Ga direct naar de content

Jrg. 47, editie 2343

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 27 1962

H. BRONS Jr

MAKELAAR IN ASSURANTIËN

TELEFOON (010) 11.19.80 *

MAURITSWEG 23
ROTFERDAM-2

Bij het
JnergIebedrîjf
kan bij de afdeling
Interne Controle ‘een

ASSISTENTACCOUNTANT

of’

ADJUNCT-ACCOUNTANT

worden geplaatst.

Vèrelst ‘is gevorderde studie
voor
accountant’:
(N.I.V.A., minstëns
t’/m
bedrijfsecônomie).

Rangindeling en salaris zijn’ afhankelijk van
oplélding en ervaring.

De Verplaatsingskostenregeling’ is van toe-
passing.

Brieven met volledige Inlichtingen ten aanzien
van öplelding, ervaring enz. en met, bijvoeging
van’ een pasfoto van
:
recente datum binnen
veertien’ dagen na• déze oproèp’ tè zenden aan
‘dechef van het b reau Personeelvôorziehlng,
kamer 331

, Stadhuis, Rotterdam, onder no. 413.

HET CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK

TE ‘s-GRAVENHAGE,

Oostduinlaan 2, vraagt voor het bureau Statistische Analyse

een

ECONOMETRIST of ECONOOM

met belangstelling voor kwantitatief-statistische problemen.

Vereist: doctoraal examen economie, b.v.k. econometrische

studierichting. Ook afstuderenden kunnen in aanmerking

komen; voor het voltooien van de studie kan een regeling

worden getroffen.

Salaris: f. 817,— tot f. 1246,— p.m. bruto; aanvangs-

salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Uitv. schr. soli, met vermelding van personalia, opleiding

en ervaring onder no. 2-124417188 (in linker bovenhoek

van brief en env.) aan het bureau Personeelsvoorziening

v. d. Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.

610

1

Alle assurantiën

Beleggingen

en
vermogensbeheer

R. MEES & ZOONEN

Bankiers en assurantiemakelaars

ROTFERDAM

E

1720
/

E Ç 0 NO MIS C II-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie; (010) 5 29 39. Administratie: (010)
38040. Giro 8408.

Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, fel. (010) 18 36 32.

Bankiers:
R. Mee: en
Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekenlng
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr.!. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en dé
Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f.
29.—, overige landen
1.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met eik nummer en slechts worden beilndigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.

Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukker(/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedarn, te!. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.

Advertentie-tarief
1.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikba,e krachten”
f.
0,72 per mm ïdu,bbële kolom). De administratie behoudt
zich het recht vöor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

r
COMMISSIE VAN REDACflE: Ch. GIau; L M. Koyd; ILW. Lsbers;
J. Ti~ J. R. Zeidema. Redacte r-Sea,tari: A. de Wit.
Adjunct Redacteuz-S.aetazie: M. HanS.
1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. CeWa; J. KManteun
di
WiIan;’.7. van Tichelea; L Vandeputte; A. J. Vledek.

E.-S.B.
27-6-1962

Flying investments

In de recente studie over de investeringen in de verkeers-

sector
1)
verstrekt het C.B.S. een aantal belangwekkende

gegevens over de K.L.M. Deze onderneming was in 1960
van alle Nederlandse vervoersondernemingen de belang-

rijkste investeerder. Daarenboven kan wellicht aanspraak

worden gemaakt op het meest kleurige palet van ,,public

relations”. Gevoelens van romantiek (prometheïsche ver-

overing van het luchtruim) en nationalisme (Uivertriomfen

en landingsrechtenfrustraties) vormen hiervan bestand-

delen.

De bijzondere status ‘manifesteert zich eveneens in het

onlangs ingediende wetsontwerp ten behoeve van tijdelijke

financiële steun in de vorm

van garanties (tot f.
375
mln.)

en, zo nodig, leningen (tot

f. 50 mln.). Overigens kamp-

ten vrijwel alle burgerlucht-

vaartondernemingen in 1961

met financiële zorgen. Tegen-

over een,
bij
de trendmatige

groei, achterblijvende vraag

(Berlijnse crisis, psychologi-

sche nawerking van de reces-

sie van 1960-1961 in de Ver-

enigde Staten en appel tot

deviezenascese in dit land)
2)

stond een sterk gestegen ver-
voersaanbod. Door het in ge-

bruik nemen van grote en

snelle straalvliegtuigen over-

trof de hiermede samenhan-

gende capaciteitsgroei die van

vorige vlootvernieuwingen in

aanzienlijke mate.

De gevoelige achteruitgang

van de gemiddelde bezet-

tingsgraad werd bovendien nog vergezeld door een voort-

gezette daling van de gemiddelde opbrengst per verkochte

tonkm. Oorzaken hiervan waren en zijn algemene tariefs-

verlagingen, de grotere rol van speciale tarieven en de

verschuiving naar vervoerscategorieën met lagere tarieven

(economy versus eerste klasse, charters versus lijndienst

en de relatief sterke groei van vrachtvervoer). In deze

compositie in mineur past het toegenomen aantal protec-

tionistische maatregelen.

Het weerstandsvermogen van de K.L.M. t.o.v. al deze

tegenslagen werd nog eens flink ,,afgekoeld” door de

revaluatie. Ons deprimerend verhaal
zij
even onder-

broken door te herinneren aan de krachtige na-oorlogse

groei. Uit de tabel blijkt dat de vervoersinkomsten in 1960
Zie ,,E.-S.B” van
20 juni ji.,
blz.
591.
Zie de
M.v.T.
van het genoemde wetsontwerp en Dr. J.
H. Spiegelenberg: ,,De moeilijkheden in de burgerluchtvaart”
in ,,Verkeer”, no.
2, 1962,
blz.
86
e.v.

met ca. 400 pCt. to.v. 1948 waren toegenomen. Het aan-

deel in het personenvervoer van de gehele Nederlandse

vervoerssector verdubbelde bijna, nl. van
15,3
pCt. (1948)
naar 29,9 pCt. (1960).

In 1961 daalden evenwel de ervoersinkomsten, ni. met

ruim 4 pCt.)’ Het ondernemingsverlies beliep f. 76,7 min.

(1960: winst f. 10,3 mln.). Opvallend was de voortgaande

stijging van het vervoersvolume: op de lijndienst met 9 pCt.

Mede door de verschuiving naar categorieën met lagere

tarieven en de revaluatie verminderdert de inkomsten.

Van centrale betekenis was het achterblijven van de

groei van het vervoer t.o.v. die van de capaciteit. De grote

stijging van deproduktie

(gevlogen laadvermogen maal

gevlogen afstand) komt in de

tabel tot uiting met een toe-

name van ca. 19 pCt. t.o.v.

1960 en van ca. 80 pCt. t.O.v.

1956.
Het onvoldoende mee-

groeien van het vervoer mani-

festeerde zich in de gedaalde

beladingsgiaad, nI. van
59,5
pCt. in 1960 naar
55,6
pCt. in 1961 (op de lijndienst).

Voor een indruk van de be-

tekenis van de K.L.M. voor

de nationale economie zij ge-

wezen op de belangrijke netto

deviezenbaten, vooral in de

dollarsector, waardoor in het

afgelopen decennium het ge-

accumuleerde totaal der na-
delige Nederlandse handels-

balanssaldi voor circa
5
pCt.

werd gedekt. Zonder K.L.M.

zou het luchtvervoer deviezen

hebben gekost. Voorts worden belangrijke bijdragen ge-

leverd aan werkgelegenheid (ca. 12.500 Nederlandse werk-

nemers) en nationale goodwill.

Wat is het perspectief? Verwacht wordt dat de vraag

eens naar het capaciteitsniveau zal groeien. Inmiddels be-

sloot de K.L.M. dit niveau te stabiliseren. Opmerkelijk

is de mening van Dr. Spiegelenberg dat de luchtvaart in

economisch opzicht (gezien de mededingingsmethoden) nog

in hoge mate onderontwikkeld is. Voor een duurzame

oplossing acht hij een meer intensieve samenwerking tussen

de luchtvaartondernemingen nodig. Deze noodzaak wordt

geaccentueerd door het komende tijdvak van supersone

vliegtuigen, die zo kostbaar zullen zijn dat alleen een ge-

meenschappelijke exploitatie verantwoord zal blijken.

M. H.

Met ca.
8
pCt. in het eerste kwartaal van
1962
t.o.v. de
overeenkomstige periode van
1961.
De negatieve saldi op de V.
en W. rekening beliepen resp. f. 40,4 mln, en
f. 18 mln.

De
K.L.M. in
getallen

Vervoersinkomst.
Produk-
nelad.
vliegtuigen
(f. mln.)
tie a)
graad b)

Tot.
Pers,
mln.
Lijn-
Aan-
Invest.
verv.
tonkm.
dienst
taic)
(f. mln.)

1948

..
145
110 156
61,2
43
1956

..
406
304
407
60.5
83
54
1957

..
467 356

461
59,6
95
154
1958

..
462
353
475
57,6
97
89
1959

..
509 382 540
59,3
95
48 1960

..
570
431
642
59,5
85
272
1961

..
544 390 743
55,6
79d)

Vervoer
op Iijnd.
Vervoerde
0cm. beschikb.
1
0cm. snelheid
(mln, ton-
passagiers
(x 1.000)
laadvermogen
p.

vliegt.

(kg)
P.

uur (km)
km)e)

1956

..

234,7
822

1

6.420
1

351
1959

..

1

307,6

1.104

1

6.970
374
1960

..

1

366,3

1.361

1

7.900
1

400
1961

..

1

398,6

1i98

1

9.600
1

545

Gemidd. beschikbaar laadvermogen maal gevlogen afstand.


Passage
(mcl.
bagage), vracht en post gerelateerd aan de ,,produktie”
(in pCt.).
Per ultimo yan het jaar.
Hiervan waren 7 toestellen eldera in gebruik.
mcl.
passage en bagage, vracht en Post.
t.

Blz.

,

Blz.
Flying investments,
door Drs.
M.
Hart ——-
611 1 n g e z o n d en s t u k k e n:

Véér of tegen hoogbouw?,
door
Prof.
Dr. Ir. H.

Formulering van het begrip personeelsverloop,

G. van
Beusekom………………………
612

door G. J.
Aeyelts Averink
met een naschrift

Emancipatie van ondergeschikten?,
door Drs. E.

van Drs. G.
B. M.
Janzing…………….
621
van
der
Wolk ……………………… . …
614
De invloed van het kindertal op het tarief van

Randstad en tuinbouw; expansie van en ruimte

de inkomstenbelasting, door
Dr.
R. A – de
Widt

voor de tuinbouw,
door Ir.
N. C. Hofman en
Ir.

en
door
A. A.
Goud met naschriften van C. P.
M. Kippers

………………………….
616

A. Bakker …………………………
623
Belastingverlaging,
door C. S.
Jonke, …………
618
Marketing Congres,
door Dr.
F. W. C. Blom……
619 Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs.
R. L. Boissevain
626

Ii
ZI-0-10Z

AU!L)KSKJCHT
VUORBHOJJDEN

611

Vôôr ‘of tegen, hoogbouw?

In één van de vele rapporten over de Engelse ,,New

Towns” wordt verhaald, dat een bezoeker van het vasteland

aan de ,,planning officer” de vraag stelde, waarom in deze

nieuwe steden een zo groot percentage eengezinshuizen

wordt gebouwd en zo weinig hoogbouw. Het antwoord

hierop was: ,,Omdat vijfennegentig procent van de Engelse

bevolking een eengezinshuis ,wenst”. Hierop zou de be-

zoeker, een D.E.P. (Distinguished European Planner),

hebben gevraagd: ,,What has that got to do with it?”

Engeland bouwt in zijn nieuwe steden 90 â 95 pCt. een-

gezinshuizen; alleen Harlow
krijgt
wat meer hoogbouw

(15
pCt.), waaronder zelfs 8 torenfiats. Feitelijk is de opzet

van de nieuwe steden heel eenvoudig en vanzelfsprekend.

Men heeft voor ieder gezin een gewoon huisje gebouwd

met een gewone tuin. En die huisjes, de grotere in blokken

van twee of drie, ,de kleinere in rijen, heeft men neergezet

in het Engelse landschap met behoud van het groen waar

dit mogelijk was. De Engelsen zijn van mèning, dat het

verlies aan agrarische grond, dat van deze bouwwijze het

gevolg is, ruimschoots wordt goedgemaakt door de betere

woonwijze,’ die een groter levensgeluk biedt.

Bij de be,00rdeling van het hoge percentage eengezins-

huizen moet men ovérigens in het oog houden, dat de

nieuwe steden een zeer groot percentage jonge gezinnen

tellen. De leeftijdsgroepen van 30 tot 40 en van 0 tot 10 jaar

overwegen. De groep ouderen, waaronder men de gega-

digden voor flats moet zoeken, is voorlopig nog uiterst

klein. Zij zal eerst geleidelijk groter worden. En dan zal er

ook wat meer vraag naar hoogbouw ontstaan.

De vraag van de D.E.P. wat de
bouwwijze
te maken

heeft met de wensen van de bevolking, blijkt intussen ook
wel eens in Nederland te worden gesteld. En daardoor ligt

‘het vraagstuk ,,laag of hoog bouwen en wonen”, waar-

over aan het begin van dit jaar een geruchtmakend rapport

is uitgebracht, in een verkeerde sfeer, althans in een sfeer,

waarin het bepaald niet tot een goede oplossing komt.

In het voorwoord van dit rapport lezen wij, dat
bij
de

installatie van de commissie de toenmalige minister zijn

ongerustheid
uitsprak over de toeneming van het meerg-

zinshuis, aan de toepassing waarvan wellicht niet altijd

steekhoudende motieven ten grondslag zouden liggen.

Naar de mening van de minister zou het invoeren van

woonvormen, waarvan onvoldoende vaststaat of
zij
een

aanvaardbare woongelegenheid bieden, ongewenste sociale

en andere repercussies kunnen hebben.

De commissie kreeg daarom een uitgebreide studie-

opdracht – sociaal, cultureel, ruimtelijk, esthetisch, tech-
nisch en economisch – waarvan zij zich op een bekwame

wijze en met grote toewijding heeft gekweten. Ten aan-

zien van de vraag van de minister, of er reden tot onge-

rustheid is over de ontwikkeling van de laatste jaren, geeft

• het rapport echter
geen antwoord.
In dit opzicht zijn wij

nog even, ver als toen de commissie op 24 mei 1956 met
haar werk begon.

En toch liggen juist hier de concrete vragen. Wie de

nieuwe Rotterdamse woonwijken in Hoogvliet of Lom-

bardijen bezoekt, is geneigd te vragen: heeft men hier nu

De ontwikkeling in
de richting van een uitgebreide
toepassing van de hoogbouw, zoals die de
latste jaren

in vele gemeenten valt waar te nemen, is in strijd met
de belangen van onze bevolking en wordt in
het alge-

meen door geen enkele noodzaak gewettigd. De vraag:

hoog of laag bouwen, behoeft geen strijdvraag te zijn,

wanneer het bouwprogramma zoveel mogelijk wordt

gebaseerd op de waarachtige behoeften van de be-

volking.

een juist percentage eengezinshuizen gebouwd? Is het met

het oog op het grondgebruik soms te groot? Of had het

wellicht groter kunnen zijn? Soortgelijke vragen rijzen bij

de Haagse wijken Bouwlust en Vrederust. En een andere.

vraag is: is het aantal meergezinshuizen, dat men de

laatste jaren in gemeenten als Alkmaar, Amersfoort of
Arnhem heeft gebouwd – om maar niet te spreken van

Gorcum of Zeist – wel sociaal en economisch verant-

woord?

Ten aanzien van deze vragen staan wij nog steeds in de

kou. -En wat veel erger is: doordat op deze vragen geen

antwoord wordt gegeven, worden er in verschillende ge-

meenten woningen gebouwd, die bepaald
niet
voldoen

aan -de wensen der bevolking en waar aan het leven van

duizenden gezinnen – en met name gezinnen met kinde-

ren – geweld wordt aangedaan. Maar wat doet dat er toe,

heeft inm

iers de D.E.P. gevraagd. Wat heeft de woonwijze

te maken met de wensen van de bevolking?

011

In een vergadering van de afdeling Zuid-Holland van

de Nationale Woningraad op vrijdag 15 juni heeft Drs.

H-. van der Weijde,
secretaris-directeur van het Nederlands

Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw, de vraag
of ons land hoger moet gaan bouwen,
een strjjdvraag
ge-

noemd. De spreker heeft daarbij ondergetekende ten tonele

gevoerd als ,,een fervent tegenstander van een onbeperkte

flatontwikkeling”.

Ik neem aan, dat ik de eer, ,,tegenstander van een on-

beperkte flatontwikkeling” te zijn, mag delen met de grote

meerderheid van hen, wie de zorg voor de volkshuisvesting

ter harte gaat. Maar hierover gaat het niet; het probleem

moet anders worden gesteld. Ik kom dan weer terug op

de vraag van de minister: is er inderdaad reden tot onge-

rustheid over de toenemende bouw van meergezinshuizen?

Om deze vraag te kunnen beantwoorden hebben wij

normen
nodig en die hadden wij gehoopt te zullen vinden

in het veelbesproken rapport. Wij vinden er inderdaad wel

enkele in. Bijv. deze, ,,dat hoogbouw een woonvorm is, die

in het algemeen niet in aanmerking komt voor gezinnen met

jonge kinderen,’ in verband met de aanmerkeljjke beperkin-

gen, die deze woonvorm aan hun natuurlijke behoeftenbe-

vrediging oplegt”
(blz. 66).

612

E.-S.B. 27-6-1962

Uit het betoog op blz.
55
e.v. kan worden afgeleid, dat

deze bezwaren in grote trekken evenzeer gelden voor de

hogere woonlagen
bij
demiddelhoge bouw (ten hoogste
5

woonlagen), zodat het rapport terecht concludeert:
,, Voor

onvolledige gezinnen zonder jonge kinderen, voor pseudo-

gezinnen en voor alleenstaanden kan een aan hun specifieke
behoeften aangepaste woning in middelhoge bouw een gun-
stige woonvorm zijn”
(blz. 61).

Een simpele opstelling van de gezinsopbouw» in de

onderscheiden gemeenten kan dus antwoord geven op de

vraag, of de woningvoorziening beantwoordt aan
de be-

hoeften
der bevolking – van de wensen spreek ik nog niet.

De vraag, of er reden is tot
ongerustheid
is hiermede in-

tussen nog niet beantwoordt, omdat er technische, econo-

mische, esthetische of ruimtelijke factoren kunnen zijn,

die het
onmogelijk
maken, de aanbouw te doen aansluiten

aan de behoefte. En nu is het kenmerkende van de huidige

situatie – het
blijkt
ook weer uit het referaat van de heer

Van der Weijde – dat deze factoren er in de meeste geval-

len
niet
zijn.

Volgens deze spreker moet bij de hoge bouw zeer veel

aandacht worden geschonken aan ruime balkons en gale-

rijen, een voldoende geluidsisolatie, beperking van onvrij-

willige contacten tussen de gezinnen, een zekere flexibili-

teit in de woning en in het algemeen een goed woongerief.
Volledig akkoord, maar de hoge bouw is nu reeds aanzien-

lijk duurder dan het eengezinshuis. Brengt men de ge-

noemde, inderdaad noodzakelijke, voorzieningen aan, dan

wordt het verschil nog aanmerkelijk groter en wordt ook

de middelhoge bouw duurder dan de lage bouw.

Hoogbouw is dus in feite slechts bruikbaar voor die

gezinsvormen, die deze woonwijze op prijs stellen en die

voor bepaalde voorzieningen een behoorlijk bedrag op

tafel willen leggen. Voor de gezinnen met bescheiden

beurzen – en wij denken hierbij vooral aan hen, die zijn

aangewezen op de woningwetbouw – biedt de hoge bouw

niet anders dan een minderwaardige woning voor veel geld.

Het is dan ook een totaal onjuist beleid, wanneer in

bepaalde grote gemeenten de woningwetbouw tot hoog-

bouw wordt gedwongen. De man met een wat ruimere

beurs accepteert de hoogbouw niet en koopt een huis met

tuin in Voorschoten of Zoetermeer. De man met de kleine

beurs moet in de stad blijven en wordt opgesloten in de

hoogbouw. En waarom handelt men zo onsociaal? Omdat

de beschikbare bouwgrond op raakt. De heer Van der

Weijde heeft echter in zijn referaat terecht ontkend, dat

bij hoge bouw indrukwekkende hoeveelheden grond zouden

worden bespaard. De winst neemt af naarmate de stede-

bouwkundige eenheid groter is.

Landelijk gezien – en wij zijn nu toch wel zo ver, dat

wij de woonwijze niet van de administratieve grenzen van

een gemeente laten afhangen – is er voor de tegenwoordige

drang naar hoge bouw
geeh voldoende aanleiding.
Integen-

deel, de organen voor de ruimtelijke ordening hebben reeds

een paar jaar geleden vastgesteld, dat wij met onze woon-

wijze op dé verkeerde weg zijn.

Het is jammer dat de commissie ,,Hoogbouw/Laag-

bouw” niet hierbij heeft aangeknoopt in plaats van zich

te verliezen in kreten als

– het meergezinshuis is een eigentijds verschijnsel;

– de hogere bouw is
de
woonwijze voor de moderne tijd;

– de flat is
de
huisvesting voor moderne mensen;

– de hogere bouw sluit veel meer aan
bij
de sociale

relaties en verhoudingen van deze tijd.

Kreten, die de strekking hebben, de argeloze lezer te

doen geloven, dat hij die rekening houdt met de duidelijke

wensen van de bevolking, vooral wanneer deze op een

voorkeur voor het eengezinshuis wijzen, symptomen ver-
toont van een nog niet overwonnen individualisme en te-
kort aan gemeenschapszin.
De Nota inzake de ruimtelijke ordening constateert met

nadruk, dat algemeen gezocht wordt naar vormen om in

de stedelijke sfeer te wonen en tegelijk de voordelen te

hebben van een eengezinshuis en van grotere aanraking

met de natuur (blz. 83). Op dezelfde bladzijde wordt ge-

steld, dat wellicht een verdere heroriëntering ter tegemoet-

koming aan deze woonwensen nodig zal zijn, ondanks de
op zichzelf vrij grote oppervlakte grond, die hierbij in het
geding is. Dit laatste valt overigens geweldig mee, omdat

in de periode tot 1980 een bevolkingsaanwas van
bijna 25
pCt.
zal worden opgevangen met 4 â
5
pCt. van het huidige

agrarische areaal, welk verlies door nieuw gewonnen grond

meer dan gecompenseerd wordt. –

Dit alles wil intussen ook weer niet zeggen, dat wij

onbeperkt ruimte hebben. Met name in de Randstad Hol-

land zal het, voor zover het niet mogelijk zal blijken een

deel van de groei naar elders af te leiden, nodig zijn aan de

bevrediging van de woonwensen beperkingen aan te leggen,

met name door het stichten van middelhoge bouw, waar

men overwegend eengezinshuizen zou wensen. Dit ge-

beurde in de grote steden trouwens ook reeds v66r 1940.

01

Wij mogen intussen uit het voorafgaande concluderen
;

dat de ontwikkeling in de richting van een uitgebreide toe-
passing van de hoogbouw, zoals die de laatste jaren in vele
gemeenten valt waar te nemen, in strijd is met de belangen

van onze bevolking en in het algemeen door geen enkele

noodzaak wordt gewettigd. De ongerustheid, waarover de

minister in 1956 sprak, was zeker
gegrond.

Wil dit nu zeggen, dat wij ons
tegen hoogbouw
moeten
verklaren? Natuurlijk niet. Wij bouwen in ons land een-

gezinshuizen overeenkomstig de wensen van de grote

meerderheid van onze bevolking, ook omdat deze voor de

normale gezinsv6rmen – d.w.z. de gezinnen met kinderen

– de enig aanvaardbare huisvesting vormen. Daarnaast

zijn er echter tal van gezinsvormen, die een andere huis-

vesting wensen en waarvoor met name de hoogbouw
duidelijke voordelen biedt. En tenslotte zal het in het

westen van het land niet volledig mogelijk zijn, aan alle

op zichzelf gerechtvaardigde woonwensen te voldoen.

Wanneer wij ons bouwprogramma baseren op deze

objectieve gegevens, die wij feitelijk ook in het rapport
,,Hoog- en laagbouw” kunnen terugvinden, dan behoeft’

de vraag ,,hoog of laag”
geen strjjdvraag
te zijn. Wij

kunnen dan afzien van onbewezen kreten en eenvoudig
vragen welke zijn de waarachtige behoeften van de be-

volking en in hoeverre is het mogelijk, daaraan te voldoen?

Dan behoeft niemand vôör of tegen hoogbouw te zijn.

Ieder, wien de belangen van de volkshuisvesting ter

harte gaan, zal voorstander zijn van een wijze van wo-

ningbouw, die in zo hoog mogelijke mate voldoet aan de

behoeften van de onderscheiden groepen, waaruit ons volk

is opgebouwd.

‘s-Gravenhage.

Prof. Dr. Ir. H. G. VAN BEUSEKOM.

E.-S.B. 27-6-1962

.

613

–4
r

Emancipatie van ondergeschikten?

De organisatieleer stelt het streven naar goede ver

houdingen en betrekkingen in de onderneming voor als

een taak van kader en topleiding. In dit artikel wordt de

vraag opgeworpen of hier niet tevens een taak ligt voor

een andere figuur: de ondergeschikte.

Hoe kan een
ondergeschikte
bijdragen tot de bevredi-

ging van zijn chef in de werksituatie? Hoe kan hij zijn

chef opvangen en steunen in zijn werk? Hoe kan hij de

menselijke verhoudingen en menselijke betrekkingen in
de Organisatie bevorderen? Dit zijn, tamelijk ongewone

vragen. Het lijkt op een omkering van de adequate vraag-

stelling. Gebruikelijk is immers te vragen hoe de chef

zijn ondergeschikten kan brengen tot bevrediging in het

werk. Gebruikelijk is het, om na te gaan hoe de
leiding

de menselijke betrekkingen kan bevorderen.

Over deze vragen is de laatste 15 jaren veel gedacht

en geschreven. Er is gepleit voor meer delegatie van be-

voegdheden en verantwoordelijkheden. De termen mede-

werken, mededenken en medebeslissen
1)
hebben ingang

gevonden. Er wordt naar gestreefd om leiding en ge-

leiden dichter bij elkaar te brengen. Psychologen, sociolo-

gen en managementdeskundigen houden zich met deze

problematiek intensief bézig. Zij bepleiten (men zou soms

zeggen prediken) bij voortduring het recht op erkenning

als mens en ontplooiing van werkers op elk niveau. Dit

kan niet voldoende worden gewaardeerd en gestimuleerd.

1)
Met name is dit het centrale thema in het boek ,,Making management human” van A. J. Marrow, waarvan een recente
Nederlandse vertaling onder de titel ,,Naar een gezonde
onderneming” verscheen.

Er is echter één omstandigheid waarover men zich

zou kunnen verwonderen. Dit pleidooi richt zich vrij-

wel bij uitsluiting tot de leidinggevenden. Men kan zich

afvragen of hierin, niet een ongemotiveerde eenzijdigheid

ligt. Een goede samenwerking is een tweezijdige zaak.

Als goede- menselijke betfekkingen-‘en verhoudingen in

een Organisatie ontbreken kan de oorzaak daarvan liggen

op elk niveau, ook het laagste. Zou een verbetering niet
evenzeer gezocht moeten worden in het denken en han-
delen van ondergeschikten? Als dat zo is, dan is er mis-

schien alle aanleiding, om ook voor vragen zoals gesteld

in de aanhef, antwoorden te zoeken.

Letterlijk honderden boeken zijn er de afgelopen 15

jaren verschenen over het thema ,,hoe word ik een goede

chef”. Wij kennen echter geen enkel boek dat het onder-

werp ,,hoe word ik een goede ondergeschikte” behandelt.

De kunst van het leidinggeven wordt in eefi ononder-

broken stroom van lectuur beschreven; over de kunst van

het leiding
ontvangen
wordt niet geschreven. Toch is er

alle aanleiding te veronderstellen, dat de wijze waarop

leiding ontvangen en aanvaard wordt, niet minder be-

langrijk is voor de relatie tussen chef en ondergeschikte

dan de wijze waarop leiding gegeven wordt. Ook- is er

alle aanleiding om te veronderstellen dat het ontvangen-

van leiding evenzeer problemen inhoudt’ als het geven

van leiding. Er is geen reden om aan te nemen dat een

ieder ,,vanzelf” een goede ondergeschikte zôu zijn en dat

er- ook voor ondergeschikten niet iets te leren zou zijn,

buiten de technische bekwaamheden, nodig voor ver

vulling van de taak. Wellicht zou een onderzoek naar de

specifieke rol van de ondergeschikte en zijn plaats als

mens tegenover de chef alleszins de moeite waard zijn.

(advertentie)

U kunt Uw beleggingsrisioO verdelen,

over ruim 200
vooraanstaande

Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrjgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig verdeeld over ca.
200
zorgvuldig

geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-

trekkelijk rendement binnen Uw bereik.

Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.

N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894

De voordelen van
pandelenbezit met beperking van risico

WESTEkSINGEL 84, ROTTERDAM

ondernemingen

614

,

E.-S.B. 27-6-1962

Gebrek aan interesse.

Gordon Ratcliff Taylor stelt in zijn boek
,,Are workers

human?”
2)
dat de tegenstelling tussen arbeiders en lei-

ding veelal niet primair een belangentegenstelling is, maar

voortvloeit uit een gebrek aan werkelijke belangstelling

van de leiding voor de arbeider als mens. Niets is volgens

hem zo schadelijk voor de relatie tussen leiding en wer-

kers als het gevoel bij de laatsten dat de leiding zich voor
hen slechts interesseert als produktiefactor.

Dit alles is stellig juist. Maar is niet eveneens het

omgekeerde waar? Als de chef in zijn ondergeschikten

belangstelling en sympathie voor zijn persoon mist, kan

van hem dan gevoel van genegenheid voor hen worden

verwacht? Niet minder dan de werkers heeft hij een

zuiver gevoel voor het ontbreken van deze gevoelens bij

de mensen onder hem. Is het dan voldoende om de leiding

voor te houden dat zij zich eerlijk’voor de werkers moet

interesseren? Kan deze interesse zich ontwikkelen, laat

staan stand houden, als ze van één kant komt? Voor ons

laat het geen twijfel dat
wederzijdse
interesse nodig is,

om wederzijdse sympathie te bewerkstelligen.

Begrip van
twee
kanten is evenzeer nodig als het gaat

om de voor goede verhoudingen in de Organisatie zo be-
langrijke delegatie van bevoegdheden. Om dit te illustre-

ren is het goed, een gebruikelijk misverstand omtrent

het begrip ,,delegatie” te vermijden. Het misverstand dat

delegatie zou inhouden dat een bevoegdheid voor 100

pCt. op de ondergeschikte overgaat. Natuurlijk is dit

theoretisch mogelijk en in organisatieschema’s wordt het

ook vaak zo voorgesteld. In de praktijk is gedeeltelijke

delegatie echter regel. De chef delegeert taken en de

eraan verbonden bevoegdheden, met dien verstande dat

belangrijke beslissingen in het kader van de taak, in

onderling overleg met hem genomen worden. Het gewicht

dat de chef in dat onderling overleg aan zijn eigen stem

wil toekennen kan in principe variëren van 0 tot 100 pCt.

Heel gebruikelijk is een invloedsverdeling tussen chef

en ondergeschikte, aangaande formeel gedelegeerde ta-

ken, van 50
t
60 pCt. invloed bij de chef en 40 â
50
pCt.

bij de ondergeschikte.

Erg verwonderlijk is dit niet. Het behoeft geenszins

voort.te vloeiequit wantrouwen of bemoeizucht van de
chef. Het komt eenvoudig voort uit het feit, dat de chef

mèt de bevoegdheid niet ook de verantwoordelijkheid

kan delegeren. Zijn verlangen om in belangrijke beslis-

singen te blijven meespreken is dan ook volkomen natuur-

lijk en het is vaak ook doelmatig. Doelmatig, niet alleen

met het oog op de bijdrage die de chef in de besluitvor-

ming, tezamen met zijn ondergeschikte kan leveren, maar

ook door de gevoelens van bevrediging in de samen-

werking die aldus bereikt worden. De
gezamenlijke
ge-

voelens van bevrediging zijn namelijk minimaal als de

chef dan wel de ondergeschikte volledig domineert in de

besluitvorming in een beleidsonderdeel. Ze zijn maximaal,

als de invloedsverdeling ongeveer gelijkelijk over beiden

verdeeld is, zodat een samenspraak in de ware zin van het

woord ontstaat. Het is verrassend dat
beiden
zich ook het

meest verantwoordelijk voelen voor een beslissing, die zij

aldus samen
genomen hebben.

Bovenstaande opmerkingen steunen op een onderzoek

2)
G. R. Taylor: ,,Are workeá human?” Nederlandse ver-
taling: ,,De mensen in de fabriek”, N. Samsom N.V., Alphen
aan den Rijn 1958, geb. 249 blz.

van een tweetal Amerikaanse psychologen, R.,R. Blake’

en J. S. Mouton, besproken in ,,Dôelmatig Bedrijfsbeheer”
v,an november 1961, blz. 434. Wij hebben dit interessante

onderzoek gemëmoreerd, omdat het belangrijk is voor

ons thema. Immers, als de bevrediging in de samenwer-
king maximaal wordt bij een gedeeltelijke delegatie,.dan

betekent zulks dat deze gedeeltelijke delegatie aanvaard

moet worden door chef
en
ondergeschikte. Ook de onder

geschikte moet dan leren, het spel zo te spelen en hij mag

het de chef niet euvel duiden, als die de bevoegdheid in

belangrijke beslissingen deels voorbehoudt. Ook hierin

moet men leren en goed ondergeschikte te zijn.

Nieuw patriarchaat?

Door geavanceerde denkers in de organisatieleér, zoals

Chris Argyris en Douglas McGregor, wordt de behoefte

aan zelfontplooiing van hen die in de Organisatie werken

sterk geaccentueerd. Zij bepleiten met klem een organisa-

torische structuur, waarin die zelfontplooiing gedijen kan.

Opmerkelijk is weer, dat zij de omvorming varde organi-‘

satie in die richting uitsluitend presenteren als een taak

van dé
leiding.
En zo is het in feite in de gehele manage-

mentlectuur. De leiding moet het eigen gedrag en denkerr

herzien. De leiding moet de Organisatie omvormen. De

chef moet zijn ondergeschikte als mens tegemoet treden.

De chef moet initiatieven aan zijn ondergeschikten weten

over te dragen. De chef moet zijn ondergeschikte de ge-

legenheid tot, ontplooiing geven. Wij vragen ons af, of,

dit streven naar de ,,goede” Organisatie, komende van

één kant (van boven), het beoogde effect sorteren kan.,

Daarbij denken wij aan de wijze waarop ondergeschikten

dit streven, ondergaan. Hoe goed bedoeld de pogingen

van de leiding ook zijn, het is de vraag of ondergeschik-

ten hierin wellicht een nieuw element van bevadering zul:

len aanvoelen.

Wij bedoelen dit. Als de chef zich beijvert om zijn
mensen te begrijpen, zich voor hen te interesseren en

hen alle kansen tot ontplooiing te geven heeft dit stellig

een heilzame invloed. Maar hoe ervaart de onderge-

schikte dit als niemand hem vraagt meer begrip en in-

teresse voor zijn chef op te brengen? Hij, de onderge-

schikte, heeft begrip en belangstelling nodig, niet zijn

chef. Zijn chef benadert hem op een andere wijze, dan

hij geacht wordt zijn chef te benaderen. Wij kunnen ons

voorstellen dat ondergeschikten hierin een subtiele vorm

van onderschikking in menselijke zin aanvoelen. Want

om menselijk (niet hiërarchisch) de chef te benaderen,

zelfs op gelijke voet met hem te komen (wat het doel van

het integratiestreven is) moet het geven en
,
nemen van

twee
kanten komen.

Zolang de ondergeschikte, in welk opzicht dan ook, in

een andere positie geplaatst wordt dan de chef zal hij

de eigen positie als ,,des ondergeschikten” aanvoelen en

de positie van de chef als ,,des chefs”. Zolang op de chef

een beroep gedaan wordt om de menselijke betrekkingen

in de organisatie te bevorderen en zulk een beroep op de

ondergeschikten uitblijft of veel zwakker klinkt, is er

een verschil in positie, al heeft dit met de oude belangen-

tegenstelling niets meer te maken. Wij vragen ons af, of

een beroep, ook op de ondergeschikte wellicht in een
be-

hoefte
zou voorzien; of dit niet een noodzakelijk com-

plement is van het streven naar persoonlijkheidsont-

plooiing.

Voorhout.

Drs. E. VAN DER WOLK.

E.-S.B, 27-6-1962

615

De gevoeligheid
vai
de tuinbouw ten aanzien van
planologische maatregelen is een gevolg van het feit,

dat de objecten van ruimtelijke ordening grond en

gebouwen – essentiële tuinbouwproduktiemiddelen zijn.
Ruimtelijke ordening kan voor de tuinbouw dus tevens
een ingrijpende economische ordening betekenen. Zo

komt
het
voorgestelde kassenbouwverbod in enkele
streekplannen in feite neer op een tuinbouwvestigings-

verbod. Een dergelijke belemmering zal op velerlei
terrein haar terugslag vinden. De waardedaling van

de grond als gevolg van de planologische beperkingen,

zal leiden tot geringere welvaartsmogelijkheden in de

land- en tuinbouw en daarmee tot een verarming van
het landschap. Gezien de duidelijke betekenis van de

tuinbouw voor de gehele Nederlandse volkshuis-

houding, is een verdere ontwikkeling van deze agra-

rische bedrijfstak in het gebied van de Randstad nood-

zakelijk. Met inachtneming van andere belangen is
dit stellig te verwezenlijken, zonder dat belangrijke

aanslagen gepleegd behoeven
te worden op de schaarse
ruimte in het randstedelijk gebied.

Randstad’

en tuinbouw

Expansie van en ruimte

voor de tuinbouw

Expansiemogeljjkheden.

Als
wij
ons in dit tweede artikel
1)
nader verdiepen in de

expansiemogeljkheden van de Nederlandse tuinbouw, dan

zij er allereerst op gewezen – en de ontwikkeling in de

afgelopen jaren
wijst
daar duidelijk op – dat deze voor

namelijk moeten worden gezocht in de richting van hoog-

waardige produkten van zo goed mogelijke kwaliteit.

Door de groter wordende welvaart en welvaartsspreiding

richt een steeds groter deel van de stijgende internationale

vraag zich op deze produkten. Momenteel bestaan ten

aanzien van produkten als tomaten, komkommers, sla,

appelen, peren, bloembollen, snijbloemen, potplanten en

boomkwekerijgewassen voor de meeste Europese import-

landen (en deze
zijn
voor onze tuinbouw de belangrijkste)

nog
vrij
aanzienlijke handelsbelemmeringen. Tegelijkertijd

met het groeiproces naar een gemeenschappelijke Europese

markt
zullen deze echter ongetwijfeld afnemen om ten-

slotte – naar wij hopen – geheel te verdwijnen.

Dit opent voor de Nederlandse intensieve kwaliteits-
tuinbouw zeer gunstige perspectieven, al is men zich in

tuinbouwkringen zeer goed bewust van de wellicht te ver

wachten sterker wordende concurrentie vanuit de landen

om de Middellandse Zee. De Nederlandse tuinbouw is

echter geenszins bevreesd voor deze concurrentie. Integen-

deel, men is vaak geneigd te zeggen dat in het kader van

het stimuleren van een grotere vraag naar kwaliteits-

produkten de tuinbouwproduktie rond de Middellandse

Zee een nuttige functie vervult. De toekomst van de Neder-

landse intensieve tuinbouw kan met een gerechtvaardigd

optimisme tegemoet worden gezien, mede dankzij de eerder

beschreven gunstige verkeersgeografische positie van ons

land.

Wil Nederland de reeds aanwezige en ongetwijfeld nog

komende gunstige produktie- en afzetmogelijkheden zo

goed mogelijk uitbuiten, dan is het noodzakelijk dat de

tuinbouw hier te lande de kans
krijgt
zich uit te breiden

in die gebieden die daarvoor het meest aangewezen zijn.

Hiertoe behoren zonder• twijfel in de eerste plaats de ge-

1)
Het hieraan voorafgaande artikel werd gepubliceerd in
van 20 juni 1962.

bieden in de onmiddellijke nabijhéid van de goed ge-

outilleerde tuinbouwcentra binnen de Randstad Holland.

We zullen hierna nog zien, dat dit ruimtelijk en esthetisch

geen onoverkomelijke problemen behoeft op te leveren.

Groeiweerstanden.

Met de concentratie van mensen en menselijke activi-

teiten in de Randstad doen zich op velerlei gebied reeds

kennelijke voor. Ook het verkrijgen

van optimale condities voor de tuinbouw vindt hierin zijn

beperking en bedreiging. Naast de natuurlijke beperking

in de voor tuinbouw geschikte gronden en de vraag of

deze gronden een voldoende ontsluiting, verkaveling en
waterbeheersing hebben, wordt de tuinbouw geconfron-

teerd met het vraagstuk van de toenemende
verontreiniging

van water en lucht.

Voor tuinbouwteelten onder glas is per seizoen in totaal

een hoeveelheid gietwater nodig, overeenkomende met een

laag van 40 tot 50 cm op de beteelde opjervlakte. Aan

dit water worden hoge kwaliteitseisen gesteld. In verband

met de toenemende vervuiling en veizilting van het opper-

vlaktewater kan hieraan soms maar nauwelijks worden

voldaan. Het Deltaplan zal de technische basis voor het

verkrijgen van voldoende hoeveelheden zoet water kunnen

leggen. De vele uiteenlopende belangen, die met het vraag-

stuk van de waterverontreiniging zijn gemoeid, maken

een snelle en doeltreffende iegeling evenwel verre van ge-

makkelijk.

De luchtverontreiniging werpt vooral in het gebied van

de Nieuwe Waterweg en de IJmond niet minder ge-

compliceerde vraagstukken op. Met de industzie en de

stedelijke verwarmingsinstallaties draagt de tuinbouw zelf

ook
bij
tot een xookontwikkeling die

mede door het
neerslaan van stof op glas en blad

de werking van het

zonlicht belemmert. Vooral de in de lucht gebrachte gassen

als fluorwaterstof en zwaveldioxyde kunnen aanzienlijke

schade teweegbrengen.

Hoewel voor de hierdoor noodzakelijke schadevergoe-

dingen in de praktijk bevredigende regelingen zijn ge-

troffen, ontbreekt een afdoende wettelijke regeling. Mede

uit het oogpunt van de volksgezondheid is de totstand-

616

E.-S.B. 27-6.1962

koming van een dergelijke regeling zeer gewenst. Er vindt

thans beraad plaats om tot nadere stappen over te gaan.

Verreweg de belangrijkste groeiweerstand ondervindt de

tuinbouw op het gebied van het
grondgebruik.
Met 23.000

ha gebruikt de tuinbouw 10 pCt. van de cultuurgrond in

de Randstad. In de overige landsdelen is dit gemiddeld

4 pCt., hetgeen nogmaals de voorkeur van de tuinbouw

voor vestiging in het randstedelijk gebied aangeeft. Van

de rest van het agrarisch gebied binnen de Randstad is

globaal genonien nog 55 á 60.000 ha potentiële tuinbouw-

grond geschikt te maken voor een of meer teelten Ter

compensatie van de 50 tot 100 ha tuinbouwgronden, die

jaarlijks ten behoeve van niet-agrarische bestemmingen in

beslag moeten worden genomen, zijn dus nog ruimschoots

mogelijkheden aanwezig. Deze compensatie is niet alleen

van belang voor de verdreven individuele tuinders, doch

ook voor de instandhouding van de bestaande centra.

Door voortdurende af brokkeling hiervan zouden de om-

zetten gaan dalen, terwijl juist een groei naar grotere een-

heden wenselijk is.

Om met de nationale en internationale consumptie ge-

lijke tred te kunnen houden, zou de tuinbouw in Neder-

land zich naar schatting met ca. 1.500 ha nieuwe tuinbouw-

grond per jaar moeten uitbreiden. De Randstad zou hier-

van – zeker in de
nabije
toekomst – ten minste één derde

deel voor haar rekening moeten nemen. Eveneens ongeveer

volgens de huidige verhoudingen zou dit een jaarlijkse

toeneming van het kassenareaal betekenen met rond 170

ha voor geheel Nederland, waarvan 135 ha in de Rand-

stad. Hierbij moet dan nog bedacht worden, dat een ver-

dere intensivering op de bestaande tuinbouwbedrijven

nauwelijks mogelijk is. In het verleden is — door het

omhoog brengen van plat glas en het verwarmen van

staand glas – deze ,,uitbreiding zonder areaalvergroting”

van grote betekenis geweest. Bedroeg de glasbezetting in

het Westland bijv. eertijds
1/3,
thans is met
213
van de

bedrijfsoppervlakte het punt bereikt, waarop voor verdere

groei nâar nieuwe ruimte zal moeten worden omgezien.

Juist op dit punt treden thans door het aanzetten van

planologische remmen belangrijke groeiweerstanden op.

De ruimte in de Randstad.

Het stedebouwkundig streven is erop gericht, de toene-

mende tekorten aan recreatiemogelijkheden in het stedelijk

milieu te compenseren door o.m. de mogelijkheden die

de agrarische ruimte in dit opzicht biedt, zoveel mogelijk

open te houden. Combinatie van agrarische en recreatieve

functies van dezelfde ruimte is immers voor grote delen

van Nederland praktijk. Het planologisch middel ter ver-

zekering van de recreatieve belangen in overigens agra-

rische gebieden komt tot nu toe veelal neer op het beperken

of geheel weren van bepaalde bebouwingen. De stede-

bouwkundige formule voor een optimale agrarische ont-

wikkeling is met deze negatieve planologische benadering
nog evenmin gevonden als de middelen ter realisering van

de recreatieve potenties.

De gevoeligheid van de tuinbouw ten aanzien van plano-

logische maatregelen is een rechtstreeks gevolg van het

feit, dat de objecten van
ruimtelijke
ordening – grond

en gebouwen – essentiële tuinbouwproduktiemiddelen

zijn. Ruimtelijke ordening betekent dus ten aanzien van

de landbouw in het algemeen en ten aanzien van de tuin-

bouw in het bijzonder al gauw tevens een ingrijpende

economische ordening. Individuele bedrjfsaanpassingen

aan de zich steeds wijzigende in- en externe economische

verhoudingen, zoals bijv. de hiervoor reeds vermelde ver-

vanging van platgias door staand glas, zijn bepalend ge-

weest voor de ontwikkeling van de verschillende tuinbouw-

centra en zullen dit voor de toekomst ook blijven. Plano-

logische maatregelen, die de
mogelijkheden
voor zulke

aanpassingen geheel of gedeeltelijk uitschakelen, hebben

een negatief landbouw-economisch en nationaal-econo-

misch effect.

Zo is in het nog niet goedgekeurde Streekplan Westland

in totaal ongeveer 5.000 ha aangewezen waar geen kassen

meer zullen mogen worden gebouwd, terwijI het uit-

breidingsplan van de gemeente Haarlemmrmeei zelfs een

kassenbouwverbod legt op 95 pCt. van het gemeentelijk

gebied. Beide plannen, die echter nog de goedkeuring van

de Kroon behoeven, betekenen in feite een tuinbouw-

vestigingsverbd.

Een
dergelijke
belemmering zal op velerlei terrein haar

terugslag vinden. De waardedaling van de overigens veel-

zijdig bruikbare gronden als gevolg van de planologische

beperkingen, zal leiden tot geringere welvaartsmogelijk-

heden in de land- en tuinbouw en daarmee tot een ver-

arming van het,landschap. Het cultuutlandschap is namelijk

in wezen dynamisch; het ontwikkelt zich met de landbouw

en de daar bereikte welvaart. Ook
uiterlijk
zouden dus

de hiervôér aangeduide economische beperkingen merk-

baar worden.
De zich in andere landsdelen ontwikkelende tuinbouw-
aanzetten hebben een eigen structuur met eigen iegionale

functiès. De randstedelijke tuinbouw is voor een adequate
nationale functievervulling gebonden aan het elders zeker

nog niet aanwezige institutionele apparaat van de Rand-

stad.
Bij
een betrekkelijk geringe ruimtebehoefte is de

tuinbouw aangewezen op de beste gronden, waar aan

welhaast optimale vestigingsvoorwaarden wordt voldaan.

Wegens de grote diversiteit in mogelijkheden en behoeften

van de verschillende ondernemers dient daarom een ruime

keuze in
vestigingsmogelijkheden
gehandhaafd te blijven.

Deze kan zeker niet beperkt worden tot enkele tuinbouw-

reservaten.

Goedkeuring in hoogste instantie van de voor de tuin-

bouw zo negatieve planologische maatregelen zou der-

halve onnodig afbreuk doen aan de belangen van de tuin-

bouw, die ook voor de randstedelijke samenleving van

grote betekenis is, (verse groenten, fruit en bloemen).

Daarnaast is ook de openluchtrecreatie geenszins gediend

met deze alleen negatieve
planologische
voorschriften.
Integendeel, ook in landschappelijk-recreatief opzicht is

het beter de concentratietendenties van de tuinbouw op

positieve wijze te bevorderen, o.m. door middel vaneen

stedebouwkundig goed doordacht lokaal en regionaal ont-

(1. M.)

E.S.B. 27-6-1962.

617

sluitingspatroon ‘van wegen, met de daarbij beho’rende

groenstroken. Een ruimtelijke scheiding van de landbouw

en andere facetbelangen van ruimtelijke ordening verdient

de voorkeur boven het met negatieve hulpmiddelen hand-

haven van bedoelde combinatie. Temeer daar gebleken is,
dat deze combinatie slechts tot een bepaalde hoogte inten-

sivering van het agrarisch en recreatief grondgebruik mo-

gelijk maakt.

In, de tot nog toe hoofdzakelijk agrarische ,,buffer-

stroken” tussen de steden onderling is op enkele plaatsen

reeds een primair recreatieve bestemming gelegd. Dit

opent positieve perspectieven voor de openluchtrecreatie

van de stedeling en maakt een einde aan de verlammende

onzekerheid ten aanzien van agrarische gebruiksmogelijk-

heden in de omgeving van de steden. Indien tegenover

deze reservering van voor recreatie geschikt te maken

complexen en van bepaalde landschappelijk waardevolle

elementen, ongestoorde gebruiksmogelijkheden staan in de

rest van het agrarisch gebied, dan is deze zekerheid veel

waard.

Een welvarende landbouw is in staat zichzelf een land-

schappelijk aantrekkelijk woon- en werkmilieu te ver-

schaffen, dat ook voor de stedeling zijn bekoring kan

hebben. Terwille van de recreatieve belangen bèstaat verder

de bereidheid tot het uitsparen van brede afschermende

zowel als uitzicht biedende groenstroken langs het hoofd-

net van ontsluitingswegen, waaraan een primair recrea-
tieve bestemming zou kunnen worden gegeven en waar

door agrarische ruimten van formaat zouden kunnen

worden ingesloten. Dat zulk een landschap aanmerkelijk

zou verschillen van het polderland dat men nu
bij
de Rand-

stad aantreft, is de noodzakelijke consequentie van een

sterk gewijzigd en geïntensiveerd agrarisch en recreatief

gebruik. Het zal echter ongetwijfeld tot aanvaardbaarder

landschapsvormen kunnen leiden dan mogelijk is door

planologische bevriezing van het huidige landschapsbeeld.

‘s-Gravenhage.

Utrecht.
Ir. N. C. HOFMAN.

Ir. M. KIPPERS.

Belastingverlaging

In het artikel van Mr. J. A. Peelen in ,,E.-S.B.” van

21 februari 1962 wordt uiteengezet dat een verlaging van

het Nederlandse tarief der inkomstenbelasting tot dat

van ‘West-Duitsland zoû resulteren in een belasting-

vermindering van ca. f. 460 mln. Indien een dergelijke ver-

laging zou plaatsvinden en de kostprijsverhogende belas-

tingen onveranderd zouden blijven, zou het Rijk
bij
een

gelijkblijvend uitgavenpeil voor eenzelfde bedrag aan
lange leningen dienen aan te gaan om de behoeften te

dekken zonder geldcreatie. Op die wijze zouden kapitaal-

uitgaven van het Rijk, die thans uit belastinggelden worden

gefinancierd, door de kapitaalmarkt worden verstrekt.

In de Rijksbegroting is voor meer dan
f.
1 mrd. aan

kapitaaluitgaven verwerkt. Hiervan uitgaande, zou de

vennootschapsbelasting als directe belasting eveneens in

een verlaging kunnen worden betrokken. Bij een jaar-

opbrengst van f.
1,5
mrd. zou verlaging van de vennoot-

schapsbelasting met 30 pCt. een vermindering aan in-

komsten voor de Schatkist van ca. f. 450 mln, betekenen.

Wat zouden de gevolgen zjn van een dergelijke belas-

tingverlaging, die zeker drastisch en op het eerste gezicht

moeilijk doorvoerbaar lijkt, vooral gezien de thans be-

taande economisch-politieke inzichten?

1. Voor de particuliere belastinjplichtigen betekent een
verlaging tot het Duitse tarief:

dat het netto inkomen groter wordt
bij
gelijkblijvend

inkomen uit salaris, loon, winst of andere bronnen. Daar-

door ontstaat ruimte voor
bijv.
verhoging der huren tot

een reëel peil en voor verhoging van de kleinhandeisprijzen

van gesubsidieerde artikelen;

dat de kapitaalvorming wordt bevorderd vooral bij

hogere inkomens. Bij vertrouwen in het regeringsbeleid en

daardoor in de gulden, kan dan belegging plaatsvinden

in de obligatieleningen die het Rijk tegenover de ver-

minderde belastinginkomsten zal dienen aan te gaan.

Men zal wellicht geneigd zijn tegen te werpen dat lagere

dirçcte belastn’igen tot grotere particuliere bestedingen

zulljeiden Bij de
4
lage en lagere inlçomeus zal dit waar

schijï1ijk ifidérdaad’ het gèvâl zijn, maar bij inkomens

waarvan thans voor de top 70 pCt. wordt geheven zullen

de particuliere uitgaven van bijv. iemand met een inkomen

van f. 100.000 per jaar, die thans na aftrek van f. 64.000

inkomstenbelasting ten hoogste f. 36.000 kunnen bedragen,

dan tot ten hoogste f. 50.000 kunnen toenemen zonder

tot dwaze luxe te vervallen. Deze hogere privé-uitgaven

vallen in het niet tegenover het netto-inkomen dat dan

ongeveer verdubbeld zal zijn.

Een groter netto inkomen zal ook daarom niet tot een

evenredige uitbreiding van consumptieve bestedingen

leiden, daar de Nederlander van nature spaarzaam is en

bovendien – wanneer het hem goed gaat – eerder ge-

neigd is tot zuiniger dan tot royaler leven. Dit is psycho-

logisch verklaarbaar vanwege zijn zin tot sparen, tot

kapitaalvorming, tot zekerheid.
Indien men zal opmerken, dat dit een te onzekere factor

betekent, welke nog bewezen dient te worden, dan kan

daartegen worden aangevoerd dat het in ieder geval wel

bewezen is dat de overheidsuitgaven met de hogere belas-

tinginkomsten gelijk op stijgen (Parkinson). In Iherinnering

zij gebracht dat• de bedoeling van onze huidige hoge

belastingdruk is: afroming teneinde overbesteding te voor-

komen en investeringen af te remmen. Wanneer het Rijk

echter de hoge belastingontvangsten zelf besteedt en

investeert, dan komt van de afroming niet veel terecht.

De overheid werkt dan juist conjunctuurstimulerend en

dat nog wel iii concurrentie met de particuliere sector.

Bij drastische verlaging der inkomstenbelasting is

bovendien nog te verwachten dat zuiniger zal worden ge-

leefd in de particuliere sector, omdat het argument dat

,,representati-uitgaven” toch maar 30 pCt. ,,kosten”,

dan vervalt resp. belangrijk in waarde vermindert. Ook

hiervèor kan de psychologische verklaring gelden.

2. Wat de naamloze’ vennootschappen betreft, geldt bij

belastingverlaging van de vennootschapsbelasting met bijv.

30 pCt. dit argument van vermindering van ,,representatie-

uitgaven” evenzeer.
Belangrijker
evenwel is het feit, dat

verlaging vaii de vennootschapsbelasting ial betekenen

dat,ininder uit ingeiouden winsten zaJ beheven te worden

gefinancierd en dat in kapitaalbehoeften eerder door middel

618

.

E.-S.B. 27-6-1962

vdn aandelenuitgifte zal kuinen worden voorzien, daar ei

meer kapitaal
bij
de beleggers als gevolg van het resul
7

terend groter netto inkomen
bij
verlaging van de inkom-

stenbelasting zal beschikbaar komen. Vergroting van

aandelenkapitaal is een gezonder financieringswijze dan –

,winstinhouding of uitgifte van obligatieleningen.

Voor de particuliere belastingplichtigen met lage of

lagere inkomens, zal a) de belastingvrije grens kunnen

worden verhoogd en b) zullen lonen en salarissen uit de

ruimte, die ontstaat
bij
de werkgevers als gevolg van hun

vergrote netto inkomen, kunnen worden verhoogd, zodat

de verhoging van huren en kleinhandelsprijzen gedeeltelijk

kan worden opgevangen uit loonsverhogingen en gedeel-

telijk uit eigen groter netto inkomen na de belasting-

verlaging.

Wat het Rijk betreft, zullen de uitgaven iets ver-

minderen als gevolg van lagere subsidiëringen bij de

woningbouw en in de landbouwsector. Indien deze ver-

mindering van subsidies e.d. gesteld wordt op bijv. f. 250

mln., zou dit bedrag in mindering komen van het bedrag

van f. 1 mrd. in de aanhef genoemd, zodat dan ca. f. 750

mln, zal resteren, waarvoor het Rijk langlopende leningen

zal dienen aan te gaan, indien althans het verdere uitgaven-

niveau van het Rijk onveranderd zal blijven.

Als gevolg van deze leningsbehoefte van het Rijk zal de

kapitaalrente iets aantrekken,
terwijl
vergroting van de

vaste schuld eerder zal leiden tot bezuinigingen tot in-

krimping van enkele staatstaken die
bij
belastingverlaging

ongetwijfeld even goed door de private sector kunnen

worden behartigd. Het belangrijkste gunstige gevolg van

verlaging der directe belastingen zal zijn dat in de over-

heidssector minder royaal geleefd en uitgegeven zal worden.

Immers, evenals een particulier gemakkelijker geld uit-

geeft dat
hij
,,cadeau” krijgt dan wanneer hij tegen het

verkregen geld een schuldbekentenis moet tekenen met de

verplichting tot rentebetaling en aflossing verdeeld over

een aantal jaren, evenzo geeft de overheid gemakkelijker
,,cadeau” gekregen geld – ,,cadeau” uit belastingheffing –

uit, dan geld verkregen uit een langlopende lening met

jaarlijkse rentebetaling en verplichting tot
jaarlijkse aflos-

sing.

Het uitgavenpeil vn het Rijk zal na of door belasting-

verlaging op het inkomen dienen te dalen, omdat anders

een doorlopende vermeerdering van de staatsschuld zal

plaats hebben, hetgeen tot verontrusting kan leiden.

Jaarlijkse toeneming van de staatsschuld zal op zich zelf

een rem op het uitgavenpeil betekenen, ergo dwingen tot

bezuiniging. De tegenwoordige vicieuze cirkel van toe-

nemende uitgaven
bij
toenemende belastinginkomsten

(Parkinson) zal worden doorbroken. Het is aannemelijk

dat bij de belastingverlagingen in Duitsland en Engeland

in aanmerking is genomen dat hoge directe belastingen

infiatoir werken, daar zowel
bij
de overheid als bij de

particulier de bestedingen worden bevorderd.

Belastingverlaging tenslotte heeft een monetair

aspect. Alhoewel het effect van bestedingen door het Rijk
uit belastinggelden, dan wel uit de opbrengst van leningen

op het eerste gezicht hetzelfde lijkt, is er niettemin’een

fundamenteel verschil. Indien de toename van het netto

inkomen wordt belegd in nieuwe leningen van de Staat

betekent dit dat een groter deel van het totale particuliere

inkomen in de kapitaaisfeer blijft en het particulier ver-
mogen evenredig toeneemt, terwijl
bij
hoge belasting-

heffing de winsten en het inkomeissurplus van de parti-

culier ‘via de Schatkist grotendeels in de geldsfeer terecht

komen. Thans wordt een groot gedeelte van de financiële

resultaten die het gevolg zijn van de gunstige conjunctuur,
niet in kapitaal omgezet om als reserve voor een komende

conjunctuurteruggang bewaard te blijven, maar dat grote

gedeelte wordt door het Rijk consumptief verteerd. Wan-

neer straks
bij
een ernstige conjunctuuromsiag de belas-

tinginkomsten belangrijk zullen dalen en de overheids-

uitgaven uit hoofde van toenemende noodzaak van steun-

verlening en subsidiëringen naar verwacht moet worden

nog zullen
stijgen,
dan zal infiatoire financiering nauwe-

ljks kunnen worden vermeden. Ook deze consequentie van

hoge inkomstenbelasting in tijden van welvaart, kan bij

de verlaging der tarieven in Duitsland en Engeland mede

overwogen zijn. De vraag dringt zich op, of de tegenwôor-

dige economisch-politieke opvattingen ten aanzien van

de hoge belastingdruk geen wijziging behoeven.

Bloemendaal.

C. S. JONKER.

Marketing Cöngres.

De Nederlandse Vereniging van Commerciële Direc-

teuren heeft van 13-15 juni ji. het Sde Internationale Mar-

keting en Distributiecongres gehouden. Ongeveer om het

jaar wordt zo’n congres gehouden door een van de Euro-

pese Sales and Marketing Executives Associatiois. Nu was

de Nederlandse organisatie aan de beurt. Een korte be-

schouwing over dit congres kan begrip verbreiden over

de betrokken onderwerpen.

Marketing omvat alles wat aan verkôpen vast zit, te

‘beginnen met de keus wât men zal gaan maken om aan

wie te verkopen.. Dus ook de keus van de distributie-

kanalen en -methoden, prijzen- en margepolitiek’ etc. In

de Verenigde Staten nemen de totale marketing- en distri-

butiekosten ten minste 60 pCt. van de consumentengulden

in beslag. In Europa gaat het dezelfde kant uit.

Z.K.H. Prins Bernhard opendehet
congres en stelde in zijn

-inleiding, dat het ondernèmen zo ingewikkeld is geworden,

`dat de eigen ervaring van de ondernemer ontoereikend is

geworden ôm de marketing voor de toekomst goed te

kunnen overzien.
Minister Drs. J. W. de Pous
stelde ook,

dat de ,,feeling” van de ondernemer
bij
de uitgebreidheid

en gecompliceerdheid van de markt zwakker wordt, en

dat daarom een wetenschappelijke aanpak van elk mar-
keting probleem dringender nodig wordt. Internitionaal

oefent de voortdurende stijging der kosten een rem uit

op de economische expansie. In de produktiesfeer kan men

nog door mechanisering en automatisering tot kosten-

verlaging komen. Dat is in de marketing sfeer in veel

geringere mate mogelijk. Daar moet de kostenbeheersing

vooral komen uit op inzicht berustende meer doelmatige

persoonlijke prestaties. – –

– Prof. Dr. H. J. Kuhlmejjer
sprak over ,,Gedwongen

overschakeling
ob
andere markten”, een thema dat de

lezers van dit blad ten dele reeds kennen uit zijn publikaties

over de omschakeling van de Nederlandse textielindustrie,

eerst van de afzet naar Indonesië naar de afzet-op an’deie

-minder -ontwikkelde landen, en daarna raar” d afzet p

de Euromarkt. De ‘Japanse çoçijrrenti’ 1çQin

trouwens

-E.-S.B:27-6-1962

*
619

nu ook in andere produkten; zoals radio,

krachtig opzetten. We
zijn
een ,,high-cost

area” geworden, hetgeen dwingt tot mecha-
nisatie en automatisering met hoge investe-

ringen. Voor hoge technische efficiency moet

een produktie-eenheid zich specialiseren op

bepaalde produkten, die in grote hoeveel-

heden worden -voortgebracht. Dit vereist een

grote afzetmarkt en een daarop afgestemde

afzetorganisatie.

In veel gevallen betekent dit, dat het mar-

keting optimum – de gunstige verhouding tussen verkoop

en marketing kosten – pas wordt bereikt
bij
een veel

grotere omzet dan overeenkomt met het produktie-

optimum: de gunstigste verhouding tussen produktie en

de produktiekosten. Dit dwingt tot vergroting van pro-

duktie-eenheden (uitbreiding of fusies) om inderdaad het

marketing-optimum te bereiken.

Spreker legde zeer veel nadruk op de zich reeds vol-

trekkende en nog komende veranderingen op distributie-

gebied. In het distributie-apparaat komt een grote con-

centratie. Het aantal kleine zelfstandige winkels – in het

marketing jargon de ,;papa-and-marna-shops” genoemd –

krimpt overal door uitsterven snel in. Bij stijgende wel-

vaart neemt de omzet van de detailhandel toe. Grotere

distributie-eenheden, zoals grote winkels en fihiaalbedrijven,

zullen de distributie steeds meer gaan beheersen. Machtige

handelsorganisaties staan steeds sterker tegenover de af-

zetzoekende fabrikant. Veel beslister dan men tot nog toe

in Nederland heeft horen zeggen, sprak spreker de mening

uit dat Europa binnen afzienbare tijd door de toeneming

van het autoverkeer op detailhandelsgebied de Ameri-

kaanse kant zal uitgaan: door verkeersverstoppingen af-

stervende binnensteden, shopping centers op parkeer-

terreinen buiten de steden. De gehele tendens van zijn

rede was:
4
e komende veranderingen zijn veel ingrjpender

dan men zich over het algemeen voor ogen heeft staan.

Leland F. Lyons zette uiteen, hoe bij’ een Amerikaanse
levensverzekeringsmaatschappij in tien jaar de marketing

kosten door salarisronden uit de hand waren gelopen in

verhouding tot de inkomsten, en hoe men die kosten weer

gesaneerd had door het gehele market-apparaat drastisch

te reorganiseren. Een voorbeeld, hoe snel een bestaande

marketing-organisatie economisch kan veroudçren.

Dr. Herbert Gross
behandelde allerlei samenwerkings-

vormen tussen kleinere ondernemingen in hetzelfde land

of in verschillende landen, om gezamenlijk een grotere

markt te kunnen bedienen of in bepaalde opzichten in

samenwerking het marketing-optimum te verwezenlijken.

Deze auteur en spreker, die in Duitsland een zeer grote
stem heeft, hield een uiterst stimulerend betoog. Indien

bijv. een ondernemersorganisatie hem nog eens zou uit-

nodigen voor een lezing in Nederland, zou dat ongetwijfeld

velen op nieuwe gedachten brengen. Overigens stelde ook

•Gross in andere vorm wat bij Z.K.H. Prins Bernhard,

De Pous en Kuhimeijer een centraal thema was, nI. grotere

markt, grotere kopzorgen en wellicht magerder winsten.

Arthur K. Wat son,
President I.B.M. World Trade

Corporation, behandelde de marketing conceptie van zijn
onderneming. Die is: wij verlenen de afnemer een dienst,

waarin onze machines slechts een technisch hulpmiddel

zijn. Als het de afnemer voordelen biedt, zal I.B.M. er
ook wel aan verdienen. Wij kunnen de afnemer echter

slechts voordelen bieden, wanneer wij op enorme schaal

blijven investeren in ontwikkelingswerk.

S. Matsumoto
was, voor zover ik weet, de eerste Japanner

die was uitgenodigd om in Nederland een les te geven over

marketing. Hij beschreef de marketing van de Japanse

camera-industrie. Die berust op een geweldige binnen-

landse markt. Mede met behulp van commerciële televisie

‘is in Japan een massamarkt opgebouwd voor massaal

vervaardigde camera’s, welke 60 pCt. van de totale pro-

duktie opneemt. Typerend zijn in de produktie de speciali-

satie en de concentratie. In de laatste jaren is het aantal
fabrieken tot de helft verminderd, terwijl
gelijktijdig
de

verkoopprijzen zijn gedaald. Zijn eigen fabriek maakt één

model camera met een produktie van 10.000 per maand.

Een centraal instituut van de Japanse camera-industrie

houdt toezicht op de deugdelijkheid van de op de markt

te brengen modellen, en een ander instituiit controleert

de
deugdelijkheid
van elk geproduceerd exemplaar. Typisch
een geval van door een soort kartel opgezette consumenten-

bescherming als een bewust marketing-element om de

reputatie van de Japanse camera’s te verbeteren. Dit soort

,,restrictive practices” maakt de massamarkt en de massa-

fabricage met haar kostenverlagende werking mogelijk.

Henry M. Threlfall van Unilever behandelde het organi-

satorische aspect van de marketing functies in de leiding
van de onderneming. Drs. J. L. Wage, Heinz Goldmann,

B. Julhiet en M. Huber
behandelden op een fascinerende

wijze, hoe men
ervaren
verkopers verder kan trainen. Het

onderwerp gaat namelijk veel verder dan de verkoop alleen.

In de praktijk geschoolde en ervaren mensen hebben er
tegenzin in weer naar school te gaan. Het is al moeilijk
genoeg hun gevoel te overwinnen, dat dit onwaardig of

nutteloos is. Maar ook als dat gelukt, en zij
werkelijk
het

nut ervan gaan inzien en met plezier rationeler methoden

aanleren, dan blijkt nog dat het nieuw verworvene vrij

snel afslijt en dat zij onder kritieke omstandigheden weer

op hun oude gewoonten terugvallen. De training beperkt

zich dus niet tot het introduceren van een nieuwe methode,

maar moet ook het instandhouden van de training om-

vatten.

Carlo Boccafogli
besprak o.m. samenwerkingsvormen

tussen kleinere ondernemingen voor de nationale en de

internationale markt.
M. D. Barcet
behandelde de opzet

van de Guides Miëhehin in de marketing van autobanden.

W. R. A. van Ekelen zette uiteen, op welke overwegingen

D.A.F. tot de invoering van het bestaande type personen-

auto was gekomen. Voor de eerste entree in de personen-

automarkt moet men
vijf
jaren van voorbereiding rekenen.

Lang van tevoren heeft men dus een type moeten kiezen,

waarvan men dacht dat er over vijf jaar een bijzonder

plaatsje voor op de markt zou zijn te vinden. Dat zou de

kleine automatische auto worden. Toen de auto er was,

moest
bij
vele potentiële kopers de emotionele weerstand

tegen de automatische koppeling – t.w. het gevoel dat

die alleen maar bestemd is voor mensen die geen echte

automobilisten zijn – worden overwonnen. De uitbreiding

620

E.-S.B. 27-6-1962

van de internationale verkooporganisatie moest beheerst 1

stap voor stap geschieden. Als een auto-industrie eenmaal

gevestigd is, kan zij op veel korter termijn van vooruitzien,

bijv. met twee jaar voorbereiding, nieuwe modellen op de

markt brengen.

Drs D. J. da Suva
behandelde de decisie of een fabriek

merken zal pousseren of loslaten; zeer gewichtige beleids-

kwesties in het bijzonder ook
bij
de zich voltrekkende

veranderingen in het distributie-apparaat en
bij
de nood-

zaak om over een zeer uitgebreid geografisch gebied inder-

daad het produkt afgezet te
krijgen.
Een samenvatting is

niet nodig, omdat de spreker deze voordracht zeker nog

wel elders zal herhalen.

J. J. M. G. de Cooman d’Herlinckhoven
gaf een uiteen-

zetting over de internationale ontwikkeling van shopping

centers. Slechts zij hier vermeld, dat
hij
de mening liet

doorschemeren dat men in Europa de komende verstopping

van de binnenstad stelselmatig onderschat en dat shopping

centers buiten de steden daarom des te meer toekomst

zullen hebben.

Tenslotte besprak
Ir. P. F. S. Otten
de ontwikkeling

van Europa tot één industriële natie. Hij voorziet in het

bijzonder toeneming van welvaart onder de brede massa’s.

Dit betekent dat de consumenten na hun uitgaven voor

essentiële levensbehoeften een groter deel van hun inkomen

zullen overhouden voor betrekkelijk willekeurige uitgaven

(discretionary income of surplus-inkomen). Dat deel gaat
op het ogenblik vooral naar duurzame gebruiksgoederen,

toerisme etc. Dit dwingt de fabrikanten en distributeurs

steeds inventiever te worden om artikelen te vinden, die

de gunst van consumenten kunnen winnen, en het verhoogt

ook het verkooprisico omdat de vraag naar zulke produkten

minder zuiver is te voorspellen. Vandaar ook de noodzaak

van bekwame ,,sales management” met marktstimulering

en wetenschappelijk marktonderzoek.

Het bovenstaande geeft enige indruk van de ander

werpen, welke de deelnemers aan marketing congressen

bezig houden. Die deelnemers, die uit vele landen komen,

zijn in hoofdzaak ondernemers, verkoopleiders, beleids-

consulenten, marktonderzoekers, en iedereen die be-

trokken is bij selectie en training van verkoopstaven. Voor

ons Nederlanders is dit alles van nog meer belang dan voor

vele buitenlanders. Door de Euromarkt moeten
wij
ons in
betrekkelijk korte
tijd
overschakelen van een relatief

kleine binnenlandse markt op een veel grotere Europese

markt. Daarentegen hadden de Duitsers, de Fransen, de

Italianen reeds een grote binnenlandse markt waarop hun

bedrijfsleven met gespecialiseerde fabricage op grotere

schaal en een daarmede overeenstemmende marketing was

ingesteld. Die andere landen waren dus
bij
het in leven

roepen van de Euromarkt reeds in veel grotere mate in-

gesteld op de consequenties van een grote ,,binnenlandse”

markt dan wij. Wij moeten nu een veel grotere sprong

naar schaalvergroting maken.

Hilversum.

Dr. F. W. C. BLOM.

INGEZONDEN STUKKEN

Formulering van het begrip personeëlsverloop

De heer G. J. Aeyelts Averink te Rotterdam schrijft ons:

Met grote interesse nam ik kennis van de ,,Bedrijfs-

economische notitie” van Drs.
G. B.
M. Janzing onder
bovenstaande titel in ,,E.-S.B.” van 9 mei jl. Het zij mij

vergund – zonder het in het vooruitzicht gestelde vet volg

af te wachten – hierbij de volgende kanttekeningen te

plaatsen.

Na een duidelijk exposé van de algemene begrips-

verwarring rond het woord ,,personeelsverloop” komt de

schrijver ertoe een eigen formule te lanceren die afwijkt

van alle gangbare alternatieven welke
hij
tevoren noemde.

Hij definieert het personeelsverloop namelijk – in af-

wijking van het C.B.S. – als het vermijdbaar vertrokken

personeel gedurende een periode, uitgedrukt als een per-
centage van de peisoneelsbezetting aan het begin van de
periode pli:is het in dienst getreden personeel gedurende

de periode. Volgens Janzing immers dienen teller en noemer

van deze breuk op dezelfde periode betrekking te hebben.

Nu is het merkwaardig dat schrijver niet ziet dat de

teller (het vermijdbaar verloop) een stroomgrootheid is en

dus inderdaad op een periode betrekking heeft, maar dat

de noemer (de bezetting) een momentgrootheid is, welke

ten hoogste het gemiddelde van een periode kan represen-

teren. Janzing zoekt dus naar de kwad.ratuur van de cirkel.

Dat hij daarbij in de teller wel het element ,,vermijdbaar-

heid” invoert, maar vergeet ook in de noemer voor deze

factor te corrigeren, maakt
zijn
formule nog zwakker.

Schrijver ziet bovendien een van zijn eigen (m.i. niet geheel

zinvolle) criteria over het hoofd, omdat bij uitbreiding

van de peisonëelsbezetting een constant
blijvend
verloop

(â la Prof. Pear) in zijn formule tot steeds kleiner wordende

percentages leidt. Het C.B.S. geeft een verloop- en een

veitrekpercentage, en m.i. is hiermee alles gezegd,
zij
het

dat in de noemer wellicht beter de gemiddelde bezetting

per periode zou kunnen optreden.

Naast deze punten van kritiek
wijs
ik er nog op, dat

de uiteenzetting aan het slot van het artikel zeer ver-

warrend is. Zonder het begrip ,,stabiliteitsgraad” te de-

finiëren, introduceert schrijver
namelijk
twee afdelingen

met een
gelijke
(en constante) bezetting, en een gelijk ver-

loop per periode, maar met een verschillende stabiliteits-

graad. Uit de iedenering valt op te maken dat met deze

stabiliteitsgraad bedoeld wordt het percentage van de

personeelsbezetting dat ,,volleerd” is aan het einde van de

periode. De schrijver maakt zijn voorbeeld evenwel on-

nodig gecompliceeîd door het aantal arbeidsplaatsen,

waarop het verloop betrekking heeft te variëren. Deze

complicatie, gekoppeld aan een m.i. foutieve berekening

van het percentage ,,volleerden” in beide afdelingen, leidt

tot een cryptisch slot, waar gezegd wordt dat een regel-

matiger verloop cetet is paribus tot een hogere stabiliteits-

graad leidt. Dat deze stelling eneizijdsonjuist is en ander-

zijds ook niet bewezen wordt met dit voorbeeld, hoop ik

in het volgende aan te tonen. –

Gegven zijn dus twee afdelingen A en B met een gelijke

en constante bezetting van 225 personeelsleden. In afdeling

E.-S.B.
27-6-1962

1

621

A worden gedurende een halfjaar 25 vacatures regelmatig

opnieuw bezet, terwijl in afdeling B gedurende dezelfde

periode
5
vacâtures regelmatig opnieuw worden bezet,

terwijl
5
andere arbeidsplaatsen (regelmatig) in dit half-

jaar 4 x van bezetting veranderen. De noodzakelijke aan-

looptijd is een half jaar. Het verlooppercentage (V) in

beide afdelingen is gelijk, ni.

25
V(A) = VB)’ = 225

25 x 100 pCt. = 10 pCt., of

25
V(A) = V(B)
=

x
100 pCt. = 11 pCt. volgens

het C.B.S.

– In afdeling A zijn de 25 nieuwe krachten aan het einde

van de periode gemiddeld vom 50 pCt. volleerd. De stabi-

liteitsgraad (S) is hier dus (naar mijn mening):

S(A) = 200x 100+
25×50
=94 pCt.
225

In afdeling B zijn er
5
krachten voor gemiddeld 50 pCt.

volleerd, terwijl
5
anderen voor slechts 12,5 pCt. volleerd

zijn aan het einde van het halfjaar. Dus:

= 215×100+ 5×50+5×12,5
S(B)

Hierbij valt dus op dat bij een eveh grote regelmaat

van het verloop de stabiliteitsgraad in afdeling B hoger

is dan die in afdeling A, omdat het verloop in B op minder

arbeidsplaatsen betrekking heeft. Het is dan ook onduidelijk

hoe de schrijver het verloop in afdeling B regelmatiger
noemt dan dat in A, en hoe hij komt tot een percentage

van
75
volleerden onder de nieuwe krachten in afdeling

B (tegenover 50 pCt. in A). M.i. ligt dit percentage op

ruim 31 (nl. 5 x 50 +
5
x 12,5 gedeeld dooi 10), m.a.w.

juist lager dan in afdeling A. –

Een nadere omschrijving van het begrip stabiiteitsgraad

is dus
wenselijk
ter voorkoming van groter misverstand.

Dit kan m.i. het best geschieden aan de hand van dat deel

van een constante bezetting dat aan het begin zowel als

aan het einde van een periode werkzaam is op de be-

treffende afdeling. In het gegeven voorbeeld zouden S(A)
&n S(B)’ dan resp. 89 pCt. en 96 pCt. bedragen, een volg-

orde overeenkomstig de wensen van de heer Janzing. De

,,schokmatigheid” van het verloop doet hieibij niet ter-

zake, en heeft geen invloed op de stabiliteitsgraad. Zij

vormt nôg een verhaal apart.

NASCHRIFT

Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid te reageren
op de kanttekeningen van de heer Aeyelts Averink. Ik wil

mijn commentaar hierop in onderstaande punten samen-

vatten:

1. Mijn opponent merkt naar aanleiding van de door

mij gebruikte formule voor het personeelsverloop:

het vermijdbare vertrokken personeel

personeelsbezetting in de aanvang van de periode + het in

dienst getreden personeel tijdens de periode

het volgende op: ,,het is merkwaardig dat schrijver niet
ziet dat de teller (het vermijdbaar verloop) een stroom-

grootheid is, maar dat de noemer (de bezetting) een

momentgrootheid is, welke ten hoogste het gemiddelde van

een periode kan representeren”. Ik kan de heer Aeyelts

Averink echter de geruststellende verzekering geven, dat

622

mij het onderscheid tussen stroomgrootheid en moment-

grootheid of – de meer gangbare benamingen – dyna-

misch resp. statisch gegeven, niet onbekend is. Juist om

deze reden heb ik aan de noemer de grootheid ,,het in

dienst getreden personeel gedurende de periode” (hetgeen

evenals de af-mutatie, het vermijdbare vertrokken perso-

neel, een dynamisch gegeven is) toegevoegd. Op grond van

deze toevoeging krijgt de noemer een dynamisch element,

nl. de bij-mutatie gedurende de periode. Het komt mij dan

ook merkwaardig voor, dat A.A. zijn opmerking plaatst,

zonder de volledige formule in zijn beschouwing te betrekken.

Hierdoor ontvalt de basis aan zijn opmerking.

Voorts vraagt A.A. zich af, waarom ik wèl in de teller

van de formule het element ,,vermijdbaar” invoer, doch

vergeet in de noemer voor deze factor te corrigeren, het-

geen naar
zjjn
mening mijn formule nog zwakker maakt.

Als ik deze kritiek goed begrijp, dan zou ook uit de noemer

volgens A.A. het onvermijdbare verloop moeten worden

geëlimineerd. Indien men deze methode consequent door

wil voeren, dan stuiten we op grote bezwaren. De t’wee

factoren, waaruit de noemer bestaat, t.w. de personeels-

bezetting en de bij-mutatie, hebben namelijk beide een

potentieel onvermijdbaar vertrekelement in ‘zich, dat

onmogelijk eruit kan worden gelicht.

Ter verduidelijking merk ik op, dat beide factoren te-
zamen in het algemeen voor verreweg het grootste deel

beschouwd kunnen worden als ,,het niet-vertrokken

personeel”, dat ten aanzien van ,,het vertrek” als zodanig

potentieel in plaats van actueel is. Om nu het te berekenen

percentage door deling van noemer op teller volledig zuiver

te houden van het onvermijdbare karakter, zou het m.i.

nodig zijn, ook uit de noemer het onvermijdbare deel ook

met betrekking tot toekomstige mutaties, volledig te eli-

mineren, hetgeen praktisch onuitvoerbaar is. Bovendien

sla ik de theoretische waarde van een dergelijke ideële

constructie niet hoog aan.
Stelt A.A. zich echter tevreden met het’ afzonderen van

het
geconstateerde
onvermijdbare verloop uit teller en

noemer, dan bereikt hij slechts een fractionele zuiverheid,

hetgeen niet zijn bedoeling zal
zijn.
In mijn vervolgartikel
zal het onderscheid tussen vermijdbaar en onvermijdbaar

verloop nader geanalyseerd worden.

Als laat’ste hier te behandelen opmerking over het

personeelsverloop wordt door A.A. naar voren gebracht,

dat ,,bij uitbreiding van de personeelsbezetting een constant

blijvend verloop in mijn formule tot steeds kleiner wordende

percentages leidt”. Ter voorkoming van misverstand zij

vooraf opgemerkt, dat A.A. blijkbaar met ,,constant

blijvend verloop” het absolute vertrekcijfer bedoelt, ter-

wijl ik daarentegen het verloop als een relatief gegeven

heb beschouwd. Afgezien echter van deze terminologische

kwestie is het juist mijn bedoeling, dat
bij
uitbreiding van

de personeelsbezetting het verlooppercentage lager wordt.

Maar A.A. zal eerlijk moeten bekennen,, dat precies de-

zelfde neiging ontstaat, indien men de gemiddelde perso-

neelsbezetting als noemer gebruikt, zoals hij zelf voorstaat.

Wil men een duidelijk inzicht behouden in het absolüte

vertrekcijfer, dan verdient het aanbeveling, de formule –

i.c. alle elementen van de breuk – zèlf
naast
de uitkomst

te vermelden. De door mij beschreven formule heeft dan

bovendien het’ voordeel, dat men:

a: geen meningsverschillen ohtmoet met betrekking tot

‘het berekenen van de gemiddelde’ bezetting;

b. alle van belang iijnae feiten ‘ter beoordeling van’ de

perso’neelssi’tuatie, nl. de personeelsbezetting aan het begin
E.-S.B. 27-6-1962

225

der periode, het vertrokken en het in dienst genomen

personeel kan aflezen en bovendien de personeelsbézetting

aan het einde van de periode gemakkelijk aan de hand

van deze drie factoren kan bepalen.

4. Een uitvoerige kanttekening wordt gewijd aan het

begrip stabiiteitsgraad, dat A.A. volgens eigen mede-

deling in verwarrihg brengt. Ik zal trachten in een aantal

punten duidelijk té maken, hetgeen
mijn
bedoeling is.

Het begrip ,,stabiliteitsgraad” heeft A.A.
bij
het

uitwerken van een cijfervoorbeeld toegepast op de
afdeling

in haar geheel,
terwijl ik deze grootheid heb bepaald op

basis van
het vertrokken personeel.
Dat beide berekeningen

tot verschil in uitkomsten leiden, staat bij voorbaat vast.

Ten aanzien van de eerste afdeling zijn A.A. en ik

het eens omtrent de berekening van de stabiliteitsgraad,

met uitzondering uiteraard van het onder 4a gestelde.
Voor de tweede afdeling ontstaat echter een verschil.

Het komt mij arbitrair voor, dat A.A. voor de vijf

volgende arbeidsplaatsen op een inwerkpercentage van

12,5 uitkomt. Veronderstelt men, dat de eerste mutatie

op deze afdeling plaats vindt aan het begin der periode en

de volgende mutatie telkens anderhalve maand later, dan

leidt dit tot een inwerkpercentage aan het einde van de

periode van
25
pCt. Hiervan uitgaande leidt de volgende

berel&ning, die voor het overige aansluit aan de door A.A.

gebruikte formule, tot:

15x 100+5×50+5×25

25

=
75
pCt.,

waarbij de eerste 15 arbeidsplaatsen niet gemuteerd zijn,

de volgende 5 regelmatig gedurende de periode en de

laatste
5
na drie voorafgaande mutaties, sinds de laatste

anderhalve maand van nieuw personeel zijn voorzien.

In de vierde alinea stelt A.A. dat ik mijn cijfervoor-

beeld onnodig gecompliceerd heb gemaakt door het variëren

van het aantal arbeidsplaatsen. Aan het einde van zijn

reactie komt hij tot de conclusie, dat een
omschrijving
van

het begrip stabiliteitsgraad het best kan geschieden aan
de hand van het constant gebleven deel der personeels-

bezetting. Beide opmerkingen
zijn
evenwel lijnrecht met

elkaar in strijd, aangezien het constant gebleven deel der

personeelsbezetting nu eenmaal het complement vormt van

de gemuteerde arbeidsplaatsen en het door mij gegeven

cijfervoorbeeld duidelijk de bedoeling had, ter illustratie

tot twee verschillende stabiliteitsgraden te leiden.

Tenslotte het begrip ,,stabiliteitsgraad”. Zoals het

verloop een zuiver kwantitatief feit is, zo geeft de stabili-

teitsgraad een indruk van de aard van het vertrek. Deze

stabiliteitsgraad wordt gemeten door het percentage van

,,ingewerktheid” of zo men wil ,,volleerdheid”. Men kan

hiervoor in de plaats stellen de gemiddelde arbeidsproauk-

tiviteit aan het einde van een periode, voor zover deze

door het verloop als zodanig is bepaald. Deze stabiliteits-

graad wordt door diverse factoren beïnvloed

de nodige tijdsduur van het inwerken. Hoe korter

deze aanlooptijd is, des te onbelangrjker is het bepalen

van de stabiliteitsgraad;

de regelmatigheid resp. de spreiding van het verlocp.

Het is duidelijk dat de gemiddelde arbeidsproduktiviteit
gunstig wordt beïnvloed door een bredere spreiding van

het personeelsverloop;

het moment, waarop het vervangende personeel in
dienst treedt. Is dit aan het begin der periode, dan is ‘de

stabiliteitsgraad relatief hoog (zie in dit verband ook

punt.5);

het aantal arbeidsplaatsen, waarop de mutaties be-

trekking hebben. Is dit aantal pro’centueel gering, bijv.

5
pCt., dan kan – hoe groot ook de frequentie van het

verloop binnen deze
5
pCt. is – de stabiliteitsgraad van

de afdeling in haar geheel nooit beneden de
95
pCt. dalen.

De reden hiervan ligt in het mindere verlies in arbeids-

produktiviteit door vervanging van minder-ingewerkten

in plaats van volleerde arbeidskrachten door niet-ingewerk-

ten;

voor het bepalen van de stabiliteitsgraad is de periode,

waarover men deze berekent, eveneens van betekenis. De

duur van deze periode dient langer te zijn, naarmate ook

het inwerken normaliter meer tijd vergt. Meet men de

stabiiteitsgraad aan de hand van de gemiddelde arbeids-

produktiviteit, voor zover deze door het verloop wordt

beïnvloed,
gedurende i,p,v. aan het einde van
de periode –

hetgeen uiteraard meer werk vereist, doch m,i. een juister

beeld geeft – dan vervallen de punten 3 en
5.

Ik hoop, dat na het bovenstaande de inhoud van mijn

artikel voor A.A. duidelijker is geworden. Met name voor

zijn opmrking over het begrip stabiliteitsgraad ben ik
hem erkenteljk, omdat ik naar aanleiding hiervan een

aanvulling op en
verduidelijking
van het oorspronkelijk

gestelde heb kunnen geven.

Overveen.

Drs. G. B. M. JANZING.

De invloed van het kindertal ‘op het tarief van de

inkomstenbelâsting

Dr. R. A. de Widt te Rolde schrjjft ons:

Het artikel ondd’ bovenstaande titel van de heer C.

P. A. Bakker in ,,E.-S.B.” van 2 meijl. geeft mij aanleiding

tot het mâken van enkele opmerkingen. Deze opmerkingen

hebben betrekking op de premisse van de heer Bakker

dat ,,een belastingsysteem neutraal moet zijn t,â.v. het al

of niet huwen en het al of niet verwekkén van kinderen”.

Heël anders dan de heer Bakker dit’doet kan men deze

stelling echter ook zo interpreteren dat het belastingtarief

alleen rekening dient te houden met de hoogte van iemands

inkomen in• welk kader algemeen een zekere progressie

wordt aanvaard. –

E.-S.B. 27-6-1962

Waar het op aan komt is de vraag: moet men echtparen

die veel kinderen krijgen, hetzij omdat ze dat prettig vinden

hetzij omdat zij fouten maken bij een contraceptionele tech-

niek of een onbetrouwbare techniek toepassen of omdat

hun religieuze leiders hun dat aanraden,-tegemoet komen

in de kosten van het opvoeden van die kinderen of niet?

Ik ben geneigd deze vraag in ontkennende zin te beant-

woorden mits alle onderwijs gratis is en voot iedere be-

gaafde jongé Nederlander een studiebeurs beschikbaar is.

Naar mijn mening en die van vele moderne ouders met

mij is het primair eer zaak die de echtelieden aangaat hoe-

veel kinderen zij wensen en of zij zich aan hun wensen

623

houden. De staat heeft in dezen geen enkele taak, evenmin

als t.a.v. de keuze tussen een nieuwe auto, een reis naar

Lourdes of een levensverzekering. Het wordt
tijd
dat in

onze maatschappij aan de persoonlijke verantwoordelijk-

heid weer een grotere plaats wordt ingeruimd. Toegenomen

ontwikkeling en welstand maken dat zeker mogelijk en

de geestelijke stabiliteit en veerkracht van ons volk zal

er mee gediend zijn.

NASCHRIFT

In mijn artikel in ,,E.-S.B.” van 2 mei 1962 ben ik stil-

zwijgend uitgegaan van de voor Nederlandse verhoudingen

algemeen als juist aanvaarde gedachte, dat
bij
het tarief

van een persoonlijke belasting als de inkomstenbelasting

rékening moet worden gehouden met de draagkracht.

Déze draagkracht is afhankelijk zowel van de grootte van

het inkomen als van de daaruit te dekken behoeften van

de belastingplichtige en van degenen voor wie
hij
in het

levensonderhoud moet voorzien.

Met hetzelfde recht waarmede Dr. R. A. de Widt
bij
de

bepaling van de draagkracht de aard van de behoeften

wil elimineren, mag ik, dunkt mij, de grootte van het

inkomen elimineren. Die weg opgaande lijkt het mij geen

bezwaar het tarief van de inkomstenbelasting te gieten in

de vorm van een hoofdeljke omslag voor alle volwassenen

of – iets minder ver gaand – een uniforme procentuele

heffing op alle inkomens. Het
lijkt
enigszins vreemd, doch

het is niet vreemder dan het bedrag ad f. 465, dat een

gehuwde
zonder
kinderen aan inkomstenbelasting betaalt

bij f. 5.000 jaarinkomen, te vragen van iemand die met
hetzelfde inkomen voor een vrouw en 8 kinderen heeft

te zorgen.
Bij de omvang van het beslag dat de inkomstenbelasting

in ons land op de inkomens legt is het irreëel de aard en

omvang van de behoeften en/of de hoogte van het inkomen

als draagkrachtfactoren buiten beschouwing te laten.

De motieven voor de gezinsvorming, zoals Dr. De Widt

die in de bijzin van de in de tweede alinea opgenomen

vraag opsomt, getuigen niet van veel waardering voor de

grotere gezinnen. Het belangrijkste motief: het normale

sexuele leven van een ouderpaar dat zich van zijn verant-

woordelijkheid goed bewust is, heb ik, helaas, gémist.

Door het irreële uitgangspunt heeft de gestelde vraag geen

betekenis. Er is geen sprake van een tegemoetkoming.

Waar het om gaat is, of het sociaal gezien billjk is dat bij

de bepaling van de draagkracht voor het tarief van de

inkomstenbelasting ten aanzien van gezinnen met kinderen
slechts de
eerste
levensbehoeften van de kinderen in aan-
merking worden genomen in de plaats van
alle
behoeften.

Gratis
onderwijs
en voldoende studiebeurzen zijn niet

voldoende om de kinderen uit gezinnen met meer dan

3 kinderen dit onderwijs te doen volgen. Het belang-

rijkste dat daarvoor nodig is, is een grote inspanning van

de ouders. Het is sociaal gezien niet passend dergelijke

ouders relatief zwaarder te belasten dan ouders met een

kleiner kindertal of echtparen zonder kinderen.

Voor degenen die het sociale motief niet sterk genoeg

vinden, blijft
altijd nog de nuttige economische functie van

de gezinnen met meer dan drie kinderen, t.w. het voor-

komen van economische teruggang door afneming van de

bevolking. Voor een constante bevolking zou namelijk elk

ouderpaar drie kinderen moeten voortbrengen, waarvan

twee voor de voortplanting en één om te voorzien in de

gevallen van niet-toekomen aan de ‘voortplanting (over-

lijden, gebrekkigheid, ongehuwd
blijven
e.d.). Gegeven het

verschijnsel dat vele echtparen kinderloos blijven dan wel

slechts één of twee kinderen voortlrengen, is het alleen al

uit dien hoofde nodig, dat een groot aantal ouderparen

meer dan drie kinderen voortbrengt. Uit economische

overwegingen zou men dit moeten stimuleren. Daarbij zien

velen over het hoofd, dat de sterke bevolkingstoeneming

meer wordt veroorzaakt door afneming van de sterfte dan
door de hoogte van het geboortecijfer.
Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

De heer A. A. Goud te ‘s-Gravènhage schrijft ons:

In ,,E.-S.B.” van 2 mei 1962 komt de heer Bakker op

voor een verzachting der belastingtarieven voor de grote

gezinnen. Schrijver stelt een groot gezin op zes personeji,

t.w. een echtpaar en vier kinderen. Als men ervan uitgaat

dat een belastingsysteem neutraal moet zijn t.a.v. het

hebben van weinig of veel kinderen dan mag naar onze

mening ook de stelling verdedigd worden dat de kinder-

bijslagregeling tot grondslag dient te hebben dat alle

kinderen in gelijke mate recht hebben op hetgeen voor

hun opvoeding nodig is, m.a.w. de ongelijkheid in de

kinderbijsiagbedragen is in tegenspraak met die neutrali-

teit, maar werkt ook onbevredigend, vooral voor jonge,

kleine gezinnen die financieel nog onaangepast zijn.’ Er is

verlichting gekomen in de vorm van kosteloos onderwijs

gedurende de leerplichtige
leeftijd.
Het onderwijs wordt

dus uit de algemene middelen bestreden. Z6 beschouwd
wordt hier dus de neûtralitèit door de overheid gelukkig

wel in acht genomen.

De heer Bakker heeft ter staving van zijn mening dat

als gevolg van de progressie in het belastingtarief de

belastingvermindering voor elk volgend kind steeds kleiner

wordt, een berekening gemaakt met behulp van consumptie-

eenheden en de hoge inkomensgroepen van f. 12.000 en

f. 30.000 als basis genomen. Gemakshalve is elk kind

beneden 16 jaar als een halve consumptie-eenheid aanvaard.

Het zou interessant zijn geweest als naar gelang van de
leeftijden der kinderen met verbruikseenheden gewerkt

had kunnen worden teneinde alsdan na te gaan of, en zo

ja in hoever, het belastingtarief voor de kleine gezinnen

eveneens onredelijk is te noemen. Het hanteren van ver-

bruikseenheden naar
leeftijden
zou met zich kunnen

brengen dat ook de heer Bakker mogelijk de ongelijkheid

der kinderbijslagbedragen niet zou willen handhaven en,

waar naar
zijn
getuigenis de bijslagen hier te lande aan de
matige kaiit zijn,
bij
een herziening, vooropgesteld dat er

ruimte voor te vinden is, voorstander zou kunnen worden

van het optrekken van de bijslag voor het vierde kind

naar die voor het eerste.

Dat elke gezinsvermeerdering een relatieve verslechtering

van de financiële positie van het gezin is, is een waarheid

die eveneens geldt voor de gezinnen met lage inkomens
die geen of weinig belasting verschuldigd zijn. De vraag

is: op welke
wijze
komen we de gezinnen die geen belang

hebben
bij
een vermindering der belasting tegemoet?

Het antwoord van de heer Bakker zal zijn dat huur-

bijsiagen hier uitkomst bieden, maar gezien diens pleidooi

voor grote gezinnen wordt gevreesd dat die
bijslag
de

kleine gezinnen niet ten goede zal komen. Voor hen die

wèl belasting verschuldigd zijn wordt door de heer Bakker

o.m. voorgesteld de kinderbijslag fiscaal niet tot het in-

komen te rekenen. Hiermede kunnen wij het eens zijn.

Wij achten het echter niet juist om terwille van de conse-

quenties voor de Schatkist een beperking te maken door de

624

E.-S.B. 27-6-1962

oijsiag eerst vanat net uerue Kinu met ats inkomen te

rekenen.

Ter illustratie dat ook in de lage inkomensgroepen voor

de gezinnen met minder dan vier kinderen een welkome

verlichting is te
verkrijgen
als de kinderbijslag niet tot het

inkomen wordt gerekend, volge hieronder een kleine aan-

vulling. Uiteraard is de huidige belastingtabel en kinder-

bijslâgregeling als maatstaf genomen.

Gezinnen met één kind

huidig inkomen
belasting
inkomen
zonder de k.b.
belasting

f.1850
f.

44
f.2.610
f. nihil
3.840
,, 175

3.600
141
4.830
,, 322 ,, 4.590
,,

284

Gezinnen met twee kinderen

f. 3.750

f. 78
f. 3.240

f. nihil

4.740

1
,202

4.230

,, 136

5.760

353 .

5.160

262

Gezinnen met drie kinderen

f.4.680
f. 98

f. 3.930

f. nihil

5.640

222

4.890

124

6.600

358

5.760

,, 238

NASCHRIFT

Met betrekking tot de gedachten en suggesties van de

heer A. A. Goud merk ik allereerst op, dat de grondslagen

van de kinderbijslag door mij niet aan de orde zijn gesteld.

Derhalve volsta ik met te dien aanzien als mijn mening

mede te delen, dat de door hém voorgestane uniformiteit

juist
geen
neutraliteit betekent. Immers, in ‘dat geval

worden de mogelijkheden voor kinderen uit grote gezin-

nen ten opziente van we voor Kinaeren
Uit
Kleine gezinnen

juist belangrijk slechter.

Theoretisch is het mogelijk
bij
de bepaling van de draag-

kracht van een gezin rekening te houden met de leeftijd
van de kinderen. Praktisch stuit dit echter op zeer grote

bezwaren. Het werken met een gemiddelde leeftijd van de

kinderen was niet alleen praktisch doch ook theoretisch

gemotiveerd door de omstandigheid dat op elk kind -.

afgezien van de mogelijkheid van overlijden – successieve-

lijk het volledige behoefteschema van 1116, 2116 enz. tot

16/16 consumptie-eenheid van toepassing wordt. Overigens

heb ik zelf een middel aangegeven om tot differentiatie te

komen, t.w. verdubbeling van kinderbijslag en kinder-

aftrek voor kinderenvan 12 tot 16 jaar.

Het vraagstuk van de verlichting van de moeilijkheden

voor de grote gezinnen met lage inkomens, waarover geen

of weinig belasting is verschuldigd, ligt eveneens buiten

het door mij aan de orde gestelde probleem. Ik onder:

schrijf echter gaarne de veronderstelling, dat huurbijsiagen

hiervoor een oplossing kunnen bieden.

Van de verschillende oplossingen om een einde te maken

aan de fiscale discriminatie ten aanzien van de grote ge-

zinnen, was de onbelastbaarheid van kinderbijslag er een.
De daarbij nog als nevenoplossing vermelde mogelijkheid

dit te beperken tot de bijslag vanaf het derde kind, was

ingegeven door de gedachte dat hulp in de eerste plaats

moet worden verleend waar deze het meest nodig is. Dat

een algemene vrijstelling van belasting van de kinder-

bijslag ook voor kleine gezinnen en gezinnen met lage.

inkomens een verlichting van betekenis kan opleveren, is

stellig juist. De urgentie daarvan is echter belangrijk min-
der dan ten aanzien van de grote gezinnen.

Utrecht.

C. P. A. BAKKER.

KONINKLIJKE
PAPIERFABRIEKEN

VAN
GELDER
ZONEN
N.V.

gevestigd te Amsterdam,

UITGIFTE van

f 35.000.0009-
434
pCt. in gewone aandelen
converteerbare obligaties

waarvan maximaal f 33.200.000,- uitsluitend voor houders van claims

in stukken aan toonder, elk groot f1.000,-,

TOT DE KQERS VAN 100 pCt.

De ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovenvermelde f33.200.000,- obligaties,
op de voorwaarden van het heden verschenen prospectus, openstellen op

VRIJDAG 6 JULI 1962

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage.

Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de kantoren van inschrijving verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK N.V.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

AMSTERDAMSCHE BANK N.V.

Amsterdam, 25 juni 1962.

E.-S.B. 27-6-1962

625

GEL11-. EN. KAPITAALMARKT

teldmarkt.

Even grillig als het weer kunnen de verhoudingen op

de geidmarkt zich wijzigen. Geldmarktdisponenten dienen

dan ook een snel aanpassingsvermogen te bezitten. Nog

verleden week kon van een ruime geldmarkt worden ge-

sproken. Bij de Agent werd nog voor een bedraj van

f. 15,6 mln, aan viermaands schatkistpromessen tegen een

disconto van 2
3,
pCt. afgenomen en voor een zelfde be-

drag aan schatkistbiljetten. Dit was echter aanzienlijk

minder dan in de voorgaande week. Waren hiervoor de

weer wat aantrekkelijker geworden uitzettingsmogelijk-

heden in het buitenland aansprakelijk of begon zich reeds

de naderende ommekeer van ruimte naar krapte af te

tekenen? De ommekeer zelf voltrok zi
ç
h intussën Vrij

plotseling. Op de weekstaat per 18 juni beschikten de

banken nog over saldi
bij
de centrale bank adf. 762 mln.,

welk bedrag vrijwel overeenkomt met de thans verplichte

saldi uit hoofde van de kasreserve en wegens de ,,straf-

deposito’s” die moeten worden aangehouden door die

banken die de vastgestelde norm voor de toelaatbare

kredietexpansie hebben overschreden. Op 2 juli zal ca.

f.
150
mln. schatkistpapier vervallen en medio juli nog

ca.. f. 75 mln., doch de te verwachten grote belasting-

betalingen aan de Staat alsmede de sterke uitzetting der

bankbiljettencirculatie eind juni – te schatten op wellicht

f. 350 â f. 400 mln. -, waarvan doorde vakanties een zeer

groot deel slechts uiterst traag zal terugvloeien, zullen hun

eisen stellen.

Met ingang van 22 juni werd de callgeldnotering die

op 6 juni van 1
1
tot 1
+
pCt. was verlaagd, gebracht op

2 pCt. Met ingang van dezelfde datum verklaarde De

Nederlandsche Bank zich bereid tijdelijk schatkistpapier

– uiterlijk 1 augustus 1962 vervallende – te kopen tegen

een disconto van 2 pCt. Evenals bij vorige gelegen-

heden wil De Nederlandsche Bank waarschijnlijk zoveel

mogelijk voorkomen, dat de markt wordt verruimd door

middel van valutverkopen door de banken aan de cen-

trale bank.

Voor de per 22 juni ingegane nieuwe kasreserveperiode

is het verplichte percentage ongewijzigd gehandhaafd op

8, waarmee een bedrag van ca. f. 580 mln, gemoeid is.

Daarbij komen de ,,strafdeposito’s, waarvan het bedrag

voor de periode,l5 juni – 15juli is verhoogd tot f. 180 mln.

De vastgste1de norm voor de toelaatbare kredietverlening

– per ultimo april 117 pCt. van het gemiddelde bedrag

ad f. 3.900 mln, over het laatste kwartaal 1960 – wordt

kennelijk steeds verder overschreden.

Kapitaalmarkt.

,,Plus ça change plus ça reste la même chose” zou de

argeloze lezer kunnen concluderen aan de hand van onder-

staande aandelenkoersen en indexcijfers van de Amster

damse beurs. Dat in de verslagweek flinke koersstijgingen
en even zo forse koersdalingen elkaar hebben afgewisseld

blijkt uit de cijfers niet. Bewijst dit het gevaar of juist het

voordeel als men het koersverloop slechts bij tussenpozen

registreert? Wat er aan wetenswaardigs over beurs en

kapitaalmarkt de laatste dagen beschikbaar is gekomen

‘zoU de lieden die in economie en financiën slechts een

,,dismal science” zagen in hun opinie sterken. Behalve de

koersdalingen op de aandelenmarkt zag men ook nog

enkele obligatie-emissies mislukken: na de Wereidbank

was dit in de verslagweek de 4
1
2
pCt. lening â pari Neder-

landse Antillen, wegens volledige garantie vân hôofdsom

en rente door de Staat der Nederlanden meteen lening

van deze laatste gelijk te stellen. De voorwaarden waren

in een markt, waarin de rentestand snel stijgt, duidelijk

te krap. Een uiterst vlot onthaal vond de
5
pCt. obligatie-

lening â pari van de Verenigde Machine Fabrieken.

De enige beleggingssector waarin de hausse nog voort-

duurt is die van onroerend goed, doch deze categorie is

voor de middelgrote en kleinere beleggers alleen be-
reikbaar via de collectieve vorm van een exploitatie-

maatschappij voor onroerend goed. Daarvan
zijn
er na

de vele overnemingen van de laatste maanden niet veel

meer ter beurze genoteerd. Een interessante nieuwigheid

heeft zich hierbij echter ontwikkeld: een beleggingsjirnds

in onroerend goed, dat zijn participatiehouders twee fiscale

attracties biedt: winst op verkochte huizen is als kapitaal-

winst belastingvrij en kan als zodanig hetzij door her-

belegging hetzij door uitkering de participanten ten goede

komen. Voorts mogen de participatiehouders 15 pCt. van

de huurinkomsten wegens afschrijving van hun belastbaar

inkomen aftrekken. Reeds de onsterfelijke La Fontaine

wist: ,,Il nous faut du nouveau, n’en fût ii plus au monde”.

Indexcjfers aandelen.

27 dec.

H. & L.

15 juni

22 juni
(1953 = 100)

1961

1962

1962

3962

Algemeen
……………….
410

431 —318

319

318

Intern, concerns
………….
566

594 – 422

422

422
Industrie

………………
366

396 – 305

307

305

Scheepvaart
…………….
184

186-137

142

137

Banken
…………………
253

270-221

223

223
Handel enz . …………….

160

171 – 134

135

134

Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.

Aandelenkoersen.

Kon. Petroleum
………….
f. 126.70

f. 123,80 f. 124,50
Philips G.B
………………

9844 .

580

562

Unilever
……………….
f. 189,70

f. 129

f. 130,80

Robeco
…………………
f. 252,50

f. 194

f. 192
Hoogovens, n.r.c . …………

776

549

548
A.K.0
………………
:

404’1

329

331

Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070

722

725

Zwanenberg-Organon
……..
1.024

767

758

Interunie
……………….
f. 228

f. 172

f. 169

Amsterd. Bank
…………..
396

357

356

New York.’

Dow Jones Industrials
……..
731

726 –
539

578

539

Rentestand.

Langl. staatsobl. a)
……….
4,12

4,39

4,51
Aand. internationalen a)

2,83 b)

3,44
lokalen a)

………..
3.55 b)

3,91.
Disconto driemaands schatkist-
papier

……………….
l’/
4

2
1
I

2
1
1,

Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.

R. L. BOISSEVÂIN.

Voor een grote researchinstelling met vele internationale
relaties wordt gezocht een

economisch medewerker(ster)

voor economisch onderzoek en documentatie.

Gegadigden dienen zowel economische als technische feeling
te hebben,
terwijl
gedeeltelijke gespecialiseerde opleiding
(b.v. ec. cand.,
cc.
bacc. of H.T.S.) gewenst is.

Geboden wordt een werkkring waarin zelfstandigheid van
oordeel, brede belangstelling en doorzettingskracht op hoge prijs worden gesield. Gunstige arbeidsvoorwaarden.

Biieven, met pasfoto, onder no. E.-S.B. 43.6 aan het bureau
van dit blad.

626

E.S.B. 27-6-1962

.i i Mvl ilil III .l -i ii
alra
ii KUW NO
r
IM 1 Um iiiIII k’1 II PI 1 k
1
r10
iii:

w

iFriesianC]
KI1vt 11
Doilwel

IL
.._. Inlichtineen: de Industrialisatie-raad der Friese Kernen, Sophialaan
1
, Leeuwarden, tel. (05100) 28144-28

Groothandelsbedrijf
te
Amsterdam

met een

relatiekring zowel in de industriële als in de
groothondelssector zoekt een

VERKOOPLEIDER

Deze functionaris zal naast de coördinatie van het vertegenwoordigerskorps (15 â 20 man) de taak
krijgen de verkoopresultaten te analyseren en de markt te verkennen, teneinde op grond van aldus
verkregen gegevens het te voeren verkoopbeleid mede te kunnen bepalen. Hij zal rechtstreeks onder
de Directeur ressorteren.
Deze functie kan aantrekkelijk zijn voor iemand met academische opleiding of tenminste H.B.S.-
diploma en voortgezette zelfstudie op commercieel/economisch gebied, terwijl persoonlijke ver

koopervaring als vereiste wordt gezien.
Leeftijd omstreeks 35 jaar.
Als honorering voor deze functie denken wij in de orde van grootte von f20.000,—, al naar gelang
van leeftijd en ervaring. Voor diegenen wier huidig inkomen daar belangrijk beneden ligt zal het
in het algemeen weinig zin hebben te solliciteren. Goede secundaire arbeidsvoorwaarden, o.a. een
weduwe- en wezen- alsmede oudedagspensioenvoorziening.
Brieven met uitvoerige inlichtingen te richten aan het LABORATORIUM VOOR TOEGEPASTE
PSYCHOLOGIE, Vossiusstraat 54-55, Amsterdom-Z., tav. Drs. P. H. Lammerts van Bueren.
Desgewenst worden sollicitaties niet aan onze opdrachtgever doorgezonden dan na overlg met
betrokkene.

Het nog al maar snel toene-

,


men van het aantal abon-

nees van het weekblad

!I.
EFFICIËNCY EN ORGANISATIE

Voor ons bureau

(adviseurs op het terrein der wetenschappelijke
bedrijfsorganisatie)

vragen

wij

voor

spoedige

indiensttreding

in
verband

met

gestadige

uitbreiding

van

onze

relatie-kring,

voor
de

administratief economische sectie

welke

speciaal

wordt

belast
wijst er wel op hoezeer dit
met

opdrachten

voor

rendements onderzoekingen

kostprijs be
beleggingsadvies orgaan

dat
rekeningen

kostentarieven

resultaten overzichten

financierings
onderzoekingen, administratieve mechanisaties, enz., een
specifiek

de belangen van


de particuliere belegger be-

administratief
hartigt

in

een

behoefte

economisch medewerker

Voorziet.

.
Te verwonderen behoeft dit

die na inwerking en verdere ontplooiing als
eigenlijk niet

want Bel-Bel

tracht
STAFFUNCTIONARIS
volledig objectief te

aangesteld kan worden en als teamleider kan optreden.
zijn; het is in

begrijpelijke

Voor deze functie komen in aanmerking:
taal

geschreven

en

zeer

Economisch doctorand:
(bedrijfseconomische richting, resultaten-
overzichtelijk van

indeling.

en kostprijsberekening en interne organisatie op uitgebreid peil)
*
Accountancy krachten
met opleiding N 1 v A

minstens

tot en
Vraagt toezending van gratis
met het onderdeel A.

(bedrijfseconomie).
proef nummer.
Gezien de zwaarte van de functie is ervaring op bovengenoemde
gebieden vereist.
*

Leeftijd minstens 30 jaar.
:
Abonnementen

(jer

jaar

Nl
f
19,—; p. kwartaal
f
5,50)
Sollicitatiebrieven

in eigen handschrift (niet met balipoint)

met volledige
beschrijving
van
opleiding, ervaring en overige antecedenten worden inge-
g.,
1

kunnen elk kwartaal ingaan

wacht v66r 5 juli a. s. onder letters E. M. aan ons adres:
N
en dienen te worden opge-
SORBER
EFFICIËNCY EN ORGANISATIE
.
FRANS HALSLAAN 107

BILTFIOVEN (N.)
geven bij de Administratie

van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,

Schiedam.

628
E.-S.B. 27-6-1962

r

Nederlands hoogOvencernent voor een der grootste hetonwerken ooît uitgevoerd:

Op de foto links ziet u een van de 22 moten, die

tussen twee eindschotten, door middel van voor-

spanning, tezamen de z.g. Nabla-liggers vormen.

waaraan de stalen segmentschuiven van de sluizen,

worden opgehangen. Elke moot is 2 m dik en weegt

250 ton; een complete ligger is 60 m lang en weegt

8700 ton. Voor de afsluiting van het Haringvliet zal

bijna 500000 m3 beton nodig zijn. De uitwaterings-

sluizen (inclusief de Nabla-liggers e.d.) wbrden

gebouwd door de N.V. Nestum, te Hellevoetsluis.
E.-S.B. 27-6-1962

629

ç
r

7

UL EN

HOLLE

r

DIRECTIE VAN DE WATERSTAAT

Ter standplaats ‘s-Gravenhage kan, afhankelijk van leeftijd

en ervaring, in de rang van wetenschappelijk ambtenaar of

wetenschappelijk ambtenaar le ki. worden geplaatst een

ECONOOM

met belangstelling voor economisch onderzoekwerk t.b.v.
het te voeren beleid. Hij zal o.m.’worden belast met het maken
van berekeningen m.b.t. de verbijzondering van kosten en rentabiliteitsberekeningen. Leeftijd tot ca. 40 jaar. Salaris-grenzen van f. 693,— tot
f.
1.216,— p.m. excl. ‘huurcomp.
(f. 17,40 tot f. 30,41 p.m.), 4% vakantietoeslag en event.
kindertoelage. Eigenh. geschr. soli, onder no. 2-1074/7188
(in linker bovenhoek van brief en env.) binnen 14 dagen
na verschijnen van dit blad te zenden aan het bureau Per-
soneelsvoorziening v. d. Rijksoverheid, Pr. Mauritslaan 1,
Den Haag.

DE HOGE AUTORITEIT VAN DE EUROPESE
GEMEENSCHAP VOOR KOLEN EN STAAL
(E.G.K.S.)

werft voor haar diensten te Luxemburg door middel van
een vergelijkend onderzoek aân:

ZES AMBTENAREN
voor de Directie ,,Inspectie” (accountants of specialisten op het gebied van de vraagstukken met betrekking tot de
commerciele aspecten van de kolen- en staalmarkt).

Een personeelsreserve zal eveneens worden voorzien.

Bijkomstige inlichtingen, toelatingsvoorwaarden en sollici-
tatieformulier zijn bekendgemaakt in het Publikatieblad der
Gemeenschappen no. 47 van 18 juni 1962, hetweik te koop is in Nederland bij het Staatsdrukkerj- en Uitgeverijbedrijf,
Fluwelen Burgwal, 18 ‘s-Gravenhage (toezending na over-
making van f. 0,40 op Giro Uitgeverij 42 53 00). Betaling
in postzegels kan niet worden aangenômen.

Uiterste datum voor de ontvangst der sollicitaties:
18 juli
1962.

N.V. NEDERLANDSCHE

SPOORWEGEN ZOEKT

ong Academici

clie zich aangetroicken voelen tot een carrière

in het dyna-

rnische railvervoerbedrijf dat, ‘als actieve factor in de

Europese ontwikkeling, zijn beleid gericht houdt op de

steeds sterkere toeneming van goederentransport en reizi-

gersvervoer. Op de NS-hoofdadministratie te Utrecht zijn
bij de Dienst van Economische Zaken enkele interessante

functies vacant voor academici, die zich op hun plaats ge-
voelen in de dynamiek van het verkoopbeleid ten behoeve

van het reizigers- en goederentransport.

Na een oriënterende opleiding, waarbij intensief keni

wordt gemaakt met het gehele bedrijfsgebeuren, vo

aanstelling bij de Acquisitie-, Tarief- of Marktonderzot

afdelingen van de Dienst van Economische Zaken.

Reeds ‘tijdens deze opleiding wordt een zeer behoori

salaris geboden. Voorts goede sociale voorzieningen

ruime vervoersfaciliteiten.

Sollicitatiebrieven worden gaarne ingewacht bij de Diei

van Personeelzaken, 2e Afdeling, Moreelsepark, Utrec,

630

E.-S.B. 27-6-1962

Vat betekent

bewind

voer

door de

Kas-Asi

Deskundig beheer van efféc.
ten, onroerende goederen,
enz. Zorgvuldige, objéc.
tieve afweging van even-
tueel regenscrijdige belan.
gen der verschillende bij
een vermogen betrokken
persoüen. Accurate adini-
nisttatie.

s-ASSOCIATIE

spui.riraat 172 arwterda,,,
bestellen bil Uw boekhandelaar dan
wel rechtstreeks bij de uitgever N.V.
Koninklijke N.eeriar,dae Boekdrukkerlj
H. A. M. Roelanta Ald 8 tt Schiedan,.

Op ons hoofdkantoor te Amsterdam vaceert in
de staf van

de
verkooplelcling
de
functie van

dékundige


S

op het gebied. van de organisatie

Deze

functionaris

zal

speciaal

belast

worden

met

de

ontwikkelingsprojecten op hét gebied. van:’

=

de verkooporganisatie


H

.”.
dé verkoopmethöden en’

=

de efficiéncy van het verkoopapparaat

Voorkeur’ gaat

uit

naar

iemand

met

een

gevarieerde

H
over

ervaring
In een adviesbureau voor organisatie, die beschikt

een practische instelling en bijzondere

belangstelling

voor
commerciële problematiek.

H
.

De. snelle

groei

van,

het

bedrijf

biedt

goede

verdere

perspectieven. Pensioenvoorziening ‘aanwezig.’

Sollicitaties kunt U richtenaan de afdeling Personeetzaken

der N.V. HEMA, Ruysdaetstraat 49, Amsterdam-Zuid.

H
Op
brief s.v.p.’ vermelden: Organisatie-deskundige.

S

—j

E.-S.B’27-6-162

631′.

GEMEENTE SCHIEDAM

Bij bo’venstaande gemeente vaceertde functie van

HOOFD van de op te richten

bedrijfseconomische dienst

De hierbedoelde dienst zal zich bezig meten: houden met
de bedrijfseconomische aspecten van de andere technische
diensten der gemeente, zoals de dienst voor Openbare
Werken en de Openbare Nutsbedrijven.
Daarbij zal de verantwoordelijkheid, moeten worden ge
;

dragen voor de administraties van die diensten, terwijl tevens
de dienst Marktwezen, en het Algemeen Handels-Entrepot.
daarbij zal worden ondergebrâcht.
Voor deze functie is een academische opleiding vereist
(doctoraal economie; bedrijfseconomische richting). Prak-
tische ervaring op het gebied van de organisatie van over-
heidsbedrijven zal tot aanbeveling strekken.
Jaarwedde, met inbegrip van de compensatie voor ingevoge de Algemene Ouderdomswet te betalen premidn, f. 15.894,-
in minimum en f. 19.590,— in maximum, te bereiken na
8 dienstjaren, benevens 2% huurcompensatie en 4%
vakantietoeslag per jaar.
Kinderbijslag volgens rijksregeling.
Aanstelling boven het minimum is niet uitgesloten. Al naar gelang van ervaring en bekwaamheid kan boven genoemde
bezâldiging nog eed persoonlijke töelage worden toegekend.
Medewerking tot verkrijging van een woning zal worden
verkend.
Gegadigden moeten bereid zijn zich aan een psychotechnisch
ondrzoek te onderwerpen.

Eigenhandig geschreven sofficitaties te richten aan het
College van Burgemeester en Wethouders binnen 14 dagen
na verschijning van dit blad.

GEMEE1TE ‘S-GRAVENHAGE.

Bil de Gomoentolijke Dienst voor Sociale Werkvoorzientng bestaat gelegenheid tot
plaatsing van een

STAF

FuNCTWNARgS

in do rang van hoofdcommies A.

Solarisgrenzen
f
676,-

f
933,- per
maand (excl. huurcompensetle 1960).

De dienst Is belatt met de uitvoering van
een aantal rljksregellngen op het terrein
van de sociale bijstand en complementaire
arbeidsvoorzleningen, en beheert In dit
kader ender meer een camplex van sociale
werkplaatsen.

De te benoemen ambtenaar zal worden
belast met de behandeling van zaken die
– het beleid van de directie nauw roken.
Van hem zullen belangstelling voor organi
satorische vraagstukken en een uitstekende
rodactionele vaardigheid worden verwacht.
Do functie draagt geen specifiek sociaal
karakter. Zij vereist het vermogen tot
soepel overleg met calI.ga-.afdelingschefs.

Gevraagd wordt een kracht van acade-Misch niveau (ecâfloom met juridische
belangstelling, of jurist met econainische
interesse),. In do leeftijd van 25-40 jaar.

Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollici-
taties met vermelding van volledige voor.
namen, geboarteda?um en .plaats binnen
14 dagen ONDER No. Ii 156 te zenden
aan do Directeur von het Gemeentelijk
Bureau voer Personeelsvoerziening, Burg.
do Monchypleln 10, ‘s-Gravenhoge.

Sluit uw yerzekeriig bij de

Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij

VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE

,,De Grôot-No’ordiiollandsche van 1845″

Algemeene Friesche andrzekeri1!g-Maatschappij N.V.

LEI

LEEUWARDEN, BURMANTAHUIS .•

•. •,..
AMSTERIAM, VAN
BRIENENHUIS

ROTTERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM

632

.

.

E.-S.B. 27-6-1962

Auteur