Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2095

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 21 1957

Econo Misch
w
Statistis
che.

_Berichten__

Irte11ectue1en onder de loep

*

Monetaire

onder- en bovenstrornen

*

Dr. J. C. Ramaer

De Euromarkt – een opinie

Over oordelen en de structuur van het verdrag

*

W. N. de Blaey

Aandelenbezit en kapitaalwinstbelasting

*

Drs.R.Slot

Naar een nieuwe bedrijfseconomie?

Prof. P. de Wo
1ff

Knelpunten

met naschriften van Drs. J. van der Linden

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH EÇONOMISCH INSTITUUT

42e JAARGANG

No. 2095

WOENSDAG 21 AUGUSTUS 1957

RZUERIN 6

’11,
8
‘NK
SCW
to

R. Meés & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Ri#terdam

Amsterdam – ‘s-Graven bage

Delft – Schiedam. Vlaardingen

Albiasserdam

Adviezen inzake

levensverzekeringen

en
pensioencontracten

Spuistraat

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Safel oketten

BETALEN BEWAREN BEHEREN

STAFFU NCTI E

op bedrijfseconomisch, -organisatorisch, -administratief

terrein gezocht in Nederland, door zojuist uit Indonesië

teruggekeerde kracht met uitstekende opleiding en jaren-

lange ervaring in leidende functies, zowel in Nederland

als in Indonesië; laatstelijk algemene financieel-econo-

mische leiding van middelgrote importfirma. Leeftijd

39 jaar. Prima referenties. Brieven onder no. E.-S.B.

36-1, postbus 42, Schiedam.

Overeegt U eens ook

E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken!!!

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch.Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-. merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, posrcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, iwUnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen Mgaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

Mediale totale jaarinkomens uit arbeid van academici naar

leeftijd en maatschappelijke functie a)

(in guldens)

Leeftijdsgroep
Directeuren b)
Salaristrekkenden-

Beoefena-
ren van
vrije be-
I
Over- Bedrijfs-
I

Over.
Bedrijfs-
heid
leven heid
I

leven

roepen

beneden 25 j.


4.875
(6.500)

25 t/m 29 j.


6.025
6.900
12.375
30 t/m 34 j.
(9.000)
17.500
7.525
8.875
12.825
35 t/m 39 j.
11.000
18.675
9.900
12.050
18.650
40 t/m 44 j.
12.875
19.500
11.475
14.300
20.900
45 t/m 49 j.
13.725
30.000
12.175
15.550
22.425
50 t/m 54 j.
16.625
26.000
12.925 16.925
24.000
55 t/m 59 j.
14.500
23.500
13.375
17.075
29.000
60 t/m 64 j.
15.325
25.000
13.325 15.500
24.800
65 j. en ouder
(23.000)
31.000
14.500
15.675
16.200

Cijfers tussenhaakjes hebben betrekking op minstens 5, maar minder dan
10 waarnemingen.
Inclusief directeuren van ziekenhuizen, sanatoria e.d:

Intellectuelen onder de loep

Teneinde inzicht te verkrijgen in de maatschappelijke

omstandigheden diergenen, die men intellectuelen pleegt
te noemen, heeft de ,,Federatie Organisaties Intellectuele

Beroepen” in
1955
onder de leden der bij haar aangesloten

organisaties eenuitgebreide enquête doen houden, waarvan

de resultaten in een onlangs verschenen rapport
1)
zijn

neergelegd. Hoewel de gegevens van een respectabel aantal,

ni. 8.526, waarvan 8.267 werkenden, mannelijke
2)

intellectuelen statistisch konden worden verwerkt, mag

het onderzoek, aangezien het alleen op F.O.I.B.-leden

betrekking had, niet als representatief voor alle intellectûe-

len worden beschouwd. De samenstellers van het rapport,

Dr. J. G. M. Delfgaauw en

A. T. V. Massizo, spreken dan

ook terecht van de geënque-

teerden en niet van de intellec-

tuelen of de academici.

Delfgaauw en Massizzo

hebben de geënqueteerden van

vele zijden bezien: zij hebben

o.a. geïnformeerd naar hun

leeftijd, de huwelijksieeftijd

van hen en van hun echtgeno-

ten, hun godsdienst, beroep

en kindertal, naar hun op-

leiding, alsmede naar die van

hun vaders, schoonvaders en

echtgenoten en ,,last but not

least” naar hun inkomen in

1954, hun nevenwerkzaamheden, de daaraan bestede tijd
en de daaruit genoten inkomsten. De verkregen gegevens

hebben zij, afzonderlijk dan wel tot zinvolle combinaties

verenigd, neergelegd in niet minder dan 66 tabellen, waaruit

zij, zonder zich waarde-oordelen aan te meten, een’ aantal

conclusies hebben getrokken.

Van de vele relaties, die de samenstellers hebben onder-

zocht, willen wij wijzen op die, welke er bestaat tussen de

opleiding van de geënqueteerde, die van zijn vader, zijn

1)
,,Statistisch onderzoek intellectuelen
1955″. F.O.I.B.,
Den Haag
1957, 60
blz.,
f.
2,50.
• 2)
De gegevens der vrouwelijke geënqueteerden zijn in
verband met het geringe aantal der deelnemers – ni.
251
– doorgaans niet verwerkt.

Blz.

schoonvader en die van zijn echtgenote. Hierbij kwam aan

het licht, dat het intellectuele milieu van beide partners

bij het huwelijk invloed heeft: hoe meer én hoe hoger

aangeslagen diploma’s de geënqueteerde en/of zijn vader,

resp. zijn schoonvader bezit, des te meer komt het naar

verhouding voor, dat zijn echtgenote een academische

opleiding heeft genoten. Ook de opleiding der kinderen
ondervindt de invloed van het milieu, waaruit zij voort-

spruiten: ruim 40 pCt. van de zonen der academici geniet
eveneens een academische opleiding, tegen iets meer dan
30 pCt. van de zonen van met-academici. De grootte van

het gezin bleek op de opleiding der dochters, zulks in tegen-

stelling tot die der zonen.

veel ,invloed uit té oefenen:

Kennelijk vormen de lasten

van een groot gezin ,eerder

een rem op verdere studie van

de dochters dan op die van

de zoons.

Uitvoerig wordt ingegaan

op de inkomens der geënque-

‘teerden. Behalve een tabel,

waarin een frequentieverde-

ling volgens inkomenshobgte

en maatschappelijke functie

is opgenomen, geven de

samenstellers enkele tabellen,

waarin de nediale inkomens

van academici, behorend tot

diverse beroepscategorieën, zijn vergeleken. Eén daarvan

is hierboven ‘gereproduceerd. Duidelijk blijkt hieruit, dat

de inkomens der overheidsdienaren op hoog of minder hoog

niveau lager waren dan die hunner pendanten in het

bedrijfsleven en dat de inkomens der beoefenaren van vrije
beroepen eh die van directeuren uit het bedrijfsleven elkaar

niet veel ontliepen. Tot slot willen wij uit dit interessante

rapport’nog vermelden, dst 35 pCt. van de 7.400 in dienst-

betrekking werkende geënqueteerden bijverdiensten had.

Uit het feit, dat onder de hoofden van grote gezinnen

relatief meer gevallen van bijverdiensten voorkomen dan

onder de ,,kleine” gezinshoofden en de ongehuwden, blijkt

wel, dat de toenemende gezinslasten kennelijk’ een reden

zijn om door arbeid bijverdiensten te verkrijgen.

Blz.

Intellectuelen onder de loep ………………667

Ingezonden stukken:

Naar een nieuwe bedrijfseconomie?, door Drs.

Het fruitseizôen 1957-1958,
door Drs. W. H.

R. Slot;
Knelpunten,
door Prof. P. de
Wolff,

Kemmers …………………………….
668

beide met een naschrift van ‘Drs. J. van der

.

Linden …………………………….
676

De Euromarkt – een opinie; over oordelen en de

Boekbesprefing:

structuur van het verdrag, door Dr. J. C. Ramaer
670

Mr. W. Nolen: Handleiding voor arbiters,
bespr.

door Mr. P. Sanders ………………….
681

Aandelenbezit en kapitaalwinstbelasting,
door

Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet

682

W. N. de Blaey ……………………….
673

Recente publikaties ………………………683

COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glagz L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries.
Redacteur-Secretarjs A. de -wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tlchelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.

.

.

667

• Monetaire onder- en bovenstromen

iieve krachten sterk gingen doen gelden. Hier te jande

ontstond, in het bijzonder na de devaluatie van de Franse

frank – waarin SOmmigen-een bevestiging zagen van hun

vermoedens – een speculatieve beweging, gebaseerd op de

gedachte, dat nu het pond sterling en de gulden aan de

beurt waren. Wat de gulden betreft leidde een en ander tot

een aanzienlijke vermindering van de deviezenvoorraad,

o.a. door een verdere versnelling van de’ betaimgea (resp.

vooruitbetalingen) op D.M.-schulden, door termijntrans-

acties, ook voor niet-bedrijfsdoeleinden, en door een

stijging van de aankopen van D.M.-effecten.

Deze ontwikkeling gaf De Nederlandsche Bank aan-

leiding om over te gaan tot het toepassen van een aantal in

haar arsenaal voorkomende en voor dergelijke situaties

passende defensiemaatregelen. Zij verhoogde haar tarieven

met 3/4 pCt., waardoor het officiële wisseldisconto op
5
pCt.

kwam. Door op de termijnmarkt voor valuta’s te inter-

veniëren, voorkwam zij, ten bate van het
bedrijfsleven,
een

nog sterker stijging van de termijnpremies dan in feite

plaatsvond.’ Teneinde valutaspeculaties tegen te gaan trok

zij de algemene vergunning voor particulieren om Vrij
E.B.U-valut’s te kopen, en een rekening bij een Neder-

landse deviezenbank aan te houden, in.

Het zal uit het bovenstaande duidelijk zijn geworden,

dat de uitkomst va$ het thans aan de gang
zijnde
krachten-
spel nog in genen dele vaststaat. Over de vraag of de D.M.

gerevalueerd zal worden, dan wel het £ gedevalueerd, of

dat wellicht een tussenpositie hiertussen zal worden ge-
zocht, laten zich in dit stadium nog geen yoorspellingen

doen. Naar’alle waarschijnlijkheid is het proces van touw-

trekken hierover momenteel nog geenszins ten -einde. A

fortiori laat zich nog niet zeggen, wat er in elk dezer gevallen

met de gulden zou gebeuren. Zo zijn er belangrijke argu-

menten om niet al te veel geloof te hechten aan de stelling

dat
indien
het £ omlaag zou gaan, de gulden
automatisch

evenveel zou devalueren.
3’ot een belangrijke constatering kunnen wij inmiddels nu

reeds komen. Beslissingen,
,
die wij in de komende tijd

eventueel zouden treffen met betrekking tot de internatio-.,

nale waardering van de gulden, zullen hun aanleiding

moeten vinden in montaire gebeurlijkheden buiten ons

land. Noch de hoogte van het Nederlandse prijzen- en

kostenniveau, noch de omvang van onze deviezenreserves

zouden op zichzelf een devaluatie als maatregel ook maar

enigermate kunnen rechtvaardigen. Daarover bestaat

blijkbaar nog wel eens wat misverstand. Al staan wij mone-

tair niet meer zo sterk in het veld als voor enkele jaren, ër is

geen sprake van een uit onze binnenlandse situatie voort-
vlôejende actuele noodzaak de internationale waarde van

de gulden te herzien. ‘

Bestaat er alle aanleiding om de beweeglijkheid der /

monetaire bovenstromen van de laatste weken met een

De Nederlandse’ vcilkshuishouding wordt de laatste

weken geconfronteerd met een situatie, waarin zich een

toenemend gebrek aan vertrouwen met betrekking tot de

internationale positie van de gulden , manifesteert. Bij

nadere beschouwing blijkt, dat hierbij in wezen twee

vraagstukken in het geding zijn, een van acute aard, het

andere van meer fundamenteel karakter.

Het eerste, 1iggendein het vlak der monetaire boven-

• – stromen, kenmerkt zich door groot gerucht. Het is, zo al

iiiet in het leven geroepen, dan toch in elk geval in sterke

mate geaccentueerd door internationale ontwikkelingen. De

Westduitse deviezenoverschotten – en met name het steeds

groeiende tegoed van West-Duitsland in de E.B.U. –
• ,

brachten de laatste maanden velen tot de opvatting en zelfs

de uitspraak dat de D.M. ondergewaardeerd was en ,,der-

. halve” gerevalueerd izou dienen te worden. Vooral in

‘Londen en Parijs wa7s hierbij waarschijnlijk de wens de vader

der gedachte. Kennelijk voelden de Duitse monetaire autb-

riteiten en het Duitse bedrijfsleven hiervoor echter zeer

weinig. Zij kaatsten de bal terug door te verklaren dat

• veeleer een devaluatie van andere Europese valuta’s in

aanmerking’zou komen. Plastisch drukte Minister Erhard

dit uit door op te merken, dat het toch wel belachelijk zou

zijn de zieke leden van een gemeenschap te helpèn door het

opereren van de gezonde leden.

• Deze laatste beeldspraak kan niet geheel onjuist worden

genoemd, met name voor zover het Frankrijk betrof. Jnder-

daad liep dit land, wat zijn prijs- en kostenniveau betreft,

in de Europese gelederen bepaald uit de pas: Edn herziening
van de Franse valuta moest dan ook reeds sinds geruime tijd

als onvermijdelijk vorden beschouwd,

Zeer spoedig nadat de discussie bovengenoemde wending

had ‘genomen, bracht de politieke constellatie in Frankrijk

een versnelde ontwikkeling teweeg. Op zaterdagavond

10 augustus werd, als onderdeel- ‘van een complex van

findnciële maatregelen, een systeem van uitvoerpremies en

invoerheffingen geïntroduceerd, neerkomende op een

verkapte devaluatie van de frank met
162/3
pCt.

Nauwelijks eikele’ dagen hierna sprak Prof. Erhard als

zijn mening uit: dat het thans noodzakelijker dan ooit was

om een internationale valutaconferentie bijeen te roepen,

tenéinde ,,de valutakoersen en hun onderlinge verhoudin-

gen tot de juiste proporties te brengen’. In dit verband

beval hij bij voorbaat een stelsel aan van beweegljke

wisselkoersen niet vrij grote schommelingsmogelijkheden,
hetgeen dan z.i. een eerste stap op weg naar vrijé inwissel-

baarheid van de valuta’s zou kunnen zijn. –
4

/

t
Ten slotte was bij dit alles nog van invloed het feit, dat

• einde september de jaarvergadering van het Internationale

Monetaire Fonds zal worden gehouden; niet weinigen

verwachten blijkbaar dat ook hier ,,iets” aan de valuta-

kdersverhoudingen zal worden gedaan. ‘

Het is niet verwonderlijk te achten, dat in dit geheel van

feiten en verwachtingen zich, juist de laatste weken, specula-

668

/

-t

,

1

nuchtere

blik te bezien, toch’ kan men ‘zich bezwaarlijk.

geheel losmaken van de gedachte dat, ware een rustiger

monetaire onderstroom thans ons deel geweest, wij een

groter onbewogenheid tegenover de feiten van de laatste

weken zouden hebben kunnen opbrengen dan thans het

geval is. Onze zwakte ligt immers overduidelijk in het feit,

dat de verschillende sectoren van de Nederlandse volks-

huishouding tezamen geen sluitende rekening hebben,

waardoor onze rekening met het buitenland, onze betalings-

balans, niet sluit. Dit, is een omstandigheid, onder welke

geen goed huisvader met eèn gerust gemoed kan leven en

hoe zou dan een volkshuishöüding, die uit een veelheid van

goede huisvaders bestaat, die stellig elk voor zich vinden

dat zij niet verder moeten springen dan hun stok lang is,

onverschillig of zij hun gezinshuishouding besturen, hun

zaak drijven, of de publieke zaak dienen, wél onbewogen

– kunnen zijn. Men beseft dat ergens niet naar juiste normen

geleefd wordt, dat de onderstroom niet goed loopt.

Hier raken wij de zaak waarom het gaat. Het is nu geluk-

kig nog mogelijk de monetaire bovenstromen en de onder-

stromen te onderscheiden. Wij behoeven gelukkig nog niet

naar het middel van de devaluatie te grijpen omdat onze

volkshuishouding door wanbeleid ,,au bout de sori latin” is.

Nogmaals, wij liggen met onze prijzen- en loonstructuur

niet scheef en wij hebben nog reserves. Maar wij hebben

het onbehaaglijke gevoel, dat wij in de richting gaan van een

toestand, waarin bovenstromen en onderstromen door

elkaar zullen gaan lopen. –

Het feit, dat onze volkshuishouding geen sluitende reke-
ning heeft, weten wij langer dan vandaag. Het in het voor-

jaar van 1956 verschenen jaarverslag van De Nederlandsche

Bank over 1955 heeft er geen twijfel over laten bestaan, dat

ons volk mt betrekking tot het economisch evenwicht een

zorgelijke tijd tegemoet ging. Het advies, dat de Regering

bëgin september van 1956 aan de S.-E.R. vroeg, toonde

aan, dat het inzicht in de ernst van de bestaandé oneven-

wichtigheden groeide. Al spoedig bleek, dat de verhou-

dingen ongunstiger lagen dan de S.-E.R.-nota aannam en

enkele maanden nadat de bestedingsnota van de Regering

was verschenen deed De Nederindsche Bank de uitspraak,

dat het voorgestelde programma ,,vrijwel zeker onvol-

doende (zal) blijken om de financieringsspanningen te doen

verdwijnen en de daaruit voortvloeiende aandrang tot het

gebruik van infiatoire financieringsmiddelen weg te nemen”.

Weer zijn wij enige maanden verder en het is’wel duidelijk

dat deze opvatting in brede kring weerklank gaat vinden.

De troost dat wij in vrij goed gezelschap zijn omdat landen

als Zwitserland en België zich ook momenteel in een toe-
stand van overbesteding bevinden, is tegenover deze ont-

wikkeling niet zeer indrukwekkend.

Een troost van meer binnenlands karakter menen sommi

getï te mogen zoeken in de redenering, dat
voorraad-
investeringen,
evenals tijdens de Korea-crisis, de voor-
naamste boosdoehers zouden zijn bij de huidige over-

investering. Daar voorraadvergrotingen gewoonlijk na

enige tijd worden gevolgd door voorraadverminderingeri

zou de genezingvan de kwaal over zekere tijd als het ware

automatisch geschieden. In werkelijkheid is deze troost nog

schraler dan de vorige, daar van vorming van voorraden

bij het bedrijfsleven ten koste van de deviezenreserves van
het land de laatste maanden geen sprake is geweest.

Het zijn de harde feiten,
aid
wel tot beduchtheid moeten

stemmen. Het is-wel overduidelijk gebleken, dat onze voor-

stellingswereld over wat er gaande is en van waaruit v)ij

onzemaatregelen treffen telkens weer door de harde feiten

wordt ge16genstraft. Van uit deze voorstelling’swereld zijn

ons de vele bemoedigende woorden in de loop van 1957

toegesproken en zij blijken bij herl&ing na slechts enkele’

maanden wel erg .blijmoedig te zijn ‘geweest.

ij
s’

De consequenties van de omstandigheid, dat wij onze

interne situatie niet in de hand blijken te krijgen, mani-

festeren zich niet alleen in het leger raken van onze nationale

portemonnaie, al is dit het meest spectaculaire gebeuren, –

waardoor wij elke week door de aandacht die men aan de
weekstaat van De Nederlandsche Bank geeft ons natinaal

firiancieel geweten verontrust gevoelen. Daarnaast ziet de

economist het percentage dat de besparingen van het

nationaal inkomen uitmaken met bezorgdheid dalen. Hoe

kunnen wij een snel groeiende bevolking van een moderne

industriële outillage en woonruimte voorzien en onze

internationale defensieverplichtingen nakomen als een

spaarquote van circa 20 pCt. geheel buiten ons bereik

gaat raken?

Dan is er nog de calamiteuze ontwikkeling van het korte

schuldvolume der gemeenten. Zonder dat het nodig ïszich

te verdiepenin de vraag, wie voor de aanwas daarvan

verantwoordelijk is, kan worden vastgesteld, dat in korte

tijd in deze sector een toestand ontstaan is die vooreen

land met ordelijke financiële verhoudingen kortweg

beschamend is. ,

De conclusie uit de ervaring van ruim ëen jaar kan geen

andere zijn dan dat op korte termijn de situatie realistiséh

opnieuw bezien en aangepakt moet wordèn. Dit is een

uiterst onplezierige bezigheid, omdat de corisequentie

steeds is dat men verzet in verschillende sectoren der volks-

huishouding oproept. Het is langzamerhand ifeus wel

duidelijk geworden dat het infiatoire drankje aanzienlijk

beter smaakt dan het defiatoire tegenmiddel. Een realistische

voorstelling van zaken, waartoe de feiten thans toch zo’n

ruime mogelijkheid bieden, zal hier de consequenties

aanvaardbaar moeten maken. Men zou daarbij wensen dat,

zonder alarmerend te zijn, waardoor men de bovenstromen

in onrust brengt, de sfeer waarin deze aangelegenheid

behandeld wrdt meet het vertrouwen zou geven dat de

goede weg, in zicht is’dan zulks tot nu toe het geval is

geweest.

Wil ons land in de toekomst in ‘staat zijn zelf te blijven

meebeslissen over de ten aanzien van de internationale

positie van de gulden te voeren politiek, dan is het eenvou-

dig een onverbiddelijke eis dat, er aan de intering op onze
goud- en deviezenvoorraad een spoedig einde komt. Onze

spaarquote moet weer omhoog en onze openbare financiën

moetenuiteindelijk weer op orde komen. Eerst wanneer deze

situatie iif zicht komt, waardoor het vaststaat dat de mone-

taire onderstroom weer in de juiste bedding is geraakt zullen

wij op het eerste gezicht verontrustende draaikolken in de

bovenstroom, zoals wij die de laatste weken hebben gekend,

weer met een volkomen rustig geweten kunnen beschouwen.

669

/

Het geven van een mening over een materie

zoals het verdrag betreffende de Euromarkt om-

vat méér ‘dan zuiver wetenschappelijke of ,,ob-

jectieve” elementen. Geeft men eeii opinie, dan

is er sprake van het waarderen
,
van de gevolgen

die men bij de analyse heeft vastgesteld, in het
licht van de gevolgen die men zou wensen. Of-

schoon het geven, van een objectief gebaseerde

opinie over het verdrag onmogelijk is, kan men

nochtans pogen zoveel mogelijk aan te grijpen

bij algemeen gangbare opvattingen. Schrijver gaat

wt van de redenering ten. gunste van de integratie

in het algemeen en beziet eerst de structuur van

het verdrag. Hij is van mening, dat het verdrag

een gemeenschappelijk beleid heeft voorzien op

die terreinen, waar zulks nodig
wordt gemaakt

door de gemeenschappelijke markt. Aan deze

verdienste van het verdrag doet de
kritiek, die

schrijver nog zal uitoefenen op de uitwerking van

de principia in een aantal gevallen, geen afbreuk.

De Euromarkt –

een opinie

Over oordelen en de

structuur van het verdrag

Werd in voorafgaande artikelen
1)
het verdrag over de

Europese Economische Gemeenschap door ons beschreven,

thans zullen wij een opinie geven. Allereerst dient, zulks

ter vermijding van een vrij algemeen heersend misverstand,

een aantal inleidende opmerkingen te wordengemaakt.

Is een ,,objectief” oordeel mogelijk?

Wij menen deze vraag ontkennend te moeten beantwoor-

den. Het geven van een opinie over, een materie zoals dit

verdrag omvat méér dan zuiver wetenschappelijke of

,,objectieve” elementen. Wij zullen deze stelling allereerst

nader motiveren.

Bij het geven van een opinie moet een aantal taken wor-

den uitgevoerd, die men als volgt zoi kunnen samenvatten:

1. Het
registreren
van de relevante
feiten.

2. Het
analyseren
van de feiten: d.w.z. het met elkaar in

verband brengen van de feiten en het aanwijzen van oor-

zaken en gevolgen. Het inzicht omtrent de gevolgen, dat

men aldus verkrijgt, kan van tweeërlei aard zijn. Men zou

kunnen spreken van:

verijleerbare gevolgen;
de kennis omtrent dergelijke

gevolgen kan men betitelen als wetenschappelijke kennis.

Een analyse, die zich bepaalt tot feiten en verifeerbare

gevolgen, kan als ,,objectief” of wetenschappelijk worden

betiteld. Immers dergelijke analyses maken slechts gebruik

van rede en -empirische ervaring. Vele analyses maken

echter bovendien gebruik van intuïtie. De gevolgendie men

mede met behulp van 1ntjitie meent te kunnen vaststellen,

zijn:

niet-verifieerbare gevolgen;
men kan hier niet meer

spreken van ,,objectief” of wetenschappelijk. Een voor-

beeld: een lijn uitgestippeld voor een in de toekomst te

voeren beleid, berust meestal op een analyse die mede

1)
Zie ,,E.-S.B.” van
15, 22
en
29
mei en
5
en
12
juni ji.
Hierbij tevens twee
correcties op
het laatste artikel. Voetnoot
S
op blz.
471
stelt, dat de bepalingeil over het elimineren van
de kwantitatieve belemmeringen niet van toepassing
zijn op
Algerije en de ,,départements d’outre mer”. Dit is onjuist: de
bepalingen zijn wel van toepassing. Blz.
472,
rechter’ kolom, eerste alinea, regels
9,
10 en’ 11 dienen als volgt te worden ge-
lezen: ,,van nieuwe liberalisaties binnen de limiet van de op
1 januari
1957
bestaande maxima”.

gebruik maakt van intuïtie naast empirische ervaring en

rede.

Na registreren en analyseren volgt bij het geven van een

opinie een derde taak:

3. Het
waardern
van de gevolgen die men heeft gemeend

te moeten vaststellen. Vanzelfsprekend bevindt men zich

oök hierbij niet op wetenschappelijk terrein. Men heeft een

opvatting over ,,hoe het behoort te
zijn”
en deze’ bevat

onvermijdelijk persoonlijke elementen en is dus niet objec-

tief. Anders gesteld: geeft men een opinie, dan is er sprake

van het waarderen van de gevolgen die men bij de analyse
heeft vastgesteld, in het licht van de gevolgen die men zou

wensen
2) .

Zelfs een opinie ten gunste van de Europese iitegratie

in het algemeèn, is mede gebaseerd op niet-objectieve

elementen. Zeer in het kort loopt
de
redenering van de

voorstanders van de Europese integratie immers als volgt.

Grote markten maken produktiviteitsverhoging, wel-

vaartstoeneming alsmede conjunctuurstabilisatie mogelijk

(feiten en verifieerbare gëvolgen). Verwacht mag worden

dat het scheppen van een dergelijke inarkt door een aantal

Europese landen eveneens de hjervoor beschreven effecten

zal hebben (mede gezien de ervaringen met Benelux en de

K.S.G., alsmede de beredeneerbaarheid van deze gevolgen,

kan men stellen dat men hier te doen heeft met verifieerbare

gevolgen). Welvaartstoeneming. en conjunctuurstabiisatte

zijn wenselijk (waarde-oordeel). Bovendien is produktivi-

teitsverhoging in de Europese economie vereist, opdat het

vrije deel van ons continent zich de economische basis

verschaffe ter verdediging van de waarden, waarvoor het

staat tegenover de Sowjet-tegenstander (het eerste betreft

een verifieerbaar gevolg, terwijl het bestaan van de Sowjet-

tegenstander een feit is, gezien de uitlatingen en het beleid

van het Kremlin). Ten slotte is economische integratie wen-

selijk met het oog op de staatkundig-politieke ontwikkeling

waarmee deze samenhangt – d.w.z. het opbouwen van

een Europese democratische structuur voor gemeenschap-

2)
De vraagstukken die bier ter sprake komen worden zeer
verhelderend behandeld door Dr. F. Hartog in zijn boek
,,Problerneri der moderne economische politiek”; zie speciaal
hoofdstuk IV in deel A.

670

pelijke beleidsvoering op terreinen waar de. Europese

naties ieder voor zich tekort schieten, zoals bijv. defensie –

en buitenlandse politiek (de wenselijkheid tot het opbouwen

van een democratische structuur betreft een waarde-oordeel;

de samenhang tussen economische integratie en staat-

kundig-politieke ontwikkeling is, evenals het tekortschieten

van de Europese naties, een feit).

Voorbeelden van niet-verifieerbare gevolgen treft men

hierboven niet aan. Hiervan is bijv. sprake, wanneer wordt

gesteld, dat een Europese staatkundig-politiëke eenheid

niet zal leiden tot een schadelijk Europee’snationalisme.

Het zal in vele gevallen discutabel zijn of men te doen

heeft met verifieerbare of niet-verifieerbare gevolgen, feiten

of waarde-oordelen. Nochtans is het nuttig om voôr ogen

te houden dat
bij
het beoordelen van een materie zoals de

integratie en dus ook het Euromarkt-verdrag, naast

objectieve elementen onherroepelijk subjectieve spelen.

Helaas kan men niet zeggen dat dit altijd wordt ingezien.

Téveel hoort men spreken over een ,,objectief oordeel”

ômtrent de Euromarkt. Een dergelijk oordeel bestaat niet,

het vormt slechts een illusie in de breinen van een aantal

deelnemers aan de discussie.

En werkschema.

Ofschoon het geven van een objectief gebaseerde opinie
over het verdrag een onmogelijkheid is, kan men nochtans

pogen zo veel mogelijk aan te grijpen bij algemeen gangbare

opvattingen. Op het punt van de niet-verifieerbare gevolgen

lijkt dit het moeilijkst; daar is vermoedelijk het persoonlijk

element het sterkst, omdat de intuïtie bij de ene persoon

anders is ingesteld dan bij de andere. Wat de waarde-

oordelen betreft, kan men thans wel stellen, dat er sprake

is van een vrij algemeen gedeelde opinie, dat er op politiek-

staatkundig terrein een democratische Europese gemeen-

schap zal moeten groeien ter behartiging van gemeen-

schappelijke belangen, w.o. economische. Dit is althans
het geval in de zes K.S.G.- en E.E.G.-landeii en die zijn

voor onze beschouwing relevant.
Bij het geven van de hieronder volgende opinie over hef

verdrag, zal worden uitgegaan van de redenering ten gunste
van de integratie in het algemeen, zoals deze hiervoor werd

gegeven
3.).
Men kan stellen dat de préambule van het

verdrag dezelfde gedachten uitspreekt, alhoewel gezegd

moet worden dat hierin niet uitdrukkelijk wordt gesproken

over het tot stand komen van een democratische structuur

ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen. Is dit

principe té. vanzelfsprekend om uitdrukkelijk te worden

genoemd in de preambule?

Gegeven het uitgangspunt zal eerst de structuur van het

verdrag worden bezien. Hierbij zal de vraag beantwoord

moeten worden of deze structuur innerlijke tegenstrijdig-

hedert bevat; d.w.z. in hoeverre de grote Îjren van het

verdrag consistent zijn. Vervolgens kan worden overgegaan

tot een meer gedetailleerde beschouwing van een aantal

hoofdstukken. Ten slotte zullen de opgespoorde voor- en

nadelen tegen elkaar moeten worden afgewogen. Bij deze

waardering van het verdrag zal niet alleen het afwegen van

.voordelen tegen nadelen een rol spelen, maar bovendien

schattingen omtrent de mogelijkheid om in de toekomst

voordelen te vergroten en nadelen te verkleinen. Het laatst

element speelt vanzelfsprekend reeds een rol bij het signale-

) Voor een meer gedetailleerde weergave van de redenering
ten gunste van de Europese integratie, moge worden verwezen
naar de uitgave ,,Europa’s Toekomst: Eén Markt”, die bij de
Europese Beweging is verschenen.
ROTTERDAMSCHE BANK

DOCUMENTAIRE

ACCREDITI EVEN
INCASSERINGEN

OP BINNEN-
EN

BUITENLAND

273
VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(.4dvertente)

ren van de bezwaren. In laatste instantie mondt de waarde-
ring van het verdrag uit in het beantwoorden van de vraag:

valt dit verdrag te prefereren boven een afwijzen van het

verdrag?

De structuur van het verdrag
4).

Het is een grote verdienste ‘van het verdrag dat het –

volgens een tevoren vastgesteld onherroepelijk systeem –

iii principe voorziet in het opheffen van alle onderlinge

belemmeringen tussen de zes landen. Zonder dit voorop te
stellen, kan men niet spreken over integratie.

Met het voorgaande hangt logisch samen het scheppen

van een gemeenschappelijk buitentarief en een gemeen-

schappelijke handelspolitiek. Het eerste is nodig ter ver-

mijding van ,,détournement de trafic” en concurrentie-

vervalsing. Het tweede is een noodzakelijk gevolg van het

feit, dat het voeren van een zelfstandige handelspolitiek

voor ieder van de staten onmogelijk wordt wanneer het

onderling verkeer vrij wordt. Er blijven in dat geval in

principe twee keuzemogelijkheden over, nl. geen handels-

politiek voeren, of een gemeenschappelijke handelspolitiek

voeren. Het is duidelijk, dat het eerste alternatief irrelevant

is.

Het voeren van een gemeenschappelijke handelspolitiek

heeft het grote voordeel van een belangrijke versterking

van de onderhandelingspositie, omdat de zes landen als

geheel een belangrijk aandeel – ni. ca. 15 pCt. – in de

wereidhandel hebben. Aldus belooft een groter deel van de

in het beleid nagestreefde doeleinden verwezenlijkt te

worden, omdat de landen als gemeenschap méér gedaan

kunnen krijgen van andere staten dan ieder van hen

individueel. Een mogelijk bewaar van een gemeenschap-

pelijk handelsbeleid kan, voortvloeien uit het feit, dat de

uitgestippelde lijn noödzakelijk een compromis moet zijn

tussen de wensen van tegenstrijdige belangen binnen de
gemeenschap. Deze behoeft niet samen te vallen met de
lijn die ieder van de zes staten thans voor zich heeft uit-

gestippeld. Er zal dus een aanpassing moeten plaatsvinden

aan het gemeenschappelijke beleid. In principe doet dit

4)
De structuur van het verdrag treft men, beknopt. samen-
gevat, aan in de artikelen 3 en 4 van de verdragstekst.

671

1

probleem zich bij het tot stand komen van alle vormen var’

gemeenschapeljk beleid voor: enerzijds heeft men meestal

het voordeel van een effectiever beleid in de toekomst,

anderzijds is er sprake van aanpassing van beleid op

– (

kortereermijn.

Het verdrag is eveneens consistent, waar het voorziet in

het tot stand komen van een vrij verkeer van prôduktie-

factoren (vrijheid van migratie, kapitaalverkeer en vesti-

• ging). Aldus kunnen immers de aanp&ssingen aan een

meer optimale produktiestructuur effectiever verlopen,

dank zij een grotere beweeglijkheid van de produktie-

factoren arbeid, kapitaal en ondernemerscapaciteiten. Het

verdrag voorziet bovendien in de
mogelijkheid
deze be-

weeglijkheid te stimuleren, doordat er een Europees

‘. Sociaal Fonds en een Europese Investringsbank zijn voor-

zien. Dit is om twee rèdenen nuttig:
a.
de bewegingen valt

produktiefactoren zullen in een aantal gevallen tot stand

: gebracht moeten worden, vanneer.zij niet vanzelf ontstaan

(bijv. in het geval van de ontwikkeling van achtergebleven

gebieden) en
b.
de fondsen maken het mogelijk de lasten

van de aanpassing en dé kösten van het tot ontwikkeling

brengen van nieuwe
mogelijkheden
gezamenlijk te dragen.
Reeds eerder werd gewèzen op het feit dat het scheppen

• van een Gemeenschappelijke Markt onherroepelijk een

gemeenschappelijk beleid op een aantal gebieden nood

zakelijk maakt
5).
Het is een grote verdienste van het

verdrag dat dit principe is erkend en de zes landen zich tot

taâk gesteld hebben op een aantal gebieden een gemeen-
schappelijk beleid tot stand te brengen. De terreinen zijn

de volgende:
• ,

a. De
landbouw;
een sector die in ieder van de landen

reeds onderhevig is aan beleidsvoering, omdat het markt-

mechanisme op zichzelf meestal geen evenwichtige ont-
wikkeling garandeert, terwijl er bovendien sprake is van

bepaalde sociale en politieke desiderata. Het tot stand

– brengen van een vrij verkeer alléén is voor dezesector dus

niet voldoende; integratie betekent hier mede een gemeen-

schappelijk beleid.

b. Het
transport
is eveneens een sector die onderhevig is

aan beleidsvoering in alle zes landen. Het feit dat de

capaciteit moeilijk kan worden aangepast aan wisselingen

in de marktsituatie vormt naast sociale overwegingen de

reden voor het ingrijpen. Daarnaast is er een historische

oorzaak, nI. het feit dat de spoorwegen vroeger een mono-

poliepositie innamen. In landen als Frankrijk en Duitsland

zijn ook tegenwoordig de spoorwegen een macht van niet

te onderschatten betekenis. Hieraan wordt dan ook een

belangrijk argument voor’ toezicht en ingrijpen ontleend.

De vervoerspolitiek is in bovengenoemde landen echter

helaas gedenatureerd in een richting, waarin het vervoer

tot instrument van economische politiek is geworden.

Ofschoon een gemeenschappelijk vervoersbeleid voor de

Euromarkt gewenst is, menen wij wel te moeten stellen

dat een gemeenschappelijk beleid gericht op het bevorderen

van eenzijdige belangen – bijv: die van de spoorwegen –

in strijd is met de hoofdbedoeling van de Eurontarkt:

iiersnelde produktiviteitsverhoging. Wij komen op dit

vraagstuk nog uitvoeriger terug.

.

c. Wil een gemeenschappelijke markt inderdaad tot

• produktiviteitsvergroting leiden, dan is het in stand houden

van een
loyale concurrentie
en het voorkomen van pro-

– 5)
Men zie het punt: ,,Van gemeenschappelijke markt naar
gemeenschappelijk beleid” op blz. 409 van ,,E.-S.B.” van
’22 mei 1957.

‘ 672

/

S

•- i

.

,i

1

,

tectonistische praktijken vereist. In het verdrag is dit

voorzien, doordat men regels heeft gesteld voor de mede-

dinging, en discriminatie door middel van belastingen heeft

verboden en ten slotte de mogelijkheid heeft geschapen de

wetgevingen aan te passen wanneer. zulks nodig mocht

blijken. Ook op deze punten hebben de opstellers van het

verdrag dus gevoel voor consistentie getoond. Vooral dé

krachtige maatregelen die tegen ongewenste subsidie-

praktijken van ,nationale overheden mogelijk zijn, vormen

een verdienstelijk onderdeel van het verdrag.

Het feit dat er een gemeenschappel j/k conjunctuurbeleid
als
mogelijkheid
is voorzien, terwijl ook maatregelen

genomen kunnen worden in gevallen waarin onevenwichtig-

heden in het
betalingsverkeer
ontstaan, is evenéens een

verdienste van het verdrag. Wel mag hier reeds worden

opgemerkt, dat naar onze mening de uitwerking an dit

beginsel in ht verdrag te zwak is.

Vooi de
handelspolitiek
verwijzen ‘wij naar eerder

gemaakte opmerkingen.
I

I
/

Dat de gemeenschap ook op het gebied van de
sociale

politiek
een rol zal spelen, behoeft nauwelijks betoog,

zeker wanneer men een gemeenschap van Europese volken

ziet als iets dat méér is dan een economische zaak alleen.

Dat dit niet een gelijktrekken van sociale voorzieningen

impliceert, behoeft evenmin nauwelijks betoog.

Ten slotte is er sprake van een instrument voor

gemeenschappelijke investeringe: de Europese Investerings-

bank. Op het nut van deze voorziening werd reeds gewezen.

Het
associeren Van de overzeese landen en gebieden aan

de gemeenschap
is eveneens een verantwoord beginsel. Een

gemeenschappelijk ontwikkelingsbeleid is mogelijk gemaakt

door het fonds dat in het betreffende protocol is voorzien.
Hopelijk zal de taak van het fonds in de toekonist kunnen

vorden uitgebreid, dciordat het – direct of via de Verenigde

Naties – bijdraagt tot de ontwikkeling van arme landen

buiten Europa.
Wij menen te mogen stellen, dat het verdrag inderdaad

een gemeenschappelijk beleid heeft voorzien op die terreinen

waar zulks nodig wordt gemaakt door de gemeenschappelij-

ke markt. Wij zullen verderop kritiek laten horen op de

uitwerking van de principia in een aantal gevallen. Deze

zar echter geen afbreuk doen aan de verdienste, dat het
verdrag consistent is waar het de noodzaak van een ge-

meenschappelijk beleid betreft. Dit is een goede ,,start”,

die de kansen op een werkelijke integratie belangrijk

vergroot
6).

Evenals een gemeenschappelijke ‘markt een gemeen-

schappelijk beleid noodzakelijk maakt, zo maakt eon ge-
meenschappelijk beleid gemeenschappelijke instellingen

onmisbaar. Immers, een beleid moet worden uitgestippeld

en doorgevoerd, en er zal voor de beleidsvoering verant-

6)
Uit het bovenstaande kan reeds worden afgeleid, dat het
Britse voorstel voor een vrijhandelszone – dat inmiddels in-schrompelde. tot een voorstel voor een ,,gedeeltelijke” vrij-
handelszone – zeer ernstige inconsistenties vertoont. Gelukkig
is er een zekere kentering in de opvattingen merkbaar. Men
erkent de noodzaak van ,,een zekere harmonisatie van buiten-
tarieven” in de O.E.E.C. Er is echter nauwelijks sprake ‘an
enige vorm van gemeenschappelijk beleid (al was het maar
een mogelijkheid van arbitrage). Gevreesd moet worden, dat
dit gebrek aan consistentie voert naar een ontwikkeling, waarbij
steeds meer de nadruk gaat vallen op het woord ,,gedeeltelijk”
in plaats van op ,,vrijhandel”. Hopelijk zullen de zes E.E.G.-
landen erin slagen – mede met behulp van hun sterke onder-
handelingspositie – om de Britten te doordringen van de reali-
teit, dat men de eisen der consistentie niet onbeperkt kan
negeren. /

f

/

(

,

In aansluiting op zijn artikel in ,,E.-S.B.” van

14 augustus ji. gaat schrjyer thans in op de eco-

nomische aspecten van de heffing ener kapitaal-

winstbelasting in Nederland, meer in het bijzonder

wat betreft aandelenbezit. In ons land zal de in-

voering van
een kapitaalwiistbelasting in feite

neerkomen op belastingheffing van een beperkte

categorie belastingplichtigen, omdat het aandelen-

bezit in betrekkelijk beperkte handen is. Voor

een deel zullen kapitaalwinsten op aandelen voort-

komen uit oorzaken binnen, voor een ander deel

buiten de onderneming gelegen, waarvan
de
wij-

zigingen in de geldwaarde tot de belangrijkste be-

horen. Zou men de gevolgen daarvan niet elimi-

neren, daii zou de belastingheffing op een vermo-

gensheffing neerkomen. Schrijver bespreekt ver-

volgens de situatie van ondernemingen. Hij is van

mening, dat het ongetwijfeld gewenst is, te komen

tot een vast en relatief laag tarief, indien het om

kapitaalwinsten op lange termijn gaat.

‘Aandélenbezi’t

en

kapitaalwinstbelasting

Na in een vorig artikel aandacht te hebben geschonken
winstbelasting in Nederland, meer in het bijzonder wat

aan enige problemen, die bij invoering van een kapitaal-

‘betreft aandelenbezit.

winstbelasting rijzen in verband met de betrekkelijkheid
Indien wij nagaan, welke kapitaalgoederen aanleiding

van ‘het begrip ,,kapitaalwinst”
1),
zullen wij thans’ ingaan
zöuden kunnen geven tot kapitaalwinsten en -verliezen,

op de economische aspecten van de heffing ener kapitaal-
komen wij tot:

onroerende goederen;
1)
Zie ,,Kapitaalwinst en kajitaalwinstbelasting” in ,,E.-S.B.”
effecten (aandelen, obligaties e,d,);
van 14 augustus
1957.
geldleningen, tegoeden bij derden ed. in Nederlands

of in vreemd geld;

(vervolg van blz. 672)

4. auto’s;

woordelijkheid

moeten

worden

gedragen.

Dit

vereist
goud en zilver, schilderijen ed.
;

.’

enerzijds

gezagdragende

instellingen,

die

het

gemeen-
diverse overige roerende goederen, welke voorwerp

schappelijk beleid uitstippelen en doorvoeren en anderzijds
van eigendom kunnen zijn.
instellingen, die de uitvoerende macht ter verantwoording
Het zal duidelijk’ zijn dat, wat kapitaa1winster en -ver-
kunnen roepen
7).
Ofschoon het verdrag in de oprichting
liezen aargaat, van al deze eigendommen de effecten tot

van gemeenschappelijke organen voorziet, züllen wij later’
de blangdjkste behoren. Daarbij staan aandelen e,d. op

zien dat er op hét betreffende deel kritiek valt te oefenen.
de voorgrond. Obligaties zijn uiteraard minder belangrijk,

omdat de kapitaalwinsten en -verliezen,

voornamelijk

Na de bovenstaande beschouwing over de structuur
voortvloeiende uit waardestijging en -dalin

van de rente-

van het verdrag, zal op een aantal onderdelen wat uitvoeri-
stand, als regel minder groot zijn,
ger worden ingegaan. Daarbij zullen wij ons in hoofdzaak
‘Aandelen

ed.

geven

vermogensvermeerderingen

en

beperken tot een aantal belangrijke ,,zwakke” onderdelen,
-verminderingen te ‘zien welke allereerst kunnen voort-
waarop de discussie zich speciaal heeft geconcentreerd.

vloeien uit de gang’ van zaken in de ondernemingen.

Achtereenvolgens zullen worden bezien: de instellingen;
Deze staat onder invloed’van: 1. de groei van de onder-

het buitentarief; het vervoer; de landbouw; het monetair
neming; 2. de conjunctuur; 3. bijzondere omstandigheden.

beleid; Frankrijk en, aan de hand van dit laatste land, nog
Wij laten de laatste

evenals seizoeninvloeden

een-

een aantal punten van discussie.
voudigheidshalve

buiten

beschouwing.

Van

de

over-

‘s’Gravenhage.

Dr. J. C RAMAER.
blijvende

is

de1 groei

voor

beleggers

het

belangrijkst.

Dat verklaart

vooral in de Verenigde Staten waar de

7)
Er is bij integratie sprake van een t’rits: gemeeischappeljke
kennis van het publiek op het gebied van beleggingen, o.a.

markt

gemeenschappelijk beleid

gemeenschappelijke
door een betere voorlichting, veel verder is gekomen dan
organen. Dit is een stelling die door de ervaring wordt onder-
in Nederland

de grote belangstelling voor zgn. groei-
steund. In de studie ,,Customs Unions”, in 1947 door de Ver-
fondsen.
enigde Naties uitgegeven, wordt het feit geconstateerd dat alle
pogingen om tot douane-unies te komen in de afgelopen eeuw
In een bulletin van de ,,United Business Service” te

mislukten, behalve in die gevallen waar economische aaneen-
‘Boston van 8 oktober 1956 wordt dan ook verklaard dat
sluiting hand in hand ging met de staatkundig-politieke. Voor

men zich niets moet aantrekken van marktveranderingef.
beelden van 16 geslaagde en 18 mislukte unies worden

ge-
noemd. Viner constateert hetzelfde in zijn werk ,,The Customs
Deze kunnen sle9hts maken dat men zich rijk of arm ge-

Union Issue” (blz. 91). Wij menen daarom dat het weinig reëel is

voelt. De werkelijke voordelen worden slechts verkregen


beschouwingen te leveren over ,,eerst economisch en daarna
door: a. dividenden; b. groei van• de onderneming in de
staatkundig-politiek”; men zal op beide gebieden tegelijkertijd
loop der, jaren, waarbij dit laatste belangrijker wordt ge-
moeten optrekken. Het maken van een scheiding is misschien
bij

wetenschappelijke

beschouwingen

mogelijk,

maar

niet
acht dan het eerste. Immers, als het eigen vermogen van de

.

wanneer het erom gaat integratie tot stand te brengen,
beleggers groeit via de groei van de beleggingen, dan zal

673


t

-‘

ook vroeg of laat het inkomen groeien. Conservatief
dividendbeleid van de onderneming leidt t.z.t. tot de

mogelijkheid van een zgn. ,,split-up”. Het wil mij toe-
schijnen dat deze zienswijze ook door de Nederlandse

beleggers kan worden onderschreven.’
De conjunctuurinvloed zal in hoog- of laagc’onjunctuur

uiteen lopen. Reserves, gevormd tijdens de hoogconjunc-

tuurperiode, kunnen tijdens de laagconjunctuurperiode

weer geheel of ten dele te niet gaan, m.a.w. kapitaalwinsten

en -verliezen uit dezen hoofde kunnen elkaar opvolgen.

Dit is mi. voor de Overheid een belangrijk probleem bij de

beoordeling van de wenselijkheid tot invoering van een

kapitaalwinstbelasting, zeker als de termijn voor compen-

satie van kapitaalverliezen met kapitaalwinsten resp. met
gewone winsten betrekkelijk lang is (bijv.
5
jaar). En in

bijzondere mate is dit belangrijk voor de bepaling van het

tijdstip ener eventuele invoering. Immers, de schatkist

zou weinig gebaat zijn bij invoering op een tijdstip, waarna

op grond van de conjunctuursituatie overwegend kapitaal-

verliezen optreden. Gelet op het feit dat van inzicht in de

conjunctuurontwikkeling op enigszins lange termijn nauwe-

lijks gesproken kan worden, draagt elke datumvaststelling

een zeer speculatief karakter..

Het aandelenbezit vindt men in Nederland in betrekke-

lijk beperkte handen. De aandelen worden veelal uitgegeven

in Vrij grote coupures, zodat per aandeel een belangrijk

bedrag wordt vereist, hetgeen niet iedereen convenieert.

In de Verenigde Staten’is dat geheel anders. Het is van

belang dit duidelijk onder het oog te zien. Immers, het

verschil in bezitsspreiding tussen Nederland en de Ver-

enigde Staten maakt daardoor, dat invoering van een kapi-

taalwinstbelasting in ons land in feite zal neerkomen,op

belastingheffing van een beperkte categorie belasting-

plichtigen, die in ohze Nederlandse samenleving een wel

zeer specifieke
functie vervult.

Zeer algemeen beschouwd zien we de aandelen in han-

denvan:

beleggers-ondernemers (specifiek voor Nederland!);

beleggers;

C.
speculatieve beleggers;

d. speculanten.

Een scherpe scheidingsljn tussen deze vier categorieën

is praktisch niet te trekken. Toch zal men tot een min of

meer arbitraire scheiding moeten komen, waarbij gedacht

wordt aan de vaststelling van een maximaletijdsperiode

tussen verkrjging en afstoting van het bezit. In deze

richting heeft men ook in de Verenigde Staten de oplos-

sing gezocht, welke weliswaar niet parallel, loopt met de

voornoemde onderscheiding. Men heeft daar de scheiding

gelegd bij zes maanden, m.a.w. minder dan zes maanden

voor ,,short run”, zes maanden of meer voor ,,long run”

kapitaah’insten of -verliezen. Een dergelijke schèiding

naar de termijnen is rationeler dan een scheiding in ,,beleg-

ging” of ,,speculatie”. Of de regeling op zichzelf een aan-

vaardbare oplossing geeft hangt ten nauwste samen met

het tarief, met de compensatiemogeljkheden étc.

Voor een deel zullen kapitaalwinsten op aandelen voort-

komen uit oorzaken in de ondernemingen, voor een deel

door oorzaken buiten de onderneming. Een van de be-

langrijkste daarbij is wel waardedaling van het geld ge-

durende de tijdsperiode dat de aandelen in bezit zijn

geweest. De vraag is daarom te stellen, of de gevolgen

van dit laatste niet moeten worden geëlimineerd. Van

verrijking is toch eerst sprake als men over
meer dan de –

oorspronkelijke koopkracht
de beschikking heeft gekregen.

674

Vanzelfsprekend kan ien aanvoeren dat anderen, die

kapitaalgoederen in de vorm van nominale aanwijzigingen

bezitten wèl de waardedaling van het geld zullen hebben
meegemaakt, m.a.w. in koopkracht zijn achteruitgegaan.

Toch zou dit een weinig redelijk betoog zijn omdat dit

een negatieve instelling tegenover het probleem zou zijn.

Bovendien zou men kunnen stellen dat de risico’s, welke

beleggers in aandelen op zich genomen hebben, normaliter

groter zijn dan de risico’s die obligatiehouders e.d. op

ich genomen hebben. Tegenover het risico van de bedrijfs-

.’oering is dan het ten dele ontgaan van risico van de

waardedaling van het geld te stellen. Algehele uitschakeling.

van dat risico is onmogelijk omdat èèk de ondernemingen

‘in meerdere of mindere mate investeringen in de geldsfeer

hebben.

Zou men de gevolgen van de geidswaardewijzigingen

iiiet elimineren dan zou de belastingheffing op een
ver-

mogensheffing
neerkomen. Voor Nederland zou dit neer-

komen op een vermogënsheffing van een beperkte categorie

belastingplichtigen! Het is toch een algemeen bekend

feit dat aandelen – en ook aiidere kapitaalgoederen –

in Nederland als regel zeer lange tijd in bezit worden

gehouden. Het wil mij voorkomen dat dit in de Ver-

enigde Staten in veel mindere mate het geval is, zodat

een eventuele vermogensheffing in dat land veel
gelijk-

matiger
over de bevolking, in wier handen het nationale

vermogen, berust, zal’worden verspreid dan in ons land.

Voor deze opvatting wordt gesteund op de mededelingen

van de president van de New York Stock Exchange, de

heer G. Keith Funston die
i?t
1956 op een bijeenkomst

van de ,,American Business Club” in Nederland o.a.

mededeelde dat van de bevolking van 170 mln., afgezien

van de 115 mln. die hun besparingen vnl. ter beschikking

stellen van levens’erzekeringmaatschappijen en pensioen-

fondsen, ca. 8,6 mln, aandeelhouders zijn in publieke

ve’nnootschappen en ca. 1,4 mln, in besloten vennoot-

schappen, zodat het totaal aantal aandeelhouders ca.

.10 mln, bedraagt. Dit is o.a. mogelijk geworden door uit-
gifte van aandelen in kleine coupures. De spreker duidde

deze belangrijke bezitsspreiding aan als volkskapitalisme!

Getracht wordt deze gedachte veider te bevorderen door

het oprichten van beleggingsclubs, op eenvoudige wijze

schenken van aandelen aan minderjarigen, het geven van

behoorlijke voorlichting enz.

Hoe dit aandelenbézit over de bevolking is verspreid

blijkt uit een uitgave van de New York Stock Exchange

van juli
1956,
getiteld: ,,Who owns American Business?”
2),

Men vindt daarin o.a. de spreiding vn de aandelen over

leeftijdsgrodpen.

Leeftijdsgroep

Uitgedrukt in pCI. van

lAandeelhouders in pCt.
de gehele bevolking

van de gehe!e bevolking

21-34 jaar

26,9

7,3
35-44

15

5,5
45-54

20,5

9.1
55-64

24,4

14,2
65 en meer

13,2

8

Gemiddeld 8,3 pCt. van de volwassen Amerikaanse

bevolking is aandeelhouder
3);
64,1 pCt. van deze aandeel-

houders heeft een inkomen liggende tussen $ 3.000 en

Ontleend aan C. C.’ P. Ingwersen: ,,Amerikaanse beur-
indrukken”, blz. 27.
In ,,Beleggers Belangen” van december
1956
wordt mede-
gedeeld dat hier te lande de spreiding van het aandelenbezit
zeer gering is. Geschat wordt dat 1 â 2 pCt. van de volwassenn
aandelen bezit.

$ 7.500. Indien men zich realiseert dat het gemiddeld gezins-

– inkomen in de Verenigde Staten ca. $ 5.000 bedraagt, dan
blijkt zeer duidelijk de sterke spreiding.

Indien – gelet op de spreiding’— mijn veronderstelling

dat als regel in de Verenigde Staten het effectenbezit veel

meer rouleren zal dan in Nederland juist is, dan is er

uiteraard
in de Verenigde Staten minder aanleiding de

gevolgen van geldswaardewjjzigingen op lange term jjn te

elimineren dan in Nederland.
Toch treffen we in de wet-

geving van de Verenigde Staten een bepaling aan welke

tegemoet kan komen aan een eventuele waardedaling vn

het geld, al is deze daarvoor niet in het leven geroepen.

Bij de belastingheffing van natuurlijke personen wordt

ni. 50 pCt. van de long-term capital-gains geëlimineerd.

(Bij shortterm capital-gains behoeft uiteraard niets ge-

elimineerd te worden). Het meest waarschijnlijk is dat

voornoemde bepaling getroffen is om handhaving en zo

mogelijk uitbreiding van het nationale vermogen te

bevorderen!

De ,,capital-gains” kunnen, zoals we al gezien hebben,

behalve door inhouding van winst, waardoor de omvang

van de investeringen is toegenomen, ontstaan a) in de

goederensfeer, m.a.w. door gewijzigde vraag- ‘en aanbod-

verhoudingen op de markt in het algemeen of voor een

• bepaald aandeel in het bijzonder; b) in de geldsfeer,

m.a.w. door gewijzigde waarde van het geld. In het eerste

geval is het logisch de volle 100 pCt., hetzij als gewone

winst of verlies, hetzij als ,,kapitaalwinst of -verlies”, in

de belastingheffing te betrekken; in het laatste geval is

het onlogisch zgn.
schijnwinst of -verlies
daarin te be-

trekken. Eliminering ervan is mi. dringend noodzakelijk,

ter bescherming van het nationale vermogen. Met de

uitschakeling van een gedeelte komt men er mi. niet.

Voor de uitschakeling der ,,schijnwinsten of -verliezen”

zal gebruik moeten worden gemaakt van indexcijfers.

Eenvoudig is dat weliswaar niet omdat het als gevolg

van de wisselende omstandigheden in de maatschappij

moeilijk is een goed beeld te ‘verkrijgen van de ontwikike-

ling van de koopkracht van het geld over een bepaalde

periode. Terwille van een uniforme behandeling zal het

daarom gewenst zijn de wijze van bepaling der indexcijfers
goed vast te leggen.

In het voorgaande werd in het bijzonder aan de situatie

van particulieren gedacht. Laten we thans op de situatie

van ondernemingen nader ingaan. Het bijzondere is hier

dat, lettende op de winsten en verliezen over de gehele

levensduur van de onderneming, wij tot de conclusie

moeten komen dat deze altijd in een of arîdere vorm tot

uitdrukking zullen komen, mits wij er door wettelijke

bepalingen zorg voor dragen dat via een eindafrekening

de som van de jaarlijkse winsten en verliezen gelijk is aan

de totale winst of het verlies tijdens de levensduur. Men

kan dan twee wegen bewandelen om de gehele winst

éénmaal in de belasting te betrekken:

alle winsten en verliezen betrekken in de inkomsten-

resp. vennootschapsbelasting, zoals in Nederland ge-

schiedt, daarbij uitgaande van één tarief;

onderscheid maken tussen ,,gewone winsten en

verliezen” en ,,kapilaalwinsten en -verliezen” en deze ôf

in de inkomsten- resp. in de vennootschapsbelasting ôf in

een kapitaalwinstbelasting betrekken, waarbij dan
dif-
ferentiatie naar tarieven kan worden toegepast.

Aan het laatste moet stellig de voorkeur worden ge-

geven. Aangesloten wordt nl. bij de opvatting van
Altmann

4)
dat de belastingplichtigen steeds zullen trachten htin

gewone inkomen te vergroten, ondanks het feit dat zij

weten dat, over de vergroting inkomstenbelasting moet

worden betaald. De invloed van het tarief op de arbeids-
prestaties, op de bereidheid tot investeren etc. is dan ook
niet belangrijk, zolang geen exorbitante heffing over het

marginale inkomen plaatsvindt.

Geheel anders is het echter gesteld met het buiten-

gewone inkomen, ontstaan door gerealiseerde waarde-

vermeerderingen van kapitaalg9ederen. Deze waarde-

vermeerderingen zijn al’ aanwezig vôér deze op grond van

verkoop of ruil tot het inkomen gaan behoren. De hoogte
van het tarief zal daarom(van belangrijke invloed zijn op

de te nemen beslissing inzake Al of niet realisatie. Vooral

zal dit een rol spelen bij kapitaalwinsten op lange termijn.

Het is daarom ongetwijfeld gewenst in het laatste geval

te komen tot een
vast
en tevens
relatief laag tarief.

Van belang is nog het volgende te weten t.a.v. de belas-

tingtarieven in. de Verenigde Staten:

1. de mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van

l2,et zgn. alternatieve tarief. Het is ni. mogelijk ?f belasting,

te betalen over het gehelé inkomen èf belasting te betalen

over de partiële inkomens, ni.:

het gehele inkomen exclusief ,,long term” kapitaal-

winsten;

de ,,long term” kapitaalwinsten op zichzelf, al naar

gelang het een of het ander voordeliger is.

Vooral bij een langdurig bezit véér verkoop of ruil

plaatsvindt kan de laatste mogelijkheid van belang zijn.

Men betaalt dan volgens een vast tarief, dat voor natuur-

lijke personen bedraagt:

50 pCt. van de reeds töt 50 pCt. gereduceërde kapitaal-

winst, m.a.w. 25 pCt. van de in geld uitgedrukte oo-

spronkelijke kapitaahinst; voor rechtspersonen 25 ‘pCt.

• van deze kapitaalwinst.

2. de compensatiemogelijkheid van kapitaalverliezen

met het normale inkomen geldt alleen voor natuurlijke

pesonen, m.a.w. niet voor rechtspersonen. De gang vali

zaken in geval van compensatie is dan als volgt:

eerst wordt het saldo bepaald zowel van de long

term kapitaalwinsten en -verlieze’n als van de short term

kapitaalwinsten en -verliezen. De long term kapitaal-

winsten en -verliezen worden dan voor 50 pCt., de short

term kapitaalwinsten of -verliezen voor 100 pCt. in reke-

ning gebracht ter bepaling van de uiteindelijke fiscale,ldng

of short term kapitaalwinsten of -verliezen;

vervolgens wordt het saldo bepaald. Blijkt dit een

kapitaalverlies te zijn, dan kan het tot een bedrag van

$ 1.000 met het inkomen van hetzelfde jaar worden ver-
rekend;

blijft dan een onverrekend kapitaalverlies over dan

kan dit gedurende vijf jaar als ,,shortterm kapitaalverlies”

gecompenseerd worden met de kapitaalwinsten over die
jaren. Op deze wijze wordt – zij hetop bescheiden schaal

– door de fiscus het vormen van nieuw vermogen uit

inkomen mogelijk gemaakt.

Voor rechtspersonen geldt een zeer beperkte compensatie-

mogelijkheid, blijft de verrekening uitsluitend beperkt

tot kapitaalwinsten en -verliezen van hetzelfde jaar.

Ongeacht of ze long of short-term kapitaalwinsten of

-verliezen zijn, zij worden voor 100 pCt. in de berekening
opgenomen.

‘s-Gravenhage.

W. N.
DE BLAEY.

) George T. Altmann: Federal Tax Course.

675.

INGEZONDEN STUKKEN

4

1,

“1

Naar eei nièuwe bedrjfseconomie?

Drs. R. Slot te Vlaardingen schrijft ons:

,,E.-S.B.” van 10 juli j.l. bevat een artikel van Drs. J. van

der Linden, getiteld: ,,Knelpunten”. In dit artikel nodigt

schrijver de bedrijfseconomie uit, de behandeling der

knelpunten een centrale plaats in haar beschouwingen te

geven en te gaan meedenken of zelfs vooruitdenken over

de. moeilijkheden, verbonden aan de uitwerking van de

knelpuntsgedachte voor de verschillende terreinen, welke

zij bestrijkt. Deze uitnodiging zou onzerzijds gaarne aan-

vaard worden, indien de heer Van der Linden de revolutio-

naire betekenis van zijn knelpuntsgedachte overtuigend had

aangetoond. Tot n toe evenwel heeft zijn betoog wat ons

betreft dit effect gemist.
Schrijver wekt dé indruk, dat ,,de” bedrijfseconomie zich

voor alle voorkomende vraagstukken op het standpunt van

de integrale kostprijsberekening zou stellen. De onjuistheiçl

van deze voorstellingswijze is aan de hand van de heden-

daagsé bedrijfseconomische litteratuur gemakkelijk aan te

tonen. Ons kortheidshalve tot Nederland beperkend, vinden

vij bijv. bij J. L. Mey, die zich een overtuigd voorstander

van de integrale
kostprijsberekening
betoont waar het gaat

om de calculatie als grondslag voor de aanbiedingsprjs,

duidelijk’gesteld, dat voor andere vraagstukken zoals

vervanging van oude duurzame produktiemiddelen door

nieuwere typen, versnelling van het produktietempo door

“invoering van nieuwe werkwijzen – de opstelling van an-

dere berekeningen noodzakelijk is
1)

Met groter nadruk nog werd deze gedachte reeds jaren

geleden naar voren gebracht door Goudriaan, die voor

verschillende doeleinden der calculatie verschillende kosten-

opstellingen aanbeval. Met name de vraag, hoe bij een

gegeven afzet en een gegven produktie-installatie de meest

/ ‘instgevende produktiewijze te bepalen, werd door Goudri-

aan beantwoord met behulp van een variabele-kosten-

calculatie
2).
Verbijzondering van de vaste kosten over de

verschillende produkten is voor de oplossing van dergelijke

• dispositievraagstukken niet nodig. De grondgedachte

hiervan is reeds te vinden bij Schmalenbach (1899)
3).
De

eerste drie cijferopstellingen van de heer- Van der Linden
hebben betrekking op een soortgelijk vraagstuk, namelijk

de bèpaling van het meest winstgevend produktieprogram-

m (neerkomend op maximering van het overschot van de

opbrengst boven de variabele kosten) en geeft ons dan ook

niets nieuws.

i) Prof. Dr. J. L. Mey, Leerboek der bedrijfseconomie, deel T,
8e druk, blz. 213/214.
Zie ook: Prof. Dr. H. J. v. d.- Schroeif, De leer van de kost-
prijs, 3e druk, blz. 359.
2)
Ygl. B. Onkenhout, Kostprijsberekening.
– 3)
Ontleend aan Erich Kosiol, Plankostenrechnung, blz. 69.

1

Knelpunt en
1’rof. P. de 14’olff te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

In het nummer van ,,E.-S.B.” van 10juli ji. heeft de heer

J. van der Linden een zeer belangrijke kwestie aangesneden,

iii. de wijze, waarop met schaarse produktiefactoren in de

kostprijsberekening en meer algemeen bij het bedrijfsbeleid

676

Zijn vierde cijfervoorbeeld is bedoeld om aan te tonen,

dat de knelpuntscalculatie ook voor de bepaling van de

aanbiedingsprijs een betere grondslag oplevert dan de

int’egrale calculatie. Dit voorbeeld is een – ons niet geheel

duidelijke – uitwerking van de eerste drie cijferopstellingen.

Niet geheel duidelijk, omdat er behalve met de knelpunt&-

factor ruimte nog met (andere?) vaste produktiemiddelën

wordt gewerkt, welker kosten echter in de ‘knelpunts-

calculatie niet meegerekend worden. De bedoeling van de

schrijver is’in elk geval, te betogen, dat bij volledige bedrijfs-

bezetting een bijkomende order alleen geaccepteerd mag

worden, als de brutowinst ervan (d.i. opbrengst minus

variabele kosten) ten minste gelijk is aan de brutowinst van

de order(s), waarvoor zij in de plaats zou komen. Het

betreft hier dus wederom een kwestie van samenstelling

van het meçst winstgevende produktieprogramma.

In de beschouwingen van de heer Van der Linden onder-

kennen wij daarom Vboralsnog niet veel meer dan dat hij,

wat de theoretische bedrijfseconomie betreft – om in

schrijvers eigen stijl te blijven -, oude ‘wijn in nieuwe

lederen zakken heeft gedaan. Het nieuwe heeft dan betrek-

king op zijn terminologie:, gemiddelde en marginale

knelpuntswaarde, knelpuntscalculatie, etc. Het lijkt ons

voornameljk”een kwestie van smaak, in hoeverre men deze

terminologische ,,winst” als een echte dan wel als een

schijnwinst wenst aan te merken.
Wel kan worden vastgesteld, dat in de meeste bedrijfs-

economische leerboeken te onzent enerzijds veel aandacht

wordt geschonken aan de integrale kostprijsberekening als

basis voor de aanbiedingsprijs en hulpmiddel der efficiency-
controle, ‘maar dat anderzijds maar weinig (soms zelfs geen)

plaats wordt ingeruimd voor niet-integrale calculaties ten

behoeve van andere vraagstukken van het bedrijfsbeleid.

Ten slotte zij er op gewezen, dat de traditionele bedrijfs-

economische methode ter oplossing van dispositievraag-
stukken – en dus ook de knelpuntsmethode – slechts voor

zeer eenvoudige gevallen uitkomst biedt. Wanneer de

gegevens gecompliceerder worden, is men al spoedig aan-

gewezen op wiskundige technieken als die der lineaire

programmering. De laatste jaren zijn verschillende Neder-

landse publikaties verschenen, waarin met name het

‘vraagstuk van de optimale combinatie van produkten

wordt behandeld als een der vraagstukken, welke bij uitstek

met behulp van deze wiskundige ‘techniek
kiknnen
worden

opgelost

4)
Zie o.a.: Prof. P. de Wolf, ,Operations research, drie artike-lenin het Maandblad voor bedrijfsadministratie, maart/mei 1956.
S.
L. Louwes, Activiteitsanalyse, lineaire programmering en
hun toepassingen.

rekening dient te worden geho’uden. Terecht stelt hij, dat

de zgn. integrale calculatie er gemakkelijk toe kan leiden,

dat een order wordt geaccepteerd, die nadelig voor het
bedrijf is. De ,,bôekhouder” (in de terminologie van de

‘S

-.
1
.

heer Van der Linden) heeft becijferd, dat de order winst-

gevend is en de ,,bedrijfsleider” voelt aan dat’deze conclusie

niet deugt. Ik kan het betoog van de heer Van der Linden

tot zo ver geheel volgen; ook ik zou mij in dit geval aan

de zijde van de bedrijfsleider willen plaatsen: niet omdat
de ,,boekhouder” foutief heeft gerekend, maar omdat hij

niet ver genoeg heeft gezien. Hij heeft zich nl. niet gereali-

seerd,dat de order slechts uit te voeren was door beslag te

leggen op een deel van een schaarse en dus volledig bezette

produktiefactor (ic. vloeroppervlak), en dat er dus ander

werk voor moest blijven liggen. Zodra dit werk nu per m
2

en per dag vloeroppervlak een grotere brutowinst oplevert

(ik duid het overschot van de verkoopopbrengst boven de

variabele kosten gemakshalve met brutowinst aan) dan

is de order nadelig. Ze is dat echter
niet,
omdat de calculatie

fout is, maar omdat ze een winstgevender object in de

plaats stelt vah een minder winstgevend, ma.w. omdat ze

tot winstderving
leidt.

Ik heb dan ook ernstig bezwaar tegen de wijze, waarop

de heer Van der Linden de gevolgen van de knelpuaten in

de calculatie wil verwerken. Zijn knelpuntcalculatie is geeh

kostprjsberekening; maar een opstelling, waarin, naast

kostene1menten, winstderving een rol speelt en deze ver-

menging is mi. misleidend, zoals ik hieronder hoop aan

te tonen.

De vermenging blijkt het duidelijkst uit zijn calculaties

voor de produkten D t/m F (onderaan blz.
551).
In de

integrale calculatie staat voor, het ruimtebeslag f. 0,30 per

m
2
per dag, in de knelpuntcalculatie is deze prijs verhoogd

tot f. 2 per m
2
per dag. (Ik zie hier af van de vaste bewer

kingskosten, die in de integrale calculatie afzonderlijk zijn

opgenomen en bij de knelpuntcalculatie niet. Ze zijn in dit

laatste geval kennelijk in de ruimtekosten begrepen. Op de

conclusies heeft deze post, die voor alle drie de produkten

per eenheid even hoog is, geen invloed.) Deze f. 2 is echter

niets anders dan de laagste bruto winst per m
2
ruimtebeslag,

die bij een drietal andere produkten (A t/m C) is gevonden.

Deze grootheid, die de auteur
narginale knelpuntswaarde

noemt, is dus een maatstaf voor de winstgevendheid van

een m
2
oppervlak. Met het, in dit opzicht minst winst-

gevende, produkt is nog altijd een brutowinst van f. 2 per

m
2
. en per dag te behalen en het zou dus zeer dwaas zijn,

de kostbare ruimte voor iets anders te gebruiken, dat

minder winst oplevert (bijv. voor opslag van materiaal).

Ook dit is een juiste conclusie, maar daarom is de ,,knel

puntskostprjjs” nog geen kostprjjs!
Dit blijkt ook hieruit,

dat men zich terecht kan afvragen, waarom de marginale,

d.w.z. de laagste knelpuntswaarde als basis voor de kost-

pr
t
ijsberekening wordt gekozen. In het gegeven voorbeeld
blijkt dat dè laagste waarde, iii. f. 200 per m
2
per jaar, op-

treedt bij produkt C; bij produkt A is deze waarde het

hoogst, ni. f. 650,—. Nu is het zonder meer duidelijk, dat
men C niet moet vervaardigen, zolang er nog een möge-

lijkheid ,is een deel van de ruimte te benutten voor A.

Dit is even dwaas als het eerder genoemde in beslag nemen

van vloeroppervlak voor ôpslag als men er C op kan ver

vaardigen.

Tenslotte blijkt het willekeurige van de methode nog

hieruit, dat zodra het mogelijk is een produkt G te ver-

vaardigen, dat slechts f. 150 per m
2
en per jaar aan bruto

winst oplevert, de knelpuntskosten van de factor ruimte,

om consequent te blijven, op dit bedrag zouden rpoeten

worden verlaagd.

Men zou kunnen denken, dat de ,,knelpuntskostprjs”,

zo hij al niet een kostprijs in de gebruikelijke zin is, toch wel

nuttige diensten zou kunnen bewijzen bij de yaststelling

van het beleid, i.c. het verdelen van de capaciteit over de

mogelijke produkten. Op grond van het voorgaande is dit

al in twijfel te trekken; het blijkt nog duidelijker uit de

volgende overweging. Als men de produkten D t/m F kon
afzetten tegen de ,,khelpuntskostprijs”, dan levert elke m
2

per dag f. 2 brutowinst op, onverschillig welke combinatie

van produkten men vervaardigt (mits steeds de ruirntefactdr

volledig is benut). De totale brutowinst is dus (het bedrijf

heeft vtlgens de gegevens een ruimte van 1.000 m
2
) f. 2.000

per dag. We moeten aannemen, dat dit bedrag hoger is

dan de vaste kosten, zodat ook een
nttowinst
resulteert.

Zou dit ni. niet het geval zijn, dan zou de calculatie v6or –

het produkt F, dat de marginale knelpuntswaarde heeft

opgelevërd, verkeerd zijn geweest. Dit feit echter, dat de

verkoop tegen ,,kostprijs” winst oplevert, bevijst opnieuw

dat hier een zeer ongebruikelijk kostprjsbegrip ordt

gehanteerd.

Bezien we nu het geval, dat de marktprijs boven
d

,;kostprjs”komt te liggen, bijv. voor elk der produkten

10 pCt. Het is dan volstrekt niet meer onvefschillig welke

combinatie men gaat vervaardigen. Weliswaar krijgt men
steeds een, winst, die groter is dan die, welke in de bruto-

winst van
f.
2.000 reeds aanwezig is, maar om de meçst

winstgevende combinatie vast te stellen is toch een af-
zonderlijke berekening nodig. Deze verloopt als volgt:

volgens de cijfers van het reeds eerder gebezigde voorbeeld

onderaan blz.
551
zal produkt D f. 31 meer winst per stuk

opleveren. Voor E’en F zijn deze bedragen f. 71 en f. 16,30.

Maar omdat van D, bij volledige benutting van de capaci-

teit, 10, van E 31 en van F 100 eenheden per dag kunnen

worden gemaakt, is de totale meerwinst in de drie’gevallen

f. 310, resp. f. 236,70 re,sp. f. 1.630. Het is dus het vobr-

deligst de produktie (indien dit niet door andere oorzaken

wordt verhinderd) geheel op F te concentreren Aan de

,,kostprijzen” heeft men voor deze conclusie niets.

Liggen de marktprjzén beneden de ,,kostprjzen”, bijv.
wederom 10 pCt., dan is het nog heel goed mogelijk dat

,inst wordt gemaakt, maar zonder nadere gegevens is dit

niet te berekenen. Wel is nu duidelijk, dat E de voorkeur

verdient, omdat de brutowinst het minst daalt, nl. t&

f. 2.000 – 1′. 236,70 = f. 1.763,30. De nettowinst is dan

ook het hoogst (resp. het verlies het laagst):

In ht voorafgaande is aangegeven, dat de knelpunt-

calculatie tot onaanvaardbare resultaten aanleiding geeft.

Dit geldt in nog sterkere mate als men niet met één maar

met meer schaarse factoren te maken krijgt. Het is ni.
niet

zo als de heer Van der Linden aan het slot van zijn artikel
suggereert, dat de knelpunten in volgorde van afnemende

ernst gerangschikt kunnen worden. Een bedrijf kan zeer

verschillende produktieprogramnia’s uitvoeren en het is

heel wel mogelijk, dat bij het ene programmâ een geheel

andere factor schaars is als bij het andere, zonder dat er

iets aan de omvang dezer factoren is veranderd.

Het is niet moeilijk om aan te geven hoe de knelpunt-

vraagstukken op correcte wijze kunnen worden opgelost.

Men behoêft daarbij niets anders te doen dan de rentabili-

teit van verschillende programma’s te vergelijken. Stel dat

de ,,boekhduder” heeft uitgerekend, dat een bepaalde order

winstgevend is, dan moet men ook nagaan welke andere

produktie daarvoor moet plaats maken. Is deze winst-

«
677

t,

t

r

gevender, dan moet de order
niet
worden geaccepteerd,
ondanks het schijnbaar gunstige resultaat. Bij deze bereke-

ning kan men zelfs de vaste kosten van de schaarse pro-

duktiefactoren geheel buiten beschouwing laten. Als men

in een bepaalde maand een programma moet uitvoeren,

dat de ruimte (bijv. de gietvioer) geheel benut, maar waarbij

de capaciteit van de smeltoven niet geheel wordt bereikt,

dan kan men de vaste kosten, die aan de beschikking over

een dergelijk apparaat zijn verbonden, toch niet wijzigen.

Hetzelfde geldt voor e1le andere ten dele benutte factor,

ook voor onbenutte arbeidskracht als deze niet dadelijk

afgestoten kan worden.

Men behoeft dus niets anders tedoen dan de opbrengst

en de variabele kosten der verschillende programma’s, die

mogelijk zijn, met elkaar te vergelijken en daaruit dat te

kiezen, hetelk de hoogste brutowinst oplevert… Hierbij

behoort dan ook de hoogste nettowinst (eventueel het

laagste verlies, als de rentabiliteit over de gehele linie slecht

is). De methode, die moet worden gevolgd, is die welke

tegenwoordig als ,,programmering” wordt aangeduid
1).

In vele bedrijfseconomische problemen kan met de een-

voudigste vorm daarvan, de zgn. ,,lineaire programmering”

worden volstaan. Dit geldt ook voor vele varianten van

het hier beschouwde vraagstuk.

Ik wil het principe, dat reeds herhaaldelijk in dé literatuur
is behandeld, aan het voorbeeld van de heer Van der Linden

demonstreren. Stel dat we x eenheden van produkt D,

y van E en z van F per dag willen maken, dan is er in de

eerste plaats de ruimtefactor, die de eis stelt dat:

100 x + 300 y + 10 z :5–: 1.000

of 10 x + 30 y +

z

100

(1)

Aangezien, volgens hei voorbeeld van de heer Van der

Linden, voor elk produkt per eenheid 100 kg materiaal

nodig is, en de smeltovencapaciteit beperkt is (bijv. 3.000kg

per dag) moet:

100 (x+y+z)

3.000

of

x+y+z

30

(2)

Stel nu dat de marktprijzen f. 310, f. 910 en f. 190 bedragen

(deze keuze is geheel willekeurig). De brutowinst per

eenheid produkt is dan voor elk der produkten achtereen-

volgens f. 200, f. 800 en f. 80 (de variabele kosten per een-
heid zijn ni. in het artikel van de heer Van der Linden voor

alle drie de produkten even hoog gesteld, ni. f. 60 materiaal-

en f. 50 variabele bewerkingskosten). De totale bruto-

winst B wordt dus:

B = 200 x + 800 y + 807

(3)

De meest winstgevende combinatie is nu die, welke B zo

groot mogelijk maakt, onder de voorwaarden (1) en (2) (en

natuurlijk de eis, dat x, y en z geen van alle negatief zijn).

Met behulp van de techniek van de lineaire programmering

kan men nu vaststellen, dat de optimale oplossing in dit

geval luidt:

x=0; y=2; z=27

(4)

(In dit eenvoudige geval kan men door een weinig proberen

ook gemakkelijk inzien, dat deze resultaten inderdaad de

gezochte oplossing yormen.) De oplossing heeft natuurlijk,

1)
Voor een tweetal eenvoudige inleidingen tot dit ondérwerp
in de Nederlandse literatuur zij verwezen naar: S. L. Louwes:
Activiteitsanalyse, lineaire programmeiing en hun toepassingen,
De Economist, dec. 1955 en jan.
1956
en P. de WolfI: Opera-
tions research,
N.V.
Uitgevers-Maatschappij v/h G. Delwel,
‘s-Gravenhage,
1956.

economisch gesproken, slechts dan zin als het mogelijk is

een gebroken aantal produkten per dag voort te brengen,

bijv. als gemiddelde over een periode, die een groot aantal

dagen omvat. Is dit technisch niet uitvoerbaar, dan moet

een andere oplossing worden gezocht, ni. die waarbij met

gehele getallen de grootst mogelijke winst wordt behaald.

Van deze complicatie zullen we hier echter afzien.

Bij de gevonden oplossing is x = 0, d.w.z. van het pro-

dukt D moet in het geheel niets worden vervaardigd. Het

is mogelijk dat ook dit resultaat niet aanvaardbaar is, buy.

omdat x om commerciële redenen niet beneden een zekere

waarde a mag komen. In dat geval is het stelsel niet volledig

geweest en zou het moeten worden aangevuld met een

vierde vergelijking: x a. Ook dit nieuwe stelsel is oplos-

baar (mits natuurlijk a niet zo groot is, dat voor deze

hoeveelheid van D alleen reeds een der twee of resj. zelfs

beide capaciteitsgrenzen zouden worden overschreden);
de winst zal echter lager worden dan bij het geval x = 0.

Men kan zich door substitutie van de gevonden waarden

voor x, y en z in de vergelijkingen (1) en (2) gemakkelijk

overtiiigen, dat de beide produktiemiddelen volledig bezet

zijn. Er zijn dus in dit geval twee ,,knelpunten”. Dit is

echter volstrekt niet altijd het geval. Het is denkbaar dat

de
prijzen
zo liggen, dat bij de optimale oplossing slechts

één der factoren geheel wordt benut.

Heeft men eenmaal de optimale oplossing vastgesteld,

dan kan men de winstderving van alternatieve programma’s

gemakkelijk bepalen. Bijv., als men i.p.v. de optimale

oplossing (4) wil overgaan op een geval, waarbij 1 eenheid D

wordt geproduceerd, dus met x = 1, dan moet dit uiteraard

gaan ten koste van E of F (of beide). Volgens (1) moet men

voor 1 eenheid D eenheid E opofferen, maar volgens (2)

een hele eenheid. Aangezien geen der beide capaciteits-

grenzen kunnen worden overschreden, moet dus de hoogste

der twee uitkomsten worden gekozen. De winst daalt dus
met f. 800 – f. 200 = f. 600. Tegelijkertijd blijft er van het

eerste produktiemiddel, i.c. de ruimtefaçtor, een deel

onbenut. Deze is dus niet langer een knelpunt in de strikte

zin des woords. Wil men de verschuiving doen plaatsvinden

ten koste van F, dan geldt dat volgens (1) voor 1 eenheid D

10 eenheden F moeten worden opgeofferd, maar volgens (2)

1 eenheid. Hier geldt dus om de rteds eerder genoemde

reden dat z 10 eenheden kleiner wordt, waardoor ditmaal

ongebruikte capaciteit bij de smeltoven ontstaat. De winst-

derving is wederom f. 600, iii. f. (10 x 80-200).
Daar bij beide gevallen ongebruikte capaciteit ontstaat,

ligt de vraag voor de hand of de vervanging niet zo kan

plaatsvinden, dat de hoeveelheden van E en F beide worden

verlaagd en wel zo dat
geen
ongebruikte capaciteit optreedt.

Ook dit is mogelijk. Verlagen we y met 4y en z met iiz

dan tien we, dat voot x = 1, uit (T) volgt:

304y+zlz=10

(5)

Uit (2) volgt evenzo:

Lly+4z=1

(6)

Uit
(5)
en (6) leidt men af:

4y = en 4z – 20

Het nieuwe programma wordt dus

12

9

3

29
x
= l y = 2— – 29 – = 2—
29

678

17

20

26 –
en z=27—=26

De winstderving bedraagt nu slechts:

9

20

13
f ( x 800 + –
x
80 — 200) = f. 103.
29

29

29

Dit is dus aanzienlijk lager dan bij de beide andere altena-

tieven en het is tegelijkertijd de goedkoopste wijze om

1 eenheid D te produceren.

Op de hierboven omschreven wijze kunnen de knelpunt-

vraagstukken opgelost worden zonder dat daarvoor speciale

,,knelpuntskostprijzen” ingevoerd behoeven te worden,

waarbij kostenelementen en winstderving op onontwarbare

en ook misleidende wijze worden dooreengemengd. Zelfs

zijn op deze wijze problemen op te lossen, waarbij de

brutowinst per eenheid produkt niet constant is (bijv.

doordat de prijs waartegen kan worden afgezet, afhankelijk
is van de verkochte hoeveelheid). Alleen wordt de techniek

dan iets ingewikkelder. Zij is dan niet langer ,,lineair”.

NASCHRIFT

Als ik schrijf: ,,De bedrijfseconomie besteedt weinig

aandacht aan deze onevenwichtigheden” en de behandeling

van de knelpunten zou ,,centraal moeten worden geplaatst

in plaats van in de uithoek van de bijzondere gevallen”,

zou ik daarmede volgens de heer Slot de indruk wekken dat

,,de
bedrijfseconomie zich voor alle voorkomende vraag-

stukken op het standpunt’ van de integrale kostprijsbereke-

ning zou stellen”.

De beer Slot
wil
dan aantonen dat deze – door hemzelf
gemaakte — stelling niet juist is en voert daarvoor aan:

Prof. Dr. J. L. Mey: uit zijn gehele leerboek
twee
bladzijden;

Prof. ‘Dr. H. J. van der Schroeif:
een
bladzijde. Dit kleine

aantal bladzijden spreekt op zichzelf reeds boekdelen!

Ook de andere literatuur die hij noemt – en er is nog wel

wat meer en
mijns
inziens ook belangrijker’) – maakt nog

niet dat men kan zeggen dat de bedrijfseconomie veel aan-

dacht aan de onevenwichtigheden besteedt. De heer Slot

constateert dit trouwens zelf in zijn op een na laatste alinea.

Ware hij met deze alinea begonnen, dan zou het commen-

taar – dat nu wat negatief is uitgevallen – een heel

andere indruk hebben gemaakt.

Of mijn cijferopsteuingen al dan niet iets nieuws geven
acht ik niet van primair belang. Zolang bedrijfseconomen

veel aandacht schenken aan en het bedrijfsleven veel werk

doet voor het bepâlen van ‘de vaste kosten lijkt het mij goed

erop te (blijven)
wijzen
dat deze inspanningen weinig of

geen zin hebben en dat de resultaten ervan zelfs zeer ge-

vaarlijk kunnen
zijn.
Dit gekit niet alleen bij het opzetten

van het voordeligste produktieprogramma, maar ook bij

het bepalen van de beses voor de verkoopprijzen, om –

evenals in mijn artikel – nog te zwijgen van de andere

doeleinden waarvoor de kostprijsberekening dient.

Als de commentator de bedoeling van mijn vierde cijfer-

voorbeeld formuleert, gebruikt hij de term ,,volledige

bedrijfsbezetting”, maar zou hij hebben moeten spreken van

,,het optreden van knelpunten”. Deze twee begrippen

mogen niet door elkaar worden gebruikt, immers: a. volle-

dige bedrijfsbezetting zal juist door het optreden van knel-

punten praktisch niet voorkomen, maar een knelpunt of

knelpunten zijn er praktisch altijd;
b.
de bedrijfssituatie kan

geheel anders
zijn:
ik heb meegemaakt dat een tekenkamer

zwaar overbezet was, terwijl de fabriek bijna geen werk

bad;
c.
de toerekening ligt in de twee gevallen geheel

verschillend.

1)
Men zie
bijv. A. M.
Groot: Moderne Kostprijs-
opvattingen.

Om plaatsingsruimte te sparen zijn in het vierde cijfer

vorbeeld de twee manieren van calculeren gemengd op

gesteld. Het spijt mij dat dit de leesbaarheid blijkbaar

niet ten goede is gekomen.

Om dezelfde reden en ook om het artikel eenvoudig te

houden – het is evengoed bedoeld voor mensen uit het

bedrijfsleven als voor theoretici – heb ik gemeend dè wijze

waarop de veischfflende berekeningen kunnen worden

gemaakt, niet te moeten opnemen. Enige literatuur over dit

onderwerp had ik echter wel moeten noemen. Ik ben er

de heer Slot dankbaar voor dat hij dit alsnog doet.

WA

Het commentaar van Prof. De Wolf bevat, naast een

zekere positieve waardering waarvoor ik dankbaar ben,
een aantal opmerkingen die ik nog meer op prijs stel en

die ik als volgt meen te mogen samenvatten:

1. betreft de knelpuntswaarde:

in de knelpuntswaarde en dus in de knelpunts-

kostprijs worden winsten en winstdervingen opge-

nomen. Deze vermenging wordt ongebruikelijk

genoemd en zou misleidend en ondoelmatig zijn;
gevraagd wordt waarom de marginale knelpunts-

waarde zou moeten worden genomen;

de knelpuntswaarde zelf zou tot onaanvaardbare

resultateh aaiileiding geven.

de integrale kostprijs mag niet worden uitgeschakeld,

hoewel die ,,er gemakkelijk toe kan leiden, dat een

order wordt geaccepteerd, die nadelig voor het bedrijf

is”.

S

de wijze waarop de maximale winst kan worden be-

rekend wordt niet aangegeven en er wordt geen reke-

ning gehouden met de mogelijkheid dat er meer dan

én knelpuntsfactor kan zijn.

Ad3.

Om met het laatste punt te beginnen. Teneiide mijn

artikel eenvoudig te houden en niet te lang te doen worden

heb ik uitdrukkelijk de berekeningen die nodig zijn om

van een produktieprogramma te komen tot een programma

dat meer winst geeft, niet opgenomen. Ik schreef: ,,Het

gaat te ver alle overwegingen die hierbij een rol spelen in

dit artikel te behandelen”. Om dezelfde redenen schreef ik:

,,Men zal bij het overwegen van de maatregelen voor een

bepaald knelpunt ook de factor of factoren die in capaciteit

daarop volgen moeten betrekken”.

Ik kon dit te gereder doen daar J. Winselaar in zijn

interessant artikel ‘in het Maandblad voor Accoüntancy en

Bedrijfshuishoudkunde van januari 1957 reeds dergelijke

679

t
,

berekeningen uitvoert en bovendien in het werkje van

Prof. De Wolf zelf – dat in datzelfde nummer wordt

besproken – een aantal! gevallen ,,helder en elegant”

wordt .bhandeld. Niettemin acht ik het een waardevolle

aanvulling dat Prof. De Wolf deze berekeningen – toege-

past op mijr{ Voorbeelden – in zijn commentaar geeft.

t

.
Ad 2.

Prof.
p
e Wolf stelt dat mijn calculatie vah produkt F

fout is, omdat de knelpuntskostprijs lager is dan de

integrale kostprjs en dus de vaste kosten niet.’worden

goedgemaakt. Aangezien de produkten D en E wel een

integrale winst laten zien, zou F zonder meer niet in aan-

merking komen. Hij verhoojt daarom de kostprijs van F

tot de integrale kostprijs, waarmede hij het integrale verlies

wegwerkt en komt dan tot de conclusie dat F het meest
winstgevend is als de verkoopprijs van D’en E’ 10 pCt..
boven de knelpuntskostprijs en,van F 10 pCt. boven de

integrale kostprijs komt te liggen.

Ik meen echter dat de calculatie van F wel
degelijk
juist

is en dat – ook al geèft een produkt een integraal verlies –

het toch beter voor het bedrijf kan zijn dan een produkt

dat integraal een winst laat zien. Ik geef daarom nogmaals

,de cijfers; zonder echter de calculatie van F te ,,verbeteren”:
Integrale calculatie

produkten

D ‘

E

F

Verkoopprijs (10 pCt. boven knel-
puntskostprijs)
……………..
341

781

143
Integrale kostprijs

…………

190

250

163

Integraal resultaat per produkt

+ 151

+ 531


20

1.000 .

1.0001.000
Aantal produkten per periode

= 10

=

Integraal resultaat per periode
.. X

+
1.510

+ 1.770

—2.000

, Volgens deze integrale calculatie komt het produkt F dus

zeker niet in aanmerking omdat dat een aanzienlijk verlies –

geeft. Men zal E kiezen.

Knelpuntscalculatie

D

1

E

I

F

Verkoopprijs (10 pCt. boven knel-
puntskostprijs)
…………….
341

781

143

KnelpuntskostprjS
………….

310

.710

130
winst volgens knelpuntsealculatie

31

71

13
Aantal eenheden knelpunt per pro-
dukt

………. . ………..
:

100

300

10

winst jer eenheid kne1puit
….

f.0,31

f. 0,27

f. 1,30

– Volgéns de knelpuntscalculatie moet dus juist F worden

gekozen:
Om te zien wôlke ijan de twee calculaties de juiste is,

maken wij over de periode een resultatenrekening, zowel

voor het geval dat E als voor het geval dat F zou zijn

geinaakt.

Resultatenrekening

‘produkten

E

F –

Opbrengsten

..
. s

x 781

2.603,33

x 143 =14.300,-
300

Variabele kosten .. _i
0
x(5O+60)366,67 -i-
0
x(SO+6O)=ll.000,–_
300
Opbrengst boven

variabele kosten

2.236,66

3.300,-

Aangezien de Verlies- en Winstrekening overigens het-

l

•..’f

.’

..,

t’

zelfde is, ôfnu E dan ielF gemaakt w6rdt, geeft Fde

grootste netto winst, resp. het kleinste netto verlies.

Als de verkoopprijzen 10 pCt. beneden de knelpunts-

kôstprijs’ = voor F beneden de integrale kostprijs

liggen, komt Prof: Dé Wolf tot de conclusie, dt produkt E

de voorkeur verdient. De integrale calculatie is dan namelijk

alsvolgt:

Integrale calculatie

– t

produkten

D

I

E

I

F

verjoopprjs (voor D en E 10 pCt.
beneden de knelpuntskostprijs
279
639
146,70
voor F 10 pCt. beneden de inte-
-.
grale kostprijs)
250
163,—
Integraal resultaat per produkt
.+
89
+
389

16,30
Integrale
kostprijs

………….190

Aantal produkten per periode
10
3
1
/
9

100

Integraal resultaat per periode
890
1.296,67
—.1.630,-

Produkt E geeft de grootste winst en komt dus het eerst
– –

in aanmerking. F geeft een verlies.

De knelpuntscalculatie luidt in dit geval:

Knelpuntscalculatie

produkten

D

E .

F

verkoopprijs
………………..
279

639

.146,70
Knelpuntskostprijs
…………

310

710

130,-
Resultaat per produkt

– 31

—71

+ 16,70
Aantal eenheden knelpunt per
produkt
………………….
100

300

10

Resultaat per eenheid knelpunt ..

—f.0,31

—f.0,71

+ f. 1.67

Ook nu weer zal de resultatenrekening over de onder-

havige periode moeten
uitwijzen
welke calculatie juist is:

Resultatenrekening

produkten

E

F

Opbrengsten
….

x
639 = 2.130,—

x 146,70 =14.670,-
10

Variabele kosten ..

x (50 +60) = 366,67
_i.22
x (50+60) 11.000,-
10

Opbrengst boven
variabele kosten

1.763,33

3.670,-

Aangezien de debetzijde van de Verlies- en Winstrekening

ook nu overigens hetzelfde is of E dan wel F wordt ge-

maakt, geeft F de grootste winst of het kleinste verlies en

niet E.

Ik meen dat dit – weer— twee voorbeelden ervan zijn,

,,dat de zgn. integrale calculatie er gemakkelijk toe kan

leiden, dat een order wordt geaccepteerd, die nadelig voor

het bedrijfis”.

Het is zeer gevaarlijk om de ,,boekhouder” integraal te

laten calculeren en ook om hem de integrale resultaten van

verschillende produktieprogramma’s naast elkaar te laten

plaatsen, want ik meen te hebben aangetoond dat al is een

order integraal winstgevender dan een andere, die eerste

order toch nog niet de voordeligste behoeft te zijn. ,,Men
-behoeft dus niets anders te doen” – en ik doe niet anders –

,,dan de opbrengst en de variabele kosten der verschillende

programma’s met elkaar te vergelijken”.

Adi.

a. Wat betreft het misleidende en ondoelmatige van de

knelpuntswaarde verwijs ik naar wat hiervoor bij punt 2
en hierna bij punt ic wordt behandeld.

680

t,

t
t

11

Over het ongebruikelijke het volgende:

Jndien een eenheid van een knelpuntsfactor anders wordt

•aangewend, moet de opbrengst-boven-variabele kosten van

de oorspronkelijke aanwending daarvoor worden opge-

offerd. Dit offer is voorzienbaar, technisch noodzakelijk en

economisch onver&ijdeljk en valt daarmede mijns inziens

geheel onder de gebruikelijke definitie van kostprijs.

Bovendien vind ik steun in de theoretische economie, bijv.

bij de Oostenrijkse schriol (,,Entgangener Nutzen”). Het

komt mij dan ook voor, dat de gebruikelijke kostprijs-

opvatting een deel van de offers buiten beschouwing laat

en dus niet zo integraal is als haar naam zou doen vermoe-

den. Anderzijds mag het vreemd worden genoemd dat de

zogenaamde vaste kosten, welke nota bene qua definitie

onafhankelijk zijn van de produktie, wèl tot de kosten

worden gerekend. Waâr is hier het causaal verband en wat

wordt opgeofferd?

Waar Prof. De Wolf de marginale knelpuntswaarde

kritiseert is zijn betoog mij niet geheel duidelijk. Immers,

de f. 2 wtarmede wordt gewerkt bij de produkten D, E en

F, is niet gevonden uit de produkten A, B en C, maar alleen

uit A en B, nadat het produktie- en verkoopprogramma is

aangepast. Er is dan slechts één knelpuntswaarde, ofwel de

marginale is gelijk aan de gemiddelde.
Om de brutowinst te maximaliseren zal naar deze situatie

moeten worden gestreefd, maar in de praktijk zullen –

bijv. doordat men niet met gebroken eenheden kan werken

– verschillen in de ,,brutowinst” per eenheid knelpunt

blijven bestaan. In deze gevallen is de marginale— laagste

– knelpuntswaarde van belang omdat alleen die ,,écono-

misch onvermijdelijk” geofferd behoeft te worden als er een

eenheid knelpunt anders wordt aangewend of verloren gaat,

terwijl slechts dié verdiend wordt als het knelpunt met een

eenheid kan worden verwijd.
De knelpuntswaarde zie ik als een hulpmiddel, een ge-

reedschap dat het mogelijk maakt op eenvoudige wijze tot

een kostprijs te komen, waarmede bijv. een verkoopprijs

kan worden beoordeeld, zonder dat steds het gehele

produktieprogramma in ogenschouw behoeft te worden

genomen. Ik acht het niet uitgesloten dat dit hulpmiddel

niet onder alle omstandigheden mag worden toegepast.

Uit het voorbeeld van Prof. De Wolf blijkt dit echter niet.

Om dit te demonstreren volgt hier met dezelfde gegevens

en dezelfde methode als Prof. De Wolf de berekening

welke, combinatie van produkten het beste is, gebruik

makend van’ de knelpuntskostprijs welke bestaat uit de

variabele kosten in engere zin en de knelpuntskosten:

produkten

DLE

1F

verkoopprijs
………………..
310

910

190
Knelpuntskostprijs
……………
– 310

710

130

0

200

60
Aantal m’ ruimte
…………….
100

300

10

winst per m’ ruimte

………..
± 0,70

6,-

Men zal nu zonder meer kunnen zeggen dat D niet in

aanmerking komt en dat, als de ruimte het enige knelpunt

is, alleen F gemaakt zal worden.

Er gelden de volgende vergelijkingen:

lOz + 300
y
= 1.000

z + 30y = 100

1)

6z+0,70y=B

.

2)

Uit deze formule kan het produkt D worden weggelaten,

omdat dit met een winst 0, nooit de winst zal kunnen

vergroten. Op,zichzelf is dit reeds een vereenvoudiging

(

omdat niet met drie, maar slechts met tee produkteh ver-

der behoeft te worden gegaan.

,

t

In de praktijk zal deze vereenvoudiging dikwijls voor-

komen, omdat de knelpuntswaarde is afgeleid uit reeds

bestaande verkoopprijzen waardoor de knelpuntskost-

prijzen hoog liggen.

Uit 1) volgt dat z maximaal (100) is, als 30y minimaal (0)

is en omgekeerd. Waar de winst per eenheid z
f.
6 is en per

t
eenheid y slechts f. 0,70, zal z gemaicimaliseerd worden,

dus op 100 gesteld.

B is dan f. 6 x 100 = f. 60,0 en y = 0.

Nemen wij de smeltoven als tweede knelpunt dan moet

de volgende vergelijking tevens in acht worden genomen:

100 (z + y) = 3.000 of z + y = 30 of z = 30 –
y
3)

ingevild in 1 geeft dit:

30 – ‘+ 30y = 100

29y = 70

y
= = 2

12
z=30-2= 27.ui
29

29

Dat zijn dezelfde uitkomsten als waartoe Prof. De Wolf’

komt. Ik meen dus dat ‘niet is aangetoond dat de knel-

puntscalculatie en het werken met een knelpuntswaarde –

altijd – ,,tot onaanvaardbare resultaten aanleiding geeft”,

integendéel!

Rotterdam.

J.
v. d. LINDEN, econ. drs.

S
,

Mr. W. Nolen: Handleiding voor arbiters. Derde druk.

N.V. Uitgevers-Mij. W. E. J. Tjeenk Willink, Zwolle

1957,
314 blz., f. 18,50.

Nederland neemt op het stuk van arbitrage in de wereld

een aparte plaats in. Vergeleken met andere landen heeft

de arbitrage zich_in ons land bijzonderljk ingeburgerd.

Nederland is dan ook het enige land, waar sinds bijna 40

jaren een maandblad verschijnt geheel gewijd aan de

arbitrage. Dit maandblad is in 1919 begonnen door de-‘

zelfde man, van wiens Handleiding zojuist de derde druk

verscheen. Sinds 1919, ‘het jaar ook wiarin hij zijn pre-

advies voor de Ned. Juristenvereniging over de scheids-

rechtspraak schreef, volgt Mr. Nolen de ontwikkeling der

arbitrage op de voet en heeft hij op die ontwikkeling een

grote invloed gehad. Men zou zich dan ook geen aüteur
kunnen denken meer gekwalificeerd dan Mr. Nolen om
een gids te schrijven voor het doolhof der arbitrage. De

eerste druk daarvan verscheen in1923, de tweede in 1927

‘en de derd&ligt thans, bijgewerkt tot het v
<
porjaar 1957,

voor ons. ‘

Het doolhof der arbitrage… Het lijkt zo eenvoudig,

wanneer twee kooplieden hun geschillen uit een contract••

door leken-rechters, arbiters genaamd, in plaats van door

de overheidsrechter beslecht willen zien. In principe i5 het

ook simpel, doch van het begin tot het einde, d.w.z. vanaf

h’et moment dat onze beide kooplieden de arbitrale clau-

sule in hun koopcontract’opnemen tot het moment waar-

op het arbitrale vonnis is ten uitvoer gelegd, kunnen vele

vragen, om niet te spreken van voetangels en klemmen,

zich voordoen. Dat is zo bij het tot standkomen der,

overeenkomst tot arbitrage, hetzij in de vorm van een
arbitraal beding hetzij bij acte van compromis. Het is

ook zo bij de benoeming van arbiters, de procedure voor

arbiters, het redigeren en het tenuitvoerleggen van het

-.
5

t

681

t

arbitrale vonnis. Al deze facetten komen in het ruim 300

bladzijden tellende boek van Mr. Nolen ter sprake en

nog veel meer.

Van dat meerdere moge ik één belangrijke toevoeging,

vergeleken bij de vorige drukken, noemen. Dat
1
is het

bindend advies. Voor het eerst wordt in deze Handleiding

een apart hoofdstuk aan het bindend advies gewijd. Het

bindend advies – een contradictio in terminis, want het

,,advies” van de derde bindt partijen en geeft hun niet

alleen maar een goede raad – treedt overal daar op,

waar de wetgever aan de arbitrage een halt toeroept en

ook wel daar, waar arbitrage op zichzelf genomen mogelijk

zou zijn geweest. Mr. Nolen laat er geen twijfel over

bestaan, dat in het algemeen, waar partijen de keus heb-

ben, de arbitrage de voorkeur verdient. Wij zijn dit met

Mr. Nolen eens en zouden daar alleen, voor de toekomst,

de wens aan willen verbinden dat de wetgever zoveel

mogelijk de obstakels, welke de arbitrage in haar vlucht

beperken, al zijn dit niet zo schrikbarend vele, opruimt.

Onze Nederlandse arbitrage-literatuur is dus thans weer
een Handleiding rijk, bijgewerkt tot op 1957. Deze Hand-

leiding is zowel van belang voor de leken, d.w.z. niet-

juristen, die met arbitrage te maken krijgen als voor de

juristen, die in steeds toenemende mate bij de behandeling
van arbitrages, hetzij als arbiter, hetzij als griffier van een

vast scheidsgerecht, hetzij als raadslieden der partijen,

betrokken worden. Daarnaast kunnen de juristen boven-

dien nog hun licht opsteken bij Prof. Mr. R. P. Cleveringa

Jzn., die in 1934 bij gelegenheid zijner toen verschenen

bewerking van deel II van Van Rossem’s Handboek

Burgerlijke Rechtsvordering de arbitragetitel uit ons

Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering van een uitvoerig

commentaar voorzag, alsmede bij het in 1940 verschenen

proefschrift van schrijver dezei aankondiging, getiteld

,,Aantasting van Arbitrale Vonnissen”, waarin ook âlle

arbitrageperikelen voor zover die tot aantasting van

arbitrale vonnissen kunnen leiden – en dat zijn er niet

weinig! – worden beschreven. Deze laatste twee publi-
katies zijn echter uitsluitend voor juridisch geschoolde

lezers bedoeld.

Zijn deze drie publikaties de bronnen waaruit men kan

putten teneinde enigszins uitvoerig over de Nèderlandse

arbitrage geïnformeerd te geraken, op internationaal

terrein bestaat er ook een tweetal. Allereerst de uitgave

van de Internationale Kamer van Koophandel, getiteld

,,L’arbitrage commercial etla bi dans les différents pays”.

Deze uitgave verscheen kort na de laatste oorlog in Zwitser-

land en werd in 1951 van een supplement voorzien. Zij

geeft in kort bestek, namelijk gemiddeld 4 bladzijden

per land, een overzicht van de arbitrage in vrijwel alle

landen ter wereld. Voor West-Europa is zich hierbij sinds

1956 eeD7 tweede informatiebron komen voegen in de uit-

gave van de Union Internationale des Avocats (ver-

schenen bij Dalloz in Parijs), waarin van 16 Westeuropese

landen en van de Verenigde Staten van Noord-Amerika

niet alleen de wetgeving en rechtspraak over arbitrage,

doch ook de praktijk der arbitrage wordt beschreven met

per land een model arbitrageclausule, geldig in dat land.

Speciale aandacht wordt in deze laatstgenoemde publikatie

gewijd aan de voor de praktijk zo belangrijke vraag omtrent

de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen

arbitrale vonnissen.

Daar vaak de vraag rijst, waar men zich over de arbitrage

kan informeren, meenden wij in het kader van deze aan-

kondiging hierop wat nader te moeten ingaan, zulks te

meer waar hierdoor de plaats van Mr. Nolens boek op

het terrein onzer Nederlandse arbitrage des te duidelijker

naar ‘voren komt. Deze Handleiding is, doordat de schrijver

de rechtsvragen zoveel mogelijk in de noten behandelt,

ondanks de zeer volledige verwerking van rechtspraak en

literatuur,, voor leken uitstekend leesbaar gebleven.

Uiteraard betekent het voor hen geen lichte kost. Dat kan

ook niet bij de ingewikkeldheid der materie; vaak zè

ingewikkeld, dat ook juristen die zich niet regelmatig op

dit terrein bewegen, verstandig doen zich vooraf nader

te oriënteren.

Geïnteresseerde leek of jurist – beiden zullen steeds

met genoegen en met vrucht de heldere Handleiding van

Mr. Nolen raadplegen. Voor de zoveelste maal heeft.

Mr. Nolen de Nederlandse arbitrageweield een grote

dienst bewezen!

Schiedam.

.

Mr. P. SANDERS.

I
..
GI
k
-‘ EN
KAPITAALMARKTI

De geldmarkt.

In het begin van de verslagweek was de geldmarkt kalm

en onveranderd, en ook de toewijzing bij de tender van

13 augustus op driemaands schatkistpromessen ad f. 31 mln.

tegen een ongewijzigd disconto van 4
1
/
8
pCt. p. j. verstoorde
deze serene rust niet.

In de tweede helft van de week kwam hierin echter

verandering. De grote valuta-aankopen door bankcliënten

onttrokken nogal veel middelen aan deze instellingen,

hetgeen tot enige verkoopdruk in het schatkistpapier

leidde. De grote klap op de yuurpijl kwam, toen De Neder-

landsche Bank met ingang van 16 augustus haar tarieven

met 3/4 pCt. verhoogde. Zoals gebruikelijk volgden de

marktdisconto’s deze wijziging op de voet. Zo kwam het

disconto voor driemaandspapier op ca. /4—/8 pCt. De

callgeldrente werd eveneens omhooggebracht, nl. van
31/4 tot
33/4
pCt. De kroon bij de stijgingen werd echter
wel gespannen door de rentevoeten voor gemeentelijke

kasgeldieningen, welke voor looptijden van 1-12 maanden
stegen tot een niveau van 6 tot 71 pCt.

Rentetarieven van De Nederlandsche Bank

(in pCI.)

van af:
7/4
1953
1

7/2
1956
1

25/8
1956
1

22110
1

1956
1

17/7
1

1957
1

16/8
1957

Wisseldisconto
24
3
34
34
44
5
Promessendisconto
3
34
34
44 44
54
Debetrente in reke-
ning-courant (voor
anderen dan parti- culieren

………
3
34
31
44
44
54

De kapitaalmarkt.

Aan de langzame koersafbrokkeling, die de laatste

maanden op de Amsterdamse aandelenmarkt plaatsvond,

kwam de afgelopen week een abrupt ‘einde, toen de sinds

lang sluimerende inflatie- en devaluatievrees bij het publiek

een plotselinge uitbarsting onderging. Het feit, dat de koers

van Koninklijke Olie praktisch geheel in Walistreet tot

stand komt, waar het koersniveau gedurende de verslag-
week juist daalde, terwijl ook bij de andere Nederlandse

internationals buitenlandse invloeden sterk aanwzig zijn,

bracht mede dat deze groep relatief weinig in koers steeg,

en dat de devaluatiekoorts zich relatief sterker manifesteer-

682

de bij de binnenlandse industriële en scheepvaartfondsen.

Overigens mocht ook de vraag naar dollar- en D.M.-

fondsen er zijn, waardoor de koers van de effectendollar
en de zgn. tibka-mark (welke laatste naam plotseling op

ieders lippen was) met sprongen stegen.

Het kind van
6
rekening waren de guldensobligaties,

waarvan verscheidene, zoals onderstaand koersstaatje

illustreert, forse dalingen vertoonden. Vooral met de

staatsfondsen was het – zoals met de oude sopraan uit

het beroemde lied – bepaald niets meer gedaan; het op

peil blijven van de dollarlening Nederland duidde er in dit

verband op, dat het ook hier bepaald de valuta-schoen was,

die wrong.

Aand.

indexcijfers

A.N.P.-C.B.S
2 aug.
9 aug.
16 aug.
(1953
=
100)
1957
1957
1957

Algemeen

…………………………… …
227,7
223,5 227,6
Internat.

concerns

…………………
337,1 329,4 333,5
Industrie

………………………………
148,9 148,5
153,3
Scheepvaart

…………………………
151,0
147,2
155,8
Banken

…………………………………
112,9
112,9 113,1
Indon,

aand.

……………… …………
95,3
93,9 96,5

Aandelen
Kon.

Petroleum

……………………
f. 220.20
f. 214,50

f.
212.70
Unilever

………………………………
444%
435’%
449
Philips

…………………………………
288
.
280
285
A.K.0.

…………………………………
181% 179%
191½
Kon.

N.

Hoogovens

………………
298
295
304
Van

Gelder, Zn.

………………………
187½ 187½
198%
H.A.L
…………………………………
170½
166½
175½
Amsterd.

Bank

………………………
202½
202’/2
203½
H.V.A
.

…………………………………
116
115½
116%

Staatsfondsen

pCt.

N.W.S

……………………
.

55½
54
7
/s
53+1

pCt.

1947

…………………………
84½
811/2
771/s
3
1
%
t

pCt.

1955

1

………………………
81
79
3

1

77½
3 pCt.

Grootboek

1946

……………
83
81½
797/s
3

pCt.

Dollariening

………………
93%
95’/
95

Diverse
obligaties
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
82
1
/
2

83
80%
3½ pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411J111
75’/2
75
1
j
74
3½ pOt. Nederl. Spoorwegen
85

82%
80
3%

pCt.

Philips 1948

………………
88½
87
1
/2
87
3½ pCt. Westi. Hyp. Bank
80
77% 76%

New
York
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Inclustrials
…………
505,1
496,8 488,2

J. C. BREZET.

Prof. H. W. J. Wjjnholds: International irade and Payments.

AJI introduction

to the theory of international.trade,

commercial policy and other international economic
relations. The Academic Press, Pretoria z.j., 181 blz

In kort bestek heeft schrijver getracht de probleem-

stelling en theorieën op het gebied van de internationale

han&l e’n het internationale betalingsverkeer voor studeren-

den te behandelen. Achtereenvolgens worden besproken:

de oorzaken die, hebben geleid tot het ontstaan van een.

afzonderlijke theorie, de verklaring van de internationale

handel en de gevolgen daarvan, de betalingsbalans, het

verband tussen deze en de staat van ontwikkeling van het

betreffende land, monetaire systemen en valutaregelingen,

de wisselkoersen en de verstoringen van het betalingsbalans-

evenwicht. Het tweede deel van het boek is gewijd aan de

handelspolitiek. –

J. G. P. Roei: Wat is dat waard?
Onroerend goed en de

waarde daarvan. Uitg. FED, Amsterdam 1957,

60 blz., f. 3,50. –

1n16 korte opstellen wordt een aantal factoren besproken

die van betekenis zijn voor de waardebepaling vn onroe-

rend goed. De schrijver pretendeert niet, hiermede een

handleiding te hebben samengesteld. die voor elk voor-

komend geval tot een juiste beoordeling kan leiden. Zijn

doel was een populaire behandeling te geven van enigê

‘aspecten van het waardevraagstuk.

Dr. .T. C. Ramaer: Europa’s toekomst: één markt.
Uitg.

Beweging van Europese Federalisten, ‘s-Gravenhage

1957,
72 blz., f. 0,35.

In deze brochure wordt, na een algemene uiteenzetting

over de problematiek van de Europese economische inte-

gratie, uitvoerig aandacht besteed aan de merites en be-

palingen van het te Rome ondertekende verdrag inzake de
Europese Economische Gemeenschap.

Kunnen wjj klagen?
Uitg. Beweging vn Europese Federa-

listen, ‘s-Gravenhage 1957, 16 blz., f. 0,40.

De betekenis van ae Europese Conventie tot waarborging
van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden

wordt in deze brochure behandeld. Gepleit wordt voor

aanvaarding van het individuele klachtrecht door Neder-

land.

Dr. F. Hartog: Naar economische eenheid van Europa.

Uitg. Beweging van Europese Federlisten, ‘s-Graven-
hage 1957, 29 blz., f. 0,60.
In dit geschrift wordt nagegaan, op welke wijze Europa

een betere basis kan vinden voor economische samen-

werking met andere delen van de wereld, welke voordelen’

er verbonden zijn aan een federale economische politiek,

welke problemen een economisch-politieke toenadering

meebrengt en wat in deze van de samenwerking in Benelux-

verband kan worden geleerd.

Prof. Dr. H. Brugmnans: Europa, Wëst èn Oost.
Uitg.

Beweging van Europese Fedéralisten, ‘s-Gravenhage

1957, 26 blz., f. 0,50.

De taak welke West-Europa heeft ten aanzien van de

Oosteuropese landen, zowel nu als in de toekomst, wordt

door schrijver geschetst. HetWesten moet volgens schrijver

,- •

een programma hebben als de landen van Oost-Europa hun.

vrijheid op enigerlei wijze zouden herwinnen.

683

RECENTE PUBLIKATIES

Rapport van de Nederlandse delegatie over het ,,Derde

Internationale Industriecongres” te New York van

29 november 3 december )956.
Uitgegeven door de

Contactcommissie van de centrale werkgeversverbon-

den in Nederland, 156 blz.

Tijdenshet op initiatief van de National Association of

Manufacturers en de Raad van Europese Industrie-

Federaties bijeengekomen Derde Internationale Industrie-

congres ‘is aandacht geschonken aan een drietal onder-

werpen, die van grote betekenis zijn voor de industriële

toekomst van het Westen: de ontwikkeling van de kern-
energie, de’ met ,,automatisering” aangeduide versnelde

voortgang der mechanisatie en de Organisatie van de

moderne industriële onderneming. In dit rapport, waarin

de drie preadviezen welke aan de besprekingen ten grond-

slag hebben gelegen zijn opgenomen, legt de Nederlandse

delegatie rekenschap af van haar ervaringen. Zij deed dit

door het weergeven van de belangrijkste conclusies, waar

toe het congres is gekomen, en door het samenvatten van

de voornaamste ervaringen, die de delegatie bij haar overige

contacten heeft opgedaan.

r

go

reisbureau

voorrekenen

is goedkoPe1

‘•iefl

yII

u
d

cia”

*en

De

%
8 s
KLM

KONINKLIJKE LUCHTVAART

MAATSCHAPPIJ

A

Maak
gebruik van
de
rubriek

,,VACATURES”

Voor
het oproepen
van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal
reacties,
dat
deze
annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend: begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert!

Bij de afdeling Arbeidsorganisatie en Loon-
NO

van de Centrale Dienst der Arbeids-
inspectie kan worden geplaatst een

MEDEWERKER

die zal worden belast met het instellen van organisatie-
en loontechnische onderzoeken. Vereist: tenminste mid-
delbare’ schoolopl. en ervaring op genoemd arbeidster-
rein; academische vorming sterkt tot aanbeveling. Sal.
van
f
619,— tot
f
1039,— p. m., afh. van leeftijd en
ervaring. Schr. soli, aan de afdeling Personeelsvoorzie-
ning van de Centrale Personeelsdienst, onder vO 7-1553/
7188 (in linkerbovenhoek env. en brief) Spui 49, ‘s-Gra-
venhage.

Voor de

particuliere belegger

het

aangewezen
advies-orgaan

Verschijnt 1 keer per 14 dagen

VRAAGT GRATIS PROEFNUMMER

Administratie BeI.BeI

Postbus 42 •
Schiedam

Auteur