Ga direct naar de content

Jrg. 42, editie 2085

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 12 1957

/

.

‘•’

.’

Ec9no misch’
=
, Statist isc’he ‘

Bertchten
:

S

Be;olkingsgroei en energievoorziening

*1

Dr. J. E. Andriessen

S

Bezinning op de bestedingsbeperking

S

(II)

.5,.

*

S

Drs. J. G. Kleve en Drs. A. Putter

De economische ontwikkeling
in Oost-Europa

*

S

Dr. J. C.
Ramaer

S

.

‘De Euroruarkt

S

S

Overeenkomsten en protocollen

Europese ov-erpeinzingen

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

42e JAARGANG

.

No. 2085 –

WOENSDAG 12 JUNI 1957

/

INDUSTRIEHALLÈN

UNIEKE GELEGENHEID tot het HUREN
van nieuw gebouwde industriehallen in een

snel groeiende, belangrijke industriestad in het

zuiden des lands. De hallen zijn gelegen nabij

groot vaarwater en spoorwegverbinding, in on-

middellijke nabijheid van elektrische centrale

en voor diverse doeleinden geschikt.

Oppervlakte respectievelijk 500 en 600 m
2
,

mogelijkheid van uitbreiding.

Brieven onder no.
E.-S.B,
24-1, Postbus 42,

Schiedam.

NEDERLANDSCHE

SCHEEPS-HYPOTHEEKBANK N.V.
gevestigd te Rotterdam

j.
Uitgifte van.

f 3.500.000
1

/

5% PANDBRIEVEN, AAN TOONDER

in stukken van f
1.000.-

Ondergetekenden berichten dat de inschrijving op
bovengenoemde

uitgifte

zal

zijn

opengesteld

op

DONDERDAG, 20 JUNI 1957

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur

TEGEN DE KOERS VAN 99°/
s

te
Rotterdam:

bij de heren R.
Mees
&
Zoonen

Nederlandsche Handel-Maatschapppij, N.V.

heren
Heidring, Milders
&
Co.

te
Amsterdam:

1
bij de
Nederlandsche

Handel-Maatschappij, N.V.

heren
Patijn, van
Notten
&
Co.

te
‘s-Gravenhage:


bij de heren R.
Mees
&
Zoonen

Nederlandsche

Handel-Maatschappij, N.V.

te
‘s-Hertogenbosch:


bij
Lentjes
&
Drossaerts N.V.

op de voorwaarden van het prospectus
d.d. 7 juni 1957.

Prospectussen en

inschriivingsbilietten, alsmede afdrukken

van
de bepalingen der Trustakte zijn verkriigbaar bij de kantoren van inschrijving, waar tevens een beperkt aantal exemplaren van het verslag over het boekjaar 1956 en de statuten ter beschikking is.

Rotterdam

R. MEES
&
ZOONEN
7 juni 1957

NEDERLANDSCHE HANDEL-

L

Amsterdam
MAATHAPPIJ, N.V.

-.———–.—.s.–.–‘.—

Overweegt U eens ook

E.-S.B.

in Uw publiciteit te betrekken! 1!

R. Mees
&
Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Graven hage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

Alblassèrdam

Adviezen inzake

levensverzekeringen
en pensioen contracten

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-

merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening

260.34.

Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-

weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-W.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de

Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).

Abonnementen kunnen i.’igaan met elk nummer en slechts

worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Losse nummers
75 ct.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj

H.A.M. Roelants, Lange Haven 141,’ Schiedam (Telefoon

69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten’

f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren.

.:

.:

t

Bevolkingsgrôei en energievoorziening

Het giert de instellingen van hoger onderwijs hier te

lande, dat zij het leveren van een bijdrage tot de wetenschap,

beschouwen als één der
belangrijkste
uitingen van vreugde
tijdens haar lustrumvieringen. Het siert de Universiteit van

Amsterdam, dat zij zich in het kader van de herdenking van

haar 65ste lustrum. niet, zoals men zich van een 325-jarige

zou kunnen voorstellen, heeft bezig gehouden met weten-

schappelijke beschouwingen over het verleden, maar,

blijkens de keuze van het onderwerp waarover de afgelbpen

week een symposium werd gehouden, nl. ,,Bevolkingsgroei

en energievoorziening”, de blik op de toekomst heeft

gericht.

Het belang van het gekozen onderwerp gaat verre uit

boven de academische sfeer en zijn draagwijdte overschrijdt
de nationale grenzen. De groei der wereidbevolking immers,

die tegenwoordig bijna 5.000 personen per uur, of 43

miljoen per jaar bedraagt, is, zo niet voor velen betere

levensomstandigheden kunnen worden geschapen, een

hachelijke zaak. Doet de bevolkingsgroei zelve de behoefte

aan energie in de ruimste zin reeds sterk stijgen, opvoering

van het algemene welvaartspeil vereist een meer dan even-

redige energievoorziening. Is deze laatste van een zodanige

aard, dat de behoeften, ook die van na ons komende

generaties, kunnen worden gedekt, en zo neen welke maat-

regelen zouden dan kunnen worden getroffen om een zo

goed mogelijke aanwending der aanwezige bronnen van

energie te bereiken?

Ziehier de algemene achtergrond, waartegen de diverse,

qua onderwerp zeer verscheiden voordrachten
1),
wier

inhoud echter duidde op een ver doorgevoerd samenspel

tussen de diverse sprekers, kunnen worden geprojecteerd.

In enkele lezingen werden de ramingen der wereidbehoeften

aan energie geconfronteerd met de schattingen omtrent de

1)
In chronologische volgorde: Prof. Dr. E. de Vries:
Energieverbruik en welvaartsgroei; Prof. Ir. R. J. Forbes:
Historisch overzicht; Dr. R. J. P. van Glinstra Bleeker: Be-
volkingsgroei en mechanisatie’ als factoren van de vraag
naar energie; Prof. Ir. Th. R. Seldenrath: Grondstoffen-
voorziening voor de energiebehoeften; Prof. Dr. C. J. Bak-
ker: Kernenergie; Prof. Dr. J. H. de Boer: Primaire en se-
cundaire energiebronnen; Prof. Mr. J. G. Koopmans: De
taak van de economische politiek bij de bestrijding van het

aanwezig geachte reserves. Deze confrontatie leidde tot een

pessimistische visie ten aanzien van de voorzienings-

mogelijkheden voor de wereld als geheel, zowel op korte

als – en vooral – op langere termijn. Dit laatste geldt ook

voor de kernenergie, wier bekende voorraden, tezamen met
de reserves aan fossiele brandstoffen, voof nauwelijks twee

eeuwen toereikend werden geacht.

Het is derhalve, met name met het oog op de na ons

komende generaties, van belang maatregelen te beramen,

die de ,,roofbouw” zouden kunnen beperken. Het Vrije

prijsmechanisme werkt om diverse redenen in onvoldoende

mate remmend op de uitputting der wereidvoorraderi. De

overheden zouden, aldus werd – door Prof. Koopmans –

betoogd, 6nder deze omstandigheden door een stelsel van

gedifferentieerde heffingen op de energie uit uitptitbare

grondstoffen de exploitanten kunnen dwingen tot een

kostprijsberekening, die met ,,depletion” rekening, houdt.

De opbrengst dezer heffingen zou kunnn worden besteed

voor financiering en eventueel zelfs voor subsidiëring van

energiewinning uit niet of relatief minder uitputbare

bronnen, bijv. de kernenergie. De verwezenlijking van deze

gedachte veronderstelt echter een belangrijke mate van

opofferingsgezindheid van de huidige en eerstkomende

generaties ten behoeve van het nageslacht.

_In de laatste der tien voordrachten, waaruit wij hier

slechts een enkel punt hebben kunnen aanstippen, werd de

vraag onder ogen gezien of het niet wenselijk zou zijn er
besparing van energie geboortebeperking te bevorderen.
Het antwoord op deze vraâg was ontkennend. De vraag-

stelling zelve, welke impliceert dat de bevolkingsgroei niet

bij voorbaat zonder meer als datum werd beschouwd, ge-
tuigt echter van de veelzijdige en brede wijze, waarop het
vraagstuk ,,Bevolkingsgroei’ en energievoorziening” door

degenen, die het symposium hebben voorbereid, is aangevat.

dreigende wereldenergietekort; Prof. Mr. A. J. P. Tamrnes:
Energievoorziening en internationale Organisatie; Prof. Dr.
S. Hofstra: De sociale aspecten- van eergieproduktie,
energievoorziening en energiebehoeften; Prof. Dr. A. Que-, rido: Malthusianisme, Neo-Malthusianisme, Meta-Malthu-
sianisme. De voordrachten zullen over enkele maanden in
druk, verschijnen.

Blz.

Bevolkingsgroei en energievoorziening……….463

Bezinning op de bestedirigsbeperking (II),
door

Dr. J. E. Andriessen ……………………
464

De economische ontwikkeling in Oost-Europa,
door Drs. J. G. Kleve en Drs. A. Putter ………
466

De- Euromarkt; overeenkomsten en protocollen,

door Dr. J. C. Ramaer ……………….

,


470

Europese overpeinzingen,
door, TTX
…………
474

Blz.

Boekbesprekin

g:

Dr. N. Franken:-De betekenis van de Algemene

Overeenkomst inzake Tarieven en Handel

(G.A.T.T.) in het internationale handelspoli-

tieke overleg,
bespr., door Mr. H. van Blan-

kenstein
…………………………….
476
Aantekening:

Beleggen volgens Keynes ………………..477

Geld- en kapitaalmarkt, door Drs. J. C. Brezet . .. .
478
Notities:

De bevolking der Gemeenschap …………..475

Recente publikaties ………………………

479

COMl41SLE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; R.’ W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. ‘Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;


J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.

Au1uRsHLca’r
VUOR1S1..HOUJ.M.N
463

/

i
i

Ter afsluiting van zijn betoog in ,,E.-S.B.” van

5 juni jI. beziet schrijver de vraag, of het Rege-

ringsprogramma in zijn huidige vorm voldoende

is om de
geschetste doelstellingen
te bewerkstel-

ligen. Tegenover de gedachte, dat de regerings-
maatregelen een te zware last leggen op het be-

drijfsleven, waaraan
een wetenschappelijke fun-

dering wordt gegeven door de verwerking van

enkele belangrijke conjunctuurtheoretische begin-

selen; stelt schrijver dat hierbij uit het oog wordt

verloren, dat de toepassing van een economische

causaliteit op een concrete situatie met grote om-

zichtigheid dient te geschieden, Deze redenering
mist daarom volgens schrijver de nodige werke-

ljkheidszin omstaande te kunnen houden dat de

bestedingsbeperking wellicht te ver, zou gaan. Dat

het

voorgestelde programma onvoldoende zal blij-

ken om de financieringsspanningen te doen ver-

dwijnen, acht schrijver voorbarig, al zal het dit

jaar niet alle. moeilijkheden oplossen.

Bezinning

=
I;
,

best edingsb ep erking

(II)

Het effect van de bestedingsbeperking.

Nadat in een vorig artikel
1)
de oorzaken van de over-

besteding ‘en de noodzaak van bested in gsbeperking zijn

onderzocht, willen wij in het navolgende ons betoog
af-

sluiten met het onder ogen zien van de vraag, of het Rege-

ringsprogramma in zijn huidige vorm voldoende is om de
geschetste doelstellingen – dus betalingsbalansevenwicht,

verminderde ‘prijsdruk en beëindiging van de infiatoire

financiering – te bewerkstelligen. Men kent de cijfers:

op jaarbasis zal het netto-effect van de bestedingsbeperking

– dus afgezien van de inkomensoverdrachten in verband

met het herziene landbouwbeleid – iets minder dan f. 800

mln, bedragen, terwijl door de latere invoering van
I
ver-

schillende maatregelen het effect voor 1957 op ongéveer
f. 600 mln. kan worden geraamd. Men kan uitgaande van
deze cijfers natuurlijk een prognose trachten op te stellen
van het verloop van de verschillende economische groot-

heden gedurende dit jaar en het daarop volgende en aan

de’hand daarvan zijn oordeel vormen over de adequaatheid

van de netto-bestedingsbeperking. Deze methode is toe-

gepast door het Centraal Planbureau en in het eerstdaags

te verschijnen economisch plan voor 1957 zullen de resulta-

ten daarvan worden gepubliceerd. Omdat het ons, zoals

in het hieraan voorafgaande artikel werd gesteld, meer te

doen is om een afwegen van de verschillende pro’s en

èontra’s, die in / de discussie over het huidige Regerings-

programma naar voren zijn gekomen, willen wij hier een

andere weg bewandelen In het debat is ni, door sommigen
de opvatting geuit, dat de Regeringsmaatregelen zeer diep

insnijden en zodoende een te zware last leggen op het

bedrijfsleven, waartegenover het inzicht van anderen ‘staat,

die het bezuinigingsjrogramma niet voldoende achten.
Wanneer wij de argumenten van beide groepen op hun

mérites toetsen, doen wij zulks aan de hand van een tweetal

geschriften, waarin deze tegenovergestelde standpunten

het duidelijkst naar voren zijn gebracht, nl. in de eerste

plaats de brochure ,,Gevolgen van de bestedingsbeperking

voor het bedrijfsleven” van Drs. S. C. Bakkenist en

Dr. W. J. van de Woestijne (publikatie van de Stichting

,,Het Merkartikel”) en vervolgens het verslag van De

Nederlandsche Bank.

1)
Zie ,,E.-S.B.” van
5
juni ji.

Te veel?
Beginnend met de gedachte, dat de bested ingsbeperk ing

wel erg ver zou gaan, moeten wij vooropstellen dat in de

genoemde brochure van Bakkenist en Van dé Woestijne

dit niet met zoveel woorden wordt gezegd, doch in de

becijfering van de invloed van het Regeringsprogramma op

het economisch gebeuren komt wel tot uitdrukking, dat

de last van de bested ingsbeperki ng veel zwaarder weegt

dan op het eerste gezicht zou lijken
2
). Rekening houdende
met de verschillende indirecte effecten zou de bestedings-

beperking van Overheid en bedrijfsleven tezamen ni. niet

de eerder genoemde f. 600 mln, of f. 800 mln, bedragen,

doch f. 1 mrd. hoger komen te liggen. Het is interessant

ria te gaan, hoe de schrijvers tot deze opvatting komen.

Vooreerst bedraagt de directe consumptiebeperking

weliswaar niet meer dan f. 300 mln., doch wanneer daarbij

in aanmerking wprdt genomen de terugslag, die van de

investeringsbeperking via een inkomensvermindering uit-

gaat op het verbruik, dan zou men volgens beide schrjvrs

op een totale consumptievermindering •van ongeveer

f. 500 mln, komen. Tegenover deze beperking staat de

consumptiestijging, die uit de bevolkingsaanwas voort-

vloeit en die op ongeveer eenzelfde bedrag mag worden

geraamd. De gecombineerde werking van beide effecten

zou derhalve voor de consumptiegoederenindustrie een

stagnatie van de afzet betekenen. Misschien zou als gevolg

van de overheveling van inkomen naar het platteland het

verbruik daar nog iets toenemen, doch daartegenover zou

een ongeveer gelijke consumptieverminderiiig in de steden

staan.

Vervolgens ramen Bakkenist en Van de Woestijne het

totale effect van de investeringsbeperking voor Overheid

en bedrijfsleven tezamen op f. 1 mrd., ni. f. 300 mln, directe

beperking en f. 700 mln, als gevolg van de vermelde stagna-

tie in de consumptiegoederenindustrie. Hiervoor wordt de

volgende arguientatie aangevoerd. Uitgaande van een

investeringstotaal van f. 6,5 mrd., globaal verdeeld in

f.
2,5
mrd. vervangingsinvesteringen en f. 4 mrd. uitbrei-

dingsinvesteringen, is het volgens de schrijvers niet te

pessimistisch om te stellen, dat de consumptiestagnatie in

2)
Van een zelfde visie geeft Dr. Van de Woestijne ook blijk
als kroniekschrjver in het maartnummer van De Economist.

464

eerste instantie ongeveer de helft van de uitbreidings-

investeringen – dus een bedrag van f. 2 mrd. – doet weg-

vallen. Wordt rekening gehouden met ee”n aantal tegen-

werkende factoren – zo zullen reeds begonnen investerings-

projecten worden voltooid, terwijl bepaalde investerings-

activiteiten (buy. de woningbouw) vanwege hun hoge

prioriteit blijven gehandhaafd -, dan zou een raming van

f. 1 mrd. investeringsbeperking, d.i. 25 pCt. van de uitbrei-

dingsinvesteringen, volgens de schrijvers verantwoord zijn.

Dit betoog lijkt op het eerste gezicht niet onlogisch,

temeer omdat door de verwerking van enkele belangrijke

conjunctuurtheoretische beginselen – met name het

acceleratiebeginsel en de multipliergedachte – daaraan een

wetenschappelijke fundering is gegeven. De nrnitiplier-

werking vindt men terug in de gedachte, dat de investerings-

beperking de inkomens van ‘verschillende bevolkings-

categorieën drukt als gevolg waarvan deze laatsten ook

minder zullen kunndr consumeren. Het acceleratiebeginsel

vindt zijn toepassing wanneer wordt gesteld, dat de afzet-

stagnatie in de consumptiegoederenindustrie de onderne-

mers aldaar tot investeringsvermindering zal doen besluiten,

hetgeen weer doorwerkt in de kapitaalgoederenindustrie,

waar de investeringen eveneens een besnoeiing ondergaan.

Erkennende dat beide theoretische beginselen hun bete-

kenis hebben voor de verklaring van het conjunctuur-

mechanisme – zij het dan dat hun invloed zich geleidelijk

zal doen gevoelen -, moet men zich afvragen of zij in de

huidige situatie de uitwerking zullen hebben, welke Bakke-

nist en Van de Woestijne daarvan verwachten. Bij de

beantwoording van deze vraag mag niet uit’ het oog worden

verloren, dat multiplier en acceleratie ten nauwste samen-

hangen: veronderstelt men een sterke invloed van de

consumptiebeperking op de investeringen (d.w.z. een hoge

acceleratie), dan zal de daaruit resulterende investerings-

vermindering zo omvangrijk zijn, dât dit – via de multiplier

– weer een merkbare terugsiag heeft op de consumptie.’

Nu blijken de genoemdé schrijvers vooral de werking van

het acceleratiebeginsel sterk te overschatten. Verschillende

theoretici, waaronder Prof. Dr. J. Tinbergen, zijn geneigd

aan de acceleratie op korte termijn weinig betekenis toe te

kennen. Zulks geldt o.i. met name in een hoogconjunctuur,
zoals wij die thans beleven, want onder deze omstandighe-

den zal een zekere rem op de consumptievermeerdering

stellig de afzetverwachtingen van de ondernemers niet in’

zo sterke mate beïnvloeden, dat zij hun programma van

investeringsuitbreiding met een kwart zouden gaan be-

snoeien. Dit lijkt daarom al onwaarschijnlijk, omdat in vele

industrieën nog een zeker vraagoverschot bestaat – o.a.

tot uiting komende in lange levertijden – zodat van de

bestedingsbeperking in eerste instantie een herstel van de
normale vraag- en aanbodverhoudingen mag worden ver-

wacht. Bovendien houden Bakkenist en Van de Woestijne

er geen rekening mee, dat de bestedingsbeperking vooral

gericht is op het scheppen van meer ruimte voor de export

alsook op afremming van de import. Voor zover dit zou

gelukken en het buitenland meer bij ons gaat kopen, terwijl

wij zelf een groter deel van het inkomen in eigen land zouden

gaan besteden, behoeft de afzet van het bedrijfsleven in het

geheel niet te stagneren. Het ziet er dan ook niet naar uit,

dat het investeringsniveau dit jaar belangrijk zou dalen

onder dat van het vorige jaar, ofschoon men wel mag ver-

wachten dat aan de grôei, zoals het verleden die te zien

heeft gegeven, een einde zal komen. Dit betekent tevens,

dat het effect van de investeringsbeperking op de consump-

tie – zoals dat met behulp van de multiplier kan worden

geadstrueerd – eveneens mee zal vallen. Afzetstagnatie in

de consumptiegoederenindustrie’ lijkt niet aannemelijk;

waarschijnlijker is dat het verbruik dit jaar toch nog met

enige honderden miljoene?i guldens zal stijgen. Bakkenist

en Van de Woestijne hebben te zeer uit het oog verloren,

dat de toepassing van een theoretische causaliteit op een

concrete situatie met grote omzichtigheid moet geschieden

en dat rekening moet worden gehouden met allerlei bij-

komende omstandigheden. Dientengevolge mist hun rede-

nering de nodige werkelijkheidszin om op grond daarvan

staande te kunnen houden, dat de bestedingsbeperking ver,

enwellicht.te ver, zou gaan.

Te weinig?

Veel sterker lijkt de president van De Nederlandsche

Bank te staan in zijn opvatting, dât het voorgestelde pro-
gramma misschien wel voldoende is om het evenwjcht in

de rijksfinanciën te herstellen, doch dat het
vrijwel
zeker

onvoldoende zal blij keh om de financieringsspanningen te

doen verdwijnen
3).
Reeds constateerden wij waarop met

dit laatste wordt gedoeld: gegeven het verminderde Ii-

quiditeitspotentieel, de steeds itijgende behoeften aan

transactiekassen alsmede de liquiditeitsafvloeiing ten je-

volge N7an het betalingsbalanstekort zou •bij achterwege

blijven ‘van directe ,bestedingsbeperkende maatregelen de
expansie dit jaar’naar alle waarschijnlijkheid stuiten op de

ljquiditeitsbarrière. Nu blijkt Dr. Holtrop van mening te

zijn, dat 66k bij uitvoering van het Regeringsprogramma

het dilemma aanwezig blijft – zij het dan in verminderde

mate – van ôf het ontstaan van liquiditeitsmoeilijkheden,

een voortgaand gebruik van infiatoire financierings-

middelen.

Dit alternatief krijgt vooral daarom zo’n klemmend

karakter, omdat de eerste maanden van dit jaar nauwelijks

veranderingen te zien hebben gegeven in, de ongunstige

economische situatie. De betalingsbalans op lopende

rekening blijft een tekort vertonen, dat voor het eerste

kwartaal op f. 250 mln. kan worden geraamd.’De relatief

sterke stijging van de import ten opzichte van de export

houdt aan, zij het dât de maand april een kleine wending ten

goede laat iien. Weliswaar beliep het deviezenverlies voor

de maanden januari t/m maart niet meer dan f. 80 mln.,

doch dit houdt goeddeels verband met enkele incidentele

factoren, zoals de hervatting van de aankopen van Neder-

landse effecten door buitenlandse beleggers en een vèr-

mindering van de uitzettingèn van het Nederlandse bank-

wezen in het buitenland. Ten slotte tobt de lagere Overheid

nog steeds met een groot financieringstekort, waarvoor

geen dekking op de kapitaalmarkt kan worden gevonden;

terwijl ook. de kaspositie van het Rijk nog vele zorgen geeft.

Moet aan dit alles de conclusie worden ontleend, dat het

Regeringsprogramma onvoldoende is om de gestelde

doeleinden te verwezenlijken, zodat op korte termijn tot

verzwaring dient te ‘worden overgegaan?, Een dergelijke
conclusie lijkt op dit moment toch te voorbarig. Men .be-

denke dat sinds de publikatie van de nota inzake de beste-

dingsbeperking maar enkele maanden zijn verlopen; de

meeste maatregelen sorteren nog maar nauwelijks effect

en van verschillende andere is de begindatum nog niet

aangebroken. De èonjuncturele slagvaardigheid van de

Overheid is – mede als gevolg van de parlementaire pro-‘

cedure – minder groot dan men zich zou wensen, do
ç
h het

ware g’evaarlijk dit gebrek te compenseren door een over-

3)
Men vergelijke blz. 17 en 18 van het verslag van De Neder-landsche Bank.

465

.

De’

economische

ontwikkeling

in
.

Oost-Europa

/

.

De Oosteuropese landen zijn doende hun

achterstand op industrieel gebied snel in
te halen

door middel van een hoog investeringsniveau en

het aantrekken van arWeidskrachten van het platte-

land. De investeringen zijn in hoofdzaak aan de

industrie ten goede gekomen met verwaarlozing
van bijv. de
landbouw en de woningbouw. Voor

zover uit de cijfers valt op te maken, zijn de in

vesteringen niet overmatig hoog in verhouding tot

de bereikte produktietoeneming. De financiering

berust vrijwel
geheel op gedwongen besparingen, –

waarbij het particuliere verbruik in het gedrang
komt. De oriëntatie op een snelle industrialisatie

uit zich ook in de buitenlandse handel, waar de

primaire produkten worden vervangen door in-

dustrieprodukten, in het bijzonder investerings-
goederen. De handelspolitieke positie van de

Oosteurope landen
wordt bèlangrijk verzwakt

door de zeer sterke binding aan. de Sowjet-Unie.

• Inleiding.

De snelle industrialisatie der Oosteuropese landen na de

oorlog verdient alle aandacht in Nederland, waar men

eveneens de groei van de industrie als economische nood-

zaak ziet. Het Oosteuropese voorbeeld is vooral interessant

-‘

omdat enkele dezer landen, bijv. Oost-Duitsland en

• Tsjechoslowakije blijkens tabel 1 op een niveau van ont-

vikkeling staan, dat het Westeuropese enigermate nabij-

komt. De problematiek van de industrialisatie is er dus

meer verwant aan de Nederlandse dan in typisch onder-

ontwikkelde landen het geval is.

-.

In de laatste jaren zijn meer gegevens over Oost-Europa

beschikbaar gekomen; bovendien is door de arbeid van

vele researchinstellingen, waarvan het secretariaat van de

Economic Çommission for Europe te Genève met name

moge worden genoemd, een beter overzicht van deze

gegevens verkregen. Ook thans is echter nog ,rninder over

de betekenis van de verstrekte cijfers bekend dan nodig is

(vervolg van blz. 465)

doering van de betreffende maatregelen
4).
Op deze wijze

zou men licht over zijn doel heen kunnen schieten en zou –

mede omdat bepaalde maatregelen niet zo eenvoudig kun-

nn worden teruggenomen .- de structurele expansie van

biize econontie onnodig in gevaar worden gebracht.

Bovendien schaadt een nerveus beleid, warin nu eens de

– iaatregelen worden verzwaard en dan misschien later weer

verlicht, niét alleen om zijn materiële effecten de nood-

zakelijke continuïteit in de economische ontwikkeling,

;doch kanhetook een ongunstige psychologische uitwerking

hebben, hetgeen in een zozeer door psychologische factoren

bepaald gebeuren als de conjunctuurbeweging tot nood-

‘lottige gevolgen kan leiden. Het lijkt daarom verantwoord

vooralsnog de verdere uitwerking van het Regeringspro-

gramma af te wachten. Waarschijnlijk zal het dit jaar niet

alle moeilijkheden oplossen, doch vân Regeringszijde is

reeds betoogd, dat men er in 1957 wel een herstel van het

• ) Men vergeljke de Groningse intreerede ,,TÇekken en
duwen in de coisjunctuurpolitiek” van Prof. Dr. J. Pen, waarin
zeer behartenswaardige dingen staan over de verhouding tussen
timing en dösering in de conjunctuurpolitiek.

46

.•

1

TABEL 1.

Nationaal inkomen per
hoofd
in enkele landen 19521’53 a)

Landen

Dollars

Oost-Duitsland, Tsjechoslowakije, Polen

………………

615
m
Hongarije, Bulgarije, Roeenië
……………………….

285
Verenigde Staten en Canada
…………………………
.
2.225
Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, West-Duitsland, België, Neder-
land, Italië

……………………………………..
.
1.150
Rest van Europa

.
…………………………………550
Sowjet-Unie

……………………………………..
.
535
a) De combinalie van landen is wat eigenaardig. De gegevens stonden ons niet
op andere wijze ter beschikking. Als waarderingsmaatstaf zijn de Ameri-
kaanse prijzen gebruikt. Dé goederen en diensten, die in Amerika relatief
schaars zijn (bijv. huishoudelijke hulp) en dientengevolge relatief duur,’ hebben bij de berekening van de inkomens in de andere landen dus een
extra groot gewicht gekregen. Daardoor zijn de verschillen tussen Amerika
en Europa in de tabel kleiner geworden.

om nauwkeurige vergelijking met de Westeuropese ont-

wikkeling mogelijk te maken. De verschillen blijken echter

zo groot dat zij ondanks deze onzekerheid hun betekenis

behouden.

betalingsbalahsevenwicht op lopende rekening van mag

verwachten. Misschien kân dan in 1958 het uitstructureel

oogptmt zo noodzakelijke overschot op de lopende rekening

van minstens enige honderden miljoenen worden bereikt..
Wat ten slotte de door Dr. Holtrop gereleveerde financie-

ringsmoeilijkheden betreft kan, in het belang vooral van de

woningbouw, een zekere kredietexpansie in 1957 nog niet
worden gemist. De noodzakelijke aanpassingen in de reële
sfeer doen hun uiierking in de monetaire sfeer nu eenmaal

met een zekere vertraging gevoelen en het ware om de

eerder aangegeven redenen niet gewenst dit aanpassings-

proces reeds nu te versnellen door een kredietrestrictie op

grote 8chaal. De afremming van de hoogconjunctuur vraagt

onder de huidige omstandigheden een behoedzaam samen-

spel tussen Overheid en bankwezen, waarbij van het laatste

yooralsnog enige toegeeflijkheid moet worden gevraagd –

hetgeen zelfs kan leiden tot een averechts lijkende maatregel

als de verlaging van het verplichte kaspercertage van de

banken -, waarna dan met het volledig effectief worden –

van de bestedingsbeperking geleidelijk de monetaire

teugels strakker kunnen worden aangehaald.

‘s-Gravenhage.

J. E. ANDRIESSEN.

,
I

‘.I

r


S.
‘.

.

Zoals hieronder nog zal
blijken,
zijn de Ooseuropes

landen doende hun achterstand op industrieel gebied snel

in te halen door.middel van een hoog investeringsniveau en

het aantrekken van arbeidskrachten van het platteland.

De investeringen zijn in hoofdzaak de industrie ten goede
gekomen met verwaarlozing van bijv. de landbouw en de

woningbouw. Voor zover uit de cijfers valt op te maken,

zijn de investeringen niet overmatig hoog in verhouding

tot de bereikte produktietoeneming. De financiering berust
vrijwel geheel op gedwongen besparingen, die grotendeels

worden verkregen in de vorm van winsten en hoge indirecte

,belastingen op verbruiksgoederen. Daarbij komt het parti-

culiere verbruik in het gedrang. De oriëntatie op een snelle

industrialisatie uit zich ook in de buitenlandse handel,

waar de primaire produkten worden vervangen door

industrieprodukten, in het
bijzonder investeringsgoederen.

De groei van
de industrie. –

De ontwikkeling van de Oosteuropese industrie wordt

in de betrokken jaarplannen aangegeven door
bruto-

produktie-indices. Deze vertonen echter door hun bereke-

riingswijze een sterkere
stijging
dan de nettoproduktie-

indices welke in de andere landen gebruikelijk zijn’
1).
Met

de laatste is beter vergelijkbaar de ontwikkeling van het

nationale produkt, voortgebracht in de
nijverheid.
Hoe

groot het verschil kan zijn en hoezeer dë groei an de

netto-produktie in Oost-Europa die in andere landen –

overtreft, blijkt uit tabel 2.
Van de genoemde Oosteuropese landen vertoont Oost-

Duitsland èen iets minder krachtige groei, in sterk contrast

met West-Duitslahd, ëat voor de Oosteuropese landen

nauwelijks onderdoet. Voor de Oostduïtse ontwikkeling

o.a. aansprakelijk een omvangrijke ontmanteling,

herstelbetalingen en de belemmering van de grondstoffen-

voo;ziening en investeringen in bedrijven, die niet aan

herstelleveranties werkten. Door het grondstoffentekort

bestond echter .nog in
1955
overcapaciteit in diverse be-

drijfstakken.

In Tsjechoslowakije en Polen is de
stijging
van de indu-

striële produktie Voornamelijk het gevolg geweest van een

verhoging van de arbeidsproduktiviteit; in Hongarije en
Roemenië is meer het aantal arbeiders uitgebreid. In de

meeste landen heeft men bij een snelle industriaiisatie

kunnen opmerken, dat de arbeidsproduktiviteit nog sneller
steeg dan de werkgelegenheid; Polen en Tsjechoslowakije

1)
De bruto-produktie bevat vele dubbeltellingen doordat van
alle produktiestadia de gehele waarde van de produktie (dus
niet alleen de toegevoegde waarde) wordt geteld. Dit behoeft
nog niet tot hogere indices te leiden; in de Oosteuropese landen
treedt door de industrialisatie echter een verschuiving op naar
de produkten welke vele stadia doorlopen.

TABEL 2.

.

Procentuele stijging industriële produktie, verkgelegenheid

en arbeidsproduktiviteit in enkele landen

%-

(jaargemiddelde 1950-1955)

Lnd

Bruto-

Netto-

werkge. Arbeidspro-
produktie

produktie
I
legenheid*11 duktiviteit

Oost-Duitsland

. . .
14
8


5 3
Tsjechoslowakije a)
15
15
3
12
Hongarije b)
16
12
10
2
Polen

………….17
14
5
9
Roemenië
1
7

14 10
4
Verenigde Staten
. . .

4
2
2
Verenigd

Koninkrijk

.

4
2
2
Zweden

3
0,5
2,5
West-Duitsland

. . .

13
6
7
Nederland


7
2′
5
a)

1950-1953

b)

1950-1954

vormen hierop geen uitzondering evenmin als trouwens

Nederland. Het is niet onmogelijk dat bij betere Organisatie

in Hongarije en Roemenië met aanmerkelijk minder arbei-

– –

ders vrijwel dezelfde produktie had kunnen worden bë-

.

reikt. Het is vrij zeker dat de Hongaarse industrie reeds

in 1950 overbezet was met arbeidskrachten.

De toeneming van de industriële produktie moest uite-

aard gepaard gaan met een uitbreiding van de produktië-

capaciteit van de fabrieksinstallaties, tenzij deze na de

oorlog nog onderbezet waren, dan wel door meerploegen-
stelsel intensiever konden worden gebruikt. Indcrdaad ziet

men in alle Oosteuropese landen een zeer hoog investerings-

niveau.
2
Een indruk van het rendement van deze investeringen-

verkrijgt men door de industriële investeringen in de periode

1949-1954 te vergelijken met de stijging van de netto-
produktiewaarde- van de industrie; het quotiënt van de

uitbreiding van de kapitaalgoederenvoorraad en de pro-
duktiestijging is dè zgn. marginale ,,capital-output ratio’.

welke de laatste jaren grote belangstelling geniet. Men kan

aannemen, dat hij over langere perioden meestal 1 A 2 is
2)

In de Oosteuropese landen en in Nederland, vindt men, –

zoals tabel 3 doet zien, hoogstens een waarde 2, meestal een

lagere. Men kan dus niet stellen dat de investeringen in

Oost-Europa overmatig hoog
zijn
in verhouding tot de

toeneming van de industriële produktie. De Oosteuropese

industrialisatie verschilt in economisch opzicht dus voor-

namelijk daarin met de Nederlandse, dat zij zich meer dan

dubbel zo snel heeft voltrokken. De vraag is dan nog welk –

effect deze snelle toevoer van arbeid en kapitaal aan de

industrie heeft gehad op de overige sectoren, in het bijzon.

der de landbouw, en op de volkshuishouding in het

algemeen.

2)
Zie o.a: S. A. Abbas: ;,Capital requirements for the devel- .
opment of South and South-East Asia”, Groningen-Djak.rta,
1955.

.

.
/

.

….

(Advertentie)

+

Met papier en met plastic geisoleerde kabels voor hoogspanning

laagspanning en telecommunicatie Kabelgarnituren,

koperdraad en koperdraadkabel Staaldraad en staalband

NV. NEDERLANDSCHE KABELFABRIÉK’ DELFT

.

467

-‘

,,•-.–

,

.

.,.

..

.

.

,.

.

..-.

..

)’.’

..

.,

.

1

.

.

t
,

,.

.

t

•.

/

• TABEL 3.

Marginale ,,capital-output ratio” in’de industrie

Toena-
Netto in,

Land
Periode a) Eenheid
mei.
vesteringen
kol. 3:
pro-
in
kol. 2
duktie
industrie
(1)

1

,(3)
(4)

Oost-Duitsland

1951-55

mrd. DM,

2,5

3,0

1,2
in prijzen
van 1936
Tsjechoslowakije

1950-’53

mrd. ks.

80,0

48,0 â 82,0 0,6 h 1,0
in prijzen
van 1948
Hongarije
…….
1950-’54

mrd. for-

12,0

22,4

1,9
ints in
prijzen
van 1949 Polen

………
1950-’55

mrd. zlotys,

34,4

61,4

1,8
in prijzen
van1950
Nederland

. . . .

1950-55

nird. gld.,

2,2

3,7

1,7
in prijzen van 1948
a) De investeringen lopen 1 jaar voor.

De druk der investeringen.

In de Oosteuropese landen wordt een groter percentage

van het nationaal produkt geïnvesteerd dan in het westen,

zelfs een groter dan in Nederland of West-Duitsland.

TABEL 4.

Bruto-investeringen in enkele landen als percentage
van bruto-nationaal produkt

(1950-1954)

Land

pCt.

Land

pCt.

Oost-Duitsland

9

Roemenië
………….
21
Tsjechoslowakije

25

Verenigde Staten

. . .

16
Hongarije

………….
27

Verenigd Koninkrijk

13
Polen

……………..
28

west-Duitsland
………
20
Bulgarije
……………
25

Nederland

20
teze percentages zijn om verschillende redenen niet

zonder meer
vergelijkbaar.
De prijzen der investerings-

goederen zijn zowel in Oost-Europa als in de Verenigde

Staten relatief laag, wat de percentages belangrijk drukt.

Anderzijds is de definitie van het nationale produkt in
Oost-Europa iets beperkter (ca. 10 pCt.), waardoor de

percentages vodr deze landen weer iets hoger uitvallen.

Afgezien van
deze
statistische
onvergelijkbaarheid is er nog

het versèhïl in welstand. Het besparen van 20 pCt. van een

laag inkomen als dat van Bulgarije vergt meer inspanning

dan een overeenkomstig percentage van een hoQg inkomen

als dat van de Verenigde Staten. Daar komt nog bij dat de
geldeconomie, in het bijzonder in Bulgarije en Roemenië,

minder ver is ontwikkeld; de boerenbevolking verbruikt

zelf een groot deel van haar produktie, wat het onttrekken

van besparingen bemoeilijkt.
I

De Oosteuropese besparingen zijn vrijwel geheel ,,ge-

dwongen”, d.w.z. zij ontstaan niet door een vrijwillige ver-

deling van particuliere inkomens over verbruik en besparing.

Het overgrote deel van de investeringen (ruim 90 pCt.)

geschiedt doot de staat, de rest door de vrije sectoren

(ielfstandige boeren en dienstenverlenend ambacht). De

staatsinvesteringen worden, evenals de overige staats-

uitgaven, gefinancierd uit omzetbelasting op consumptie-

goederen en winsten van staatsbedrijven. Over deze winsten

mogen de bedrijven doorgaans niet zelf beschikken, zodat

het verschil met de omzetbelasting niet groot is.

De prijzen van consumptiegoederen worden in principe

op een zodanig peil gefixeerd, dat de totale prijssorn gelijk

is aan de totale consumptieve koopkracht. Deze laatste is

vrijwel gelijk aan het totaal van de particuliere inkomens.

Deze globale gelijkheid van de consumptieve koopkracht-

balans garandeert geen evenwicht tussen vraag en aanbod

468
1

voor elk produkt. Welliclt daarom wordt de totile con-

sumptiev koopkracht toch wat hoger vastgesteld dan de

totale prijssom, zodat er in het algemeen alleen tekorten

zijn en vrijwel geen overschotten. Eventuele partiële over-

schotten worden geruimd door prijsverlaging in de be-

treffende sectoren. Wil de Overheid produktiviteitsstijging

doorgeven aan de consumenten, dan geschiedt dit meest

door prijsverlaging. In de afgelopen jaren heeft het vrij

veel moeite gekost, dé produktie in juiste banen te leiden.
Het verschil tussen kostprjzen en prijzen van consump-

‘tiegoederen wordt overbrugd door omzetbelasting en winst.

De eerste bedraagt ongeveer de helft van de verkoopprijs.

Op deze wijze wordt het particuliere verbruik beperkt; de

vrijkomende middelen worden besteed voor investeringen

en andere overheidsuitgaven (tabel
5).
Onder de lâatste

spelen behalve de militaire bestedingen ook de buitenlandse

kapitaalbeweging (aflossing van leningen, herstelbetalingen)

en subsidies op in- en uitvoer een belangrijke rol.

TABEL 5. –

Proentuele verdeling van ‘het bruto-nationaal inkomen

(‘factorkosten) in enkele landen

Investeringen
in vaste activa

Overheids-

Particuliere
overschot
Land

en voorraden en consumptie

consumptie

betalingsbalans

Oost-Duitsland:
1953

32

39

29
1954

29

41

30
Tsjechoslowakije:
1953

36

31

33
Hongarije:
1953

34

30

36
1954
…………

28

26

46
Roemenië:
1953

43

27

30
Verenigde Staten:
1953

19

– 22

59
1954

18

21

61
Verenigd Koninkrijk:
1953

20

21

59
1954

20

20

60″
West-Duitsland:
1953

31

20

49
1954

33

19

48 Nederland:


1953

32

17

51
1954

30

18

52 Sowjet-Unie:
1952/53

26

27

47

-Het is duidelijk, dat op deze wijze het particuliere

verbruik lager is dan het bij minder hoge overheidsaan-

spraken had kunnen zijn; een indruk van de mogelijkheden

tot verschuiving geeft de vergelijking tussen de verdeling
in 1953 en 1954 in Hongarije. Dank zij de industrialisatie

stijgt de voorziening met industrieprodukten, ook van de

bevolking zelf, voortdurend, ook al wordt het overgrote

deel van de industriële investeringen aan produktie-

middelenindustrieën gewijd.
De weerslag van de industrialisatie op de landbouw ende

buitenlandse handel.

De stroom van werkkrachten naar de industrie moet

grotendeels aan de landbouw worden onttrokken, daar de

toeneming van de industriële beroepsbevolking ver- uitgaat

boven die van de bevolking als geheel, welke laatste hoog-

stens 1 pCt. per jaar bedraagt.

I Oost-Duitsland en Tsjechoslowakije, welke landen

reeds in 1950 sterk geïndustrialiseerd waren, ging de ont-

trekking aan de landbouw vrij moeilijk; de groei van de

industriële werkgelegenheid is er dan ook het kleinst. De

zèer snelle aanwas in Hongarije en Roemenië, ni. meer dan

60 pCt. in vijf jaren tijds, brengt deze landen snel op het

niveau van de andere. Hierboven werd reeds gewezen op de

1

TABEL 6.

Industriële beroepsbevolking in enkele landen

Jaarlijkse toeneming Aandeel industrie

Land

industriële werkge- en transport in be-‘
legenheid 1950-1955 volking van15-64
(in pC(.)

jaar, 1950
(in pCt.)

Oost-Duitsland
5
35
Tsjechoslowakije
3
32
Hongarije
8
20
5
18
5
13
m
10
II
Verenigde Staten
2
43

Polen

……………………
Bulgarije

…………………

Verenigd Koninkrijk
2
37

Roeenië

……………..

0,5
33
Zweden

……………….
West-Duitsland
6
33
Nederland

……………..
2
28

relatief langzame
stijging
van de arbeidsproduktiviteit in

deze twee landen, wellicht een gevolg van een overmatig

snelle groei van het aantal industrie-arbeiders. In de laatste

jaren is deze groei dan ook verminderd.

Zoals bekend, is de toeneming van de Westduitse indu-

striële werkgelegenheid mede mogelijk gemaakt door de

absorptie van de vluchtelingen uit Oost-Duitsland; boven-

dien waren er in 1950 meer dan een miljoen werklozen.

Het behoeft geen betoog, dat de trek van de agrarische

bevolking naar de steden enorme huisvestingsproblemen

schept. In geen der landen heëft de woningbouw echter de

intensiteit van de Nederlandse bereikt.

TABEL 7

Woningbbuw a) per hoofd der bevolking

(Nederland = 100)

Verhou-
Verhou-
Land Tijdvak
dings-
Land
Tijdvak
dings- getal
getal

Oost-Duits.
Roemenië
1951.1955
48
land
1951-1954
34
verenigd
Tsjecho-
Koninkrijk
1948-1955
96
slowakije
1948-1955
50
Zweden
1949-1955
119
Hongarije
1950-1954
38
West-Duits-
Polen
1950-1955
49
land
1951-1955
157
a) Als maatstaf is genomen het aantal woningen omdat dit de enige beschik-
bare gemeenschappelijke maatstaf is. Deze maatstaf doet bijv. de positie
van west-Duitsland t.o.v. Nederland veel gunstiger schijnen dan zij in
werkelijkheid is, omdat de in West-Duitsland gebouwde woningen veel
kleiner zijn dan in ons land. –

De overgang van landbouw naar industrie werd in de

Oosteuropese landen vergemakkelijkt door de verborgen

Werkloosheid” op het platteland. Na de verdeling van het

grootgrondbezit wordt de landbouw, naar tabel 8 doet zien,

thans grotendeels beoefend door zelfstandige boeren. Men

streeft naar de vorming van collectieve boerderijen om nog
meer arbeidskrachten vrij te maken voor de industrie. Deze

beweging wordt echter geremd door een tekort aan ge-

schikte leiders en aan tractoren, en door de tegenstanc der

boeren, van wie velen slechts kort geleden, bij de verdeling

van het grootgrondbezit, hun grond in eigendom hadden

verkregen. In Tsjechoslowakije is de onttrekking van

arbeidskrachten aan de landbouw reeds te ver gegaan. In

Polen is in de laatste tijd een aantal collectieve boerderijen

weer gesplitst.

TABEL 8.

Collectief grondbezit in procenten van de landbouwgrond

per ultimo 1955

Land

pCt.
ii

Land

1
pCt..

Oost-Duitsland
…………
33

Polen
………………..
24
Tsjechoslowakije

43

Bulgarije
……………
65
Hongarij

Boçmçnit

,.,.,.,

27.

In de nationale planvorming heeft de landbouw tot

dusver slechts een ondergeschikte plaats ingenomen. De

bovengenoemde collectivisering en het systeem van ge-

dwongen leveringen tegen lage prijzen hebben de produktie

al evenmin bevorderd als de karige levering van kunstmest

en andere hulpstoffen en de geringe aandacht, die geschon-

ken is aan dé verbetering van rassen en produktiemethoden.

De produktiviteit van de bodem in Tsjechoslowakije en

Polen is in de periode 1949-1952 ten opzichte van 1934-1938

met resp. ruim 10 en
5
pCt. gedaald, in Oost-Duitsland en

Roemenië ongeveer gelijk gebleven en in Bulgarije met

enkele procenten gestegen. In Nederland deed zich daaren-

tegen gedurende hetzelfde tijdvak een stijging met 22 pCt.

voor. Doordat de agrarische bevolking in aantal snel

afneemt stijgt de arbeidsproduktiviteit in de landbouw,

berekend over de gehele plattelandsbevolking, echter toch

nog wel. Bovendien oefent de vraag van de groeiende stads-

bevolking, welker inkomen voortdurend toeneemt, ondanks

de strikte prijsbeheersing, haar invloed uit op de landbouw-

prijzen. Uiteraard hebben indirecte belastingen en subsidies

op voedingsmiddelen en andere produkten mede invloed

op de in tabel 9 gegeven cijfers.

TABEL 9.

Verhouding consuznentenprjjzen voor voeding en voor andere

goederen en diensten

Land
Tijdstip
Basis

.
houding

Tsjechoslowakije
dec.

1934
=
100
okt.

1953
202
sept.

1939
=
100
sept.

1953
181
Hongarije

………….
Polen

……………..
mrt.

1938

100
dec.

1954
123

Nederland

………….
1925-1934

=
100
1

1954
130

De vergrote vraag van de tadsbewoners en waarschijnlijk

ook de verdeling van het grootgrondbezit heeft tot een

intensiever grondgebruik – minder granen, meer suiker-

bieten, oliezaden e.d. – geleid (tabel 10).

TABEL 10.
Arealen, 1952

Land
Granen
Industriële
gewassen
(1938
=
100)
Oost-Duitsland
90
149
Tsjechoslowakije
90
130
,

93
.
385
95
154
Hongarije

……………..
Polen

…………………
Bulgarije

………………..
93
149
Nederland

……………..
89
178

De vermindering van de Oosteuropese graanproduktie

van 42,8 mln, ton in 1934-1938 tot 37,5 mln, ton in 1951-

1953 heeft op haar beurt haar weerslag gehad op de buiten-

landse handel: de netto-uitvoer van 3,0 mln, ton heeft

plaatsgemaakt voor een invoer van 2,2 mln. ton.

De buitenlandse handel heeft zelfs, naar uit tabel 11-

blijkt, een geheel ander aanzien gekregen.

TA,BEL II.

Procentueel aandeel van investeringsgoederen in de

buitenlandse handel

Land’
Invoer
Uitvoer

1937

1953
1937
1

1953

10-13
6
40
Tsjechoslowakije

………………..9
.

4
18-21
9
40
Polen

……………………….
40
t
12
31
45
0

23
43-49
0
8-13

Hongarije

…………………….8

1
3
23 34

Bulgarije

…………………….

Verenigd

Koninkrijk

…………..
3

..

5
18
32

Roemenië

…………………….
Verenigde

Staten

…………………

Zweden

.

2

17
16 21
……………….9
1

.

3

23 35
West-Duitsland

………………….
çderanc

…………………….
14
9
16

469

1

De Euromarkt

Overeenkomsten

en

protocollen

associatie als volgt samen: a. een vrjhandelsgebied met de

betreffende gebieden (zij kunnen immers autonoom hun

buitenrechten vaststellen); b. een gemeenschappelijke

onderneming ter ontwikkeling van de gebieden.

Men onderscheidt drie groepen landen en gebiéden:

zelfstandige overzeese landen
2);

Algerije en de Franse ,,départements d’out-re-mer”
3);

de niet-autonome overzeese .gebieden
4).

Wat de zelfstandige overzeese landen aangaat, hiermee

zullen na het in werking treden van het verdrag onder-

handelingen over associatie worden gevoerd, indien deze

landen zulks wensen. –

Tot deze categorie behoren:’ Tunesië, Marokko, Libye,
Suriname en de Nederlandse Antillen.
Départements d’outre-mer zijn: Réunion, Martinique,
Guadeloupe en Frans Guyana.


Hieronder vallen: Frans West-Afrika. Frans Equatoriaal
Afrika, Saint Pierre en Miquelon, de Komoren-archiçel, Mada-
gaskar, Frans Somaliland, Nieuw-Kaledonië, de Franse eilanden
in Oceanië, de Zuidpool en Zuidelijke gebieden, de Republiek
Togo, Frans Kameroen, Belgisch Congo en Ruanda-Urundi,
Italiaans Somaliland en Nedèrlands Nieuw-Guinea.

behoefte gekregen aan grondstoffen en is het in staat

industrieprodukten aan te bieden.

Wassenaar.

.

Rotterdam.
J. G. KLEVE, ee. drs.

A. PUTTER, ee. drs.

Bronnen: voor de meeste tabellen is gebruik gemaakt van de Econo,nic Surveys
of
Europe
en de
Economie Bulletins for Eurcpe
van de E.C.E. te Genève.
Bovendien zijn de volgende bronnen geraadpleegd.

tabel 1,. 2, 3 en 4:
Trends in Economie Growth, a Study prepared for the “Joint Consmittee
On The Economic Report by the Legislative Reference Service of the Li-
brary oÇ Congress”, washington 1955; Germanicus: ,,Eastern Germany’s
Economie Development”, in ,,Economia Internazionale”, vol. IX, nr. 2, maart 1956. blz. 279; Marczeswki: ,,Etude statistique et théorique de la
croissance économique des pays d’Europe orientale 1945-1955″, in: Revue
Economique”, nr. 2, maart 1956, btz. 169.

tabl 7:
,,Quarterly Bulletin of Housing and Builiing Slatistics for Europe”, E.C.E.,
Genève.

tabel 8 en 10:
European Agriculture, A Statement of Problems, E.C.E., F.A.O.”,
Genève 1954.

tabel 9:
,,Rapports sur les prix”, ,Praag, 1934; ,,Annuaire Statistique Hongrois”,
-Budapest, 1938; ,,Concise Statistical Yearbook of Poland”, Warschau,
1938; ,,Statistique des p:ix”, Warschau, 1936; ,,Rocznik Statystyczny”,
– Warschau, 1955.

*

tabel 11:
* ,,lnternational Trade Statistics 1938″, Genève.

/1

0

T

S

1

t-

De associatie met de overzeese landen en ge-

bieden wordt in hoofdzaak geregeld in het vierde

deel van het verdrag betreffende de Euromarkt en

nader uitgewerkt in
een
bijlage,
welke een asso-

ciatie.overeenkomst bevat, gesloten voor een

,,proefperiode” van vijf
jaren. Schrijver behan-

delt deze associatie, welke de instelling van een

vrijhandelsgebied met de betreffende gebieden en
een gemeenschappelijke onderneming ter ontwik-

keling van de gebieden inhoudt. Aan het verdrag is

een protocol toegevoegd, waarin bepalingen zijn

opgenomen over een voor Frankrijk in te stellen..

,,régime spécial” en. een overeenkomst over belo-

ning voor overuren. Na o.a. de bepalingen aan-

gaande Benelux en B.L.E.U. te hebben besproken,

geeft schrijver nog een opsomming van de proto-

collen, waaraan in het voorgaande nog geen spe-

ciale aandacht werd gewijd, o.a. over de handel

met Oost.Duitsland.

1

Opmerking
vooraf
1).

Al”orens het beschrijven van het verdrag betreffende de

Europese Economische Gemeenschap kan worden
afge-

sloten, moet nog een aantal overgebleven punten van

belang worden behandeld. Het betreft allereerst de associa-

tie met de overzeese landen en een iiantal bepalingen die

speciaal op Frankrijk slaan.

De associatie met overzeese landen en
gebieden. –

Deze wordt in hoofdzaak geregeld in het vierde deel van

het verdrag. Zij is nader uitgewerkt in een bijlage, welke

een associatie-overeenkomst bevat, die is gesloten voor een

,,proefperiode” van vijf jaren. Aan het eind van die periode

moet tussen de zes staten overleg worden gepleegd over een

nieuwe overeenkomst; deze moet de Raad yan Ministers

mt unanimiteit goedkeuren.

Robert Marjolin – chef van de Franse delegatie tijdens

t
de onderhandelingen te Brussel – vatte de aard van de

1)
Zie voor de voorafgaande vier artikelen in ,,E.-SR” van
15,22 en 29 mei en 5juni ji.

• (vervolg van blz. 469.)

Dat ook de geografische verdeling sterk gewijzigd is

hangt wel voornamelijk met politieke factoren samen.

Opvallend is de zeer sterke binding aan één land, nI. de

– Sowjet-Unie, wat de handelspolitieke positie van de Oost-

europese landen belangrijk verzwakt.

TABEL 12.
Geografische verdeling van de buitenlandse handel van
Oost-Europa a)
(in_pCt.)

Land

1937

1950
1
1955

Oost-Europa
…………………………..
19

31

27
west.Europa

………………………..
58

23

17

Sowjet-Unie ………………………….0

33

35
*

China ……………………………….0

1

7
Rest van de wereld

…………………

23

12

14

Totaal

……………………………..
100

100

100
a) Invoer en uitvoer.

Naar uitbreiding van de handel tussen de Oosteuropese

landen onderling en met de onderontwikkelde landen wordt

gestreefd. Door de industrialisatie heeft Oost-Europa

.,. ..*

470
t
.

•’

*

t

* Wetsontwerp

herkapitalisatie
1957

Dit actuele onderwerp voôr vennoot

schapsbesturen behandelen wij in een

BROCHURE,

welke zojuist is verschenen. Het boekje

is op aanvraag bij al onze kantoren

verkrijgbaar.

DE TWENTSCHE BANK

.Uw financiële raadsman

4
*

471

In het zesde deel van het verdrag is, in art. 227 de associa-

tie met Aïgerije en de Franse départements d’outre-mer

geregeld. Voor deze landen gelden de volgende onderdelen

van het verdiag: de douane-unie, de landbouw (behalve de

landbouwfondsen), de vrijmaking van het dienstenverkeer,

deconcurrentieregels, de regels betreffende betalingsbalans-.
moeilijkheden (art. 108 en 109), de institutionele bepalingen

en art. 226 over ernstige moeilijkheden in bepaalde econo-

mische sectoren tijdens de overgangsperiode
5),
Het Fonds

voor de ontwikkeling van de overzeese gebieden zal in deze

landen eveneens projecten kunnen financieren. Voorts is

bepaald, dat voor deze landen de regels voor vestigings-

vrijheid, zoals die tav. de niet-autonome gebieden zullen

worden bepaald, eveneens van kracht zullen worden.

Over de associatie met de niet-autonome overzeese

gebieden bevat het vierde deel van het verdrag om te

beginnen een aantal beginselverklaringen, die in het kort

hierop neerkomen:
enerzijds zullen de zes landen op het ruilverkeer met

de gebieden hetzelfde regime gaan toepassen als zij onder-

ling toepassen;

anderzijds zullen de gebieden tegenover de vijf andere

leden-staten hetzelfde regime gaan toepassen als tegenover

hun moederland;

de zes landen zullen gezamenlijk aan de investeringen

ter ontwikkeling van de gebieden bijdragen;

leveranties en aanbestedingen verbonden aan deze

investeringen staan onder gelijke voorwaarden opën voor

alle ondernemers van de Gemeenschap; /

de vrijheid van vestiging in de overzeese landen en

gebieden zal volgens de regels van het betreffende hoofdstuk

uit het verdrag worden geregeld, tenzij er in het kader van

associatie-overeenkomsten anders wordt overeengekomen.

Het vierde deel van het verdrag is concreet op het punt

van de onderlinge afbraak van tarieven. Enerzijds zullen

de zes landenvolgens de procedure van het verdrag hun

tarieven voor importen uit de overzeese gebieden opheffen

(zoals vanzelf spreekt ook hun onderlinge tarieven).

Anderzijds zullen de overzeese gebieden geleidelijk het

verschil tussen hun invoerrechten op importen uit het

moederland en die op importen uit de andere vijf landen

elimineren, eveneens volgens de procedure van het verdrag.
Gezien het feit dat de overzeese gebieden hun eigen buiten-

rechten blijven behouden, is er eveneens een bepaling op-

genomen, die in geval van ,,doorstroming” het nemen van

maatregelen mogelijk maakt.

Ten slotte wordt bepaald, dat wederzijdse vrijheid van

migratie zal worden geregeld in aparte conventies, die met

algemene stemmen door de deelnemende landen moeten

worden goedgekeurd.
In een bjlage van het verdrag zijn de hiervoor genoemde

beginselverklaringen in concrete vorm gegoten ‘oor een

5)
Art. 226 zal onder het hoofd ,,Moei]ijkheden in bepaaldë
sectoren” worden beschreven. Uit de gegeven opsomming moge
blijken dat de volgende hoofdstukken van het verdrag niet van
toepassing zijn voor Algerije en de départements d’outre-mer:
het elimineren van de kwantitatieve belemmèringen, de migratie-
vrijheid, de vestigingsvrijheid, de vrijheid van kapitaalverkeer,
het transport fiscale bepalingen, de harmonisatie van wet-
gevingen, de conjunctuurpolitiek, de betalingsbalansen (behalve
art. 108 en 109), de gemeenschappelijke handelspolitiek. . de
sociale bepalingen en het Europese Sociale Fonds, de Europese
Investeringsbank en ten slotte het grootste deel van de bepalingen
uit het zesde deel van het verdrag (behalve art. 226 en 227).

;

eerste, periode Van vijf jaren
6).
In de
bijlage
werden de

hieronder volgende bepalingen opgenomen.

Het elimineren van de onderlinge’kwantitatieve restricties

zal geschieden volgens het algemene systeem van het ver- –

drag. Hier is de bepaling aan toegevoegd, dat de Europese
Commissie contingenten vaststelt in gevallen waarin geen

contingenten bestaan. Voorts zullen contingenten, die

geringer zijn dan 7 pCt. van de totale invoer van het,

gebied, tot 7 pCt. worden vergroot één jaar na het ingaan

van het verdrag, om daarna jaarljk’s te worden verruimd

volgens de algemene procedure. Na afloop van de periode

van
5
jaren ‘en véôr het tot stand komen van een nieuwe

overeenkomst, zullen de contingenten worden gehandhaafd


op het niveau dat werd bereikt.

De procedure voor het tot stand brengen van wederzijdse

vestigingsvrjheid zal nader worden bepaald. Binnen een

jaar na het ingaan van het verdrag zal de Europese Com-

missie voorstellen doen, die de Raad van Ministers met

gekwalificeerde meerderheid kan goedkeuren.

Voor de import van ongebrande koffie uit derde landen

verkregen Italië en de Benelux-landen tariefcontingenten
7),

De drie landen zullen na de eerste aanpassing aanhet

buitentarief – d.w.z. gedurende de tweede etappe – hun

0-tarief mogen behouden en wel voor een import die gelijk

is aan 85 pCt. van de ingevoerde tonnage in het laatste jaar .

waarover statistische gegevens bekend zijn. Gedurende de

De overeenkomst die in çle bijlage is vermeld loopt dus na
5
jaren af,maar het vierde deêl van het verdrag blijft in principe .
van kracht. Dit betekent o.a. dat de onderlinge afbraak van
tarieven voort blijft gaan, ook al komt er geen nieuwe overeen-komst tot stand.
Duitsland verkreeg een contingent voor bananen.

(Advertentie)

derde etappe wordt dit contingent verlaagd tot 50 pCt.

Loopt de associatie-overeenkomst af voordat er een nieuwe
tot stand komt, dan veQkrijgen de leden-staten automatisch

tariefcontingenten voor bananen, cacao en ongebrande

koffie, in afwachting van het tot stand komen van een

nieuwe overeenkomst. Deze contingenten zullen gelijk zijn

aan de hoeveelheden die werden geïmporteerd uit derde

landen gedurende het laatste jaar waarover statistische

gegevens bekend zijn.

Ten slotte regelt de
bijlage
het fonds voor de ontwikkeling

van de niet-autonome gebieden, Algerije en de départe-

ments d’outre-mer. Uit dit fonds zullen twee soorten

projecten kunnen worden gefinancierd:

sociale instellingen (bijv. scholen en hospitalen);

economische investeringen van algemeen belang

(buy. wégen).

De Europese Commissie zal de taak krijgen jaarlijks te

beoordelen welke projecten zuilen worden gefinancierd,

zulks aan de hand van voorstellen gedaan door ieder van de
betreffende regeringen, in samenwerking met de bestuurs-

autoriteiten van . de gebieden. De Commissie heeft

bovendien de taak toezicht te houden, opdat de gelden

verantwoord worden besteed
8).

Onderstaande tabel toont, welke bijdragen de leden-

staten gedurende de vijf jaren in totaal moeten storten en

welke bedragen het fonds aan de ontwikkeling van de

sociaal-economische infrastructuur van hun overzeese

gebieden ten koste gaat leggen:

Land

Bijdrage

Ontvangsten
(mln, dollars)

(mln. dollars)

Duitsland

…………………….
$
200
nihil
$200
$511,25
$
40
$

5
Frankrijk

………………………

België

………………………..
$

70

..

$

30
Italië

………………………….

Nederland

…………………….
$
70
..
$

35
Luxemburg

……………………..
.$

1,25
nihil

Speciale invoerregimes.

In aansluiting op het bovenstaande kan nog worden

vermeld,
dat in een
aan het verdrag toegevoegd protocol is

bepaald, dat een aantal speciale invoerregimes tussen

leden-staten en landen overzee blijft bestaan. Het ‘betreft

de volgende regimes:

dat van Benelux voor goederen uit Suriname en de

Antillen;

dat van Frankrijk voor goederen uit Vietnam,

Cambodja, Laos en de Franse gebieden in de Nieuwe

Hebriden;

het Italiaanse voor goederen uit Libye en Somaliland.

Bij doorvoer naar een van de andere zes staten zal voor

deze goederen straks echter niet de onderlinge opheffing

van tarieven en kwantitatieve restricties gelden.

Bepalingen voor Frankrijk.

Aan het verdrag is éen protocol toegevoegd, waarin men

bepalingen aantreft over1een voor Frankrijk in te stellen

,,régime spécial” en een overeenkomst over beloning voor

overuren.

Frankrijk handhaaft voorlopig een régime spécial,

8)
Stemt de Raad van Ministers met gewone stemmen over
beslissingen van het fonds, dan is de weging als volgt: Duitsland
en Frankrijk ieder 33, Belgi6, Nederland en Italie ieder 11 en
Luxemburg 1 stem. De gekwalificeerde meerderheid is bij deze
procedure 67 stemmen van het totaal.

d.w.z. het heeft de toestemming voor een stelsel van invoer-

heffingen en uitvoersûbsidies. De Europese Commissie en

de Raad van Ministers hebben de taak dit stelsel jaarlijks te

onderzoeken. Frankrijk laat daarbij weten welke maat-

regelen het denkt te nemen ter vereenvoudiging van het

stelsel en tei vermindering van de heffingen en subsidies.
Bovendien mcet het land melding maken van alle ineuwe

heffingen en subsidies die het denkt in te stellen als gevolg

van nieuwe liberalisaties. Ook wijzigingen binnen de limiet

van de op 1januari1957 bestaande niaxima moeten worden

gemeld.

Een gebrek aan uniformiteit in het stelsel kan bepaalde

industrieën in een van de andere vijf landen speciaal be-

nadelen. In dergelijke gevallen kan de Raad van Ministers

op voorstel van de Commissie, de Franse Regering ver-

zoeken het stelsel te uniformiseren, zowel binnen de catego-

rie der grondstoffen als binnen die van halifabrikaten of

eindprodukten. Gaat de Franse Regering niet op dergelijke
verzoeken in, dan kan de Raad met gekwalificeerde meer-

derheid besluiten tot het toestaan van door hem vastgestelde

afweermaatregelen aan de andere landen.

Op voorstel van de Europese Commissie kan de Raad

van Ministers, met gekwalificeerde meerderheid besluiten,

dat Frankrijk het régime spécial moet opheffen. Daarvoor

moeten twee voorwaarden zijn vervuld: a. de lopende-

postenbalans van de frank-zone moet gedurende een jaar

in evenwicht zijn geweest; b. in verhouding tot het handels-

verkeer moeten de vreemde valutareserves voldoende zijn.

Worden de Europese Commissie en de Franse Regering het

niet eens, dan is arbitrage voorzien. Wordt er tot afschaffing

van het régime spécial besloten, dan gaan de regels van het

verdrag t.a.v., het opheffen van de belemmeringen gelden.

Er is dan voor Frankrijk ‘geen mogelijkheid meer om later

weer het stelsel van heffingen en subsidies in te voeren.
1-

Wat de beloning voor overuren betreft, kan het volgende

worden vermeld. Men neemt aan, dat aan het eind van de

eerste etappe in de vijf andere landen de wijze van bereke-
ning van de beloning voor overuren dezelfde zal zijn als in

1956
in Frankrijk. Dit komt erop neer, dat er een toeslag

wordt betaald over de uren, voor zover deze’de offiiële

Franse werkweek van 40 uren te boven gaan. Bovendien

moet het gemiddelde opslagpercentage in de industrie

overeenkomen met het Franse.

Is aan het eind van de eerste etappe in de andere landen
de hierboven beschreven toestand niet bereikt, dan kan de

Europese Commissie Frankrijk machtigen, om voor be-

nadeelde industrietakken vrijwaringsmaatregelen te trëffen.

De Commissie bepaalt de voorwaarden en de wijze van

toepassing van de,maatregelen.

Vrijwaringsmaatregelen kunnen niet worden genomen
in een industrietak, indien gedurende de eerste etappe in

andere staten de gemiddelde stijging van het loonpeil – in

verhouding tot het gemiddelde van
1956
-. sterker is

geweest dan in Frankrijk. Op voorstel van de Commissie
stelt de Raad met gekwalificeerde meerderheid vast, met

hoeveel het Franse stijgingspercentage moet zijn over-

troffen, wil deze bepaling van kracht worden.

Moeilijkheden
in bepaalde sectoren.

Reeds werd gewag gemaakt van art. 226 uit het zesde

deel van het verdrag. Het voorziet in de mogelijkheid om

vrijwaringsmaatregelen te nemen ter bescherming van

sectoren of streken, die tijdens de overgangsperiode in

ernstige en mogelijk aanhoudende moeilijkheden komen.

Op verzoek van de betrokken staat kan de Europese

472

Commissie met spoed vrijwaringsmaatregelen vaststellen,
inclusief de voorwaarden en wijze van toepassing. Daarbij

verdienen maatregelen die een minimale verstoring op de
Gemeenschappelijke Markt teweeg brengen de voorkeur,

terwijl die maatregelen, welke afwijken van de regels van

het verdrag, alleen mogen worden genomen, voor zover en

voor zolang als vereist voor de aanpassing aan de economie

van de Gemeenschappelijke Markt.

Benelux en B.L.E.U.

Art. 233 uit het zesde deel bepaalt dat het verdrag geen

beletsel vormt voor het bestaan en de voltooiing van

bovengenoemde unies ,,. . . voor zover de doelstellingen van

die regionale unies niet bereikt zijn door toepassing van dit
verdrag”.

Deze bepaling betekent bijv. dat, zolang het verkeer

binnen Benelux vrijer is dan tussen de zes landen, het

Benelux-verdrag op dat gebied blijft gelden. Ook kan men

uit dit artikel opmaken, dat het landbouwbeleid ver-

moedelijk reeds in een vroeg stadium van de overgangs-

periode een Europese zaak wordt, omdat ook het Benelux-

unieverdrag op dit gebied niet veel schijnt te zullen

brengen.

In die gevallen waar de doelstellingen van Benelux in

strijd zijn met het Euromarkt-verdrag, moet men aannemen

dat de Euromarkt prevaleert.

Andere belangrijke bepalingen uit
deel
VI.

Behalve de reeds beschreven art. 226, 227 en 233 uit het

zesde’ deel van het verdrag, verdienen de volgende bepa-

lingen nog speciale vermelding.

In art. 221 wordt bepaald, dat drie jaren na het in werking

treden van liet verdrag iedere staat nationale behandeling

moet verlenen aan onderdanen uit de vijf andere landen,

die willen deelnemen in het kapitaal van ondernemingen

in die staat
9).

In art. 237 wordt mogelijke deelneming van andere

Europese staten aan de Gemeenschap voorzien. De Raad

van Ministers beslist met unanimiteit over een dergelijk

verzoek van een staat, na advies van de Commissie te

hebben gevraagd. De aansluiting wordt in een contract

geregeld, dat door alle contracterende staten volgens hun

grondwettelijke procedure moet worden bekrachtigd.

Nationale
handeismonopolies.

Ofschoon men in Nederland geen commerciële overheids-

monopolies kent, is de bepaling hierover vermeldenswaard.

Art. 37 van het verdrag, dat deel uitmaakt van het hoofd-

stuk over ,het elimineren van kwantitatieve beperkingen,

handelt over deze materie.

Het artikel stelt een algemene verplichting voor staats-

monopolies om geleidelijk naar een toestand van non-‘

discriminatie toe te werken, zowel in de aankoop als in de
verkooppolitiek. Dit dient te geschieden volgens het ritme
van de afschaffing der kwantitatieve belemmeringen en te
zijn voltooid aan het eind van de overgangsperiode. In die
gevallen, waarin slechts een of een paar van de zes landen

een monopolie kennen, kan de Commissie de andere

staten machtigen tot het nemen van vrijwaringsmaatrege-

len, zolang de genoemde non-discriminatie niet is ver-t
wezenlijkt.

9)
Strikt genomen betreft de deelneming dezelfde rechts-
personen als die waarop art. 58 slaat, waarin de rechtspersonen
worden omschreven, waarvoor vestigingsvnjheid tot stand
gebracht ‘zal worden (zie het tweede artikel in deze serie;
,,E.-S.B.” van 22 mei 1957).
De overige protocollen.

Terwille van de volledigheid geven wij nog een opsom-

ming van de protocollen, waaraan in deze beschrijving nog

geen speciale aandacht werd gewijd:

Een protocol dat over het handelsverkeer met Oost-

Duitsland bijzonderheden bevat. Om te beginnen is bepaald,

dat de bestaande regelingen voor het verkeer tussen West-

en Oost-Duitsland (die deze handel als ,,binnenlands”

kwalificeert) in ere worden gehouden. Voorts zullen alle

nieuwe overeenkomsten voorafgegaan worden door onder-

ling overleg en rekening houden met het verdrag. Ten slotte

is in het nemen van ,,passende maatregelen” voorzien in

gevallen waarin eenvan de staten in moeilijkheden geraakt.

Een protocol waarin het beginsel wordt gesteld, dat

speciaal rekening zal worden gehouden met de inspanning

die Italië zich moet getroosten voor het tienjarige ont-

wikkelingsplan, met de uitvoering waarvan dat land een

begin heeft gemaakt.

Een protocol waarin een voorlopige uitzonderingspositie

voor de Luxemburgse landbouw is voorzien en gesteld is

dat de Commissie, bij de maatregelen tot de vrjmaking van

migratie, rekening zal houden met de ,,bijzondere demo-

grafische positie” van Luxemburg.

Een protocol waarin nader overleg wordt beloofd voor

het ontwerpen van een regeling, voor het verkeer van

produkten vallend onder het E.G.K.S.-verdrag, met Algerije

en de Franse ,,départements d’outre-mer”.

Een protocol betreffende aardolie en enige derivaten

daarvan. Hierin wordt aan de staten gedurende de eerste

zes jaren van de overgangsperiode de vrijheid gelaten om
deop 1januari1957 toegepaste rechten te handhaven zulks

onder bepaalde voorwaarden. Aan het eind van de zes-

jarige periode worden de rechten op de genoemde produk-

ten geheel afgeschaft en ‘gaat het gemeenschappelijk buiten-

recht voor die produkten in. Voorts’bepaalt het protocol,

dat zekere steunmaatregelen voor de produktie van aard-

olie tot de categorie subsidies behoren, die verenigbaar zijn

niet de Gemeenschappelijke Markt.

Ten slotte kan een protocol worden genoemd, waarin is

vastgesteld, dat Nederland het verdrag alleen voor het Rijk
in Europa en Nederlands Nieuw-Guinea bekrachtigt (zulks

gezien het Statuut yan 29 december
1954).
Dit protocol
laat de autononie Nederlandse Antillen en Suriname vrij,

tot deze eventueel een associatie-overeenkomst aangaan.

E.G.K.S., Euromarkt en Euratom.

Ter afsluiting vaiï deze beschrijving kan nog worden’

vermeld, dat er aan het verdrag een oyereenkomst is

toegevoegd, waarin geregeld is dat:

de Assemblée dezelfde zal worden als de parlementaire

vergaderingen van Euratom en de Europese Gemeenschap

voor Kolen en Staal, zonder dat zulks wijzigingbetekent

van de bevoegdheden in ieder van die verdragen aan de

parlementaire vergadering verleend;

het Hof van Justitie op analoge wijze zal, fungeren

voor de drie genieenschappen;

het Economisch en Sociaal Comité zowel voor de

Euromarkt als voor Euratom zal functioneren.

Hiermee zijn wij aan het eind gekomen van de beschrij-

ving van het verdrag over de Europese Economische

Gemeenschap. Ofschoon wij meer details hebben opgeno-

men dan aanvankelijk in de bedoeling lag, is het raadzaam

om de oorspronkelijke verdragstekst te raadplegen, wanneer

473

Economisch-politiek gezien boekten zowel Oost als

West in het
laatste jaar tegenslagen. Het Westen

werd door de
Suez-crisis getroffen, de Sowjet.Unie

kreeg echter, als de symptomen niet bedriegen,

te kampen met problemen van veel fundamenteler

karakter. Binnenslands bleek de economische plan-

ning in toenemende mate rekening te moeten

houden met de verlangens van de consument; in

de periferie bleken de satellieten een grotere pas-

siefpost dan de Sowjets zkh bij
hun streven naar
voortgaande economische integratie van het Oost-

blok hadden
voorgesteld. Schrijver waarschuwt het

Westen, dat de verkleinde kan der Sowjets
tot

spoedige overvleugeling van het Westen op econo-
misch gebied een vergrote belangstelling voor hun

militaire apparaat betekent, temeer waar de hou-

ding en de geest van de bevolking, in Rusland

zelf, maar vooral in de satellieten, zich in het na-

deel van
Moskou hebben ontwikkeld.

Europese –

overpeinzingen

Vergelijkt men de internationale situatie met die van

ongeveer een jaar geleden, dan toont de wedloop tussen

Wett en Oost – betreurenswaardige realiteit van de na-

oorlogse periode – momenteel een licht voordeel voor

West. Economisch-politiek gezien boekten beide partijen

tegenslagen. West-Europa werd door de Suez-crisis op

pijnlijke wijze herinnerd aan de wankele basis, waarop een

belangrijk deel zijner energievoorziening berust. Het wist

echter, dank zij tijdig gezamenlijk ingrijpen der betrokken

landen (en dank zij een zachte winter) de schok te boven

te komen en toonde voortdurend een verheugende mate

• van aanpassingsvermogen, vindingrjkheid en initiatief;

een positieve internationale samenwerking, ook op Atlan-

tische schaal, bleef, ondanks incidentele wrijvingen, onder

alle omstandigheden bewaard. De Soviet-Unie echter kreeg,

als de symptomen niet bedriegen, te kampen met problemen

van veel fundamenteler karakter. Binnenslands bleek de

economische planning, hoewel bij voortduring gebaseerd

.

op het primaat der zware industrie, in toenemende mate

• rekening te moeten houden met de verlangens van de con-

sument; in de periferie bleken de satellieten, vooral Ron-

garje en Polen, een grotere passiefpost dan de Soviets zich

• bij hun streven naar voortgaande economische integratie

van het Oostblok hadden voorgesteld. Begin van dit jaar

werd officieel medegedeeld, dat het cijfer van de geplande

• expansie van de Soviet-economie voor 1957 moest worden

.verlaagd (7 pCt., tegen 11 pCt. in 1956);’een reductie die

de realisatie van het jongste vijfjarenplan (1956-1960) als

geheel op losse schroeven zette. Daarop is, in het jongste

(vervolg van blz. 473)

men in een bepaald onderdeel speciaal is geïnteresseerd
10)

‘s.Gravenhage.

Dr. J. C. RAMAER.

10)
Als bijzonderheid kan hierbij nog worden vermeld, dat de
teksten in het Duits, Frans, Italiaans en Nederlands als gelijkelijk
authentiek worden beschouwd – iets wat bijvoorbeeld met het
• . E.G.K.S.-verdrag niet het geval is, daar is de Franse tekst de
authentieke.

Correctie eerste artikel.

In het eerste artikel (,,E.-S.B.” van 15 mei 1957, bIe. 388) werd in het
schema van de overgangspzriode niet vermeld, dat gedurende de tweede
etappe, Un jaar na de vijfde verlaging van de tarieven,
een zesde verlaging
moet zijn doorgevoerd; volgens het schema dus per 1 januari 1969.

-. ,474

verleden, de beslissing tot decentralisatië der produktie

gevolgd; decentralisatie in die zin, dat onder handhaving

en zo mogelijk verbetering der centrale planning de uit-

voering (op enkele uitzonderingen na, alle de defensie-

produktie betreffend) zal berusten bij gewestelijke organen,

en niet langer bij in Moskou geconcentreerde industriële

ministeries.

Adempauze?

Men kan over de draagwijdte van dit decentralisatie-

streven van mening verschillen. Sommige commentatoren

achten het een slechts tijdelijk ,,reculer pour mieux sauter”.

Anderen verwachten dat de Soviet-leiders zich, na de

sprong in het duister der de-stalinisatie, thans in een nieuw
avontuur hebben gestort waarvan de gevolgen onoverzien-

baar zijn, en in elk geval in de gegeven constellatie eerder

ongunstig dan gunstig kunnen uitvallen. De nuchterste

benadering is, dat de tijd het leren zal. Wel is het zeker,

dat normaliter iedere verstrekkende reorganisatie, zowel

in het bedrijfsleven als in de nationale economie als geheel,

de omvang der produktie voor kortere of langere tijd rela-
tief omlaag brengt. Ziet men de decentralisatiepolitiek der

Soviets in dit licht, en tegen de achtergrond van de ver-

laagde plancijfers voor 1957 (en daarmede tot en met 1960),

dan ‘dringt zich de gevolgtrekking op, dat de Soviets de

verwerkelijking van hun grote economisch-politieke doel-

stelling, nI. de overvleugeling van het ,,kapitalistische”

Westen, naar een verdere toekomst zullen moeten verschui-

ven. De gëvaren, die het Westen in dit opzicht bedreigen,

en waarop bij een vorige gelegenheid in deze kolommen

reeds werd gewden
1),
worden er als zodanig niet minder

om; het Westen heeft echter, zoals ,,The Times” van 14

mei jI. stelde, wellicht een adempauze gekregen..

Enkele waarschuwingen.

Aldus de situatie overziende, zijn onmiddellijk enkele

waarschuwingen nodig. Ten eerste bouwen de Soviets on-

verminderd voort aan een der belangrijkste instrumenten

hunner buitenlandse politiek, nl. een sterke gewapende

macht. Voor zover hun aangekondigde demobiisatie van

bijna 2 miljoen man haar beslag heeft gekregen – hetgeen

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 1 augustus
1956,
blz. 693 e.v.

.1

.,.

.

ling van andere middelen. Met andere woorden: voor de ‘

Soviets is de verhouding met ,,het kapitalistische Westen”

een voortdurende strijd om de macht; de buitenlandse

politiek der Sovjet-Unie is op deze machtstrijd geheel inge-

steld, en gebruikt daarin die middelen, die in elke gegeven
constellatie het beste conveniëren: een glimlach-offensief,

een ,,vreedzame” economische wedloop, militaire dreige-

menten, subversieve actie of rechtstreeks gewapend optie-

den op uiteenlopende schaal, om slechts een greep te doen…..

De volgende logische stap in deze, overigens zeer bekende –

redenering is, dat de keuze der middelen waarvan, de bui-

tenlandse politik zich bedient, bepaald wordt door de

kracht van de elementen, die in iedere gegeven constellatie

bepalend zijn voor de macht van de ene Partij in’ vergelj-,

king tot de macht van de andere. Waardoor wordt ,,macht”
in de internationale politiek bepaald? Kortheidshalve moge

de bekende Amerikaanse Kolonel George C. Reinhardt

worden geciteerd ):

.

.

,,The power of any nation rests upon three basic forces.

First and foremost are the character, attitudes, nunibers

and spirit of its people. Second, and-closely related to the

first, are its scientific and technical ability, its andustrial

system and its natural resources.

The thirdforce, derived from both of the preceding, is

military power, the cutting edge of a nations strength”. .

Reinhardt voegt daaraan de belangrijke gedachte toe,

:
dat ,,as the world enters hesitantly upon the atomic era, it

may be argued that military strength in being, not military

t

potential, measures this third force”.

Waartoe de vermelding yan deze theorie? Om tot het

Westen de volgende waarschuwing te richten: Gegeven de .

Clausewitziaanse visie van het Leninisme op de machtstrijd

met het Westen, en gegeven de elementen, die de macht

,

van beide partijen bepalen, betekent de
verkleinde
kans

der Soviets tot spoedige economische overvleugeling van

het Westen een
vergrote
belangstelling hunnerzijds voor

hun militaire apparaat, temeer waar enkele facetten van

Reinhardt’s eerste machtsfactor, ni. de houding en de geest

der,bevolking, in Rusland zelf, maar vooral in de satellie-

ten, zich in het nadeel van Moskou hebben ontwikkeld.

Ook aldus voorzichtig geformuleerd, steint de logica der
gevolgtrekking tot nadenken; het heeft de Sovjet-macht-

hebbers in elk geval nimmer aan ijzeren logica ontbroken.

Gevolgtrekkingen.

De consequentie van dit alles is, dat de Atlantische na-

ties er goed aan zouden doen, de opvulling der lacunes,

die de gezamenlijke defensie nog vertoont, met hernieuwde

kracht aan te pakken, met het accent op
bestaande, niet
op potentiële sterkte. Het is zeer de vraag, of verlaging der

defensie-begrotingen, hoe aantrekkelijk ook uit binnen-

lands-politieke overwegingen, reeds aan de orde is. Het is

eveneens de vraag, of het gerechtvaardigd is om – zoals

de O.E.E.S. in haar recente studie ,,Europe in 1960″ heeft

gedaan
4)
– bij het uitstippelen van de mogelijke econo-

mische ontwikkeling tot 1960 uit te gaan van de hypothese,

dat de defensie-uitgaven ten naaste bij op het niveau van

1955
iullen blijven staan. De realiteit eist veeleer, als rede-

lijk minimu’m, een minstens gelijk blijven van de post

,,defensie’ als percentage van het nationaal produkt.

In het algemeen geldt, dat het Westen, voorzover het –

Zie zijn boek ,,American strategy in the atomic age”,
1955, blz. 23.


Men zie het artikel van Drs. W. F. Nijhof: ;,West-Europa.
in
1960″, in ,,E.-S.B.” van 8 mei ji., blz. 371.

•1

nog niet bewezen is – suggereert de in vergelijking met het,

vorig jaar slechts weinig verlaagdè defensiebegroting een

moderniseringsproces in de richting van de nieuwste wa-

pens, lees: nucleaire strijdmiddelen (waarvan de research-

en ontwikkelingskosten bovendien grotendeels in andere

begrotingen dan die van defensie zijn vervat); symptoma-

tisch is, dat de Russen het tempo hunner proefnemingen
met nucleaire explosies de laatste tijd belangrijk hebben

versneld. Ten tweede is er de omstandigheid, dat de Sovjet-

Unie in vergelijking met het Westen een veel groter deel –

van zijn nationale produkt, ook al ligt dit voorshands lager

dan dat der Atlantische naties tezamen genomen, kan be-

steden aan bewapening. Ook dit is een politiek, waarvan

de Soviets nog niet hebben willen afwijken; voorzdver zij

thans in verhoogde mate rekening moeten houden met de
wensen der consumenten (niet alleen wat consumptiegoe-,

deren, maar ook wat de woningbouw betreft), is hun streven

er duidelijk op gericht, daaraan tegemoet te komen door

een verhoogde produktie, en niet door een andere verdeling

van een gegeven nationaal produkt.
De derde waarschuwing is van veel meer fundamenteel
karakter. Zij gaat, merkwaardig genoeg, terug op de stel-

lingen van de bekende theoreticus der militaire strategie,

von Clausewitz
2),
en de
wijze
waarop de Soviet-ideologie

daarvan systematisch gebruik heeft gemaakt, en nog maakt.

Volgens von Clausewitz is oorlog niets anders dan voort-.

zetting der politiek, onder inschakeling van andere midde-

len. Consequent doorredenerend zien de Soviet-theoretici

– daarin voorgegaan dor Lenin zelf – in de vrede niets

anders dan een voortzetting van de strijd, onder inschake-

2)
Ontwikkeld in zijn werk ,,Vom Kriege”, d.z. de eerste 3
delen van de ,,Hinterlassene Werke über Krieg und Kriegs-
führung”, gepubliceerd na zijn dood (1831). In 1937 verscheen ,,Vom Kriege” in de 15e druk.

De be41king der gemeenschap

Volgens de, biteraard met veel onzekerheids-

factoren belaste, bevolkingsprognoses van de

O.E.E.C.-landen zal de bevolking van de landen,

die de Gemeenschappelijke Markt gaan vormen,

stijgen van de huidige 162 mln, tot 173 mln, in

1971. In ,,Praxis des Kaufmanns” van mei 1957

wordt tevens een overzicht gegeven van de

gemiddelde levensduur bij geboorte, welke in

deze landen voor hun bevolking wordt berekend.

1950/55

mannen

België

…… . ……… .
45,4

48,8

62,0

67,3
Frankrijk
……………
45,3

48,7

63,6

69,3
italië

..
…… ………
44,2

44,8

53,7 a)

56,0 a)
Nederland …………..51,0

58,2

71,0

73,9
West-Duitsland
………
47,4

b) 50,7

b) 64,6

68,5
Luxemburg

………..

61,7

65,7
a) 1930/1935.

b) Duitse
Rijk.

Van de bevolking van de landen der Gemeen-

schappelijke Markt is 23,1 pCt. jonger dan 16 jaar,

9,8 pCt. ouder dan 65 jaar. Voor 1971 wordt het

aantal personen jonger dan 16 jaar geschat op

22,3 pCt. en dat der personen boven 65 jaar

op 12,3 pCt. Het arbeidspôtentieel zal daardoor

tot 1971 met 4 mln, toenemen, maar in verhouding

tot de totale bevolking met 1,8 pCt. dalen.

475

*

,.•

,.

/

dan een adempauze heeft gekregen, in elk geval op korte

termijn meer eenheid zou moeten scheppen in de verbrok-

kelde internationale samenwerking, zoals die zich open-

baart in een bonte en nog steeds groeiende mengeling van
internationale organisaties. In de strijd om de macht, door

de Westerse naties niet gewild, doch door de omstandig-

heden opgedrongen, vormen alle aspecten der buitenlandse

politiek – de economische expansie, dè economische inte-

gratie, de ontplooiing der onderontwikkelde gebieden, de

defensie-inspanning, om slechts enkele te noemen – facet-
ten van één probleem. Pas wanneer zij als zodanig worden

erkend en behandeld, is een gezamenlijke bepaling van

prioriteiten mogelijk en pas dan zou kunnen worden ge-

sproken• van werkelijke internationale integratie.
TTX.

Dr. N. Franken: De betekenis van de Algemene Overeen-

komst inzake Tarieven en Handel (G.A.T.T.) in het

inter,ationale handelspolitieke overleg.
A. N. Govers

N.V., ‘s-Gravenhage 1956, 293 blz.

De Algemene Overeenkomstinzake Tarieven en Handel,

in de wandeling het ,,G.A.T.T.” getiaamd, is onder de

internationale instellingen, die na de tweede wereldoorlog

het levenslicht zagen, zeker een bijzondere. Niet alleen dat

zij haar onafhankelijkheid van de Verenigde Naties heeft

weten te bewaren, maar in opzet en organisatie lijkt zij

weinig op die instellingen, die min of meer onder de hoede

van de V.N. tot stand zijn gekomen, of thans daaronder

werken. Men is begonnen met een zeer bescheiden opzet en

men heeft zoveel mogelijk publiciteit vermeden. Ofschoon

al sedert het ontstaan van het G.A.T.T. belangrijk werk

voor de wereldhandel, en vooral voor de stabiliteit van de

internationale handelspolitiek, wordt gedaan, is daarvan

niet veel tot de publieke opinie doorgedrongen. Het tegen-

deel is eerder waar. De algemene opvatting is, dat het

G.A.T.T. zo vol is van uitzonderingen, dat het eigenlijk

niets betekent. Zelfs in kringen, waar men beter moest

weten, heerst soms de mening, dat de bepalingen van hét

G.A.T.T. ten aanzien van de bevrijding van het internatio-

nale handeisverkeer van allerlei belemmeringen, minder

streng. zouden zijn dan die van de O.E.E,S. In werkelijkheid

is het omgekeerde het geval. Wel is het juist, dat het

G.A.T.T. meer de rol van de, ietwat starre, grondwet heeft

gespeeld, terwijl de O.E.E.S., juist door een flexibeler

benadering van de problemen van de praktische kant,

sneller spectaculaire successen heeft kunnen boekén. Dit is

ongetwijfeld mede toe te schrijven geweest aan het feit,

dat de 17 leden van de O.E.E.S. een veel homogener groep

vormen, van landen op een ongeveer vergelijkbaar niveau

van economische ontwikkeling, dan de
35
verdragsluitende

pârijen van het G.A.T.T. Ook de O.E.E.S. telt enkele

zwakke broeders, die veel minder dan de anderen kunnén

bijdragen tot de groei van de internationale handel. Het

G.A.T.T. heeft er veel meer. Het feit alleen al, dat een

meerderheid van de leden van de O.E.E.S. zich in het

G.A.T.T. heeft gebonien tot het handhaven van bepaalde

normen iii de internationale handelspolitiek, kan niet

zonder invloed zijn gebleven op de richting, waarin de

Europese organisatie heeft gewerkt.

De laatste jaren trekt het G.A.T.T. veel meer de aandacht.

Nog steeds heeft men een kleine, in feite embryonale

Organisatie, nog steeds worden de vergaderingen niet in het

openbaar gehouden. Maar de bekende uitzonderingen, die

betrekking badden op de toestand van overgang na de

oorlog, hebben hun kracht verloren, zodat de onderteke-

naars van de Overeenkomst, die na 10 jaren nog altijd

,,voorlopig” wordt toegepast, zichzelf steeds meer geplaatst

zien voor de veantwoordelijkheden, die zij op zich hebben

genomen. Tegelijk is het G.A.T.T. ook bezig flexibeler te

worden, door de merkwaardige procedure van vrijstelling,

waarbij de algemene vergadering van de ondertekenaars

van het G.A.T.T., bij al dan niet gekwalificeerde meerder

heid, op bepaalde voorwaarden en meestal’ voor een be-

paalde tijd, een land kunnen ontslaan van één of meer

verplichtingen, vervat in de op zichzelf starre grondregels.

Dat dit door een meerderheid kan geschieden, heeft hét
G.A.T.T. vôôr op de O.E.E.S. Daar staat tegenover, dat

het G.A.T.T. formeel geen nieuwe regels of verplichtingen

kan vaststellen. In de praktijk is dit laatste verschil echter

niet zo groot als het lijkt, juist door de voorwaarden die

men kan stellen.

Duidelijk zal dit uitkomen, nu het streven naar vrijere

handel in Europa heeft geleid tot een verdrag voor een

gemeenschappelijke markt, en wellicht nog zal leiden tot

een gebied van Vrije handel, dat nog meer Europese landen

zal omvatten. Dit is een iaak, die het G.A.T.T. heel nauw

raakt. In essentie is de Overeenkomst immers een ratio-

nalisatie en een verdere uitwerking van het net van overeen-

komsten inzake meestbegunstiging in de handelspolitiek,

dat reeds voor de oorlog een .groot deel van de”internatio-

nale handel beheerste. De economische integratie van Euro-

pa gaat, in principe, tegen deze meestbegunstiging in. Het

is in het G.A.T.T. dat deze zo uitermate belangrijke ont-

wikkeling in Europa haar aansluiting aan de handelspolitiek

van de rest van de wereld zal moeten vinden.

Men kan dus zonder overdrjving zeggen, dat het ogenblik

bijzonder guistig is voor een studie van deze nog maar al te

weinig bekende overeenkomst. Ondanks een Duits en een

Italiaans boek over het G.A.T.T., was er zeker nog behoefte

aan een uitvoerig werk daarover, reeds omdat juist in de

laatste jaren het G.A.T.T. zich zo sterk verder heeft ont-

wikkeld. Zonder enige reserve kan worden gezegd, dat

Dr. Franken in deze behoefte heeft voorzien. Bij het lezen

van zijn boek komt men onder de indruk van de grote

hoeveelheid werk die hij heeft verzet. Hij is diep in de

materie doorgedrongen. Hij geeft een uitvoerige beschou-

wing over de voorhistorie en het ontstaan van het G.A.T.T.,
hij zet .de inhoud van de Overèenkomst en van de wijzigin-

gen duidelijk uiteen, hij beschrijft de werking, maar hij
geeft ook door het hele boek heen intelligente kritische

beschouwingen. Een ieder die het G.A.T.T., zijn historie

en zijn praktijk kent, zal beseffen, wat dit betekent. Het

enige verwijt, dat men zou kunnen maken, is dan ook, dat

Dr. Franken bijna te veel geeft. Vooral in het laatste hoofd-

stuk, waarin de betekenis van het G.A.T.T. wordt behan-

deld, had misschien heel wat ballast kunnen worden opge-

offerd aan een wat kortere, maar meer geconcentreerde

waardering van de Overeenkomst in het geheel van de

internationale handelspolitiek. Dit is echter misschien de
prijs, die men over moet hebben voor het krijgen van wat

dit boek is: een standaardwerk over het G.A.T.T., een

overeenkomst die, als zij niet aan bepaalde inherente

zwakheden te gronde gaat, in de toekômst wellicht een

steeds grotere rol zal gaan spelen in de internationale

handelspolitiek.

Het boek is vol van interessante informatie en beschou-

476

wingen. Dr. Franken is zelfs het moeilijke onderwerp van

een beoordeling van de waarde van het G.A.T.T. op het

gebied der invoerrechten niet uit •de weg gegaan. Het is

curieus te lezen, dat het begrip van een gebied van Vrije

handel, dat straks in Europa misschien, een grote rol zal

spelen, in het G.A.T.T. is opgenomen om tegemoet te

komen aan de behoeften van Syrië en de Libanon, wier

handelspolitieke samenwerking allang niet meer bestaat en

die ook geen verdragsluitende partijen van het G.A.T.T.

meer zijn. De kritische beschduwingen over tolunie en

gebied van vrije handel, op blz. 90 e.v., zijn, in het licht van

de Europese integratie, het lezen waard. Zeer juist zijn ook

de beschouwingen over het G.A.T.T. als een club op

blz. 180 en 181. Zo zou men kunnen doorgaan met talrijke
interessante en belangrijke passages te citeren. Laat ik hier

slechts volstaan met erop te wijzen, dat iets duidelijker had

kunnen uitkomen, dat de organisatie van het G.A.T.T.,

de O.T.C., er nog altijd niet is, omdat de nodige ratificaties

nog niet zijn verkregen. Ook hier spelen de Verenigde

Staten weer een beslissende rol. Het is te hopen, dat de

O.T.C. niet dezelfde weg zal opgaan als de Internationale

Handels Organisatie van het Handvest van Havana.

Het is misschien te betreuren, dat dit belangrijke boek

niet heeft kunnen verschijnen in een taal, die het toe-

gankelijker zou hebben gemaakt voor de lezer buiten onze

grenzen, waar het zeker de aandacht zou hebben getrokken.

Als ik daar ‘nog een schoohneesterachtige opmerking aan

toe mag voegen, dan is’het, dat aan de Nederlandse taal

iets meer zorg had kunnen worden besteed, dat minder onno-

dige vreemde woorden hadden’ kunnen worden gebruikt,

en dat verkeerde spellingen van, vreemde woorden en’

namen hadden kunnen worden voorkomen. Al doet dit

aan de schoonheid van het geheel wel wat af, de weten-

schappelijke waarde van het boek wordt er niet door

aangetast. Dit blijft een complete verhandeling over het

G.A.T.T., die onmisbaar is voor een ieder, die studie maakt

van de internationale handelspolitiek in deze tijd. Een be-

hoefte, waarin nog niet is voorzien, is een ,,simple man’s

guide to G.A.T.T.”. Ik weet, ho’e moeilijk deze is te schrij-

ven, want ik heb het, tevereefs, geprobeerd.

Londen.

H. VAN BLANKENSTEIN.

BELEGGEN VOLGENS KEYNES

Als vooizitter van de ,,Natioiial Mutual Life Assurance

Society” hield Keynes in 1928 een rede, die door de huidige

voorzitter in zijn jongste rede op de jaarvergadering van

deze maatschappij werd aangehaald, omdat naar, zijn

mening Keynes’ uitlatingen van destijds ook thans nog

actueel zijn. Aan hetgeen de ,,Investors Chronicle” van

26 april jl. hieromtrent meedeelt ontlenen wij het volgende.

Destijds belegden de levensverzekeringmaatschappijen

gemiddeld slechts 4,3 pCt. van hun ‘gelden in gewone aan-

delen. De ,,National Mutual” daarentegen had per einde

1927 18,3 pCt. in gewone aandelen belegd, waarvoor

Keynes twee redenen noemde
1
). De eerste hiervan luidde:

,,de naamloze vennootschap met ter beurze genoteerde

1)
Het
tijdstip
van de rede van Keynes zou aanleiding kunnen
vormen tot het wekken van argwaan omtrent zijn ideeën, daar
in de jaren na 1928 aanzienlijke koersdalingen bij de aandelen
optraden. Hier zij echter reeds vermeld dat Keynes belegging
op lange termijn op het oog had.

aandelen heeft een geweldige ontwikkeling doorgemaakt.

en biedt nu een terrein voor de belegging van gelden dat

20 jaar geleden eenvoudig nog niet bestond”. Hierbij

dacht Keynes in de eerste plaats aan de ongeveer 250

handel-, industriële- en grondstoffenproducerende maat-

schappijen die ieder afzonderlijk een gew’oon aandelen-

kapitaal hadden van minstens £ 1 mln, en gezamenlijk

ongeveer £ 1.500 mln, aan gewone aandelen hadden üit-

staan. Deze vertegenwoordigen, aldus Keynes, ,,the live

large-scale business and investment world of today, and âny

investinent institution which ignores or is not equipped for

handling their shares’is living in a backwater”.

Vervolgens waarschuwde Keynes tegen overdreven,

conservatisme bij het beleggen in gewone aandelen. In de

l9de en in het begin van de 20ste eeuw werd namelijk veel

belegd in spoorwegén, zowel in binnen- en buitenland, en

in openbare nutsbedrijven. Keynes betoogde dat het

zwaartepunt van het bedrijfsleven en daarmede van de

investeringen zich sindsdien verlegd had. Een conservatieve

beleggingspolitiek heeft de neiging in de praktijk te beteke-

nen dat men dié ondernemingen steunt dié 50 jaar geleden

in de voorhoede zaten, ,,instead of backing the new ones

which are the characteristic achievement of the best

business brains of today”. Dat Keynes vooral het

oog had op de grote ondernemingen kwam doordat er

alleen voor hun aandelen een ruime markt is op de effecten-

beurs, hetgeen een vereiste is voor de institutionele belegger.

Hierbij legde Keynes er evenwel de nadruk op dat het be-

leggen in aandelen gedurende een langere termijn het doel

was van de institutionle belegger; de vooruitzichten hier-

voor leken bij de grotere ondernemingen het gunstigst.,

De tweede door Keynes als ,,possibly temporary” naar

voren gebrachte reden voor belegging in gewone aandelen

is, aldus de ,,Investors Chronicle”, nog atueel. Volgens

Keynes waren destijds de aandèlen ongetwijfeld onder-

gewaardeerd vergeleken met obligaties, ook na verdisconte-

ring van het risico en andere van belang zijnde overwegin-

gen. Hij wees erop dat het telkenjare reserveren van een

deel van de winst der n.v.’s ,,introduces a cumulative,

compound interest element which is often overlooked”.

Hoewel vergelijkingen tussen de periode voorafgaande aan
1928 en die na 1945 moeilijk zijn, bestaat er weinig twijfel

over dat Britse n.v.’s’ thans conservatiever zijn in hun

dividendpolitiek dan ‘in de jaren na 1920. Zo is volgens

berekeningen van de economist N. Kaldor tussen 1938 en

1953 het bedrag aan niet-uitgekeerde winsten na belasting

bijna verzesvoudigd en zijn de netto-besparingen, na aftrek

van afschrijvingen, bijna 84 maal zo groot geworden. Wel

moet hierbij opgemerkt worden dat de ondernemingen

tegenwoordig conservatiever in hun uitkeringspolitiek

môeten zijn vanwege o.a.: inflatie, hoger tempo van ver-

oudering en de noodzaak gelijke tred ‘te houden met de

internationale concurrentie.

Keynes zag echter zeer goed in dat er ook nadelen ver-
bonden waren aan’ belegging in gewone aandelen, omdat

de daarvoor vereiste zorg en aandacht veel groter zijn dan

bij vaste-rentedragende beleggingen. Hierdoor neemt de

hoeveelheid werk en de verantwoordelijkheid van commis-

sarissen en directie van institutionele beleggers sterk toe.

Onder de nadelen noemde Keynes ook de betrekkelijk

geringe omvang van de markt in eersteklas gewone aan-

delen, welke dategorie slechts in aanmerking komt voor de

institutionele, belegger. Door van de leidende 250 industriële

en handelsondernemingen er 50 uit te kiezen die op het

eerste gezicht aantrekkelijk zijn en waarover voldoende

477

•’


1

.•

S
,

4

•1

inlichtingen te verkrijgen zijn, was het v’olgens Kêynes

mogelijk het werk, verbonden aan aandelenbelegging, te

‘- beperken. Voor een rote institutionele belegger – hetgeen

de ,,National Mutual” nooit geweest is – zou er spoedig

een dilemma ontstaan tussen het moeten investeren van

een bedrag dat, gezien de markt voor een bepaald aandeel,

te groot is èn het gaan buiten het terrein van die aandelen

. ”.. waarover voldoende inlichtingen beschikbaar zijn. Keynes

zei dat de ,,National Mutual” soms deze moeilijkheid had

• ontweken, door te besluiten in een
bedrijfstak
te beleggen

in plaats van in één bepaalde onderneming, waarbij het

– totale bedrag per bedrijfstak verdeeld werd ovèr alle voor-

aanstaande ondernemingen in die bedrijfstak, zelfs indien

de kennis omtrent ieder bedrijf afzonderlijk vrij gering

•’ mocht zijn. Hiermede had men aanzienlijk succes behaald.-

Het bovenstaande geldt, aldus het reeds eerder genoemde

‘blad, ook thais nog. Met het groeien van de markt voor

gewone aandelen is ook de omvang vân – en de voorkeur

voor – gewone aandelen bij de institutionele belegger

toegenomén. Wellicht is het ook daaruit te verklaren dat

L r –

deinstitutionele belegger in 1957 zijn net verder uitgooit

dan in 1928. Toch ligt ook thans het zwaartepunt van zijn

beleggingen nog bij wat men zou kunnen noemen het

equivalent in 1957 van Keynes’ 50 ondernemingen in 1928.
Keynes’ conclusie luidde: ,,In zekere zin ligt er altijd een

‘riico in het doen van iets nieuws, maar er zijn teminste

winsten (bij belegging in gewone âandelen) om verliezen

te compenseren, terwijl de obligatiehouder soms verliest

en nooit kan winnen”. Nu tegenwoordig 4e bolwerken van

– het beleggen in goud-gerande waarden één voor één over

-. stag gaan, bijv. de ,,Church Commissioners”, de ,,Man-

chester Corporation” en onlangs Lloyd’s – de meest

conservatieve insteffing ter wereld -, heeft Keyhes als

economist aan ‘Keynes als belegger zijn gelijk bewezen.

De geidmarkt.

Het begin van verkrapping, dat de vorige week reeds op

‘ de geidmarkt gesignaleerd was, groeide gedurende de

verslagweek uit tot een lichte verk?apping. Deze uitte zich

vnl. in het opzeggen van cail door de banken, hetgeen ertoe

leidde, dat de daggeldnotering dinsdag met
1/4
pCt., dus

t
.
tot 2/
4
pCt., werd verhoogd. De makelaars zagen zich hier-

-door genoopt terug te vallen op de Centrale Bank, welke

instelling haar voorschotten in rekening-courant weer tot

-.

boven de f. 100 mln, zag oplopen.

De oorzaak van deze verkrapping lag in hoofdzaak bij

een vrij sterke stijging van de bankbiljettencirculatie die ook

na de ultimo gehandhaafd bleef. Voorts ging zoetjesaan

ook de ijver der belastingambtenaren bij het opleggen van
,,nadere voorlopige aanslagen
1956″
en ,,voorlopige aan-
slagen 1957″ vruchten afwerpen in de vorm van een aan-

zwellende geldstroom naar de Schatkist, gedeeltelijk uiter-,

aard, ten laste van banktegoeden.

Op een haar na kreeg het promessendisconto van De

NederlandscheBank er de afgelopen week een gans nieuwe

en interessante functie bij, toen bij de opvoering van de ‘

huur-klucht in de Tweede Kamer een voorstel van enkele

bezitsvormers om de rentevergoeding voor de te blokkeren

bedragen aan dit disconto te koppelen, instede van het op

3 pCt. per jaar te fixeren, op het nippertje werd verworpen.

Een hogere rente hiervoor dan 3 pCt. zou onredelijk zijn,

• –

aldus verklaarde laconiek de Minister van Financiën.

478

S-

•:’

5’S

.

‘•,

De kapitaalmarkt.

Vraag
naar
oliewaarden in Wallstreet – vermoedelijk in
verband met prijsverhoging van dit-produkt – en kapitaal-

vlucht uit Frankrijk – wegens infiatievrees – waren de

voornaamste motoren bij een ‘nieuwe fenomenale koers-

stijging van aandelen Koninklijke. Binnen veertien dâgen

steeg dit fonds van f. 200 tot f. 220, dus met 10 pCt., on-

geacht nog het inmiddels gedetacheerde dividend.

De tweede beurs-vedette, eveneens in hoofdzaak onder

invloed van buitenlandse vraag, was Unilever, welk aandeel

in twee weken ook ca. 10 pCt. monteerde.

Deze snelle sterke stijging wijst erop, dat het thans meer

kracht kost deze fondsen uit de handen van de Nedërlandse

beleggers te wrikken dan enkele jaren geleden, toen dit meer

geleek op het schudden (door de buitenlanders) aan een

boom vol pruimen; ook het Nederlandse publiek slaat thans

de merites van deze aandelen hoog aan.

Dat deze fondsen een klasse apart vormen wordt intussen

nog eens door onderstaande
indexcijfers
geïllustreerd, die
erop wijzen, dat de industriële en bankaandelen de laatste

weken stabiel in koers bleven, terwijl de scheepvaartaan-

delen onder invloed van de daling op de vrachtenmarkt

zelfs flinke veren moesten laten.
S

Op de obligatiemarkt was gedurende de verslagweek bij

sommige staatsfondsen ‘een koersherstel te constateren,

maar al te veel naam mocht dit toch niet hebben. Een aan-

zienlijke koersstijging binnen afzienbare tijd wordt trouwens

door praktisch niemand mogelijk geacht gezien de kapitaal-

behoefte, in het bijzonder van de lagere overheid, die on-

geveer met een gloeiende plaat is te vergelijken.

Inderdaad worden de laatste tijd
nTu
en dan wel eens

obligatie-emissies overtekend – de afgelopen week bijv.

die van f. 24 mln. 54 pCt. obligaties van ,,Het R.K. Binnen-

ziekenhuis van Onze Lieve Vrouw Moeder van Barmhartig

heid” -, maar bij dergelijke emissies gaat het ook in-totaal

om relatief bescheiden’ bedragen. Van deze relativiteit

wordt men doordrongen bij het kennis nemen van hetgeen

werd opgemerkt door de Thesaurier-Generaal van het

Departement van Financiën, die er in een rede op wees,

dat voor het handhaven van de investeringen op het ge-

wenste peil de totale besparingen hier te lande 20pCt. van

het nationaal inkomen moeten bedragen. In
1956
bleven zij

hier echter 2 pCt. of f. 600 mln. onder. De – ook voor de

kapitaalmarktsitiatie beslissende – vraag of, en zo ja hoe,

dit tekort kan worden aangevuld, vond helaas ook in dit

geval geen beantwoording.

Aand. indcxcijfers A.N.P.-C.B.S.
24 mei 31 mei

7 juni

(1953 .= 100)

1957

1957

1957

Algemeen

221,2

226,0

232,9

Internat. concerns
…………………
316,9

326,3

341,3

Industrie
………………………………
153,2

153,7

153,6
Scheepvaart

…………………………
162,5

161,7

157,3

Banken
…………………………………
118,3

118,2

118,3
Indbn. aand . …………………………

100,4

102,9

104,2.

Aandelen
Kon.

Petroleum

…………………..
f. 198 30

f.
203,30*
f.
218*
Unilever

………… …………………….
428½
434
467%
Philips

…………………………………
285%
285
1
/2 289½
A.K.0.

…………………………………

187 186
189
Kon.

N.

Hoogovens

……………..,
295
305½ 305½
Van Gelder Zn,
188
189½
188%
H.A.L
………………………………….
174
l74/,
-.173
Amsterd.

Bank

………………………
205
204
3
/4
203
H.V.A .

………………………………… 108
113% 117%

Staatsf9ndsen

S

pCt.

N.W.S

……………………
58½
58
1
/2
59%

pCt.

1947

…………………………
86%
86fr
87½
3%

pCt.

1955

1

………………………
86%
84%
85½
3

pCi..

Grootboek

1946

……………
84%
84
84½.
3

pCt.

Dollarlening

………………
95
9%
93
1
/2


.

89½
90
89% 79%
80
80½
88
1
/
j
,
86½ 85½
91%
91½
91
83’/.
83 83

504,0
504,9 505,6

J. C. BREZET

RECENTE PUBLIKATIES

Dr. P. Kuin: HeC progressieve denken bver samenleving en

bedrijf
Rde uitgesproken bij de aanvaarding van het *

ambt van buitengewoon hoogleraar in de economische
sociologie, waaronder begrepen de bedrijfssociol.ogie,

aan de Universiteit van Amsterdam. H. D. Tjeenk

Willink & Zoon, Haarlem 1956, 23 blz:, f. 1,50.

Schrijver beziet achtereenvolgens een drietal aspecten
van het progressieve denken op maatschappelijk gebied,

nI. het wezen van de progressieve levenshouding en haar

dragers, de evolutie van deze denkwijze en het progressieve
toekomstbeeld.

‘S

SLUITER

Telefoon-
verleent assistentie aan bedrijven

nummers

met een eigen ponskaarteninstal-
41331
en

latie, wanneer de capaciteit daar-
45912
van tijdelijk te kort schiet.

NIEUWE HERENGRACHT 31, AMSTERDAM-C.

,.

.,.

.•••

•.’.

Dr. E. Coppieters: English bank note circulation 1694-1954.’

Uitg. The Louvain Institute of Economic and Social

Research
ei
:
!
M. Nijhoif, ‘s-Gravenhage 1955, 171 blz.,

f. 8,50.

De toename van de bankbiljettencirculatie in Engeland en

het gelijktijdig afnemen van de betekenis van het bank-

biljet in verhouding tot de totale geldcirculatie vormen

het onderwerp van deze studie. De genoemde ontwikkeling

werd voor een deel veroorzaakt door wettelijke en adminis-

tratieve maatregelen die verbetering van het monetaire

verkeer beoogden. Nagegaan wordt, met welk economisch

doel deze maatregelen werden genomen en in hoeverre de

resultaten daarvan overeenstemden met de gestelde ver-

wachtingen. In het merendeel van de in het onderzoek

behandelde gevallen blijkt opportunisme meer aan de

t
6
tstandkoming van monetaire maatregelen te hebben

bijgedragen dan theoretisch-economische inzichten.

Le marché â terme des laines â Anveri
Uitg. Bracht & Co.

S.A., Antwerpen 1955, 162 blz., Bfr. 200, geb. Bfr. 250.

De voorschriften en reglementen welke gelden voor de

handel op de Antwerpse termijnmarkt voor wol zijn in

dit boek voor de eerste maal bijeengebracht en uitgegeven

door één der ôp deze markt werkzame makelaarsfirma’s.

Sommige facetten van de termijnhandel in wol zijn bij

mondelinge afspraak geregeld en worden in dit boek

voor de eerste maal gepubliceerd.

!Iy

Bij de Rijksdienst
voor het Nationale Plan
te

‘s-Gravenhage kan worden geplaatst een

Wetenschappelijk medewerker

In aanmerking komen academici met een sociologische,

sociaal-geografische of economische (bij voorkeur met

keuzevak econometrie) opleiding. Salaris naar gelang van

leeftijd en ervaring volgens het rangenstelsel adjunct-

planoloog, planoloog, planoloog le klasse
(f
499,— tot

f
1039,— p. m.). Soil. onder vO/7-1135A/7188 (in lin-
kerbovenhoek eiiv. en brief) te richten aan de directeur

van de Centrale Personeelsdienst, Spui 49, Den Haag.

Diverse
obligaties

3½ pCt. Gem. R’dam 1937
VI
3½- pCt. Bk.v.Ned.Gem.195411/III
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen ……
3½ pCt.
Philips
1948 ………………
3
1
/1
pCt. West!.
Hyp.
Bank
……

New York
Aande!enkoersgemidde!de
Dow
Jones Industrials …………

) ex dividend

Gecombineerde Maandjtaat op 31 mei-1957

Kas, Kassiers en Dag- geldleningen . .
f
76.359.388,23
Nederlands Schatkistpapier .

421.400.000, –
Ander Overheidspapier,, 44.659.681,25
Wissels . . . . . . . . … 18.949.442,94
Bankiers
in
Binnen- en

Buitenland . . . …

37.870.675,63
Effecten, Syndicaten en

Waarden . . . . …

43.364.415,24
Prolongaties en Voor-

schotten tegen Effecten,,

33.458.141,94
Debiteuren- ………391.212.529,42
Deelnemingen (mcl.

Voorschotten)..,,

6.713.978,53

Gebouwen . . . . . . . …

5.000.000. –

Kapitaal
.

. . . .

.

.

.

.
f
49.000.000,

Reserve

……….,,
21.000.000, –
Bouwreser.ve

. . .

. .

1.000.000, –
Deposito’s

op
Termijn,,
291585.315,46
Crediteuren

…….


677.113.414,36
Geaccepteerde ‘Wissels ,,
953.277,19
Door Derden
Geaccepteerd
. .
,,
1.750.723,45
Overlopende

Saldi

en
Andere Rekeningen,,
36.585.522,72

f1.078.988.253,18

ONDERNEMINGEN,

die het beste leidende

personeel zoeken,

speciaal met economische

scholing, roepen sollicitanten

op door middel vaneen

annonce in de rubriek

,,VACATURES”

Het aantal reâcties, dat

deze anno’nces tot gevolg
hebben; is doorgaans

uitermate bevrediend;

begrijpelijk, omdat er bijna
geen grote instelling is,

die dit blad niet regel-

matig ontvangt en

waar het niet circuleert.

/

/

t..

t,

t.


HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTiTUUT
(afdeling Streekonderzoek) vraagt een

SOCIOLOOG, SOCIAAL ECONOOM

of

LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR

(Sociaal-economische richting)

Geboden wordt een betrekking waarbij in team-
verband wordt gewerkt.
Sollicitatiebrieven te richtenaan Landbouw-Econo-
misch Instituut, Van Stoikweg 29, ‘s-Gravenhage. –

.!

Ir

,
tensched

………………

N.V. ELECTRICITEITSFABRIEK

IJSSELCENTRALE

gevestigd te ZWOLLE

‘ZOEKT

/

Economisch/administratief

onderdirecteur

Betrokkene zal in deze functie deel uitmaken van

een uit drie leden samengestelde directie (directeur
en twee onder-directeuren).

Gegadigden moeten de eigenschâppen en capaci-

teiten bezitten om het bedrijf overeenkomstig zijn

standing, naar ,buiten zowel als intern, te ver-

tegenwoordigen.

Gevraagd worden ruime praktische ervaring in

leidinggevende functie en gedegen theoretische op-

leiding, als doctoraal economie, accountants-

diploma en dergelijke.

Salaris nader overeen te komen.

Eigenhandig geschreven brieven met uitvoerige

inlichtingen en recente pâsfoto in te dienen binnen

14 dagen na verschijning van dit blad bij de

directeur van de N.V. Electriciteitsfabriek IJssel-

centrale, Zevenalleetjes nr. 1 te Zwolle.

– Bij de centrale administratie van de diensten en bedrijven
kan worden geplaatt


een hoofdcommies

1

Vereit goede algemene ontwikkeling en ten-
minste bezit staatspraktijkdiploma’s voor be-
– drijfsadministratie T en II. Bekendheid met de
boekhouding en de problemen van openbare
nutsbedrijven strekt tot aanbeveling.

Weddegrenzen
f
688,34 en
f
762,54
per maand.
Toekenning aanvangswedde boven minimum
,is mogelijk. Kindertoelage overeenkomstig de
voor het rijkspersoneel geldende regeling. Ge-
huwden genieten een tegemoetkoming in ver

plaatsingskosten.

Sollicitaties iitsluitend op formulieren, aan te vragen per
briefkaart of
ielefonisch
nr. 4041, toestel 16, bij de af-
deling personeelszaken van de secretarie.

– •

.
E#

Voor vacérende functies

en beschikbare krachten

t

t

op hoog niveau, zijn
de

van WOENSEL-KAPLAARS N.V.

advertentiekolommen
van
-.

l-ioofdkantoor Binnenweg 10 Rotterdam-C., vraagt

Berichten” het
aangewezen

Grootwinkelbedrijf in schoenen en kousen

.

,,Economisch-Statistische

t

misch inzicht en ruime ervaring

interessante, zelfstandige levens

de aandacht komt van stafper-

-,

Staf-functionaris

medium:

Vereist wordt:
algemeen econo-.
1
Geboden
wordt:goedgesalarieerde,

le)
Omdat Uw annonce onder,

..

in
de
administratieve bedrijfs-

functie. Eigenhandig geschreven

flt

voerinq der detailhandel.

sollicitaties met ui(voerige levens-

soneel in de grote bedrijven,

Gezien de
aard der

beschrijving onder opgave van

nctie is
grondge

genoten
en verlangd salaris, met

2e)
Omdat Uw annonce wordt
kennis op
fiscaal
,J
bijvoeging van recente pasfoto

gelezen door diegenen, die de
0

zakelijk belangrijke beslissingen
te richten aan de directie.

nemen, of daarbij van grote

invloed zijn.

.

,

.


1

,


t

,,

t_t


— .

1.

,

t

,.

,

t


t

S
– –

S,

S

_

•5

,

,

t

-_#

.

Auteur