanks de belangrijke bestaande verschillen, deze
gemeenschappelijke basis niettemin aanwezig is. Met Van
Panhuys
4)
zie ik in het bestaande antagonisme te dezer
zake geen voldoende, grond voor een volledige ontkenning
van het bestaan van een wereldrechtsorde.
In de laatste tijd is het denkbeeld naar voren gekomen
om de twee uiteenlopende standpunten – Europese en
wereldjurisdictie – te verzoenen door splitsing van het
Internationaal Gerechtshof in regionale kamers. Het denk-
beeld verdient serieuze bestudering. Natuurlijk kan men
bezwaren ertegen aanvoeren, maar het heeft de grote ver-
dienste, continentale rechtspraak te introduceren met ver-
mijding van het gevaar van intercontinentaal separatisme.
Men zal zich,
bij
de ontwikkeling van de internationale
rechtspraak, steeds voor ogen moeten houdén dat men
zich op een hellend vlak begeeft door rechters uitsluitend
competent te achten ter zake van- toestanden zoals die
zich in hun eigen land voordoen. Elk internationaal hof
zal herhaaldelijk worden geplaatst voor situaties, waar-
mede niet alle rechters in dezelfde mate vertrouwd zijn.
Kan een Europees rechter geen oordeel uitspreken over
kwesties, die zich in Oosterse landen afspelen en waarbij
Oosterse levens- en rechtsopvattingen een rol spelen? De
theorie, dat niet-Europese rechters niet hebben te oordelen
over zaken, die in de Europese sfeer liggen, is een twee-
snijdend zwaard, dat met grote voorzichtigheid dient te
worden gehanteerd. Het begrijpelijk en te waarderen stre-
ven naar een versteviging van de banden tussen de Euro-
pese staten mag nooit uit het oog doen verliezen dat een
toenadering van Europese staten die leidt tot afstoting
van andere, een resultaat van twijfelachtige waarde zal
opleveren.
De overtuiging dat deze opvatting strookt mei die van
de staatsrechtleraar, aan wie dit ,,Europa-nummer” is op-
gedragen, en die op even verdiensteljke als originele wijze
steeds heeft getracht de belangstelling zowel voor de Euro-
pese als de meer algemene aaneensluiting der staten te be-
vorderen, maakte het mij tot een voorrecht, deze bijdrage
tot de bundel te mogen leveren. –
‘s-Gravenhage.
J.
P. A. FRANÇOTS.
Op. cit., blz. 151.
840
E.-S.B. 29-8-1962
De opleiding
is
in beginsel bedoeld voor
1
i A L E
hen, die het doctoraal examen in de
N T E R A
c
A I E
ivi
economische wetenschappen of het inge-
nieursexamen aan een technische hoge-
school met gunstig gevolg hebben afge-
legd.
I1P
L E t D 1 NG
Anderen,
w
i
er
opleiding
en
ervaring
zodanige waarborgen bieden.
dat ver-
wacht mag worden dat zij de cursus met
J R G A N .1 S •A T 1 E IK U N D E
vrucht kunnen volgen, kunnen eveneens
tot de opleiding worden toegelaten. Ge-
gadigden moeten ten minste twee jaren
in de praktijk werkzaam zijn geweest.
Schriftelijke aanmeldingen worden inge-
wacht bij de rector, Oude Delft 56 te
Delft.
Het ond&rwijs zal gemiddeld anderhalve
Inschr()ving
dag per week in beslag nemen. Een uit-
voerige brochure kan aan bovenvermeld
adres worden aangevraagd.
De opleiding.gaat uit van de Rijksuniver-
voor de vijfde tweeiarige cursus
aan vangencie in
siteit te Groningen.
e Universiteit van
Amsterdam.
de
Vrije.
Universiteit
te
Amsterdam, de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschooi te Rotterdam. de
januari 1963.
.
Katholieke Economiche Hogeschool te
Tilburg en de Technische Hogescholen te
–
Delft en Eindhoven, met medewerking
van een aantal organisatie-adviseurs.
gebied iau de Europese ontwikkeling
EUROPA IN DE UNIVERSITEIT
Een achttal referaten
(Publikatie van het Europa-Instituut van de Universiteit
van Amsterdam)
Groningen, 1962, 129 blz.
f
4,90
PREJUDICIËLE VRAGEN EN BEVOEGDHIEIDS-
PROBLEMEN IN HET EUROPEES RECHT door Mr. H. van den Heuvel Deventer, 1962, 86 blz.
1 5,90
THE CHALLENGE OF THE COMMON MARKET
by U. W. Kitzinger
Oxford, 1961, 168 blz.
f
6,40
DAS DISKRIMINIERUNGS UND SUBVENTIONS- VERBOT IN DER EGKS UND EWG
Dr. M. Hochbaum
(Band 13 der Schriftenreihe zum Handbuch für Euro-
pltische Wirtschaft)
Baden-Baden, 1962, 230 blz.
f
20,40
RAPPORT
inzake de situatie in de Gemeenschap op het
gebied van de energie en
VOORUITZICHTEN
inzake
de energievoorziening en het energieverbruik in de Ge-
meenschap in 1962. Samengesteld met medewerking van
de Commissies van de E.E.C. en E.G.A. (Hoge Autori-
teit van de E.G.K.S. – jan. 1962)142 blz.
f
7,25
Geheel nieuw:
FISCAAL flJDSCHRIFF VOOR DE EUROMARKT
Alle bijdragen (artikelen + documentatierubriek) worden
in het Frans en Duits opgenomen met een resumé van de artikelen in het Italiaans en het NEDERLANDS.
Deventer, 1962.
Verschijnt 4x per jaar. Abonnementsprijs
1
24,—
per jaar.
Al deze uitgaven kunt U bestel/en bij:
DE VESTER BOEliHANDEL
–
ROTTERDA1!1
NIEUWE BINNENWEG 331 – TELEFOON (010) 32076-53941
–
GIRO 18961
4especiaiiseerd
01)
economisch gebied!
Enkele belctn.grijke nieuwe werken op liet
EUROPE’S FUTURE IN FIGURES
Edited by R. C. Geary
(ASEPELT – Association Scientifique pour la Prévision
Economique á Moyen et
it
Long Terme. VOL. 1)
While the title of this work is ámbitious (a not uncommon
feature in titles) it may only be fair to the contributors
and to readers to explain that it is an
oeuvre d’école,
and
therefore is limited in scope of subject matter. At the
first meeting of ASEPELT, a newly-formed organisation
of workers active in middie and long term forecasting,
the principal decision was to inauguratea series of publi-
cations, the first to deal with forecasts of GNP or ana-
logous macro-aggregates for 1970 or 1975 with compara-tive figures for 1959/1960.
The present volume is the result. Its origins explain the
circumscription of its stibject matter ant the number of
papers. There are evidently other European experts
whose names, one feels, should appear on the title page but it seemed to the promoters that the over-riding con-
sideration was that a volume of reasonable dimensions
should be published witb the least delay.
It has been decided that inthis series the languages should
be English and French. In this volume of eleven contri-
butions eight are in English and three are in French, with
summaries in English. Amsterdam, 1962, 352 blz.
f
32,50
DE L’INTÉGRATION DES MARCHÉS
par Louis Philips: introduction par Michel Woitrin (Recherches pour un Marché Commun 1)
Cet ouvrage a reçu 1e’Prix des Communautés Euro-
péennes
‘
Leuven, 1962, 314 blz.
f
27,20
E.-S.B. 29-8-1962
. •841
Opleiding tot Belastingconsulent
De Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten
organiseert mondelinge cursussen in AMSTERDAM,
ROTTERDAIs DEN HAAG, UTRECHT, DEVENTER,
GRONINGEN en eventueel elders
0.1v.
Inspecteurs van
‘s
Rijks belastingen.
M:-ldelbare Schoolopleiding
of
gelijkwaardige ontwik-
keling vereist.
EXAMENS ONDER RIJKSTOEZICHT
Prospectus en aanmelding:
BACHMANSTRAAT 39, DEN HAAG, TELEFOON 116914
Blijf bij
lees E.-S.B.!
1E
vraagt wegens uitbreiding van de
werkzaamheden van haar accountant
belast met de interne controle een
assistent
Voor een kracht die belangstelling
heeft voor werkzaamheden op het
terrein van de interne controle en die
naast een grote werkijver studiezin
bezit, bestaat bij gebleken geschikt-
heid de mogelijkheid zich verder te
ontplooien.
Vereisten:
gevorderde N.I.v.A.-opleiding leeftijd tot 35 jaar.
Het strekt tot aanbeveling indien de
accountantsstudie is gevorderd tot
het niveau van de accountancy-vak-
ken van de N.I.v.A.-opleiding enlof
praktische ervaring is opgedaan in de
administratieve organisatie van een
bankinstelling.
Eigenhandig geschreven sQl-
licitatiebrieven (voorzien
van een recente pasfoto)
kunnen onder opgave van
leeftijd en uitvoerige gege-
vens omtrent opleiding etc.
worden gericht aan de afde-
ling Personeelzaken van De
Nederlandsche Bank N.V.,
Postbus 98, Amsterdam-C.
Het
Verbond van Protestants-Christelijke Werkgevers in
Nederland
vraagt voor zijn secretariaat een
jonoe ocedemicus
(jurist, econoom, socioloog
of
politicoloog), wiens taak
naast het verrichten van secretariaatswerkzaarhheden zal
bestaan in de behandeling, van nat, en internat, sociale
aangelegenheden. Voldoende kennis van de Franse taal is
vereist. Na gebleken geschiktheid volgt bevordering tot
adj.-secretâris.
Aan wie belangstelling heeft voor alg. maatsch. vraag-
stukken en bereid is in team-verband te werken biedt
deze functie een afwisselende en interessante werkkring..
*
Schriftelijke sollicitaties voor 15 september as. te richten
aan het Dagelijks Bestuur van het Verbond, Alexander-
straat 8, Den Haag, onder opgave o.a. van opleiding,
eventuele ervaring, leeftijd, godsdienst, referenties en ver-;
langd salaris.
ITIS
E
lent
Glow
d estroy’er
een papier
verbrandi ngsoven
voor het v’olledig
vernietigen van:
* vertr. en geheime papieren
*
acten
*
documenten
*
tekeningen
*
systeemkaarten
*
boeken
*
polissen
*
foto’s enz. enz.
VRAAGT UITGEBREIDE FOLDER
!’
importeur
voor
de
Benelux
NEDERLANDSCHE
B A N K N.V.
te Amsterdam
E-S.B. 2978-1962
IllIllIIIIIIIlIIlIIlIIHIIIIhllhlIIlID IIIIlIIIltIIIIIIIIlllIlIH
1111111
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B.
Kreukniet,
Prof.
IL W.
Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs
f
22,50;
fr.
P.
Post
f
23,60; voor stu-
denten
J’
19,—; fr. per post
1
20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
UNILEVERN.v.
zoekt een
AC COU
(NJV.A. of V.A.G.A.)
clie op het Hoofdkantoor in Nederland belast zal worden met
adviserende en coördinerende werkzaamheden op het gebied van de algemene bedrijfsâdministratie.
Wij zoeken een
medewerker, die
over voldoende ervaring
beschikt om bij ons concern reeds onmiddellijk een belang.
rijke functie
te vervullen.
Onze voorkeur gaat uit naar iemand, die niet ouder is dan 35 jaar.
Wij zijn gaarne bereid diegene; die belangstelling hebben voor deze
functie, uitvoerig in te lichten zowel over de functie zelf als over
de toekomstmogelijkheden, alvorens zij’ eventueel tot een solli-
citatie overgaan. Het verdient aanbeveling van te voren een af-
spraak te maken.
Aanvragen om inlichtingen, zowel als schriftelijke sollicitaties
te richten aan: Unilever N. V., Afdeling Personeelsvoorziening,
Postbus 760, Rotterdam (tel.: 010-114400 – toestel 329)
onder vermelding van nummer 530.
Te bestellen bij Uw boekhandelaar dan
wei rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke Nederlandse Boekdrukkerij
H. A. M.
Roelanta Ald
8 te Schiedajn.
Wat betekent
.
open W
bewaring
,a„
schatkistpapier
bij de Kas-Associatie
Deskundige behande-
ling. Bewaring in brand.
en inbraakvrije kluizen.
Verzilvering van de
coupons. Incassering op
vervaldatum.
KAS-ASSOCIATIE
spzd;raat 172
am..rterdam
Blijf bij – Lees ,,E.-S.B.”!
E.-S.B. 29-8-1962
843
Complete
loonadministratie
1
voor, alle bedrijven
y
f
Loonspecificaties
• Per man per week cumulatieve totalen
• Cumulatieve loonverdeling naar kosten-
soort en -plaats
–
• Loonlijsten per week met cumulatieve
journaalposten
• Jaorverzmelloonlijsten
•
• Geld gevuld in de loonzakjes
•
(volledig verzekerd)
• Verzending door geheel Nederland
• Volledige aanpassing aan de eisen
van uw bedrijf
y
N.V. Instituut voor
Electronische Administratie
Gloshaven IOA, Tel. (010) 12 5751 -127843
POSTBUS 1288 – ROTTERDAM
Gegadigden worden opgeroepen voor de vacature van
SECRETARIS
VAN DE PENSIOENRAAD
Salaris volgens. de rijkssalarisregeling, schaal 151
(f
1432,— –
f 1752,—
p.m.).
Aanstelling boven het minimum is mogelijk:.
Vereisten:
.
– leeftijd minstens
35
jaar;
– academische of daarmee gelijk te stellen opleiding;
– capaciteiten, benodigd om leiding te kunnen geven
aan een bureaû i’aii’plm.’
550 man, met. de daaraan
verbonden problemen van personele, bedrijfsorganisa-
torische en financiële aard;
– geschiktheid tot oordeelvorming over vraagstukken
van pensioenrechtelijke aard.
Soil. -binnen .3 weken na verschijning van .dit blad onder
nr. 2-1809/7188 (in linkerbovenhoek brief en env.) te
richten âan hët Bureau’ Personeelsvoorziening v:d. Rijks-overheid, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage.
MINISTERIE VAN ONDERWIJS
KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN
In
de sector wetenschappelijk onderwijs van het ministerie
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bestaat ge-
legenheid tot plaatsing van enige
acâdemici
–
(alpha- of beta-opleiding)
met belangstelling voor wetenschappelijk-organisatorisc1te
vraagstukken. Inpassing en bezoldiging afhankelijk Van
leeftijd en ervaring.
Schr. solI: onder no. 2-176317188 (in linker bovenhoek b’rief
en env.) in te zenden aan het bureau Personeelsvoorziening
van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.
–
AMSTERDAMSCHÈ.
BANK
vraagt
-.
– .
. jongë’
economen
leeftijd tot ca. 35 jaar.
‘ter opleiding voor een Innctie op de hoofdbank in
een der volgende richtingen:
effectenresearch
beleggingsvoorlichting
algemeen economisch
onderzoekingswerk.
Bij gebleken gëschiktheid goede carrière-mogelijk-
heden. Nadere inlichtingen worden na schriftelijk
contact gaarne verstrekt. Sollicitaties aan: Amster-
damsche Bank, afdeling Personeelzaken, Heren-
gracht 595, Amsterdam.
AMSTERDAMSCHE BANK
844
E.-S.B. 29-8-1962