Economt*sch
=
St
‘
att*sttsche.
Berichte
‘n.
– Speciaal nurnme
•0
t
•
PEILING 1956
.
*
• NEDERLAND
verstoord evenwicht
•
bestedingsinflatie
1
arbeidsmarkt
•
landbouw
S
rente
S
BELGIË
S
–
VERENIGDE STATEN
*
S
–
t
UITGAVE VAN, HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGANG
•
No. 2061
•
S
S
‘1
WOENSDAG 19 DECEMBER 1956
/
Bij de Dienst van
Economische Zaken
kunnen
geplaatst worden
JONGE
ACADEMICI
voor het vervullen van enige
vacatures op in hoofdzaak commercieel gebied.
Hiervoor komen in aanmerking economen,
eventueel juristen of ingenieurs met
economische belangstelling.
Sollicitaties met uitvoerige Inlichtingen en
foto te richten aan de 2e Afdeling
van de Dienst van Personeelzaken der
N.S. te Utrecht.
Via deze afdeling kunnen tevens nadere
informatie over de aard der werkzaamheden
worden verkregen.
Op
de enveloppe In de
linkerbovenhoek
te vermelden nr. 16/4.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
(Zie ook de vacatures op blz. 1147).
Overweegt U eens ook
E.-S.B.
in Uw publiciteit te betrekken ! II
BERICHT
Met dit nummer is de 41e jaargang
afgesloten
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408:
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zivjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landei
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Speciale nummers f.
2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bjjkantoor
West zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
19 december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1119
Peiling
1956
Een overzicht van het economisch gebeuren gedurende
een jaar, dat nog niet is verstreken, is per definitie onvol-
ledig. Het cijfermateriaal, dat dit gebeuren moet illustre-
ren, kan nog niet voor het gehele jaar beschikbaar zijn.
Dit is geen onoverkomelijk bezwaar, indien zich de laat-
ste maanden geen opzienbarende ontwikkelingen hebben
voorgedaan: de gegevens over een groot deel van een
jaar zijn dan veelal vol-
doende om een betrouw-
bare peiling te verrichten.
Nu zich echter juist tegen
het einde van het jaar op
internationaal politiek ter-
rein gebeurtenissen hebben
afgespeeld die ongetwijfeld
hun invloed op onze eco-
nomie zullen doen gelden,
wordt het cijfermateriaal
over die periode node ge-
mist. De lezer, die kennis
neemt van de in neven-
staande tabel verzamelde
gegevens, dient zich dit ter-
dege voor ogen te houden.
Zoals uit deze gegevens,
die ten dele zijn ontleend
aan het C.B.S. en ten dèle
aan het jongste S.-E.R.-ad-
vies, kan worden atgeleid,
IS
onze economie het afgelopen jaar verder gegroeid: de wo-
ningbouw, de industriële produktie en het reëel nationaal in-
komen per hoofd zijn ten opzichte van hetjaar tevoren geste-
gen; de werkloosheid is verder gedaald. De
stijging
van na-
tionaal inkomen en industriële produktie is echter verzwakt.
Ook de werkloosheid .is minder gedaald dan in vorige
jaren het geval was, hetgeen, gezien de reeds heersende
spanning op de arbeidsmarkt, bezwaarlijk anders kon
worden verwacht. Volgens de S.-ER.-nota inzake de
bestedingen hebbén deze laatste het nationaal inkomen
overtroffen, hetgeen heeft geleid tot een lichte prijsstijging
en een verslechtering van onze economische betrekkingen
met het buitenland.
Duidelijk komt dit laatste in de tabel tot uiting: de
invoer steeg, naar waarde gerekend, ten opzichte van de
vereliikbare neriode ‘van
1955
‘net 17, de uitvoer
met slechts 8 pCt.; het
dekkingspercentage, dat
zich de laatste jaren op
voor ons land hoog peil
had bewogen, daalde over
de eerste tien maanden van
dit jaar tot 77, en de lo-
pende rekening der beta-
lingsbalans, die vorig jaar
nog een overschot van
f. 0,84 mrd. vertoonde,
zal dit jaar zeker een tekort
te zien geven. Al met al is
het economisch beeld, dat
met behulp van de beschik-
bare, en nog niet door de
recente gebeurtenissen beïn-
vloede, cijfers kn worden
opgetrokken, niet onver-
deeld gunstig.
Met het weergeven van enkele grove lijnen moest op
deze plaats, gezien de beschikbare ruimte, worden vol-
staan. Elders in dit nummer worden enige details van het
beeld, dat ons land in economisch opzicht ‘het laatste jaar
vertoonde, nader belicht. Evenals vorige jaren heeft de
redactie gemeend het laatste nummer van de jaargang
te moeten afsluiten met een peiling van de economische
situatie in énige andere landen.
Regel inkomen per hoofd (1950 = 100) a)
……
Gereedgekomen woningen (totaal eerste 1,0 mnd.;
x
1.000)
……………………………
Alg. produktie-index industrie (1949 = 100; gem.
9mnd
.)
………………………………
Werkloosheid (gem. eerste ii mnd.; x 1.000)
Reue consumptie per hoofd (1950 = 100) a)
Nationale bestedingen in pCt. van nat. ink. a)
Prijsindexcijfers levensonderhoud (1951 = 100; gem.
10 mnd.)
Interim-indexcijfers grooth. prijzen (1948 = 100;
gem. 9 mnd.)
…………………………
Saldo stortingen en terugbet. bij spaar- en boereni.-
banken (10 mnd.; x 17.1 mln.)
Invoer (gem. eerste 10 mnd.;
X
f. 1 mln.)
……..
Uitvoer (gem. eerste 10 mnd.; x f. 1 mln.)
……
Dekkingspercentage (gem. eerste 10 mud.)
……
Deviezenpositie van De Nederlandsche Bank (uit.
okt.;
x f. 1 mln.)
………………………
Saldo lopende rekening betalingsbalans a)
……
Ontleend aan het 5.-ER-advies inzake de bestedingen; alle overige cijfers zijn
ontleend aan het Maandschtift van het C.B.S.
Ramingen.
INHOUD
Blz.
Blz.
Peiling
1956 ………………………….
1119
Rumor in renteland,
door Drs. J. C. Brezet . . . 1131
Verstoord evenwicht,
door Prof. S. Posthuma ..
1121 De Belgische economie in
1956, door Prof. R.
Prognoses, adviezen en bestedingsinfiatie,
door
Vandeputte …………………………
1135
Dr. W. Drees Jr. ……………………
1124
Prijzen en lonen in België,
door Dr. M. Neirynck
1138
Enige aspecten van de arbeidsmarkt in
1956,
Economic developments in the United States in
door Dr. Ir. D. R. Mansholt …………….
1127
1956, door Prof. Dr. C. Loweil Harriss …..1141
De resultatenrekening van de landbouw,
door
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
1145
Prof Dr. J. Horring …………………
1130
Recente publikaties ……………………1146
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. deWit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE. F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
1120
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19december
1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof S. POSTHUMA, Verstoord evènwicht
Ook zonder de ontwikkelingen, die zich de laatste
maanden hebben voorgedaan, kan worden geconstateerd
dat het merkwaardige evenwicht, dat 1955 heeft geken-
merkt, dit jaar in belangrijke mate is verloren gegaan.
De evenwichtsverstoring komt, uitgedrukt in het totaal
van alle bestedingen, neer op ongeveer 3 pCt. Schrijver
betoogt, dat moeilijk te voorspellen is langs welke weg
de qanpassing zal moeten plaatsvinden en zet uiteen,
welke moeilijkheden zich i.v.m. het verstoorde evenwicht
zullen voordoen. De onvermijdelijke temporisering van
het ontwikkelingsproces zal verder moeten gaan dan
velen zich thans nog realiseren.
Dr. W. DREES Jr., Prognoses, adviezen en bestedings-
inflatie.
Schrijver wijdt een beschouwing aan enige oorzaken
der in ons land bestaande bestedingsinfiatie, die liggen
in het veld der economische analyse. Hij wijst o.a. op
het feit, dat de meeste voorspellers de tendentie vertonen
de vraag naar goederen en diensten te onderschatten.
Belangrijker dan deze tendentie is het juiste gebruik
van prognoses. Bij het trekken van conclusies voor het
beleid moet met een marge rekening worden gehouden.
Schrijver betrekt zijn beschouwingen op de ontwikkeling
in
1955
en 1956.
Dr. Ir. D. R. MA NSHOL T, Enige aspecten van de arbeids-
markt in 1956.
Uit het in dit artikel gegeven algemeen overzicht van
de ontwikkeling van vraag en aanbod blijkt, dat de
arbeidsmarkt in 1956 in de meeste gebieden en in vrijwel
alle, bedrijfstakken een toenemende overspanning te zien
geeft. Het totale arbeiderstekort kan voor 1956 worden
gesteld op 110.000, waarvan 40.000 vrouwen. Schrijver
schenkt voorts aandacht aan de ontwikkeling van de
industriële bedrijvigheid in het algemeen en aan de toe-
nemende activiteit in de bouwnijverheid in het bijzonder.
Vervolgens’ wordt gewezen op enige gevolgen van de
overspannen arbeidsmarkt.
Prof Dr. J. HORRING, De resultatenrekening van de
landbouw.
In een artikel in ,,E.-S.B.” van 2 mei ji., getiteld
,,De landbouw in mineur”, ,heeft schrijver een beeld in
cijfers gegeven van de ontwikkeling van de financiële
resultaten in de landbouw. Dit beeld betrof de ontwikke-
ling in de jaren 1948/49 tot en met 1954/55. In het artikel
in dit nummer geeft schrijver de gegevens voor het jaar
1955/56, terwijl ook een indruk wordt gegeven van de
waarschijnlijke ontwikkeling in het lopende jaar. Gecon-
cludeerd wordt, dat het voorlopig ,,mineur” in de land-
bouw blijft.
Drs. J. C. BREZET, Rumor in renteland.
Schrijver gaat na wat de oorzaken zijn geweest van
de stijging van de rentestand, die in de loop van 1956
heeft plaats gevonden en stelt tevens de vraag aan de
orde, of er iets over de toekomstige rentestand valt te
zeggen. Er is volgens schrijver geen aanleiding om op
korte termijn een aanzienlijke geidmarktverruiming
noch om een aanmerkelijke daling van het renteniveau
op deze markt te verwachten. Wat de kapitaalmarkt be-
treft concludeert schrijver, dat voor 1957 de kansen op
enige verdere
rentestijging
groter lijken dan die op een
aanmerkelijke rentedaling.
Prof R. VANDEPUTTE, De Belgische economie in 1956.
In dit artikel wordt allereerst betoogd,. dat België zijn
deel heeft gehad in de hoogconjunctuur die..de wereld-
economie gedurende 1956 heeft gekenmerkt. De voordelen
hiervan – maar ook de minder gunstige gevolgen –
werden door de Belgische economie in hun volle omvang
opgevangen. Vervolgens licht schrijver verschillende
aspecten van de economische bedrijvigheid van België
gedurende 1956 nader toe.
Dr. M. NEIRYNCK, Prijzen en lonen in België.
De Belgische Regering heeft zich genoodzaakt gezien
maximum-prijzen vast te stellen voor huisbrand en vlees.
De groothandelsprijzen blijven praktisch constant, maar
de kleinhandeisprijzen vertonen vrijwel een constante
stijging. Sterker nog is de opwaartse tendentie van de
lonen, welke de Regering tot interventie heeft doen
besluiten. Schrijver geeft van deze interventies een over-
zicht.
Prof Dr. C. LO WELL HARRISS, Economic developments
in the United States in 1956.
Hoewel zich in de Verenigde Staten enkele problemen
voordeden, is 1956 over het algemeen een zeer gunstig
jaar geweest. Schrijver geeft een overzicht van de ont-
wikkeling in diverse sectoren der Amerikaanse economie
Aan het slot van zijn artikel behandelt hij enkele pro-
blemen, waarmee de Amerikaanse economie is gecon-
fronteerd. De algemeen heersende mening is, dat de
economische vooruitzichten zowel op korte als op lange
termijn gunstig zijn.
– SOMMAIRE –
Dans ce numéro spécial, qui clôture notre année 1956,
est examinée la situation économique de la Hollande,
de la Belgique et des Etats-Unis. En ce qui concerne la
Hollande, cela se fait dans cinq articles, dont le premier
traite principalement du développement monétaire
pendant l’année bientôt écouiée. Dans cet article on fait
remarquer entre autres que le remarquabie équiibre,
qui a caractérisé
1955,
s’est perdu en grande mesure.
Dans l’articie suivant on attire l’attention sur le fait
qu’il se cache derrière les pronostics et les avis une ten-
dance â sous-estimer la demande de marchandises et de
prestations. Ensuite on attire l’attention sur le marché
du travail en Hollande, ot le déficit en main-d’oeuvre a
persisté également pendant cette année. Les deux der
–
niers articles sur la Hollande fournissent une vue d’ensem-
bie des résultats de l’aricu1ture et une étude sur l’in-
suffisance sur le marché monétaire. Deux articles sont
consacrés â la Beigique, notamment un sur la situation
économique générale et un sur le développement des
salaires et des prix. Dans le premier article ii est démontré
que la Belgique a eu sa part dans la conjoncture favorable,
qui a caractérisé l’économie mondiale en 1956. Pour les
Etats-Unis 1956 a été une année excellente; les prévisions
â brève et
a
longue échéance sont en général favorabies.
19 december
1956
ECONOMISCH-STATÎSTISCHE BERICHTEN
1121
Verstoord evenwicht
Wanneer wij traditie getrouw in de laatste weken van
december ons rekenschap trachten te geven van de eco-
nomische en meer in het bijzonder de monetaire ont-
wikkeling van het ‘aflopende jaar dan moet ditmaal wel
meer dan anders voorop worden gesteld dat het hier
slechts een ,,gegist bestek” betreft. Juist in de laatste
maanden van het jaar, waarover nog geen cijfers beschik-
baar zijn, hebben zich zulke ingrijpende veranderingen
voorgedaan dat verschillende conclusies geheel anders
uitvallen naarmate men ze baseert op de cijfers van de
eerste 8 of 9 maanden of daarbij ook de vermoedelijke
veranderingen van de laatste maanden betrekt. Dit maakt
ook dat het ternauwernood verschenen rapport van de
S.-E.R. inzake de beperking van de bestedingen wat
betreft de feitelijke veronderstellingen waar het vanuit
gaat nu reeds belangrijke correcties behoeft. Wij zullen
hierop zo dadelijk nog nader, terugkomen, doch volstaan
voorlopig met te constateren dat ook zonder deze jongste
ontwikkeling het’ merkwaardige evenwicht dat 1955 heeft
gekenmerkt in het jaar dat thans ten einde spoedt in
belangrijke mate is verloren gegaan.
Om slechts enkele ramingen uit het S.-E.R.-rapport als
uitgangspunt te nemen: tegenover een stijging van de
arbeidsproduktiviteit die over het geheel de 4 pCt. niet
haalt, staat een stijging van de loonsom in de bedrijven
(inclusief sociale lasten) per werknemer van 9 pCt.,
terwijl tegenover een stijging van het nationale inkomen
tegen factorkosten van 7,3 pCt. een stijging zou staan
van de bruto-investeringen in vaste activa (zowel van
particulieren als overheidsbedrjven) van 12+ pCt.;
de consumptie en de materiële overheidsbestedingen
zouden zijn gestegen met respectievelijk 8 en 8,2 pCt.
In geldwaarde uitgedrukt en ons baserend op prijs-
basis van 1955 steeg het totaal der netto-bestedingen in
het binnenland met ruim f. 2 miljard, terwijl het netto
nationale produkt in dit jaar eveneens op prijsbasis van
1955
slechts met f. 1,2 miljard vermeerderde. In totaal
werd derhalve op prijsbasis van 1955 voor f. 800 â 900
miljoen meer besteed dan geproduceerd. De hieruit resul-
terende spanningen hebben zich weerspiegeld, enerzijds in
een geringe stijging van het binnenlandse prijsniveau,
anderzijds in een belangrijk tekort op de betalingsbalans.
De stijging van het consumptieprijspeil wordt in het
S.-E.R.-rapport op 1 pCt. gesteld. In feite zal dit waar-
schijnlijk wel 2 pCt. worden. Daarbij moet men dan
nog bedenken dat deze 2 pCt. een gemiddelde is over het
gettele jaar waarbij de ontwikkeling een stijgende ten-
dentie vertoont, zodat de verhoging van de levenskosten
ten opzichte van de overeenkomstige maanden van het
vorige jaar in het laatste kwartaal ongeveer 3 pCt. be-
draagt.
Het tekort op de betalingsbalans in het lopende verkeer
zal volgens de laatste cijfers op kasbasis wel ongeveer
f.
600 miljoen bedragen, hetgeen vergeleken met het
vorige jaar toen er een surplus van f. 300 miljoen was
een achteruitgang betekent in een orde van grootte
van f. 900 miljoen.
Wanneer men ervan uitgaat dat een surplus op lopende
rekening van ongeveer f. 300 miljoen zoals dit het vorig
jaar is geweest ook volgens het S.-E.R.-rapport beslist
noodzakelijk moet worden geacht, alleen al voor het op-
vangen van de voor ons land nu eenmaal onvermijdejijke
tekorten op het kapitaalverkeer, en zelfs zonder aan-
was van de valutareserves, dan is het om enig inzicht
in de betekenis van dit cijfer te krijgen voor onze natio-
nale economie nuttig zich te realiseren dat dez even-
wichtsverstoring, rekenkundig slechts had kunnen
worden voorkomen, hetzij door. een vermindering van
het consumptieve gebruik van ongeveer
4+
pCt. of door
een vermindering van de netto-investeringen in vaste
activa in het bedrijfsleven met ongeveer 17 pCt., en, ex-
clusief de sector huizenbouw, met meer dan 20 pCt.
Uitgedrukt in het totaal van alle bestedingen komt de
evenwichtsverstoring neer op ongeveer 3 pCt.
Het is misschien goed hieraan dadelijk toe te voegen
dat de bovenstaande raming van het tekort op het
lopende verkeer van de betalingsbalans van rond f. 600
miljoen niet minder dan f. 500 miljoen hoger ligt dan de
raming waar het S.-E.R.-advies van uitgaat. Eerst diep
in het’jaar 1957 wanneer alle cijfers volledig bekend zijn,
zal kunnen blijken welke van deze ramingen juist is,
maar nu al kan met zekerheid worden gesteld dat de
raming van het S.-ER.-rapport in ieder geval fout is,
gedeeltelijk omdat deze raming op het ogenblik waarop
zij werd gemaakt reeds te optimistisch is geweest, ge?
deeltelijk omdat zij is achterhaald door een andere ont-
wikkeling dan waarbij men bij het opmaken van deze
schatting kon uitgaan. Dit moge al dadelijk blijken uit
het feit dat het totale verlies aan deviezen (waarbij ook
rekening is gehouden met de deviezenverplichtingen en
-vorderingen die niet in de reserves van De Nederlandsche
Bank tot uiting komen) een f. 750 â 800 miljoen be-
dragen, zodat alleen reeds uit dien hoofde een schatting
van het tekort op lopende, rekening in de orde van
grootte van f. 600 miljoen heel wat dichter bij de.werke-
lijkheid zal blijken dan de f. 100 miljoen van het S.-E.R.-
rapport. Het is duidelijk dat – met deze cijfers voor ogen
– de vooruitzichten voor de economische ontwikkeling
van het komende jaar niet optimistisch kunnen zijn.
Het tekort op de betalingsbalans zal op de een of
andere manier moeten verdwijnen en langs welke weg
dit ook zal geschieden, de resultaten zullen voelbaar zijn.
Om de betekenis van dit tekort dat moet worden weg-
gewerkt nog iets nader te preciseren moet erop worden
gewezen dat in dit cijfer het effect van de gebeurtenissen
in het Nabije Oosten nog nauwelijks tot uiting komt.
Hierbij denk ik niet in de eerste plaats aan het hamsteren.
Afgezien van de vraag of het aanleggen van voorraden
door particulieren reeds volledig in de invoer van 1956
tot uiting is gekomen, zal het duurzame effect daarvan
beslist niet belangrijk zijn. Naarmate de rust terugkeert
zullen de ingeslagen voorraden wel weer geleidelijk
worden opgebruikt en de betalingsbalans in dezelfde
mate ontlasten als zij deze aanvankelijk in ongunstige
zin hebben beïnvloed. In het algemeen kan men zeggen
dat hamsteraankopen niet alleen een volkomen natuur-
lijke ‘maar zelfs een zeer gezonde reactie zijn in tijden
van dreigende spanningen en zolang de verbindingen
met het buitenland nog niet geheel zijn afgesneden.
Zij vormen een wezenlijk bestanddeel van een vrije markt-
economie waarbij nog altijd de persoonlijke verantwoor
–
delijkheid een overwegende rol speelt. Ondanks enkele
incidentele verstoringen in de regelmatige goederen-
voorziening die overigens van volstrekt ondergeschikt
belang zijn geweest, kan men hier zeker niet van een
nationaal-economisch schadelijk verschijnsel spreken.
Achteraf beschouwd is de actie van de Regering tegen
het hamsteren in de periode die voorafging aan de
Duitse bezetting van 1940, een actie waarmee de toen-
malige Regering een groot deel van de particuliere
1122
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
verantwoordelijkheid voor haar rekening nam, weinig
minder dan een betreurenswaardige fout gebleken in
zoverre de voorraden bij de handel nog altijd hadden
kunnen worden aangevuld en deze gecentraliseerde
voorraden in ieder geval in veel sterkere mate dan anders
had kunnen gebeuren ten gunste van de bezetter zijn
gekomen. Scherp heeft hier tegen afgestoken de houding
van de Zwitserse Regering in de tijd van de Korea-
crisis toen deze de bevolking met zoveel woorden aan-
zette tot het inslaan van voorraden.
Van veel ernstiger aard dan de tijdelijke schommelin-
gen in de valutareserves die het gevolg kunnen zijn van
een hamsterbeweging is echter het vooruitzicht dat de
Suezkanaalcrisis vermoedelijk een zeer ongunstig effect
zal hebbert op de ruilvoet met het buitenland in de naaste
toekomst. De prijsverhoging van de invoer zal .ver-
moedelijk maar ten dele worden opgewogen door de
prijsstijging van de uitvoer en voor zover dit het geval
zal blijken, zal de aanpassing die ons in het volgend jaar
te wachten staat waarschijnlijk nog wel zwaarder zijn
dan’ op grond van de (gecorrigeerde) cijfers over de
ontwikkeling van het lopende jaar moet worden ver-
ondersteld.
Langs welke weg deze aanpassing zal plaatsvinden,
laat zich van tevoren moeilijk voorspellen omdat zij
slechts gedeeltelijk wordt bepaald door min of meer
automatisch werkende factoren en mede afhankelijk is
van bewust gerichte overheidsmaatregelen.
De eerste ,,automatische” reactie op een teveel aan
bestedingen en een tekort op de betalingsbalans iseen
verkrapping van de geldmarkt zoals wij deze reeds in
het lopende jaar in toenemende mate hebben kunnen
waarnemen. Een surplus aan investeringen boven be-
sparingen leidt ertoe dat middelen die in een evenwichtige
economie werkelijke liquiditeiten zouden zijn gebleven,
worden vastgelegd in investeringen. Ook een stijging
van de loonsom leidt tot spanningen op de geldmarkt
in zoverre omzettingen van banktegoeden in chartaal
geld de kaspositie van de banken verkrapt. E.e.a. kan
ten gevolge hebben dat op een bepaald moment de
rentekosten op de geidmarkt zelfs stijgen boven die op
de kapitaalmarkt. Meer nog dan deze kostenverhoging,
die per saldo veeleer symptoom is dan oorzaak, zal het
absoluut gebrek aan liquide middelen dwingen de inves-
teringen te beperken tot de omvang van de reële be-
sparingen. Deze op zichzelf noodzakelijke overgang zal
in bepaalde gevallen echter niet nalaten tot ernstige
liquiditeitsmoeilijkheden te leiden. Deze liquiditeits-
moeilijkheden zullen zich vooral op twee punten doen
gevoelen.
In de eerste plaats t.a.v. de Centrale Overheid, zelfs
•wanneer deze zoals in Nederland het geval is de finan-
ciering van haar eigen huishouding in evenwicht heeft
weten te houden.
De structuur van onze gemeentefinanciën leidt ertoe
dat gemeenten die voor hun investeringsplannen de
benodigde kapitaalmiddelen niet meer kunnen vinden,
kort krediet gaan opnemen voor het betalen van hun
duurzame investeringen. Kunnen zij deze korte kredieten
niet meer krijgen bij de banken dan wenden zij zich tot
het bedrijfsleven dat maar al te spoedig bereid is daar-
toe een gedeelte van zijn saldi bij de banken ter beschik-
king’ te stellen. Nationaal-economisch worden deze
liquide middelen daardoor echter’ tot een duurzame
investering. Op het ogenblik waarop geldgevers hun
krediet niet langer wensen te vernieuwen, lopen de
gemeenten vast. Of en in hoever de Overheid in dat ge-
val de geidgevers zelf de gevolgen zal laten dragen van
hun besluit om terwille van een kleine rente kort geld
ter beschikking te stellen voor duurzame investeringen
is een vraag op zichzelf die hier verder buiten beschou-
wing moge blijven. Voor zover het Rijk bereid is, de
ergste spanningen die in dat geval zullen ontstaan voor
haar rekening te nemen, is het de Centrale Overheid
zelf die in moeilijkheden geraakt en in haar eigen sfeer
maatregelen zal moeten nemen om de overbesteding af
te remmen. Zij ‘kan dit doen, zowel door haar eigen uit-
gaven te verminderen of haar belastingen te yerhogen,
als door het nemen van maatregelen die de uitgaven-
politiek van de gemeenten aan banden leggen. Voor
dit laatste is te meer reden aangezien de uitgaven van
de gemeenten in het afgelopen jaar zeker enige honderden
miljoenen hoger zijn geweest dan in 1955. De omstandig-
heid dat de oorzaak van de moeilijkheden, boekhoüdkun-
dig, wel altijd zal liggen bij de gemeentelijke kapitaal-
uitgaven, behoeft natuurlijk volstrekt niet te verhinderen
om de remedie overwegend te zoeken in een beperking
van hun lopende uitgaven. .
Slechts voor zover het de Overheid mogelijk zou
blijken geld in het buitenland op te ‘nemen zou zij zich
aan het nemen van deze maatregelen kunnen onttrekken.
Afgezien van het feit, dat een dergelijke politiek slechts
in een onbetekenende mate mogelijk zal zijn, zou zij
– anders dan als ‘zeer tijdelijke overgangsmaatregel –
onverantwoordelijk zijn en wel om de volgende redenen.
In de eerste plaats worden de fundamentele oorzaken en
moeilijkheden er niet door weggenomen maar verschoven.
In de tweede plaats wordt de uiteindelijke oplossing
verzwaard door de verhoogde rentelasten tegenover het
buitenland. Last not least, zou het feit dat buitenlandse
leningen vrijwel zeker alleen zouden kunnen worden
verkregen in dollars of daarmee praktisch gelijk te stellen
vrije Zwitserse franken, in een wereld waarin nog steeds
geen algemene convertibiliteit bestaat, juist voor een
land als Nederland met zulk een groot structureel dollar-
tekort, bijzondere gevaren met zich brengen. Zowel de
verwikkelingen in het Nabije Oosten en de latente be-
dreiging die deze inhouden voor de dollarsituatie van
West-Europa als geheel, als de omstandigheid dat meer
dan de helft van het Nederlandse deviezenverlies in 1956
uit dollars heeft bestaan zijn tekenen aan de wand.
Een tweede sector waar de spanningen zich op pijn-
lijke wijze kunnen doen gevoelen is in die particuliere
ondernemingen waar men investeringsplannen heeft
ontworpen en daaraan reeds een begin van uitvoering
heeft gegeven zonder zich tijdig van de hiervoor be-
nodigde middelen te hebben verzekerd. Verschillende grote
bedrijven zijn erin geslaagd zich voor hun investerings-
uitgaven in de volgende jaren te dekken doör overeen-
komsten ‘met institutionek beleggers maar het ligt
voor de hand dat daardoor het aantrekken van de
nodige middelen voor de anderen die niet over voldoende
eigen liquiditeiten beschikken moeilijker zal worden’.
Wat het bankwezen betreft, hebben wij reeds gewezen
op de vermindering van de liquiditeit die het gevolg is
van een verlies aan creditgelden. De banken hebben
hieraan echter tegemoet kunnen komen, gedeeltelijk
doordat De Nederlandsche Bank het voorgeschreven
percentage van de gedwongen kasgelden heeft ver-
minderd en gedeeltelijk door het afstoten van vorderin-
gen op de hogere en lagere Overheid. Deze afstoting
van vorderingen op de Overheid is echter belangrijk
verder gegaan dan nodig was voor het opvangen van de
vermindering der creditgelden. Zij heeft ni. tevens ge-
19december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1123
diend om de banken in staat te stellen hun kredieten
aan het bedrijfsleven verder uit te breiden. Daardoor
hebben echter ook de investeringsbehoeften van het
bedrijfsleven de financieringsproblemen van het Rijk
verzwaard.
De noodzakelijke beperking van het totaal der natio-
nale bestedingen maakt dat De Nederlandsche Bank
een dergelijke ontwikkeling niet otLbeperkt kan laten
vôortgaan, al zal voor een kredietuitbreiding aan het
bedrijfsleven, zolang dit mede als gevolg van de bevol-
kingsvergroting een reële produktievergroting te zien
geëft, altijd wel enige ruimte dienen te blijven.
Daarnaast ligt het op de weg van de Overheid om
spanningen die anders geheel in het monetaire vlak
zouden komen te liggen en daardoor tot sociaal en zelfs
economisch onaanvaardbare explosies in bepaalde sec-
toren van het economisch leven zouden kunnen leiden,
zo nodig door maatregelen harerzijds over bredere lagen
uit te spreiden opdat het aanpassingsproces een meet
evenwichtig verloop verkrijge.
Doordat het aanpassingsproces zich zal hbben te
voltrekken in een dynamische samenleving waarbij men
mag hopen dat deze vooralsnog een zekere vergroting
van de produktie per hoofd van de bevolking te zien
zal blijven geven, zullen deze maatregelen echter een
tweeledig karakter hebben: enerzijds, het afremmen van
loonstijgingen die zonder de noodzaak van een even-
wichtsherstel de vermoedelijke stijging van de produk-
tiviteit zouden hebben kunnen volgen en, anderzijds, het
beperken zowel van haar eigen uitgaven en die van de
lagere eenheden als van die in de private sector door
verhoging van de belastingdruk of vermindering van
subsidies.
In een volledig vrije mark’teconomie waarin de Over
–
heid praktisch geen rol speelt, zouden de beperkingen
die het evenwichtsherstel met zich zouden brengen
ongetwijfeld anders koriien te liggen dan in de huidige
samenleving waarin de Overheid niet alleen door de
omvang van haar eigen economische activiteiten maar
daarnaast ook door haar ingrijpen in de private sector
op de richting van het produktieproces en op de in-
komensvorming een belangrijke invloed uitoefent.
Dat bij de keuze van de door de Overheid te nemen
maatregelen ernstige meningsverschillen kunnen en,
zullen rijzen ligt voor de hand. Men denke slechts aan
het tegenover elkaar stellen van de volgende belangen
op het gebied van haar eigen activiteiten: woningbouw,
deltaplan, andere werken van verkeer en waterstaat,
militaire uitgaven, onderwijs, het tot ontwikkeling
brengen van onderontwikkelde gebieden, het verhogen
van de economische en culturele status van de Papoeas
in Nieuw Guinea, die momenteel het stadium van koppen-
snellen nog niet te boven zijn en voor zover het geldt de
particuliere investeringen: de modernisering van het
produktie-apparaat, het toepassen (zij het misschien in
wat verdere toekomst) van atoomenergie en (mede in
verband met de politieke ontwikkeling in het Nabije
Oosten en dus van direct belang)
,
de scheepvaart. Voor
zover het maatregelen geldt die een beïnvloeding be-
treffen van het verbruik denke men aan maatregelen
die invloed hebben op het levenspeil van bepaalde groe-
pen van de bevolking waarbij men zowel moet denken
aan degenen die (zoals de ouden van dagen) reeds uit
het produktieproces zijn uitgeschakeld als aan bepaalde
economisch werkzame bevolkingsgroepen waarvan men
het levenspeil te laag acht, zoals bijv. in de landbouw.
Het is duidelijk dat naarmate men zich bij een beperking
van de uitgaven van de Overheid zelf minder wenst te
houden aan ,,het domme potlood” en naarmate men
zich ten aanzien van de nationale economie in het alge-
meen sterkei wenst vast te leggen op een vooropgezette
verdeling van de druk op de investeringen, enerzijds, en
het verbruik, anderzijds, en daarmee het uiteindelijk
effect sterker wenst te doen afwijken van de automatisch
te verwachten reacties en de globaal werkende monetaire
maatregelen, een meer gedetailleerd ingrijpen nood-
zaklijker en een afweging van de belangen moeilijker
wordt.
Bovendien ontstaat het gevaar dat naarmate de ,,auto-
matische” reacties gaan werken en zich op concrete
punten financieringsmoeilijkheden en misschien zelfs
faillissementen gaan voordoen, de ,,sociaal-economische”
benaderingswijze gaat verworden tot een zodanig op-
vangen van concrete moeilijkheden dat zij per saldo het
aanpassingsproces door een verzwakking van de ,,natuur-
lijke” remmingen veeleer uitstelt dan saneert totdat de
confrontering met een werkelijke algemene crisis en een
langdurige depressie niet meer te vermijden is.
Het gevaar hiervoor wordt groter wanneer men, primo,
de omvang van de evenwichtsverstoring onderschat en,
secundo, zich bij het nemen van maatregelen zou be-
ijveren juist met diegene te beginnen welke in feite niet
tot een absolute beperking van de koopkracht leiden
maar slechts tot een vermindering van een vermeerdering.
Het grote verschil tussen het inperken van stijgende
uitgaven van gemeerten en bedrijfsleven en het modereren
va’n een loonstijging is dat, wanneer achteraf de veronder-
stellingen waarvan men is uitgegaan te optimistisch zou-
den blijken, de eerstgenoemde maatregelen weliswaar
dienen te worden versterkt maar, voor zover zij reeds
hebben gewerkt, in ieder geval een positieve bijdrage tot
het herstel hebben geleverd, terwijl loonsverhogingen –
voor zover zij het karakter dragen van kostenverhogingen
– hoezeer ook gematigd – praktisch gesproken niet
meer ongedaan kunnen worden gemaakt en in dat geval
– wel verre van een positieve bijdrage tot het noodzake-
lijk evenwichtsherstel te hebben geleverd – gelijk staan
met een nieuwe verstorende impuls.
Wel moge in dit verband met erkentelijkheid worden
vastgesteld dat de leden van de S.-E.R. toegeven dat er
omstandigheden denkbaar zijn die tot loonsverlagingen
aanleiding zouden kunnen geven, doch daarbij wordt
uitsluitend gedacht aan een aanpassing, aan een mogelijke
achteruitgang van de ruilvoet met het buitenland, niet
aan een correctie op een typisch binnenlands probleem.
Bij een verhoging van de lonen met een zodanig percen-
tage dat de loonsom (inclusief de sociale lasten) per
werknemer, evenals in 1956, de stijging van de arbeids-
produktiviteit en van het produktievolume van de be-
drijven zou overtreffen – hetgeen in het S.-E.R.-advies
wordt voorgesteld – zou tenminste één van de im-
pulsen die tot de evenwichtsverstoring van 1956 hebben
bijgedragen ook voor een verdere prijsstijging in 1957
verantwoordelijk worden.
Wanneer dan bovendien nog zou blijken dat niet alleen
de mate van de evenwichtsverstoring, die in feite heéft
plaats gevonden, is onderschat maar dat ook de taxatie
van de vooruitzichten te optimistisch is geweest dan zou
een dergelijke politiek de reeds bestaande evenwichts-
verstoring per saldo niet verhelpen maar vergroten.
In dit verband is het goed erop te wijzen dat le moge-
lijkheden van een te optimistische toekomstverwachting
niet alleen het gevolg behoeven te zijn van onvoorzienbare
oorzaken van buitenaf (zoals hij de reeds eerder vermelde
1124
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
mogelijkheid van een achteruitgang van de ruilvoet het
geval zou zijn), maar mede worden bepaald door de te
optimistische waardering van de reeds bestaande even-
wichtsverstoring zelf.
Een betalingsbalanstekort op lopende rekening, dat
vermoedelijk een half miljard hoger zal liggen dan de
raming, zal – hoe dan ook – moeten leiden tot een
zoveel drastischer beperking van de bestedingsmogelijk-
heden dat dit ook de exportfinanciering niet onberoerd
kan laten. De vraag
rijst
dan, of dit ook op de omvang
van de export zelf niet van invloed zal zijn, een vraag die
met te meer klem mag worden gesteld nu de stijging van
de export, in vergelijking met de cijfers van dezelfde maan-
den van het vorige jaar, toch al zo goed als tot stilstand
is gekomen.
Dit alles wil niet zeggen, dat de mate waarin de expansie
van de nationale bestedingen een beperking dient te
ondergaan, zo drastisch zou zijn dat de ontwikkeling
van onze economie daardoor op werkelijk vitale punten
blijvend zou worden onderbroken. Het betekent echter
wel dat de temporisering van het ontwikkelingsproces,
die onvermijdelijk is om erger te voorkomen
beslist
verder zal moèten gaan dan velen zich thans nog reali-
seren en dat men bij het nemen van .maatregelen voor
alles dient te beginnen met die welke positieve beper-
kingen inhouden en niet met die welke alleen de negatieve
verdienste hebben dat zij inkomensverhogingen –
voor zover deze tevens kostenverhogingen betekenen
– weliswaar houden beneden de grenzen die men gaarne
zou willen maar waarbij men niettemin blijft anticiperen
op een ontwikkeling die gunstiger is dan waarop men met
reden mag vertrouwen.
Overveen.
S. POSTHUMA.
Prognoses, adviezen en bestedingsinfiatie
Oorzaken van de bestedingsinflati,e.
Er bestaat thans grote overeenstemming over het
bestaan van bestedingsinfiatie in Nederland. De remedie
is belangrijker dan de oorzaak; toch moge een beschou-
wing worden gewijd aan enige oorzaken liggende in het
veld van de economische analyse.
Indien een vliegtuig uit de koers raakt, kan men o.a.
aan de volgende oorzaken denken:
ongunstige atmosferische omstandigheden;
defecte motor;
foute aanwijzing van de instrumenten;
foute interpretatie van de instrumenten;
overige beleidsfouten van de piloot.
Externe omstandigheden kunnen plotseling tot
grote moeilijkheden leiden. Men kan niemand verwijten
dat de Nederlandse economie tot juli
1956
niet was
ingesteld op een Suezcrisis.
De structuur van de Nederlandse economie kent
verschillende ,,built in stabilizers” zoals een progressief
belastingsysteem en de werkloosheidsverzekering. Indien
dit in de gelegenheid is om te werken, d.w.z. dat de
tarieven of de premies niet worden verlaagd tijdens een
hausse en niet worden verhoogd in de depressie, dan zal
er een stabiliserende invloed van uitgaan.
en d. De gegevens die de instrumenten verschaffen
en de interpretatie daarvan zullen in dit artikel nader
onder het oog worden gezien.
e. De vraag, of er (beleids)fouten zijn gemaakt, wordt
hier niet behandeld. Eén opmerking moge echter worden
gemaakt. Men stelt wel eens, dat er gehandeld zou zijn
volgens de slagzin: après les élections le déluge. Dit is
wellicht gebeurd in
1955
in Engeland, toen de regerings-
partij v66r de verkiezingen de belastingen verlaagde en
andere tarieven na de verkiezingen verhoogde, met een
tijdsverschil van een half jaar. In Nederland is het tijds-
verloop circa een jaar. Oppervlakkig gezien bestaat er
dus een zekere analogie. Het belangrijke zakelijke motief
dat in Engeland de economische politiek zou kunnen
hebben beïnvloed: de krappe meerderheid in het parle-
ment, bestond echter niet in Nederland. De regerings-
coalitie werd in beide Kamers gesteund door ca. 80 pCt.
van de leden.
De onderschatting..van’ de vraag.
Reeds eind 1953 werd er van verschillende zijden op
gewezen dat de rijksbegroting
1954
onvoldoende rekening
hield met de in 1953 begonnen opleving
1).
De hausse
zette in
1954
krachtig door, maar velen bleven een defla-
toire ontwikkeling in de nabije toekomst verwachten.
De vraag naar goederen en diensten is in Nederland
en in andere landen na de oorlog in het algemeen te laag
geraamd. Bekend is de onderschatting van de behoefte
aan scholen, aan, onderwijzers en aan woningen. De
economische prognoses, zoals die met name jaarlijks
worden gepubliceerd door het Centraal Planbureau,
vertonen ‘in dit opzicht een grote continuïteit. Zo is de
werkgelegenheid tot nu toe elk jaar zonder uitzondering
te laag geraamd.
Het Planbureau heeft aan het verschil tussen prognose
en realisatie een studie gewijd, getiteld: ,,Een vergelijking
van de ramingen van het C.P.B. met de feitelijke eco-
nomische ontwikkeling 1949-1953″. In deze studie, die
in de loop van 1954 plaatsvond, werd met nadruk ge-
wezen op de tendentie tot onderschatting.
Ook het in 1954 opgestelde Centraal Economisch Plan
1955 en de in dat jaar gemaakte prognoses op langere
termijn vertoonden een sterke onderschatting. Uit een
S.-E.R.-publikatie moge het volgende worden geciteerd:
,,Omtrent de vooruitzichten voor de toekomstige ontwikkeling
van de economische situatie van ons land zijn door het Centraal
Planbureau voor de eerstkomende jaren, ervan uitgaande, dat het
huidige economische beleid ongeveer zal worden gehandhaafd, een
aantal berekeningen gemaakt. Ten aanzien van de buitenlandse
conjunctuur is aangenomen, dat deze geen uitgesproken daling zal
vertonen. Overigens zijn enkele uiteenlopende alternatieven be-schouwd. Men vindt als resultaat een stijging van de produktie. Toch zal, volgens deze raming, de produktiestijging zelfs in het
gunstigst veronderstelde geval niet zodanig zijn, dat de toeneming
van het arbeidsaanbod, samenhangende met de groei van de beroeps-
bevolking, de stijging vap de arbeidsproduktiviteit, de vermindering
van het aantal militairen en de beëindiging van het herstel van de
watersnood, er door opgevangen kan worden. Er moet dan ook
rekening worden gehouden met een weer geleidelijke toeneming
van de werkioosheid zonder dat deze evenwel, behoudens bij de
ongunstigste verondersteffingen, een ernstige omvang zal aannemen.
Opvallend
is,
dat de betalingsbalans bij alle berekeningen een
aanmerkelijk overschot te zien blijft geven, hetgeen dus wijst
op
een
beschikbare marge tot dekking van eventuele voor de betalingsbalans
ongunstige gevolgen van veranderingen in het economische be-
leid”
2)
De tendentie tot onderschatting van de 4iraag naar
goederen en diensten is aan de meeste voorspellers, ook
2)
Ir.
H. Vos
in ,,Troonrede en Miljoenennota”
in
Socialisme
en Democratie, oktober
1953;
Prof. Dr.
H. J.
Witteveen in ,,Con-
junctuur der conjunctuurpolitiek” in
,,E.-S.B.”
van
14
oktober 1953.
2)
Publikatie no.
8
van de Sociaal-Economische Raad
(1954):
,,Nota betreffende het vraagstuk van eventuele loonsverhogingen”.
19 december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1125
uit het buitenland, eigen. Door het C.P.B. is op verschil-
lende factoren gewezen die onderschatting kunnen ver-
oorzaken
3).
De maker van een prognose is mede afhankelijk van de
informatie die hij uit de verschillende sectoren van het
bedrijfsleven en van de Overheid verkrjgt. De woning-
nood werd in 1954 nog sterk dnderschat. In de in 1955
verschenen publikatie ,,Een verkenning der economische
toekomstmogelijkheden van Nederland 1950-1970″
4)
werd gemiddeld gerekënd met een bouw van 65.000
woningen per jaar
5).
In de Tweede Kamer werd bij de
behandeling van de belastingverlaging gewezen op vele
additionele uitgaven, die nodig of gewenst werden geacht.
In deze uitvoerige lijst kwam opvoering van het aantal
te bouwen huizen niet voor
8).
Ook in andere sectoren is de behoefte door vrijwel alle
voorspellers onderschat. Dit wordt wellicht o.a. ver-.
klaard door de verwaarlozing van de ,,laterite vraag”,
d.w.z. de vraag in een aantal sectoren, welke niet in de
produktie tot uiting komt, omdat de produktiecapaciteit
van deze sectoren tijdens de hausse onvoldoende is. Men
denke bijv. aan onderwijs, koopvaardij, scheepsbouw,
mijnbouw, verkeerspolitie, Een daling van de vraag in
de rest van de economie zal, althans ten dele, gecompen-
seerd worden door overheveling van arbeidskrachten
naar deze bedrijfstakken, waar de produktie dan zal
kunnen stijgen
7).
Tijdstzp van gebruik van prognoses.
Belangrijker dan de tendentie tot onderschatting van
de vraag naar goederen en diensten is het juiste gebruik
van prognoses. Zo werd september 1954, in de Miljoenen-
nota
1955,
aangekondigd, dat de Regering belasting-
verlagingen eind 1955 mogelijk achtte. Dit is in overeen-
stemming met de hiervoor geciteerde prognose over de
nabije toekomst. De Kamer drong aan op belasting-
verlaging in
1955,
en de Regering ging akkoqrd.
Prof. Witteveen had er reeds in de herfst van 1954
op gewezen
8)
dat het beter was te wachten tot men meer
wist van de situatie eind 1955. Men gebruikt prognoses
beter indien men met het nemen van een beslissing wacht
tot het tijdstip dat de beslissing noodzakelijk is, waardoor
men veelal nog enige tijd de werkelijke ontwikkeling
kan aanzien.
Marge bij het gebruik van prognoses.
Prognoses onderschatten (vrijwel) altijd de vraag naar
goederen en diensten. Toch geeft dit naar de mening van
schrijver dezes niet het recht om de geschatte vraag enkele
procenten te verhogen, omdat er naar gestreefd moet
worden de basis-prognose zelf zo goed mogelijk te doen
zijn.
Bij het trekken van conclusies voor het beleid moet
echter wel een marge’worden genomen. Het is politiek en
technisch gemakkelijker om deflatie te bestrijden dan om
inflatie tegen te gaan. Belastingverlaging, laag houden
van tarieven van staatsbedrijven, het vergroten van
consumentensubsidies en het verhogen van overheids-
,,Een vergelijking van de ramingen van het C.P.B. met de feite-
lijke economische ontwikkeling 1949-1953″, blz. 66 en 67.
C.P.B., november
1955.
De berekeningen waren echter geruime
tijd daarvoor afgesloten.
) Ibidem, blz. 98.
Tweede Kamerstukken, zitting
1954-1955,
3885, 3887, No. 13
Voorlopig Verslag, blz. 2.
Voor een uitvoeriger beschouwing over dit probleem moge
verwezen worden naar een artikel over ,,Bestedingsinfiatie en de
richting van de produktie” van schrijver dezes dat eerstdaags in
,,E.-S.B.” zal verschijnen. ,,Inflatie, revaluatie en de Millioenennota 1955″ in ,,E.-S.B.”
van 29 september 1954.
uitgaven gaat gemakkelijker (en soms ten dele automa-
tisch omdat voldoende kredieten ter beschikking staan)
dan het omgekeerde. Men kan daarom zijn conjunctuur-
beleid beter afstemmen op een yerondersteffing van hoog-
conjunctuur totdat een andere situatie is ingetreden
9).
De ontwikkeling in 1955.
De toenemende spanning ontstaan door stijgende
binnenlandse en buitenlandse vraag werd geleidelijk
algemeen zichtbaar. De belastingverlagingen hadden een
eigen momentum gekregen, hoewel ook in de Kamer
veel kritiek werd geuit, en werden aangenomen in augus-
tus 1955.
T.a.v. de overheidsuitgaven werden geen verlagingen
doorgevoerd.
Nu de budgetaire politiek niet gericht was op het af-
remmen van de hoogconjunctuur, viel het accent op
de kredietpolitiek. In september
1955
drong de president
van De Nederlandsche Bank aan op kredietbeperking.
Kort daarna trof het kabinet maatregelen tot versnelde
inning van belastingen. Deze politiek werd in 1956
voortgezet (discontoverhogingen, beperking afbetalings-
krediet). Lagere belastingen maakten een hogere rente
noodzakelijk. Dit beleid was, wat de rente betreft,
effectief. De rente steeg sterk in 1956, evenals de huren
van nieuw gebouwde woningen.
De beschouwingssvijze van Dr. Holtrop.
De Nederlandsche Bank heeft derhalve maatregelen
genomen op een tijdstip dat de betalingsbalans deficitair
dreigde te worden. De vraag rijst, of in de algemene be-
schouwingswijze van de president van De Nederlandsche
Bank voldoende aandacht is geschonken aan de wenselijk-
heid van het voeren van conjunctuurpolitiek.
De analyse van infiatoire en deflatoire krachten in de
jaarverslagen van De Nederlandsche Bank is gebaseerd
op het begrip infiatoire financiering. Infiatoire financiering
is aanwezig wanneer een groep van huishoudingen een
overschot aan uitgaven niet financiert uit langlopende
leningen, maar bijv. uit korte kredieten of intering van
kasgelden. Volgens deze analyse wordt een begrotings-
tekort niet als infiatoir beschouwd zolang dit door lang-
lopende leningen gedekt kan worden. In 1954 en
1955
kon gemakkelijk geleend worden, o.a. door een groté
verkoop van internationale effecten naar het buitenland.
Het Rijk leende zoveel, dat een netto liquiditeitsonttrek-
king aan andere sectoren plaatsvond. Dr. Holtrop wijst
erop dat dit een uit conjunctureel opzicht juist te oordelen
financieringsgedrag van de Centrale Overheid was
10).
Het kan echter naar dezerzijdse mening moeilijk gezond
worden geacht wanneer de Overheid tijdens de hoog-
conjunctuur een tekort heeft dat door particuliere
kapitaalimport wordt gefinancierd.
Wel wijst Dr. Holtrop erop, dat ook het budgettaire
beleid van belang is, maar de expansieve conjuncturele
invloed van verschuivingen in inkomsten en bestedingen
wordt bewust buiten beschouwing gelaten
11).
De vraag,
of het tekort al of niet door leningen wordt gedekt, blijft
in het jaarverslag van De Nederlandsche Bank beslissend
voor de vraag of het financiële beleid van de Overheid
juist was.
In de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank wordt
het handhaven van een betalingsbalansevenwicht belang-
Men kan zich voorts tegen onvoorziene omstandigheden
wapenen door het aanleggen van reserves en door het aanbrengen
van automatisch werkende stabilisatoren. Zie de eerstgenoemde
C.P.B.-publikatie, blz. 10.
Jaarverslag Nederlandsche Bank 1955, blz. 63.
Ibidem, blz. 12 en 64.
1126
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december
1956
rijker geacht dan van conjunctuurpolitiek. Conjunctuur-
‘politiek zou voor kleine landen medebrengen het accu-
muleren van extra deviezenreserves tijdens de hoog-
conjunctuur, welke gebruikt kunnen worden voor het
handhaven van hoge werkgelegenheid en vrij betalings-
verkeer ook als elders een recessie intreedt.
Uit het jaarverslag 1955 moge het volgende worden
geciteerd:
,,In een klein land, dat, als Nederland, zé zeer verbonden is
met
het internationale verkeer, moet de taak van de centrale bank
inderdaad meer gericht zijn
op
het handhaven van het betalings-
balansevenwicht en derhalve
op
het bevorderen van evenwichtig-
heid tussen de algemene economische ontwikkeling in het binnen-
land en die in het buitenland, dan dat zij gericht dient te worden op
een geheel zelfstandige beïnvloeding van de nationale conjunc- tuur”
12).
In de bekende discussie in ,,E.-S.B.” heeft Prof. Dr.
H. J. Witteveen deze opvattingen uitvoerig gekritiseerd.
Voor een samenvatting van deze discussie zij verwezen
naar het boekje van H. C. Bos
13).
Voor een meer recente
kritiek zij verwezen naar een artikel van Ir. H. Vos
14).
Het S.-E.R.-advies over de economische situatie begin 1956.
De belastingverlagingen 1955 hadden uiteindelijk mede
ten doel om een loonronde te voorkomen. De 5 pCt.
huurverhoging
1955
werd gecompenseerd door verlaging
van kostprijsverhogende belastingen. De toenemende
spanning op de arbeidsmarkt en de stijging van het nomi-
nale nationale inkomen (criterium voor de loonpolitiek
volgens S.-E.R.-publikatie no. 8 van 1954) hadden echter
tot gevolg dat de vakverenigingen sterk aandrongen op
een loonsverhoging.
In het S.E.R.-advies van begin 1956
15)
kwam het
dilemma waarin men zich bevond duidelijk tot uiting.
Een marge in de produktiecapaciteit of in de bestedingen
was niet aanwezig. Enige verschuiving tussen ,,loon”-
inkomens en ,,overige” inkomens werd echter door de
meeste leden gewenst geacht. Als doelstelling werd mede
gestreefd naar prijsstabiliteit.
De S.-E.R. wees erop dat een algemene loonsverhoging
weinig of geen ongunstige invloed heeft op de betahngs-
balans en op de totale bestedingen. Ook werd erop ge-
wezen dat een uitkering ineens weinig of geen invloed
heeft op het prijspeil. De S.E.R.
16)
vergat erop te wijzen•
dat in het eerste geval (algemene loonronde) de afwezig-
heid van ongunstige invloed op de betalingsbalans mede
een gevolg was van de prijsverhoging in het binnenland,
en dat in het tweede geval de betalingsbalans wel zou
worden aangetast. De tegensteffing tussen deze doelstel-
lingen bleek ook uit het voorstel om de huurverhoging
in 1957 uit te stellen tot 1juli 1957, hoewel dit ongunstig
zou zijn voor de betalingsbalans.
Middelen om ‘de drie doeleinden tegelijkertijd te ver-
wezenlijken, dus om de prijsstabilisatie te handhaven,
de ‘betalingsbalans niet aan te tasten, en een verschuiving
naar de looninkomens te bereiken, zoals afremming van
de bestedingen en revaluatie, werden in het S.-E.R.-
advies niet of nauwelijks besproken.
Verslag over
1955,
blz.
13.
Deze passage heeft betrekking
op
de taak van de centrale bank. De in deze passage gegeven argumen-
tatie geldt ook voor de Overheid.
,,A
discussion on methods
of
monetary analysis and norms
for monetary policy”. Nederlandsch Economisch Instituut, Rotter-
dam
1956.
,,De Nederlandsche Bank en de loonpolitiek” in Socialisme
en Democratie, mei
1956. ,,Rapport inzake een onderzoek van de economische situatie
van Nederland”, S.-E.R.-publikatie
1956,
no.
1.
En de ondergetekende, die als adviseur de besprekingen
bijwoonde.
–
De loonsverhogingen 1956.
De Regering besloot in maart 1956 toestemming te
verlenen tot een 3 pCt. uitkering ineens en een 3 pCt.
loonronde of een 6 pCt. ronde zonder prijsverhoging.
Het accent lag hierbij sterk op prjsstabilisatie. De
3 pCt. uitkering ineens leidde wel tot een stijging van de
consumptie van de loontrekkers, maar kon uiteraard
niet op korte termijn leiden tot een belangrijke consump-
tievermindering van andere groepen. Bij de 3-6 pCt.
loonronde kon dit laatste wel het geval zijn, met uit-
zondering van de overheidsbedrjven – waar immers
aandeelhouders, die lagere dividenden ontvangen en
dus minder besteden, ontbreken.
Getrouw aan de structuur van onze economie, zoals
gestileerd weergegeven in het model van het Centraal
Planbureau, leidden de belastingverlagingen 1955, het
ongewijzigde beleid t.a.v. de overheidsuitgaven, en, de
loonsverhogingen zonder doorberekening, tot een sterke•
achteruitgang van de betalingsbalans.
Twee adviesinstanties van de Regering waarschuwden
dit voorjaar. Het Centraal Planbureau pleitte in het
Centraal Economisch Plan 1956 voor afremming van de
bestedingen en het jaarverslag van De Nederlandsche
Bank 1955 wees erop dat Nederland een kritieke tijd
tegemoet ging.
De situatie in 1956.
Het tekort op de betalingsbalans in 1956 werd aanvan-
kelijk nog niet overal gezien. De daling van de reserves
werd een tijd lang door velen’ geweten aan een wijziging
in de kapitaalrekening. De Indonesische schuldverzaking
betekende een nadeel, op jaarbasis, van ca. f. 100 miljoen.
In de zomer bleek, dat het eerste halfjaar een tekort op
de lopende rekening, op transactiebasis, vertoonde van
ca. f. 200 miljoen. Hoewel het tweede halfjaar gewoonlijk
ongunstiger is dan het eerste, ging de
S.-E.R.
in zijn rap-
port van november
1956
nog uit van een tekort voor
het hele jaar van f. 100 miljoen.
Voor de verkiezingen werd het bidgettaire beleid
niet gewijzigd, ook niet waar dat zonder wetswijziging
mogelijk was. Het nieuwe kabinet diende volledige
vrijheid van handelen te hebben om na zijn optreden de
situatie naar eigen inzicht te beïnvloeden. De politiek
van kredietbeperking werd voortgezet en tegen het einde
van het jaar werd de geld- en kapitaalmarkt zo krap, dat
indien geen speciale maatregelen genomen zouden worden,
verschillende bestedingen daardoor beperkt zouden
moeten worden, vooral op het gebied van investeringen
(w.o. de woningbouw) en exportkredieten.
De S.-E.R. adviseerde in november 1956 om de
investeringen en de overheidsbestedingen te verlagen.
Wat de consumptie betreft bepleitte de S.-E.R. ver-
hoging van belastingen, en vertraagde afschaffing van
subsidies en vertraagde verhoging van tarieven van staats-
bedrijven. Dit in tegenstelling tot de Tweede Kamer,
die blijkens de algemene financiële beschouwingen en het
voorlopig verslag over de benzine-accijns meer voelde
voor andere maatregelen ter vermindering van het over-
heidstekort dan belastingverhoging.
Conclusies.
Enige conclusies mogen uit het bovenstaande worden
getrokken.
De tendentie tot onderschatting Van de vraag naar
goederen en diensten dient zoveel mogelijk te worden
tegengegaan.
Prognoses zijn een belangrijk hulpmiddel om be-
sluiten te nemen; het is echter niet wenselijk besluiten
krachtige expansiepolitiek te voeren indien de
‘s-Gravenhage.
Enige aspecten van de arbeidmarkt in
Dr. W. DREES Jr.
1956*)
19 december
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1127
deviezenreserves worden opgebouwd in daarvoor
gunstige jaren.
Bij maatregelen tot verschuiving tussen looninkomens
en overige inkomens tijdens een hoogconjunctuur
is het wenselijk naar maatregelen te zoeken die niet
leiden tot bestedingsinfiatie.
Indien men de woningbouw sterk wil uitbreiden, dan
zal men andere bestedingen overeenkomstig minder
moeten laten stijgen.
te nemen nadat een prognose bekend is indien er nog
gelegenheid bestaat om de ontwikkeling enige tijd
aan te zien.
C.
Er bestaat een belangrijke laten te vraag in de
Nederlandse economie waardoor deflatoire tenden-
ties sterk worden beperkt.
Infiatoire maatregelen zijn gemakkelijker te nemen
dan deflatoire; daarmede dient bij de interpretatie
van de prognose rekening te worden gehouden.
e. Het is voor een klein land slechts mogelijk om een
Algemeen overzicht van de ontwikkeling van vraag en
aanbod.
Was reeds in vorige jaren sprake van een gunstige
invloed van de hoogconjunctuur op de werkgelegenheid
in ons land en daardoor ook op de arbeidsmarkt, in
1956
kan worden gesteld, dat er in de meeste gebieden en in
vrijwel alle bedrijfstakken een toenemende overspanning
is. De hoge graad an werkgelegenheid en de nog steeds
toenemende exportmogelijkheden.leidden tot een toename
van de produktie en daardoor tot een toenemende vraag
naar arbeidskrachten;
Een en ander komt tot uitdrukking in de daling van de
geregistreerde arbeidsreserve en in een stijging van het
aantal niet te vervullen aanvragen. Dit laatste cijfer mag
echter niet meer dan als een indicatie worden beschouwd.
Immers, dit cijfer betreft slechts de geregistreerde vraag en
het is mogelijk, dat een aantal aanvragen achterwege
bleef omdat men van te voren wist, dat voorziening hierin
niet is te verwachten. Ook mag worden aangenomen, dat
in bepaalde bedrijfstakken of bedrijven orders om dezelfde
reden niet konden worden aangenomen of moesten ver
–
schoven worden naar volgende jaren. Het spreekt wel
vanzelf, dat een en ander van grote invloed is op het
personeelsbeleid der ondernemingen en de verhoudingen
tussen werkgevers en werknemers. Verondersteld mag
worden, dat deze veranderingen van blijvende invlöed
zullen zijn en nog zullen doorwerken in een periode, dat
onverhoopt de hoge graad van werkgelegenheid zal
afnemen.
Hierbij moet er de aandacht op worden gevestigd, dat
in de tegenwoordige situatie de groei van het aantal
arbeidsplaatsen afhankelijk is van de toetreding van
jonge arbeidskrachten in de beroepsbevolking en de mate
waarin de omvang van he geregistreerde arbeidsreserve
kan worden gedrukt bijv. door migratie en verhoging van
de leeftijdsgrens der arbeiders, welke voor de ondernemin-
gen nog aanvaardbaar is. Daarnaast gaat het erom of
Nederland in staat is de arbeidskracht van de gerepatri-
eerden uit Indonesië te gebruiken en in welke mate het
mogelijk is tewerkstelling van buitenlandse arbeiders te
verruimen. Wat dit laatste betrelt zij er echter op gewezen,
dat de huisvesting van deze arbeiders zeer moeilijk is,
spanmngen kan opwerpen, terwijl mede de hier verdiende
lonen in vele gevallen niet attractief zijn om tot gezins-
scheiding over te gaan. Ook is het over te maken loon-
bedrag niet altijd ruim genoeg in vergelijking tot de be-
dragen, die dé buitenlandse arbeider bij tewerkstelling in
andere landen kan overmaken.
Bij dit alles moge niet uit het oog worden verloren, dat
de toetreding van jonge arbeidskrachten ongunstig wordt
*)
Het is mij een behoefte om te vermelden, dat in deze beschou-
wingen gebruik is gemaakt van een groot aantal gegevens, verzameld
en van commentaar voorzien door de Afdeling Research van het
Rijksarbeidsbureau, in het bijzonder door de heer H. L. Gevers,
medewerker Bureau Arbeidsmarktonderzoek van deze Afdeling.
beïnvloed door fiet grotere aantal jongeren, dat een
langere school- en vakopleiding kan genieten en mede
doordat nog altijd een groot aantal jonge vrouwelijke
arbeidskrachten een zekere schroom heeft in het arbeids-
proces te treden. Het is daarom noodzakelijk, dat zo effec-
tief mogelijk het arbeidspotentieel wordt benut. Mede leidt
een en ander ertoe, dat de belangstelling voor de arbeider
ls mens veel groter is geworden en de betekenis hiervan
is een blijvende winst, waarvan niet alleen nu, maar ook
later de vruchten zullen worden geplukt.
In het kader van dit artikel blijft buiten beschouwing
de ontwikkeling van onze betalingsbalans en de maatrege-
len, die op dit gebied nog zullen worden genomen en
daardoor wellicht van invloed zullen zijn op de overspan-
ning op de arbeidsmarkt.
Het verloop van de bij de arbeidsbureaus geregistreerde
arbeidsreserve en mede de vraag is voor de
mannen
in
onderstaande grafiek door het voortschrjdend 12-maands-
gemiddelde van beide weergegeven.
Twaalfmaands voortschr(/dend gemiddelde
van de geregistree.de arbeidsreserve
van en vraag naar mannen
x 1000
N
Ger.
arbeids-
reserve van
•
%%.
%
rla,,rse,
– – –
– – – –
,
Ger. vraag
– – –
naar
.5—-
mannen
1953
1954
1955
1956
De ontwikkeling van de industriële bedrijvigheid.
De sterke toeneming van de behoefte aan arbeids-
krachten vloeide voort uit een belangrijke en voortdurende
groei van de produktie. Niet alleen de binnenlandse afzet
liep mede onder invloed yan het algemeen gestegen
welvaartsniveau aanzienlijk op, waarbij vooral het ver-
bruik van duurzame consumptiegoederen groter werd,
doch ook de export vertoonde een aanzienlijke uitbreiding.
Een en ander wordt geïllustreerd door onderstaande
indices inzake de industriële produktie, het verbruik per
hoofd van de bevolking en de export over de jâren
1952 tfm
1955,
ontleend aan het Maandschrift van het
Centraal Bureau voor de Statistiek. Om een indruk te
120
100
80
60
40
20
1128
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
geven van de ontwikkeling der indices over
1956,
werd
hierbij tevens opgenomen het gemiddeld indexcijfer over
de periode september
1955
t/m augustus
1956.
Volume-indices van de industriële produktie,
het verbruik en de export
Bisis-
1952
1953
1954
1955
Geni. sept. 195
Industriële
pro-
duktie
1949
117 128
141 151
157
Verbruik
per
hoofd van de
bevolking (to-
1951
99
103
108 114
119a)
Verbruik
per
hoofd van de
taal)
………
bevolking (duurz.
cons.
goederen)
….
1951
95
101
109
120
130a)
Export
……1948
254
291
329
360
379
a)
Gemiddelde
over
de periode
augustus
1955
t/m
juli 1956.
Deze cijfers wijzen erop, dat ook voor het gehele jaar
1956
een belangrijke stijging van de produktie mag
worden verwacht. Een remmende factor in dit opzicht is
echter het gebrek aan arbeidskrachteii. Het totale arbei-
derstekort kan voor dit jaar gesteld worden op 110.000,
waarvan 70.000 mannen en 40.000 vrouwen, tegen een
tekort van 56.000 mannen en 28.000 vrouwen in
1955.
De hierboven geconstateerde groei van de produktie
kon gezien het personeelsgebrek âlleen plaatsvinden door
een vollediger benutting van het produktie-apparaat,
verdergaande mechanisatie en een stijging van de arbeids-
produktiviteit. Wat deze laatste factor, de produktie per
werknemèr in de industrie betreft, geven de cijfers van het
C.B.S. inderdaad een belangrijke toeneming aan. Het
desbetreffende indexcijfer liep van 100 in 1953 op tot 106
in 1954 en tot 110 in
1955.
Voor 1956 ligt een verdere
stijging van de arbeidsproduktiviteit met 3 pCt. ten op-
zichte vaLl
1955
in de lijn der verwachting.
Opgemerkt dient te worden, dat deze stijging van de
arbeidsproduktiviteit geen inzicht geeft omtrent de
arbeidsprestaties. Er is in verband met het personeels-
gebrek een groot aantal minder geschikte arbeidskrachten
in het bedrijfsleven opgenomen, terwijl ook het personeels-
verloop toenam. Dit zijn aanwijzingen, afgezien van de
klachten van werkgevers, dat qua tempo en prestatie
eerder een daling dan een
stijging
kan zijn opgetreden.
Toenemende activiteit in de bouwnijverheid.
In bovenstaande pröduktiecijfers is niet begrepen de
bouwnijverheid. In deze bedrjfsklasse, welke in de na-
oorlogse jaren door het schrijnende woningtekort in het
middelpunt van de belangstelling staat, viel ook in 1956
wederom een aanmerkelijke vergroting van de activiteit
waar te nemen. In de eerste 9 maanden van 1956 bedroeg
het aantal voltooide woningen 46.224 tegen 40.121 in
dezelfde periode van het vorige jaar. Meer tekenend nog
voor het gunstige verschil met
1955
in de woningbouw
is wel het aantal in uitvoering zijnde woningen. Per ultimo
september
1955
was dit aantal nl. 77.577, terwijl het eind
september van dit jaar 91.347 bedroeg. Gezien deze cijfers
mag erop gerekend worden, dat er belangrijk meer wonin-
gen gereed zullen komen dan in
1955.
Een grote handicap hierbij is ook weer het gebrek aan
arbeidskrachten. Op alle mogelijke wijzen wordt getracht
om enerzijds het tekort te verminderen, o.a. door scholing
en door gerichte beroepskeuzevoorlichting, en anderzijds
om het beperkt aanwezige arbeidspotentieel zo goed
mogelijk te benutten. In de eerste plaats wordt gepoogd
dit laatste te bereiken door de van medio dit jaar daterende
wijziging in het bouwbeleid, waarbij het
–
woningbouw-
volume wordt aangepast aan de regionaal beschikbare
capaciteit. Evenwel is het noodzakelijk de resultaten van
dit bouwbeleid te toetsen aan de vraag, of de gemiddelde
bouwtijd der woningen niet langer wordt, hetzij door
dalende prestaties, hetzij door niet efficiënt benutten der
arbeidskrachten, hetzij door achter blijvende produktie
van toeleveringsbedrijven.
Berichten uit verschillende provincies duiden er op,
dat door eeii grotere continuïteit in de tewerkstelling
van bouwvakarbeiders het aantal in uitvoering zijnde
objecten kon worden opgevoerd, zonder vergroting van
de spanning op de bouwvakarbeidsmarkt.
Vervolgens mag verwacht worden, dat de ontworpen
richtlijnen om ook bij minder gunstig weer door te werken,
in de komende winter ook metterdaad enige vrucht
zullen afwerpen.
Door het ernstige personeelsgebrek is reeds een duidelijk
merkbare tendentie aanwezig – en niet alleen in• de
bouwnijverheid, maar ook in andere sterk seizoengevoeli-
ge bedrijfstakken – om de arbeidskrachten ook tijdens
perioden van minder gunstig weer zoveel mogelijk in
dienst te houden, teneinde de overgang naar andere
bedrijven te voorkomen.
De scholing op de Rijkswerkplaatsen voor Vakont-
wikkeling heeft zeker ôok tot leniging van de ernstige
tekorten aan bouwvakarbeiders bijgedragen. Sedert het
tweede halfjaar van 1946 tot en met september
1956
werden door de Rijkswerkplaatsen in totaal 20.412 bouw-
vakarbeiders volledig opgeleid. Hieronder waren 7.267
metselaars, 8.409 timmerlieden, 1.417 schilders en
1.551
stucadoors.
Uit onderzoeken, welke werden ingesteld naar het
resultaat van deze opleiding, waarbij dus werd nagegaan,
op welke plaats de opgeleiden in het bedrijfsleven zijn-
terecht gekomen, kwam vast te staan, dat het aantal
,,geslaagden” alleszins bevredigend is te achten. Van de
in 1953 opgeleiden bleek 82,5 pCt ,,geslaagd” te zijn,
terwijl van de in 1954 opgeleiden dit percentage 86,1
bedroeg. Voor 1955 en voor 1956 mag zeker aangenomen
worden, dat dit percentage nog hoger ligt.
Enige gevallen van de overspannen arbeidsmarkt.
In het bovenstaande werd terloops reeds gewezen op
een gevolg van de aanhoudende ernstige overspan.ning van
de arbeidsmarkt, ni. het feit, dat het in dienst houden van
arbeidskrachten ook tijdens het ongunstige seizoen steeds
grotere vormen aannam. De omvang van de seizoen-
werkloosheid verminderde dan ook in belangrijke mate,
temeer, doordat een groeiend aantal arbeidskrachten, dat
wel door het seizoen ontslag kreeg, al of niet tijdelijk werk
vond in andere bedrijfstakken. Onder andere is dit het
geval met arbeiders van de bloembollenbedrijven en uit
de Visserij, die in de wintermaanden in de havens van
Amsterdam en Rotterdam gaan werken. In andere ge-
vallen blijven de werknemers bij hun oorspronkelijke
werkgever in dienst, doch zij worden tijdens het slappe
seizoen op uitleenbasis tewerkgesteld bij andere bedrijven.
Dit is o.a. het geval in de baksteenindustrie, waar arbei-
ders, wier werktijd tot 0-ur6n is verkort(tijdelijk in de
mijnen in Zuid-Limburg gaan werken.
Typerend in dit verband is ook wel de vermindering
van de seizoenwerkloosheid onder schilders. Onder de
druk van de arbeiderstekorten en mede bevorderd door-
de in de laatste jaren toegepaste subsidieregeling voor
schilderwerk tijdens de wintermaanden werd de werk-
gelegenheid voor schilders over een veel langere periode
van het jaar gespreid. Op grond van de verwachting, dat
het voortduren en zelfs toenemen van de tekorten aan
19 december 156
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1129
(Advertentie)
schilders een voldoende spreiding
van
het schilderwerk
over het jaar zal teweeg brengen, heeft de Minister van
Sociale Zaken en ‘Volksgezondheid enige maanden ge-
leden besloten de subsidieregeling voor de winter 1956/
1957 niet van toepassing te verklaren. Voor zover de
cijfers momenteel bekend zijn, is het verloop van de
werkloosheid onder schilders tot nu toe in overeenstem-
ming met deze verwachting.
De omvang van de totale seizoenwerkloosheid
;
onder
mannen, welke in 1954 nog gemiddeld 23.000 bedroeg,
liep in
1955
terug tot 18.000 en in
1956
tot 13.000.
Een tweede gevolg van de zeer ruime werkgelegenheid
en het daartegenover staande te geringe aanbod, was een
aanmerkelijke versnelling van de roulering der arbeids-
krachten, warbij een groot deel van de veelvuldige
personeelswisselingen zonder of met een zeer kort-
stondige werkloosheid gepaard gaat. Dç wrijvingswerk-
loosheid nam dan ook in omvang af en wel van 19.000
in 1954 tot 13.000 in
1955.
Voor
1956
kan dè wrijvings-
werkloosheid op 8.000 worden gesteld.
Een gunstig uitvloeisel van de, krappe arbeidsmarkt
waren verder de groeiende plaatsingsmogelijkheden voor
minder geschikten. De werkloosheid onder deze groep
verminderde van 1954 op 1956 van 13.000 tot 9.000.
Ook de structuurwerkloosheid, welke in hoofdzaak
voorkomt in de agrarische gebieden in ons land, liep
sterk terug,-nl. van 15.000 in 1954 tot 7.000 in
1956.
Momenteel zijn het praktisch alleen de provincies
Groningen, Friesland en Drenthe, waar nog van structuur-
.’erkloosheid kan worden gesproken. De betreffende
aantallen hebben hier vrijwel geheel betrekking op arbeids-
krachten in de lager, gekwalificeerde beroepen.
In dit verband dient erop te worden gewezen, dat de
sterke daling van de structuurwerkloosheid in verschil-
lende gebieden uiteraard niet behoeft te betekenen, dat
het structurele probleem aldaar inderdaad geheçl tot
een oplossing is gebracht. Men moet aannemen, dat de
discrepantie tussen beroepsbevolking en werkgelegenheid
in deze gebieden voor, een deel is versluierd door de
gunstige conjunctuur. Dit neemt overigens niet weg,
dat in verscheidene gevalleiï, o.a. door ontsluiting van
het gebied, door nieuwe vestigingen.van bedrijven en
door binnenlandse migratie ook een blijvende verbetering
k6n worden bewerkstelligd.,
In het algemeen kwamen de plaatsingsknsen voor
oudere arbeidskrachten veel gunstiger te liggen. Het
gemiddeld aantal manneljke werklozen van 40 jaar en
ouder verminderde van 1952 op 1956 van,rond 59.000
tot 25.000, ofwel met 34.000 (57 pCt.). Daar de vraag van
het bedrijfsleven nu eenmaal bij voorkeur uitging naar
jeugdige krachten, was de daling van de werkloosheid
onder de personen beneden 40 jaar in deze periode
uiteraard sterkèr. Deze verminderde nI. van 71.000 in
1952 tot 16.000 in
1956,
derhalve met 55.000 ofwel
77 pCt.
De leeftijdsverdeling en de inschrijvingsduur van de
gemiddelde geregistreerde mannelijke arbeidsreserve in
1953 en 1956 komt tot uiting in onderstaande tabel.
Hieruit valt af te leiden, dat de gemiddelde inschrjvings-
duur van de werklozen van 40 jaar en ouder slechts in
geringe mate is afgenomen. Bedroeg zij in 1953 ruim
5
maanden, in 1956 was dit ongeveer 4
4
maand.
Geregistreerde arbeidsreserve van mannen naar leeftijd
en duur van inschrijving in 1953 en 1956
(4 kwartaalsgemiddelden)
Duur van inschrijving’
Jaar
Jonger
dan 25
jaar
25t’m
daar
40jaar.
en
.
ouder
Totaal
1953
6.034
8.441
9.398 23.873
1956
2.730
3.873
5.194
11.797
1953
4.983 9.253
11.445
25.681
1956
1.820
4.250
7.512
13.582
korter dan 1
maand
………..
1953
2.186 6.178
9.036
17.400
1-3
maanden
………………
1956
321
1.426
3.999
5.746
3-6
maanden
……………..
maanden en langer
1953
A.134
6.666
18.172
25.972
1956
178
1:316
8.515
10.010
totaal
…………………….
1953
14.337
30.538
48.051
92.926
1956
5.049
1
10.865 1 25.220
1
41.135
Werkloosheid, beroepsbevolking, ‘werkgelegenheid.
De totale geregistreerde mannelijke arbeidsreserve kon
derhalve van 1955 op 1956 worden teruggebracht van
gemiddeld 49.000 tot 37.000. De werkloosheid onder
vrouwen verminderde in deze periode van 4.000 tot 3.000.
Daarenboven nam de beroepsbevolking van 1955 op
1956
in sterkere mate toe dan in het voorgaande jaar, nl.
met rond 38.000 mannen en 15.000 vrouwen.
De oorzaak van deze sterkere toeneming, vooral van
de mannelijke beroepsbevolking, ligt in het afnemende
emigratiesaldo. Enerzijds valt sedert 1953 een voort-
durende vermindering van de emigratie waar te nemen;
voor een groot deel houdt dit verband met de ruime
werkgelegenheid in eigen land. Volgens gegevens van het
C.B.S. beliep het totaal aantal emigranten in de jaren
1953, 1954 en 1955 resp.
61.751,
56.322 en 51.626.
Gedurende de eerste negen maanden van 1956 emigreer
–
den 41.553 personen. Anderzijds nam de tewerkstelling
van buitenlandse arbéidskrachten in ons land toe. Het
aantal in Nederland werkende en woonachtige vreemde-
lingen bedroeg op 30 juni 195527.800, waarvan 21.400
mannen en 6.400 vrouwen. Op dezelfde datum van 1956
waren deze aantallen resp. 30.400, 23.800 en 6.600.
Bij de emigratie was in de maanden oktober en novem-
ber 1956 opvallend de sterke toeneming van het aantal
aanmeldingen, in het bijzonder voor Canada, als uitvloei-
sel van de internationale spanningen. Voor het komende
jaar ligt hierdoor een omvangrijkere emigratie in de lijn
der verwachtingen, temeer, daar in het voorjaar van 1957
een belangrijk aantal emigranten naar de Verenigde
Staten kan vertrekken. Hier staat weer tegenover, dat de
werving van arbeidskrachten in het buitenland nog steeds
voortgang vindt, terwijl ook de Hongaarse vluchtelingen
zich voor een groot deel op de arbeidsmarkt zuilen aan-
bieden.
Als afzonderlijke factor, die de beroepsbevolking be-
invloedt, moet ook de repatriëring uit Indonesië worden
1130
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
genoemd. In
1955
repatrieerden rond 24.000 personn,
waarvan rond 5.000 beroepsbeoefenaren. In de periode
januari t/m september
1956
kwamen 14.500 personen
uit Indonesië terug, waaronder zich bijna 3.000 beroeps-
beoefenaren bevonden.
De grote vraag naar arbeidskrachten had uiteraard ook
een gunstige invloed op de opneming van de gerepa-
trieerden in het bedrijfsleven. Van het totale aantal
gerepatrieerde
beroepsbeoefenaren
sedert de soevereini-
teitsoverdracht, welk aantal rond 42.000 bedraagt,
stonden per eind november nog slechts
566
personen,
waaronder 419 mannen en 147 vrouwen bij de arbeids-
bureaus als werkzoekend geregistreerd.
Uit de groei van de beroepsbevolking met 53.000
(38.000 mannen en 15.000 vrouwen) en de daling van de
werkloosheid met 13.000 (12.000 mannen en 1.000
vrouwen) resulteert derhalve een toeneming van het aantal
bezette arbeidsplaatsen met 66.000 (50.000 mannen en
16.000 vrouwen).
Deze groei van de werkgelegenheid lag voor 48.000
in de nijverheid, waarvan de metaalnijverheid en de bouw-
nijverheid samen ongeveer 70 pCt. voor hun rekening
namen. Ook de dienstensector breidde zich aanzienlijk
uit, ni. met 27.000 arbeidsplaatsen, waar echter een terug-
gang van de werkgelegenheid in de landbouw tegenover
stond. De mechanisatie en rationalisatie der bedrijven
deed ook in het afgelopen jaar de personeelsbezetting
in de landbouw verminderen,, waarbij echter ook de
toenemende trek van landarbeiders naar de industrie
een rol speelde.
Ofschoon de conjuncturele ontwikkeling zich ook voor
1957 gunstig laat aanzien, is het stellen van een prognose
ten aanzien van werkgelegenheid en werkloosheid nu
meer dan ooit speculatief. In de eerste plaats is het niet
mogelijk reeds nu de invloed te peilen van de maatregelen
tot beperking der bestedingen, welke de Regering in
overweging heeft genomen.
Verder is praktisch niet te zeggen, in hoeverre de be-
perking van het olieverbruik de werkgelegenheid zal
beïnvloeden. Na de inwerkingtreding van het zondags-
rijverbod zijn berichten ontvangen, dat het bezoek aan
hotels en restaurants sterk is verminderd, doch invloed
op de werkgelegenheid van enige betekenis behoeft eerst
gevreesd te worden, indien het bedrijfsleven tot ver-
mindering van het olieverbruik zou moeten overgaan.
Ook maakt de wisselvallige internationale situatie het
uitspreken van een verwachting wel zeer moeilijk.
‘s-Gravenhage.
Dr. Ir. D. R. MANSHOLT.
De resultatenrekening
I
van de landbouw
In een artikel in ,,E.-S.B.” van 2 mei ji., getiteld ,,De
landbouw in mineur” heb ik gepoogd in kort bestek een
beeld in cijfers te geven van de ontwikkeling van de
financiële resultaten in de landbouw.
Tijdens de kabinetsformatie werden de eisen van de
landbouw bij elke volgende fase luider en dringender om
verbetering in de toestand te brengen. Tenslotte presen-
teerde het Landbouwschap een nog onbetaalde rekening,
waarover Dr. Vondeling in dit blad twee artikelen heeft
geschreven
1).
Door de landbouwclaims is nu de belang-
stelling voor het wel en wee van de landbouw alom aan-
wezig. Het beeld dat ik in mei ji. gaf betrof de ontwikke-
ling in de jaren 1948/49 tot en met
1954/55.
Ondertussen
zijn de gegevens van dezelfde groepen bedrijven beschik-
baar gekomen voor het jaar
1955/56,
terwijl het ook moge-
lijk is een indruk te geven van de waarschijnlijke ont-
wikkeling in het lopende jaar.
Om niet in herhaling van het vorige artikel te vervallen,
zal ik mij beperken tot het weergeven van de belangrijkste
tabellen, aangevuld met de cijfers van het laatste jaar.
Voor de toelichting op de herkomst en betekems van de
cijfers – voor zover nodig – verwijs ik naar het vorige
artikel.
De cijfers
2)
TABEL 1.
Gezinsinkomen en netto-overschot
in guldens ver ha
Jaren
48/49 49/50 150151
1
51152 52/53
54/55 55/56
AetceroouwoeorlJven op cle
zeeklel
Gezinsinkomen
264
431
381
559
538
352
280
373
220
396
341
510
1
1
482
295 216
300
Akkerbouwbedrijven
in de veenkoloniën
Gezinsinkomen
– –
567
773
538
297
354
313
Netto-overschot
……..
Netto-overschot
– –
394
578
1
1
360
110
1
161
80
Weidebedrijven
Gezinsinkomen
546 583
447
522
516
556
371
497
1
329
190
244
1
1
243
267
11
115
Netto-overschot …….321
Gemengde
bedrijven
Gezinsinkomen
441 556
547
653
644
611
532 672
Netto-overschot
49
1
123
65
144
1
112
91 —68
52
Zie ,,E.-S.B.” van
5
en 12 december
1956.
De gegevens over
1955/56
worden begin
1957
gepubliceerd
in de serie Bedrijfseconomische Mededelingen van het Landbouw-
Economisch Instituut.
–
TABEL 2.
Gemiddelde opbrengsten per 100 gulden kosten
Jaren
1
4/49
149/50
1
50/51 151/52152/53
1
54/55
55156
Zeekleigebieden
126
144
136
147 142
124
115 122
Veenkoloniën
–
–
135 148 129
109
112 106
Weidebedrijven
135
131
116
119
119
119
101
107
Gemengde bedrijven
105 112 105 110
107
106
96
102
TABEL 3.
Indexcijfers van kosten en opbrengsten per ha
(Basis 1949/50-1952/53 = 100; veenkoloniërs: basis 1950/51-1952/53 =100)
Jaren
1
48
/
49
149/50
1
50/51
1
51/52
1
52/53
1
53/54
Akkerbouwbedrijven
op de zeeklei
Totaal opbreisgsten
73
89
89
109
112
104
109
114
Totaal kosten
82 88
94
106
112 119
134
132
Totaal kosten minus ar
–
79
85
92
106 117
123
135 135
Akkerbouwbedrijven
in de veenkoloniën Totaal opbrengsten
.
–
–
94
108
98
85
93
88
Totaal kosten
–
–
96
100 104
108 115 115
Totaal kosten minus ar-
– –
93
100 107 112 115
116
Weidebedrijven
Totaal opbrengsten
79
92
94-
104 110
113
112 117
beidskosten
………
Totaal kosten
70
84
98
106
113
114
133
131
Totaal kosten minus ar-
beidskosten
………
64 80
97
106
116
116
136
130
Gemengde bedrijven
Totaal opbrengsten
65
80
93
110
117
118
126 138
beidskosten
………
Totaal kosten
67
78
96
108 118
122
141
146
Totaal kosten minus ar-
beidskosten
………
58
70 94
111
124 132
153
161
TABEL 4.
Indexcijfers van de prijzen van landbouwprodukten af
bedrijf
(Basis 1949150-1952/53 = 100)
Jaren
1
48/491 49/50
50/51
1
51/52
52f53
53/54
1
54/55
1
55156
Akkerbouwprodukten
74
85
100
109 107
113 103
103
Veeteeltprodukten
..
91
89
97
105 107
100
103 106
Landbouwprodukten
87 88 98
106 107
103 103 105
Bron:
C.B.S. (afgerond).
Conclusie.
Met uitzondering van de akkerbouwbedrjven in de
veenkoloniën, blijkt dat het jaar
1955/56
gunstiger resul-
taten heeft opgeleverd dan het koude, natte jaar 1954.
19 december
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1131
TABEL
S.
Indexcj/fers van het gezinsinkomen per ha
(Basis 1949/50-1952153 = 100; veenkoloniëri: basis 1950151-1952153 = 100)
Jaren
48/49
49/50
50/51
51/52
1
52/53 54/55 55/56
Akkerbouwbedrijven
op de zeeklei
55
90
80
117
113
74
59
79
in de veenkoloniën
–
–
91
123
86
47
57
50
Weidebedrijven
106 112
86
101
100
108
72
96
Gemengde bedrijven
74
93
91
109 107
102
89 112
Nationaal inkomen per
82
89
97
104 110
116
124
1
133a)
hoofd
………….
Loonso
per hoofd
m
86
90
96
105 110
113
125
133a)
a) Raming.
De marge tussen opbrengsten en kosten is gemiddeld,
met uitzondering van de groep akkerbouwbedrjven op
de klei, echter krap, blijkens tabel 2. Van kostenstijgiig
is, met uitzondering van de gemengde bedrijven, geen
sprake. De betere resultaten zijn te dankesi aan hogere
opbrengsten, waarbij het opvalt dat alleen de prijzen
van de veeteeltprodukten iets gestegen zijn.
In vergelijking met het verloop van het natiônaal
inkomen per hoofd van de bevolking en de loonsom per
hoofd, die inmiddels ook weer gestegen zijn, is de achter-
stand nog groot. Merkwaardig is, dat de achterstand het
geringste is voor de gemengde bedrijven op de zandgron-
den, terwijl in tabel 2 juist blijkt, dat voor deze groep
bedrijven de marge tussen opbrengsten en kosten het
kleinst is. De verklaring van dit schijnbaar tegenstrjdige
verschijnsel is te vinden in de uiteenlopende toestand
welke voor de verschillende groepen bedrijven in de
basisjaren bestond. De vier basisjaren 1949/50 t/m 1952/53
waren voor de beide groepen akkerbouwbedrijven zeer
gunstig en gaven voor de groep weidebedrjven redelijke
uitkomsten, zoals tabel 2 duidelijk laat zien.
Hoe zal het dit jaar worden?
Evenals in 1954 hebben wij dit jaar weer een natte en
koude zomer gehad. Op alle bedrjfstypen heeft dit een
ongunstige invloed gehad. Gelukkig is het weer in de
herfst gunstig geweest, hetgeen de oogst van hakvruchten
op de akkerbouwbedrijven ten goede is gekomen en
waardoor het vee dit jaar lang in de weide kon blijven.
De schade van deze zomer heeft tot gevolg gehad dat
naast de kwantiteit vooral de kwaliteit van de produk-
ten geleden, heeft.
Het peil van de kosten is dit jaar wel gestegen, o.a. de
lonen en het veevoeder.
De prijzen van de akkerbquwprodukten lijken iets
gunstiger dan verleden jaar. Dat kan dus de kosten-
stijging en de schade aan de opbrengst enigszins com-
penseren.
Voor de weide- en gemengde bedrijven zal er veel van
afhangen op welk peil de nieuwe garantieprijs van de
melk, welke 1 november 1956 ingaat, zal worden vast-
gesteld. Van een verbetering in de huidige toestand zal
zonder ingrijpende maatregelen geen sprake zijn.
Het blijft dus voorlopig ,,mineur” in de landbouw. Het
wachten is op enkele vrolijke noten van de Regering.
‘s-Gravenhage.
J. HORRING.
Rumor in renteland
In de loop van 1956 heeft zich hier te lande op de geld-
markt en in de niet-risicodragende sector van de kapitaal-
markt een zodanige verkrapping voorgedaan, dat de
situatie op deze markten momenteel zonder overdrj ving
nijpend kan worden genoemd. Deze krapte komt in het
bijzonder tot uiting in de voor Nederlandse begrippen
hoge rentestanden, bijv. het marktdisconto van
3+
pCt.
voor driemaandsschatkistpapier en de rentevoet van –
5 â
5
pCt. voor langlopende onderhandse en obligatie-
leningen aan het bedrijfsleven.
Op zichzelf zijn dit, als men de zaak nuchter beziet,
nog geen rentevergoedingen om van te schrikken. Bedenkt
men, dat wij thans leven in een ,,full fledged” hausse
met talrijke spanningen en knelpunten, dan zijn zij zelfs
historisch gezien nog alleszins matig te achten. Ook
geografisch gezien zijn zij stellig niet excessief, bijv. in
vergelijking met de rentestanden in de ons omringende
landen.
Houdt men rekening met de ontwaarding van de
gulden – vooral door de onafgebroken reeks van loon/
prjsronden – die in de na-oorlogse periode heeft plaats-
gevonden en die in de toekomst nog \’erder zal doorgaan,
dan is er a fortiori reden de huidige rentestanden matig,
ja laag te achten. Indien het prijsniveau bijv. stijgt met
2 pCt. per jaar, maakt iemand did in een 4 pCt. obligatie
belegt en over zijn inkomen 50 pCt. belasting betaalt (in
verband met de depreciatie van zijn hoofdsom) realiter
een rendement van 0 pCt.; bij een 5 pCt. obligatie realiter
van + pt. enz.
Zozeer is men echter hier te lande gewend geraakt aan
het feit dat de kapitaalvragers hier de laatste decennia
op schrikbarende wijze zijn verwend met lage – in reële
termen uitgedrukt vaak zelfs negatieve – rentevoeten
dat genoemde rentestij ging thans vrij veel opzien baart.
De vraag die wij hier aan de orde willen stellen, nl. of
er iets over de oorzaken van de rentestij ging(en) valt te
zeggen, en wellicht zelfs iets over de toekomst op dit ter-
rein, verdient in
1
hoofdzaak afzonderlijke beantwoording
voor de geldmarkt en de kapitaalmarkt (al zijn er ver-
bindingskanalen tussen beide markten).
Geidmarkt.
In Nederland heeft jarenlang de op het eerste gezicht
enigszins verwonderlijke stelling gegolden, dat een krappe
geldmarkt nog niet gepaard behoeft te gaan met een hoge
rentestand op deze markt. Een illustratie hiervan vormde
de situatie in 1951, toen de markt ook zeer krap was,
maar bijv. het marktdisconto voor driemaandspapier
gemiddeld nog geen 1
1
/
2
pCt. per jaar bedroeg. Thans
gaat deze stelling niet meer op, hetgeen wordt geïllus-
treerd door het huidige marktdisconto voor dergelijke
termijnen ad ca.
3+
pCt. per jaar.
De geldmarkt hier te lande is voornamelijk krap,
wanneer de banken – de voornaamste geldgevers , op
deze markt – op jacht zijn naar liquide middelen. De
ervaring leert, dat een der voornaamste oorzaken van
een dergelijke Iiquiditeitsdrang wordt gevormd door een
aanzienlijke vermindering van de goud- en deviezen-
voorraad. Middelen voor het kopen van ,deviezen stromen
in laatstgenoemd geval nI. naar de Centrale Bank, die de
centrale deviezenbewaarster ‘is. Deze middelen worden
dus uit het verkeer weggezogen; voor een groot deel
moeten de banken deze fourneren. Zowel bij de huidige
geldmarktkrapte als bij die van 1951 was deze oorzaak
van grote invloed.
Het kenmerkende van de huidige situatie is dat de
banken bij het verkrijgen van de door hen benodigde
liquide middelen herhaaldelijk en voor grote bedragen
moeten terugvallen op de Centrale Bank. Daar deze in-
stelling voor het disconteren van wissels
33/4
pCt. en
1132
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
voor het verstrekken van rekening-courantkrediet nu
43 pCt. rente per jaar berekent, brengt dit terugvallen
mede, dat de geldmarktrente voor kort papier in de buurt
van laatstgenoemde percentages moet liggen. Voor de
(in verband met het éénrichtingsverkeer weinige) kopers
van papier op de markt, die weten dat hun tegenpartij
weinig andere keuze overblijft dan naar de Centrale Bank
te gaan, is er immers geen reden met een aanmerkelijk
lagere kredietprjs dan deze instelling genoegen te nemen.
De huidige marktdisconto’s van ca. 34 â 4 pCt. voor
schatkistpapier van enkele maanden tot enkele jaren
looptijd geven in dit licht gezien geen aanleiding tot
verwondering. Iets algemener gesteld: tegenwoordig is
het disconto van De Nederlandsche Bank bij een zeer
krappe geidmarkt bepalend voor het renteniveau op
deze markt. Daar in verband met de huidige liquiditeits-
positie der banken de markt inderdaad krap is, is genoemd
officieel disconto thans effectief.
Het bovenstaande zal wellicht sommigen aanleiding
geven tot de opmerking, dat de geschetste situatie niets
bijzonders heeft en dat daarin slechts een normale positie
van de Centrale Bank, ,,the bankers’ bank”, tegenover
de algemene banken in tijden van liquiditeitsverkrapping
wordt geschetst.
Deze opmerking is treffend juist. Het opermekelijke is
echter juist, dat deze ,,normale” situatie. hier te lande pas
sinds kort geldt, dat zij slechts door zeer ingrijpende
maatregelen tot stand is gekomen en dat voordien jaren
aaneen een gans andere constellatie heeft geheerst.
Deze laatste constellatie was deze, dat de banken t.a.v.
hun liquiditeit
vrijwel
autonoom waren, zodat zij in
perioden waarin zij aanzienlijke bedragen aan liquide
middelen moesten opbrengen (bijv. in verband met grote
deviezenaankopen van cliënten) deze uit eigen kracht kon-
den fourneren, dus zonder beroep op de Centrale Bank.
De bron, waaruit de banken toen konden putten voor
het verkrijgen van extra liqiiide middelen was het schat-
kistpapier, waarvan zij grote bedragen bezâten met korte
looptijd. Regelmatig kwamen hieruit bij het vervallen
dus aanzienlijke bedragen vrij, en door eenvoudig het
kopen van nieuw papier na te laten, konden de banken
in relatief korte tijd zonder enige moeite veel geldmid-
delen tevdorschijn toveren.
Deze gang van zaken maakte tegelijk duidelijk, vaarom
de geldiiiarktrente bijv. tijdens de krapte van 1951 zo
laag bleef (in de krapste maanden van dat jaar bedroeg
het marktdisconto voor driemaandspapier gemiddeld
slechts
1,55
pCt.). Een bank die extra liquide middelen
moest verkrijgen kocht minder schatkistpapier en derfde
de rente op dergelijk papier. Het toonaangevende schat-
kistpapier was toen jaarspapier dat door de Agent van
het Ministerie van Financiën werd afgegeven tegen een
disconto van 11 pCt. per jaar. In die jaren was derhalve
het afgiftetarief van nieuw schatkistpapier bepalend voor
het renteniveau op de geldmarkt.
Zoals reeds opgemerkt, hebben er t.a.v. het bankwezen
in de tussen genoemde jaren gelegen perioden ingrijpende
veranderingen plaatsgevonden. Een chronologische be-
schrijving hiervan is te vinden in de wekelijkse rubriek
,,De geidmarkt” van dit blad in de jaargangen
1952
fot
en met 1956. Enige belangrijke punten waren:
het semi-consolideren van een aanzienlijk bedrag
schatkistpapier door plaatsing van veel langer
lopende schatkistcertificaten;
het verminderen van het uitstaande bedrag aan
schatkistpromessen (looptijd een jaar of korter) ten
koste van dat der schatkistbiljetten (looptijd 2, 3 of
5
jaar;
het blokkeren van aanzienlijke bedragen aan bank-
liquiditeiten (in de vorm van verplichte tegoeden
bij De Nederlandsche Bank) door middel van een
minimum-kaspercentageregeling.
Langs dergelijke lijnen werd bereikt, dat de véôr 1952
bestaande ,,overliquiditeit” van de algemene banken
zodanig werd verminderd, dat deze instellingen thans
als er zich iets bijzonders voordoet niet meer op eigen
kracht extra liquide middelen kunnen fourneren, zodat
zij dan wel genoopt zijn een beroep op de Centralé
Bank te doen.
Naast de boven beschreven fundamentele wijziging in
de verkrijging van liquide middelen van de banken in
tijd van nood, die de .genoemde stijging van het rente-
niveau op de geldmarkt verklaart, zij voorts nog gewezen
op een verandering in de afgiftetarieven van schatkist-
papier. Deze tarieven, welke thans slechts bepalend zijn
voor het renteniveau op de geidmarkt in perioden van
geldruimte, ondergingen in 1956 een aanzienlijke wijziging.
Zo werden driemaandspromessen in juni 1956 door de
Agent verkocht tegen 24- pCt. disconto per jaar; in decem-
ber 1955 nog had voor deze termijn een percentage van
3/4 per jaar gegolden.
Zoals elders
1)
werd betoogd hield deze verhoging ver-
moedelijk enerzijds verband met het streven de korte
rentevoet hier te lande niet al te laag te houden in ver-
gelijking met die op de belangrijke buitenlandse geld-
markten (zulks in verband met de zuigkracht dezer
markten) en anderzijds met de wens der monetaire
autoriteiten uit conjunoturele overwegingen tot enige
renteverhoging over te gaan.
**
*
Uit het bovenstaande volgt, dat er zich t.a.v. het ver-
ledenvrij fundamentele en min of meer blijvende wijzigin-
gen hebben voorgedaan in de liquiditeitspositie van het
Nederlandse bankwezen. Dat de monetaire autoriteiten
in de naaste toekomst in dit opzicht de klok zouden
gaan terug draaien lijkt al zeer onwaarschijnlijk. Zolang
de Nederlandse betalingsbalanspositie niet sterk verbetert
lijkt er daarom noch aanleiding te zijn om op korte ter-
mijn een aanzienlijke geldmarktverruiming noch om een
aanmerkelijke daling van het renteniveau op deze markt
te verwachten. Eventuele verdere tariefsveranderingen
van De Nederlandsche Bank zouden genoemd renteniveau
verder kunnen beïnvloeden.
Kapitaalmarkt.
De niet-risicodragende sector van de Nederlandse
kapitaalmarkt is over het algemeen krap, wanneer de
institutionele beleggers niet in staat zijn veel nieuwe mid-
delen in deze sector te beleggen. Deze krapte kan worden
verergerd als er in grote omvang nieuwe vraag naar lang
krediet (obligatieleningen, onderhandse leningen, hypo-
teken) op deze markt ontstaat. Beide factoren nu zijn
de laatste tijd werkzaam geweest.
De relatief geringe omvang van het huidige aanbod
van nieuw beschikbaar kapitaal van de zijde der institu-
tionele beleggers is vermoedelijk in sterke mate veroor-
zaakt door de sterk toegenomen gewoonte om vooraf
contracten met de geldnemers af te sluiten, waarin wordt
bepaald welke kapitalen later aan deze zullen worden
verstrekt.
In de loop van 1956 bleek, dat de meeste bij de insti-
tutionele beleggers ter belegging beschikbaar komende
middelen op deze wijze waren ,,ge-earmarked”. Doet zich
in een dergelijke situatie een onverwachte gebeurtenis
1) Zie: ,,Een nieuwe omwenteling op de Nederlandse geld-
markt” in ,,E.-S.B.” van 20 juni 1956.
(
1
…
.twee. levensaders!
Microscopisch kleine organismen, diep onder de aardkorst
Het huidige produktie-
door hitte en druk in aardolie omgezet… omhoog gestuwd
programma omvat:
langs donkere schachten… bij Schoonebeek en Maracaïbo…
e
snel/opende en langzaam/opende diesel-
van daar naar Pernis om verwerkt te worden tot meer dan
motoren voor stationair gebruik en voor
duizend produkten … en dan in velerlei vorm naar de ver-
voortstuwing van schepen
bruikers in alle hoeken van” Nederland. Economisch en
0
snel/opende dieselmotoren voor
efficiënt vervoer is hier een eerste vereiste en Kromhout speelt
iractie-doeleinden
daarbij een belangrijke rol. Want ook de Shell is een tevreden
0
diesel-elektrische aggregaten
gebruiker van Kromhout-chassis en-motoren!
•
.
pompaggregaten
• kleine lokomotieven, o.a. voor het
Reeds meer dan 50 jaren fabriceert de Kromhout Motoren
ondergronds bedrijf van kolenmj/nen
Fabriek verbrandingsmotoren e ook nu werkt Kromhout
0
autobuschassis voor stads- .en lange
mde aan een steeds grotere perfectionering van de diesel-
afstandsverkeer ‘
motor ten dienste van het zee- en landvervoer en de industrie.
1
vrachtauto’s en trekkers
• kraanwagens en chassis voor moeilijk
4
.
begaanbaar terrein en voor andere
speciale doeleinden.
1
K HinmROUT
KROMHOUT MOTOREN FABRIEK D. GOEDKOOP Jr N.V. KETELSTRAAT 2
–
AMSTERDAM . TEL. 61611
S
1134
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december
1956
voor, bijv. bij de particuliere beleggers, of bij de vraag
naar kapitaal, of zijn er te optimistische schattingen ge-
maakt omtrent de beleggingscapaciteit, dan kunnen soms
vrij plotseling ernstige storingen ontstaan.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat zulks in
1956
inderdaad
het geval is geweest. Zo wordt het begin van de omslag
op deze markt, dat zich in april voordeed met de emissie
van de
3+
pCt. staatslening, die noch door het Ministerie
van Financiën en zijn adviseurs, noch door de institu-
tionele beleggers noch door de oude beursrotten was
voorvoeld laat staan voorspeld, in verband gebracht met
een grote 4 pCt. onderhandse lening waarmede Philips
toen eensklaps aan de markt kwam. De opvraging van
tegoeden bij de spaarbanken in het kader van hamsteren
door het publiek in de laatste maanden van het jaar vorm-
de een andere marktverkrappende factor, die niet te
voorzien was geweest. Men mag wel aannemen, dat de
Rij kspostspaarbank en de particuliere spaarbanken
hierdoor in het laatste kwartaal weinig of niets meer
nieuw konden beleggen. Wellicht was ook het feit, dat
Amerika in 1956 weinig internationale Nederlandse aan-
delen kocht, zodat er ook weinig herbeleggingsvraag bij
de Nederlandse aandelenverkopers ontstond, waarvan
op haar beurt ook weer weinig naar de obligatiemarkt
kon doordruppelen, een factor die niet geheel in de ver-
wachtingen was verdisconteerd.
In elk geval bleek de situatié zich ten slotte aldus te
ontwikkelen dat de kapitaalzoekenden, die niet vooruit
gecontracteerd hadden, tegen het einde van het jaar
praktisch moeilijk meer aan kapitaal konden komen.
De moeilijkheden spitsten zich vooral toe bij de gemeen-
ten die, doordat zij aan de maximum-rente van 4 pCt.
zijn gebonden, niet in prijsconcurrentie met andere kapi-
taalvragers kunnen treden.
Een aanzienlijke krapte heeft zich op deze markt in
het verleden wel eens• meer voorgedaan, met name in
1951. Zij kwam toen automatisch tot oplossing door het
voortdurend binnenkomen van nieuwe besparingen bij
de institutionele beleggers; deze laatste zijn hier te lande
reeds decennia lang telkens weer in.de
positie gekomen
dat het vinden van geschikte beleggingen grote moeilijk-
heden bood. Dë tussengelegen uitzonderingsperiode van
krapte werd in 1951 overbrugd met behulp van bank-
krediet. De banken, die toen een rente van iets boven
1+ pCt. voor korte uitzetting aantrekkelijk achtten
(het kan verkeren), verschaften toen via ,,voörfinancie-
ringscontracten” met institutionele beleggers de middelen
voor het tijdelijk onderbrengen van nieuwe gemeente-
leningen. Momenteel is deze procedure onmogelijk in
verband met de geringe liquiditeit van het bankwezen
(zie boven), terwijl zij overigens onvoldoende lonend zou
zijn in verband met het veel geringere verschil dat er
thans bestaat tussen geldmarktrenteniveau en de 4
pCt. die de gemeenten mogen betalen.
Gezien deze constellatie is niet in te zien hoe in de niet-
risicodragende sector van de kapitaalmarkt op korte
termijn een aanmerkelijke ontspanning zou kunnen
optreden. Een van de weinige factoren, die daartoe op
noemenswaardige schaal zouden kunnen bijdragen, zou
wellicht een snel herstel van de inlegsurplussen bij de
spaarbanken zijn; zelfs al zou dit zich voordoen, dan was
het nog de vraag of zulks voldoende zoden aan de dijk
zou zetten voor het teweegbrengen van een ommekeer
op deze markt.
Ook wat betreft de vooruitzichten op langer termijn
verschilt de huidige situatie wel zeer van die van vorige
krapteperioden. Voor de jaren 1957 en volgende zijn reeds
zeer aanzienlijke bedragen voorbelegd. De laatste maan-
den is hiervan bijv. melding gemaakt bij een aantal grote
onderhandse leningen van belangrijke lichamen (Shell
Tankers; Export Financiering Maatschappij). Naar ver-
luidt zouden nog meerdere van dergelijke leningen op
stapel staan (Nederlandsche Spoorwegen; Herstelbank;
Caltex).
De institutionele beleggers zijn door deze ontwikkeling
in minder sterke mate dan voorheen genoodzaakt, zich
eenzijdig op het overheidskrediet te oriënteren. De
monopolie-achtige positie Van de Overheid als kapitaal-
vraagster dreigt hierdoor in gevaar te komen en het is
thâns reeds een vrij dringend probleem geworden of het
voor langlopende gemeenteleningen geldende rente-
gamma gehandhaafd kan en moet blijven of niet.
Tot dusverre heeft de Overheid hardnekkig geweigerd
zich op de kapitaalmarkt in concurrentie te begeven
met de andere kapitaalvragers. Het hiervoor gegeven
argument, nl. dat dan de woningbouw duurder zou
worden, snijdt weliswaar niet veel hout (op deze wijze
zou men in het bouwbedrijf ook geen loonronde moeten
goedkeuren), maar belangrijker is het feit van deze
weigering zelve. Opvallend hierbij is dat de Overheid tot
dusverre ook geen concessie heeft wensen te doen t.a.v.
een bijzaak. Vele institutionele beleggers hebben nl. grote
bezwaren tegen de mogelijkheid van vervroegde aflos-
baarheid (al is deze tegenwoordig beperkt), welke de
weg tot latere conversie in een lager rentetype open
houdt. Wellicht zou door toegeven op dit punt de aan-
trekkelijkheid der overheidsobligatie toch enigszins te
vergroten zijn. Een dergelijke maatregel zou te meer
voor de hand liggen, daar verschillende institutionele
beleggers (bijv. levensverzekeringmaatschappijen) geens-
zins voorstander zijn van een verdere aanzienlijke rente-
stijging. Zij geven veeleer de voorkeur aan een matige
doch stabiele rentevoet, boven een hoge rentevergoeding,
waarvan de handhaving onzeker is en die bovendien bij
het publiek de roep om premieverlaging maar actueel
zou maken.
De kans dat het rentegamma kan worden gehandhaafd,
en dat met name de gemeenten toch in staat zullen zijn
op deze condities kapitaal te verkrijgen is moeilijk te
beoordelen. Zij zou aanwezig kunnen zijn, indien de
institutionele beleggers binnen afzienbare tijd weer ruim
in hun middelen zouden komen te zitten; in verband met
de reeds genoemde verrichte en nog te verrichten grote
voorbeleggingen lijkt de waarschijnlijkheid hiervan niet
zeer groot.
Een andere mogelijkheid lijkt te zijn kapitaaisvoor-
ziening van de gemeenten via het Rijk; daar ook het Rijk
niet lang zal kunnen lenen zonder renteverhoging zou
dit vermoedelijk slechts mogelijk zijn door belasting-
verhoging. Het is echter de vraag, of zulks mogelijk
zal zijn.
De kansen op het handhaven van het rentegamma
lijken daarom – al zijn ze zeker aanwezig – niet al te
gunstig. Gezien deze onzekerheid omtrent de toekomstige
politiek van de grootste debiteur op de kapitaalmarkt,
is het onzes inziens moeilijk verder te gaan dan de uit-
spraak, dat voor 1957 de kansen op enige verdere rente-
stijging groter lijken dan die op een aanmerkelijke rente-
daling.
Rotterdam.
J. C. BREZET.
19 december
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1135
De Belgische economie in
1956
De lezer verwachte niet dat in deze korte bijdrage alle
aspecten van de economische bedrijvigheid van België
gedurende 1956, met een volledige statistische toelichting,
zullen worden beschreven. Het is overigens onmogelijk
het ganse jaar in ogenschouw te nemen vermits deze
beschouwingen in het begin van december worden ge-
schreven. De laatste weken van 1956 zullen misschien
een nogal ingrijpende invloed laten gelden op het beeld
dat later voor de volle 12 maanden kan worden geschetst.
Verschillende raderwerken van het economisch leven
ondergingen inderdaad een zekere onregelmatigheid sinds
het Brits-Frans besluit in de streek van het Suez-kahaal
te ontschepen. Het hamsteren op betrekkelijk grote schaal
door de ongeruste bevolking, de opgelegde beperkingen
inzake gebruik van motorvôertuigen, een zeker tekort aan
brandstof en andere factoren zijn niet zonder betekenis
voor de activiteit van bepaalde bedrijfssectoren en kunnen
zelfs geleidelijk een weerslag hebben op •de openbare
financiën.
Afgezien van deze misschien tijdelijke beïnvloeding van
België’s economie door internationale gebeurtenissen,
kan men samnvattend betogen dat ons 1and iii 1956 deel-
achtig is gebleven aan de hoogconjunctuur diie de wereld-
economie heeft gekenmerkt. De voordelen hiervan –
maar ook de minder gunstige gevolgen – werden door
de Belgische economie in hun volle omvang opgevangen
aldoor het jaar. Betreffende deze evolutie worden ver-
schillende gezichtspunten verder toegelicht.
**
*
De industrie, in haar geheel beschouwd, heeft een aan-
zienlijke bedrijvigheid gekend. Uit de cijfers die de Agence
Economique et Financière publiceert, blijkt dat de ver-
hoging van de produktie in 1956 ten overstaan van 1955-
de 5 pCt. benadert. Deze aangroei is zeker niet onbe-
vredigend wanneer men rekening houdt met verscheidene
oorzaken die een verdere intensificatie van de industriële
voortbrengst tegenwerken. In dit opzicht moet naast het
bijzonder guur weder in februari, de nogal nijpende schaar
–
ste aan beschikbare werkkrachten op de ‘arbeidsmarkt
worden vernoemd. De grote ondernemingen uit de in-
dustriecentra leggen op eigen initiatief autocardiensten
in om op aanzienlijke afstand, in minder Mfitwikkelde
gewesten, de nog voorhanden zijnde werkkrachten te
gaan afhalen. De tragische mij nramp te Marcinelle in
augustus 11., waarbij meer dan 200 arbeiders om het
leven kwamen, heeft de aanwerving van buitenlandse
mijnwerkers bemoeilijkt en daardoor de kolenproduktie
in het gedrang gebracht. De vermindering van de kolen-
ontginning liet op haar beurt een remmende invloed
gelden op de bedrijvigheid van de staalnijverheid. Doch
de steeds toenemende kolenimport en de geleidelijke ver-
zwakking van de paniekstemming onder de mijnwerkers
hebben in de loop van de laatste weken de toestand inzake
beschikbare kolenhoeveelheid, althans voor het industri-
eel verbruik, weer wat verbeterd.
De moeilijkheden die de siderurgie ontmoette om de
nodige brandstof te verkrijgen, belette nochtans deze
industrietak niet voor het jaar 1956, globaal genomen,
een aanzienlijke vooruitgang en recordcijfers te bereiken.
Van oktober 1955 tot ôktober 1956 is de produktie met
14 pCt. gestegen. Het is waarschijnlijk niet overdreven
te beweren dat het belangrijkste fundament van de steeds
stijgende economische welvaart van België gelegen is in
de grote vraag naar staal zowel op de binnenlandse als
op de buitenlandse markt.
Vele andere sectoren hebben overigens ook een grote
activiteit aan de dag gelegd. De in Vlaanderen zo belang-
rijke textielindustrie behield bestendig een hoog produktie-
niveau, al blijft ze haar beklag maken over de verkoop-
prijzen die vaak al te weinig renderend zijn.
De metaalbewerkende nijverheid, de chemische nijver-
heid, de papiernijverheid, de bouwnijverheid kunnen hun
voldoening uitdrukken over het verwezenlijkte zaken-
cijfer. De voortbrengst van elektriciteit gaa maar, steeds
vooruit. Daar de voedingsnijverheid hoofdzakelijk op het
binnenlands verbruik is afgestemd, kan ze uiteraard geen
belangrijke verhoging van haar produktie verwachten.
Het verbruik zelf ondergaat inderdaad geen grote ver-
anderingen. Nochtans hebben de ondernemingshoofden
ook in deze bedrijfstak over het algemeen niet te klagen
over de gang van zaken. Alleen de brouwerijen houden
moeilijk stand. De bierconsumptie, al ligt ze nog veel
hoger dan in de meeste landen van de wereld, boekt
achteruitgang.
**
*
Er is nogal scherp verschil tussen de evolutie van de
bedrijfsresultaten in de indusLrie enerzijds en in de land-
bouw anderzijds. Het jaar 1956 is voor de landbouwers
ongunstig. Reeds in de vorige jaren konden ze ternauwer-
nood hun rendement behouden door een steeds toe-
nemende voortbrengst. De produktiekosten stegen vlugger
dan de verkoopprijzen wat voor het eindresultaat fataal
zou zijn geweest indien het produktiecijfer niet meteen
ware verbeterd. Helaas, in 1956 is de voortbrengst ge-
daald, onder de invloed van buitengewoon ongunstige
weersomstandigheden. Na een uitzonderiijk koude winter
die tijdens de lente uitgebreide nieuwe bezaaiingen
noodzakelijk maakte, kwam een zo regenachtige zomer
dat de oogst slechts
zeej
laattijdig en in ontmoedigende
voorwaarden werd binnengehaald. Het nut van een
regenachtig seizoen voor de veeteelt in de weilanden,
kon de nadelige gevolgen van het slecht weder op de ande-
re afdelingen van het landbouwbedrijf niet uitwissen.
*, *
*
De aanzienlijke bedrijvigheid van de ondernemingen
heeft voor gevolg – althans tijdelijk – dat een onder
de pijnlijkste vraagstukken van onze volkshuishouding
verdwenen is, namelijk de werkloosheid. Wie in België
wil en kan werken vindt een werkgelegenheid, al moet
hij zich misschien een grote verplaatsing opleggen om
zijn werkplaats te bereiken. Voor de oplossing van het
structureel probleem van een tekort aan werkgelegenheid
in bepaalde gewesten, werden van overheidswege geen
initiatieven genomen Er bestaat wel een zekere strekking
bij de bedrijfsleiders om enkele nieuwe investeringen te
vestigen in streken waar tot hiertoe minder industrie
voorkomi, omdat de werknemers aldaar inzake looneisen
en algemene arbeidsvoorwaarden inschikkelijker blijken
te zijn. Zulks neemt niet weg dat bij een eventuele evolutie
van ‘s lands algemene economie in nadeliger zin, bepaalde
plaatsen vermoedelijk na weinig tijd door de werkloos-
heidspiaag opnieuw zouden geteisterd zijn. De werklieden
uit deze streken die nu op en af rijden, zouden wederom
verplicht zijn thuis te blijven. De bestrijding van dit euvel
impliceert een zekere staaistussenkomst die tot hiertoe
niet intrad.
De. bestendige vraag naar arbeidskrachten verwekte
natuurlijk een gunstig klimaat voor het stellen van sociale
1136
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
eisen. Aldoor het jaar grepen onder de werkgevers- en
werknemersverenigingen besprekingen plaats die meer
dan eens tot een echte spanning aanleiding hebben ge-
geven. Herhaaldelijk trad de Regering als derde partner
bij deze discussies op. Doch het is treffend vast te stellen
dat deze sociale herrie slechts in een zeer beperkte mate
de feitelijk gepresteerde arbeidshoeveelheid heeft aange-
tast. Collectieve arbeidsovereenkomsten werden wel
herhaaldelijk opgezegd doch slechts zelden ging men tot
werkstaking over. Ook de eis strekkende tot het instellen
van de ,,vijfenveertig uren-week” of van de ,,vijf dagen
week” heeft uiteindelijk wegens het aanvaarden van
allerhande formules de geleverde arbeid niet veel ver-
minderd. Het draaide eigenlijk uit op een loonsverhoging.
De stijging van het loonniveau deed zich voor onder
de invloed van een dubbele oorzaak. Vooreerst zijn de
meeste lonen op dit ,ogenblik verbonden aan het index
van de kleinhandelsprijzen en daar deze laatste sinds
maanden stijgen, zo volgen ook de lonen. De werknemers-
organisaties hebben nochtans een poging gedaan om niet
alleen het nominale loon maar ook het reële loon te ver-
beteren, naar aanleiding van de gunstige tijd die de in-
dustrie beleeft. Ook op dit ogenblik worden in verband
hiermede nog verschillende eisen gesteld.
Het lijkt niet twijfelachtig dat in 1956 zowel de reële
als de nominale lonen een nogal gevoelige verhoging
zullen hebben ondergaan. Het is wellicht tè vroeg om de
uitslag van deze onophoudelijke. onderhandelingen tussen
werkgevers en werknemers,
1
in nauwkeurige cijfeni, voor
de globale industrie uit te drukken. Een zekere loonsver-
hoging heeft zich meestal ook in het buitenland voorge-
daan, zodat de concurrentiemogelijkheid van België
tegenover vreemde producenten vermoedelijk door de
sociale gebeurtenissen van de jongste maanden niet zeer
beïnvloed is.
**
*
Het indexcijfer voor k1einhadelsprjzen is in België
(ook vaak in het buitenland) uitgegroeid tot een der
belangrijkste aangelegenheden op economisch en sociaal
gebied. Daar, zoals het reeds werd betoogd, de loonbare-
ma’s meestal gekoppeld zijn aan dit indexcijfer, heeft een
verhoging van dit laatste, een onmiddellijke weerslag op
de kostende
prijzen
van de industrie en derhalve insge-
lijks op de exportmogelijkheden van het land. De rijks-
uitgaven ook staan rechtstreeks in verband met het index-
cijfer vermits de wedden der ambtenaren in openbare
dienst schommelen volgens het index. In december 1955
stonden de kleinhandelsprijzen op het niveau 102,2 ten
overstaan van 100 voor
1953.
Daar ze in november van
dit jaar 104,8 bereiken en de tendentie nog steeds op
uitgesproken wijze in stijgende richting is, zo mag men
zonder overdrijving vermoeden dat de globale hausse
van 1956 ongeveer 3 pCt. zal zijn. Tragisch is dat niet
vermits de zelfde oriëntering praktisch in alle landen wordt
waargenomen. Toch wordt deze evolutie door verschillen-
de middens met een zekeÈe kommer gevolgd. Zeer waar-
schijnlijk zal het indexcijfer voor december in talrijke
sectoren van de industrie alsook ten voordele van de
ambtenaren een nieuwe loonsaanpassing voor gevolg
hebben. Een zelfde adaptatie aan het index heeft zich
reeds in menige
bedrijfstak
een eerste keer dit jaar voor-
gedaan, hoofdzakelijk mi april.
Tot vôôr weinig tijd was het peil van de groothandels-
prijzen nogal stabiel. Thans klimt het ook, maar voor-
lopig minder dan dat van de detailprijzen. Van 426 voor
januari steeg men tot 431 voor oktober, ten overstaan
van 100 voor het basistijdvak 1936-1938.
De belangrijke voortbrengst die het
bedrijfsleven
ken-
merkte, heeft voor gevolg dat de handelsbalans van het
land bijna in evenwicht is voor de eerste tien maander(
van het jaar. De uitvoer vermeerderde meer dan de invoer.
In 1954 beliep voor de eerste drie trimesters van het jaar
het tekort van de handelsbalans circa 12 miljard frank en
in het tijdvak gaande van januari tot september.1955 was
het tekort nog meer dan 4 miljard. De uitslag voor 1956
is derhalve merkwaardig. Het lijdt geen’twijfel dat de
algemene betalingsbalans er nog beter uitziet en een aan-
zienlijk tegoed op het buitenland zou hebben laten uit-
schijnen indien dit tegoed niet ware besteed geworden aan
de betaling van vreemde effecten, hoofdzakelijk luidende
in dollars, welke in aanzienlijke hoeveelheid en met volle
toestemming van de deviezenoverheid door onze land-
genoten werden aangekocht. Men schat dat deze aan-
kopen in 1956 de
5
miljard frank hebben overschreden.
De bedoeling van de Overheid was door deze verrichtingen
een deflatorische factor in beweging te brengen die infia-
torische krachten, hoofdzakelijk voortkomende uit de
gunstige betalingsbalans, zou tegenwerken. In de loop
van de laatste maanden is nochtans het tempo van de
devie’zenverkrijging, voortspruitende uit het handels-
en dienstenverkeer, verstild. Sinds enkele dagen verschaft
de Nationale Bank van België geen goud of dollars meer
voor financiële verrichtingen. Wie op de Vrije markt
dollars wil kopen voor een belegging in het buitenland,
moet voortaan een enigszins duurdere prijs betalen.
**
*
De bank… uw adviseur s
11
II.
Cliënt te zijn van de Nederlandsche Handel-
Maatschappij betekent niet alleen het gemak,
te ondervinden, dat hetg&bruik van een bank-
rekening
biedt.
Het
betekent ook een des-
kundig adviseur te hebben, met wie u geregeld
uw financiële zaken bespreken kunt.
Wij
lichten
u voor bij
het
kiezen van
een
juiste belegging van uw geld en zijn u gaarne
tot
gids
op
heel
het
gebied
van.
bank-,
effecten- en assurantiezaken.
–
H
ederIaudsche Handel4laatschappij, N.V.
A
L
L E’ BANKZAKEN
N
over
de
gehele
wereld
Hooidkentoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
91 kantoren in Nade,Iand
45 vestigingen overzee
(Advertentie)
19 december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1137
De biljettencirculatie steeg in de loop van de laatste
12 maanden met circa 1 miljard (er zijn nogal schomme-
lingen), wat ongeveer 5 pCt. van de omloop betekent. Het
procent. van de vermeerdering van de girale geldomloop,
daarin begrepen de tegoeden op het Postcheckambt en de
deposito’s bij banken en andere instellingen, opeisbaar op
maximum 30 dagen, ligt wat lager. Wanneer men rekening
houdt met de reeds besproken verbetering van de in-
dustriële voortbrengst, dan blijkt onmiddellijk dat België
in 1956 eigenlijk geen inflatie heeft gekend. Om nochtans
de aanzwelling van de muntomloop die eventueel het
gevolg kon worden van de gunstige betalingsbalans te
keer te gaan, stond de Overheid deviezen aan de markt af,
telkens de gelegenheid zich voordeed, zoals
wij
het sig-
naleerden, ten einde aldus bankbiljetten naar de kassen
van de Nationale Bank te laten terugvloeien.
Zoals dat sinds enige tijd het geval is, blijft een van de
zwakste plekken in België’s economische en financiële
structuur de toestand van de öpenbare financiën. De ver-
meerdering van de rijksschuld geschiedde weliswaarinet
een trager tempo dan de vorige jaren. Toch is de evolutie
niet bevredigend. Al zijn de fiscale ontvangsten voor de
eerste tien maanden van 1956 met meer dan 8 pCt. ge-
stegen ten overstaan van dezelfde periode van het vorig
jaar, blijkt niettemin
1
dit surplus aan inkomsten niet alleen
opgeslorpt maar overschreden door complementaire uit-
gaven. De staatsthesaurie blijft gespannen. Openbare
werken, waarvan de uitvoermg vroeger werd beslist,
moeten wellicht uitgesteld worden. Ook de afkondiging
van nieuwe belastingen staat in het verschiet. In 1955 werd
de druk van de onrechtstreekse belastingen enigszins
verhoogd. Dit jaar zulien de inkomsten van het bedrijfs-
leven waarschijnlijk aan een complementaire heffing
worden onderworpen..
De belangrijke stijging van de beursnoteringen, welke
zich voor industriële waarden in 1954 en in 1955 voordeed,
ging niet verder door in 1956. Sinds verschillende maanden
tekent zich voor talrijke beursrubrieken in de industriële
sector eerder een strekking naar daling af. Het tempo ver-
snelde gedurende de Suezcrisis doch de ontspanning op
het internationaal vlak sinds het begin van december ver-
.’ekt nu wederom een oriëntering â la hausse. Voor het
jaar, globaal beschouwd, zullen de bezitters van een
industrieel portefeuille, wel geen redeg tot voldoening
hebben. Deze opmerking is treffend want, zoals het hier-
boven werd betoogd, is 1956 voor de Belgische onder
–
nemingen bijzonder gunstig geweest. Commentatoren
duiden gebeurtenissen aan die zich in de loop van het
jaar voordeden en die telkens de geestdrift voor een be-
legging in aandelen deden luwen. Zijn deze verklaringen
juist? Moet men niet veeleer beschouwen dat onze be-
volking haar belangstelling van voorheen voor risico-
dragende waarden niet heeft teruggevonden? Is de hausse-
beweging van de jaren 1954 en 1955 niet uitsluitend ge-
weest een laattijdige en gedeeltelijke aanpassing aan de
sinds lang ingetreden muntdevaluatie? Men vraagt zich
af welk lot onze industriële waarden zouden ondergaan
wanneer éénmaal een werkelijke depressieperiode voor
het bedrijfsleven zou aanbreken. Hoe belangrijk deze
beschouwingen zijn voor de financiering van industriële
investeringen, behoeft wel geen verder betoog.
De mogelijkheid die door de Overheid werd tot stand
gebracht, om op nogal ruime schaal de spaargelden in
buitenlandse effecten te beleggen, zal natuurlijk wel een
nadelige invloed op de beursnoteringen van inheemse
waarden hebben uitgeoefend. Maar het ware verkeerd te
beweren dat er op de eigen markt geen kapitaal meer
J. KRAAIJENHAGEN & Co.
Driekoningenstraat 4 – Amsterdam (C)
Telefoon 63011 (10 lijnen)
Flrmanten:
J. Krualjenhagen, Ju,tui Meijer, Jhr. J. F. de Beanfort
Bijkantoor APELDOORN – BERKENLAAN 1 – Tel. 7019
GRONINGEN . GROTE MARKT 14 . Tel. 21346
Leden
een de
Vereanlging
noor
den Effectenhandel
(.awvuI
–
Lu7&vw)
voorhanden was dat naar een belegging zocht. Vschillen-
de indiciën bewijzen dat de Belgen hun hele inkomen niet
uitgeven en blijven sparen. De gevoelige verhoging van de
verkoopprijs der onroerende goederen, vooral van de
landbouwgronden, moge hier namelijk worden aange-
stipt.
De terughoudendheid van het publiek tegenover beurs-
waarden bleef niet beperkt tot de industriële waarden.
Ook de Staatsfondsen boeken sinds maanden achteruit-
gang. Tot augustus van dit jaar was de toestand op dit
gebied eerder kalm. Doch van september tot november is
het rendement van de leningen uit de publieke sector
op de beurs met minstens 0,25 pCt; gestegen. In het
begin van december heeft zich plots een nieuwe en
belangrijke inzinking voor de staatswaarden voorgedaan.
De substantiële hausse van de rentevoeten in de meeste
landen van de wereld wordt vaak aangegeven om deze
evolutie te verklaren. Misschien is dit toch maar een
partiële uitleg. Ook het feit dat de bevolking, uit
schrik voor een toenemende internationale spanning,
allerhande voorraden aanlegde en daartoe over mid-
delen wilde beschikken, was natuurlijk voor -het
peil van de beursnoteringen een ongunstige factor.
Wat er ook van zij, de huidige bejegening van de effecten
uit de publieke sector door de kapitaalbezitters is bij-
zonder markant. Sinds vele jaren is inderdaad de stabili-
teit van de koersen voor staatsfondsen en het gunstig
onthaal van de uitgiften der overheidsorganen, een der
meest typische verschijnselen van België’s financiële
structuur.
**
*
Deze bijdrage moge eindigen met de herhaling van een
algemene . vaststelling die reeds bij de aanvang werd
gedaan: men is wel enigszins verwonderd wanneer men
de blijvende voorspoed van de Belgische economi af-
gezien van enkele zwakkere plekken, overschouwt. Pessi-
misten hebben sinds jaren uitgebazuind dat België met
zijn hoogste lonen van Europa, met zijn verregaand
liberalisme, iiet zijn zo beperkte binnenlandse afzet-
mogelijkheid. (meer dan één derde van de industriële
opbrengst moet worden geëxporteerd), met zijn steeds
toenemende rij ksschuld, met zijn gemis aan vers risico-
aanvaarden’d kapitaal, zich bevond in een toestand van
uiterst wankelbaar economisch evenwicht. De tijd zou
niet uitblijven, zei men, waar de wonden die de Belgische
structuur in haar fianken draagt, zouden veretteren en
haar gezondheid grondig zouden aantasten. Tot hiërtoe
is een dergelijke verslapping niet ingetreden. De algemene
gunstige gang van zaken over de wereld alsook de noeste
werklust van ons voik en zijn aanpassingsvermogen aan
afwisselende omstandigheden, leggen wellicht de grote
welvaart uit die het kenmerk van de Belgische economie
nog steeds is gebleven.
Brussel.
R.
VANDEPUTTE.
1138
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
Prijzen en lonen in België
Steenkolenschaarste.
De ramp van Marcinelle, welke de dood van ‘262
mijnwerkers tot gevolg had, blijft een rechtstreekse in-
vked uitoefenen op het sociaal-economisch leven in
België. Reeds vôôr 8 augustus 1956, fatale datum waarop
in de
Bois du Cazier
brand ontstond, kon van een span-
ning op de Belgische steenkolenmarkt worden gesproken.
In dat verband verwijzen wij naar ons artikel: ,,De Bel-
.gische economie in contact met de vijfdagenweek”
(,,E.-S.B.” van 4 juli
1956).
.Termindering van het aantal
arbeiders, in verband te brengen zowel met de vraag naar
personeel in andere bedrijfstakken als met de moeilijk-
heden waarmede de aanwerving van vreemde, vooral
Italiaanse arbeiders gepaard ging, juist wegens de geringe
veiligheid in de Belgische mijnen, kon gelukkig gecom-
penseerd worden door hogere produktiviteit. De voort-
brengst lag in de maanden januari tot juni 1956 zelfs
4,1 pCt. hoger dan in de corresponderende periode van
1955.
Het verbruik steeg in gelijke mate. Maar, waar
vroeger nog enige voorraden als aanvulling beschikbaar
waren, moest dit jaar alles aan de produktie ontleend
worden. Gevolg: steeds grotere spanning op de steen-
kolenmarkt.
In augustus
195’6
werd de produktie sterk beïnvloed
door gebeurtenissen die met de ramp te Marcinelle
verband hielden. Er waren werkonderbrekingen ten
teken van rouw, soms gevolgd door stakingen om eisen
over werkvoorwaarden, speciaal de veiligheid, kracht
bij te zetten. Vooral echter was er de beduidend grotere
desertie van de arbeidskrachten. Het gemiddeld aantal
aanwezige (ondergrondse) arbeiders per werkdag daalde
van 94.760 in januari 1956 tot 80.385 in augustus 1956.
Het dagrendement (in kg per arbeider onder- en boven-
grond samen) dat in het tweede kwartaal van 1956
een hoogtepunt had bereikt met 860 (vergelijk daarmee
de gemiddelden van 1948 en 1951, respectievelijk 606 en
739) viel terug op 828. Het eindresultaat was 2.171.000 ton
opgedolven steenkolen tegenover 2.469.000 ton in
augustus
1955.
De voorsprong die de Belgische steen-
kolennijverheid had weten te verwerven op het voorgaan-
de jaar, daalde tot 2,2 pCt. Einde september ligt de totale
voortbrengst ‘reeds lager dan in de corresponderende
periode van
1955
(21.934.000 ton tegenover 22.013.000
ton). In oktober is de produktie ongeveer 425.000 ton
hoger dan in september, maar met 2.641.000 ton bereikt
zij nog niet het peil van oktober 1955 (2.684.000 ton).
De Belgische nijverheid kan zich nog moeilijker dan
vroeger bevoorraden in kolen. Het
T(/dschrft voor
Documentatie en Voorlichting
zegt hierover: ,,In ver-
scheidene bedrijfstakken wordt een verdere uitbreiding
van de prdduktie door steenkolenschaarste gehinderd”.
Een zekere verslapping in de ijzer- en staalproduktie zou
hoofdzakelijk hieraan toe te schrijven zijn. Bij het publiek
manifesteert zich enige paniek: men is bevreesd zowel
voor een gebrekkige bevoorrading als voor een prijsver-
hoging. De crisis inzake het Suezkanaal brengt een
nieuwe nadelige weerslag: mensen die voor de verwar-
ming van de woning mazout
verbruiken
achten het voor-
zichtig een voorraad kolen aan te leggen.
De Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap
voor Kolen en Staal heeft de nieuwe prijsschalen goed-
gekeurd, die met ingang van 1 oktober in België van
kracht zijn geworden. De prijzen werden gemiddeld met
76 fr. per ton verhoogd. De stijging is evenwel minder
groot voor huisbrandkolen (gemiddeld 60 fr. per ton)
dan voor industriekolen. De kostprjzen in de Belgische
mijnen waren gestegen onder invloed van verscheidene
factoren, zoals belangrijke loonsverhoging (gemiddeld 10,9
pCt. van 1 oktober af), jaarlijkse premie, nieuwe voor-
delen ter gelegenheid van de vakantie.
In de gegeven omstandigheden moest de prijs van
steenkolen steeds meer onvast worden. Het feit dat be-
paalde huisbrandsoorten voor industrieel gebruik werden
verkocht, was niet van aard om de distributie
van de steenkolen even voor de aanvang van de winter te
vergemakkelijken. Steenkolen behoorden dan ook tot de
eerste produkten, waarvan de prijs door de Regering werd
gedrukt. Over deze actie spreken wij verder. Vermelden
wij hier alleen dat de distributiesector zich scherp tegen
het regeringsbesluit heeft verzet en gedurende enkele
dagen geweigerd heeft bestellingen uit te voeren. Intussen
maakte de Minister van Economische Zaken de invoer
bekend van steeds grotere hoeveelheden Amerikaanse
kolen. Hun prijs ligt hoog, ni. ongeveer 250 fr. per ton
hoger dan de Belgische steenkool, maar door het feit
dat, deze soorten hoofdzakelijk bij de nijverheid terecht
komen, zal de weerslag op de levensduurte beperkt zijn.
De zware moeilijkheden die België thans ondervindt
met de steenkolenbevoorrading, doet ons betreuren dat
sinds 1945 in deze sector een zo weinig rationele politiek
werd gevoerd. De belangstelling van de Overheid ging
hoofdzakelijk naar het zuidelijk bekken, dat verouderd is,
onveilig en ten dele uitgeput. Een genereuse subsidiërings-
politiek slaagde er niet in de toestand aldaar te saneren.
Intussen heeft men verwaarloosd verdere uitbreiding te
geven aan het Limburgs bekken, waar nochtans directe
resultaten konden worden geboekt. Ten bewijze signa-
leren wij hier één geval: op 10 april 1956 wejd voor de
algemene vergadering van de Limburgse Kolenmijn André
Dumont verklaard, dat in de zetel As een nieuwe schacht
zou worden geboord met het doel ventilatie en vervoer
in de ondergrond te verbeteren – verwacht wordt dat de
produktie met 1.500 ton per dag zal stijgen (huidige
dagelijkse capiciteit: 7.000 ton) – wanneer een defini-
tieve bestemming is gegeven aan de reserves in Limburg,
zou er te As een tweede schacht komen – alsdan zou
de dagelijkse produktie tot 12 â 14.000 ton kunnen wor-
den opgedreven.
Gedurende de laatste weken heeft België 600.000 ton
Amerikaanse steenkolen ingevoerd. Om de hoge prijs te
drukken, heeft de Regering 25 mln. fr
. aan taksen laten
vallen. De eigen rijkdom is intussen onaangeroerd ge-
bleven!
Levensduurte.
Door het besluit van de Minister van Economische
Zaken dd. 19 oktober 1956 werden maxima-prijzen inge-
voerd voor huisbrand en voor vlees. In toepassing daarvan
komt men tot een prijsverlaging, ten voordele van de
verbruiker, van 40 tot 120 fr. de ton voor thuis gelverdes
kolen en van 4 fr. per kg voor de zes vleessoorten, die
voor de index van de kleinhandelsprijzen worden gevolgd.
Hoe was men voor vlees in een toestand geraakt ‘die
voor dit produkt eenzelfde regime als vöor steenkolen
noodzakelijk maakte? Diverse oorzaken hebben gespeeld
en het is hun samengaan dat sommige belangrijke prijs-
stijgingen kan verklaren. De voorspoed welke België
sinds geruime tijd kent, had een toenemende vleescon-
sumptie tot gevolg, hoofdzakelijk in de betere kwaliteiten.
19december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1139
Volgens het Nationaal Instituut voor de Statistiek, be-
droeg het vleesverbruik in 1955 (le semester): 193.00)
ton, in
1956
(le semester): 201.000 ton (netto gewicht
gereed voor het verbruik). Nu was het aanbod in de loop
van het jaar geringer dan normaal. De dalende beweging
tekende zich reeds af in de vierde trimester van
1955.
De telling van 1januari1956 wijst intussen een verminde-
ring van het aantal runderen aan. Een statistiek die be-
trekking heeft op de slachtingen in de 12 voornaamste
slachthuizen van het land, situeert het maandgemiddelde
bij het grootvee (ossen, stieren, koeien, vaarzen) in 1955
op 21.000 stuks; voor de eerste zeven maanden van 1956
komt men slechts tot gemiddeld 18.800 stuks.
Het Ministerie van Economische Zaken heeft het dan ook
nodiggeacht, door bemiddeling van de Centrale Dienst voor
Landbouwbevoorrading, toelagen te verlenen aan de invoer
uit Engeland en Nederland. Deze maatregel volstond niet
om de opwaartse tendentie te neutraliseren: tussen janu-
ari
1956
en augustus 1956 steeg de prijs van het vee op
voet met ongeveer 11,3 pCt. Eerst voor september
1956
komt er een gevoelige baisse vn ongeveer 9 pCt. Bij
vlees voor verbruik bestemd was er een continue prijsstij-
ging die zich tot september doorzette: het niveau in die
maand lag 9 pCt. hoger dan in januari
1956.
Signaleren wij
nog dat er op de varkensmarkt een opmerkelijke hausse
was in de periode juli-augustus 1956, maar dat deze rela-
tiëf snel kon worden opgeslorpt, o.a. door de overvloedige
aanvoer van varkens van mindere kwaliteit. In september
waren alleen de prijzen van kalveren stabiel.
Bij de vleeshouwers was er eveneens scherpe reactie op
het besluit van de Regering. Uit de aard der zaak was
staking moeilijker. Protestbetogingen werden georgani-
seerd en men krijgt de indruk dat de betrokkenen als
wachtwoord hebben gegeven de reglementatie niet of
slechts zeer fragmentarisch toe te passen. Wij wachten nu
op de index van de kleinhandeisprijzen voor de maand
november; deze moet aantonen in welke mate de ver-
ordening werd opgevolgd. Het was waarschijnlijk fout
één prijs voor het gehele land vast te stellen. Speciaal
hier bestaan verschillen per kwaliteit en per streek. Men
mag onderstellen dat, waar om een of andere reden de
prijzen laag gebleven waren, de publikatie van de maxima-
prijzen aanleiding zal zijn om een nivellering naar boven
te bewerken. In laatste instantie kan het inopportuun
worden geacht deze actie te ondernemen juist op het
ogenblik dat er zich bij de landbouwers-producenten
een prijsverlaging aftekent.
Onvaste prijzen en lonen.
Een merkwaardig verschijnsel in de huidige conjunctu
u
r
is de relatief grote stabiliteit van de groothandelsprijzen.
Na de voorbijgaande stijging die er geweest is in februari,
nl. tot 430, is in augustus de index teruggevallen op 427
en bleef aldus slechts 1 punt boven het cijfer van januari
1956. In september stellen wij een stijging vast tot 427,9,
een stijging, die, onder invloed van hausses zowel bij de’
industriële als bij de agrarische produkten, zich toespitst
in ‘oktober.
Bij de kleinhandelsprijzen is de verhoging praktisch
constant, nI. van 102,2 in januari tot 104,61 in oktober
1956. Deze stijging wekt grote bezorgdheid, vooral omdat
in het buitenland eerder neiging bestaat tot stabilisatie.
Welke invloeden waren in België actief? Zij zijn veel-
vuldig en in niet onbelangrijke mate aan psychologische
factoren toe te schrijven. Er is het klimaat van hog-
conjunctuur, er is de spanning rondom de voorbereiding
van de Wereldtentoonstelling, er is de verhoging van de
overdrachttaks, beslist in juni
1955,
er is de verhoging
van de slachttaks, die zeker de hausse in de vleessector
heeft gestimuleerd…. Ook zal men geredelijk aannemen
dat marges in de distributie ruimer werden, nogmaals
onder invloed van het algemeen klimaat. Sinds de jongste
hervorming van de index der kleinhandelsprijzen worden
ook prijzen van diensten gevolgd. Nu zijn juist de diensten
het meest gestegen in de periode augustus
1955
– augus-
tus
1956,
nl. met
5,4
pCt. Prijsverhoging wordt gesigna-
leerd ii de sector vervoer, bij de’ tarieven van haar-
kappers, wasserijen en bioscopen. De spiraal van lonen
en prijzen, waarvoor het land terecht bevreesd is, laat
zich hier met bijzondere scherpte gevoelen. Zeker had
nogmaals het psychologisch klimaat een niet te onder
–
schatten invloed.
De lonen blijven een opwaartse tendentie vertonen,
waarvan de omvang deze der kleinhandelsprijzen nog
overtreft. Zo is het indexcijfer van de regelingsionen
(31 december 1951 = 100) gestegen van 103,4 in juni 1955
tot 115,6 in juni
1956.
Aanvankelijk viseerde de syndicale
actie hoofdzakelijk een verhoging van de niinimumlonen
(tot 20 fr.) en een verkorting van de werkduur met gelijke
bezoldiging. Daarna heeft de stijging van de index der
kleinhandelsprijzen een invloed gehad, terwijl de arbeiders
steunend in de eerste plaats op de personeelschaarste,
in diverse sectoren suppiementaire eisen stelden. Er
kwam een nieuwe loonovereenkomst voor het bouw
–
bedrijf (mei 1956), hogere lonen in steenbakkerjen, in de
steenkolenmijnen (hierover spraken wij reeds). Stakingen
hadden plaats in sommige metaalbedrijven. In trammaat-
schappijen, evenals in gas- en elektriciteitsbedrijven, vol-
stond dreiging tot staking om ‘substantiële resultaten te
boeken.
Dat was het economisch klimaat in de herfst
1956.
Nadat
vertegenwoordigers van arbeiders en patroons gemeen-
schappelijk hun bezorgdheid over de situatie hadden uit-
gesproken, heeft de Regering tot interventies besloten.
Interventies.
– Op 8 oktober 1956 vergaderden te Brussel de afgevaar-
digden van de voornaamste twee arbeiderssyndicaten
(A.B.V.V. en A.C.V.) aan de ene kant en van het Ver-
bond der Belgische Nijverheid, de Federatie van Handel,
Banken en Verzekeringen aan de andere kant. De dag-
orde vermeldde als eerste punt: uitvoerige toelichting
op de actuele toestand door de heer De Voghel, directeur
van de Nationale Bank. De economische en vooral de
financiële vraagstukken werden aan een nauwkeurig
onderzoek onderworpen. Uit de bespreking groeide de
overtuiging dat de Regering haar verantwoordelijkheid
diende op te nemen. Aangedrongen werd om gans speciaal
het vraagstuk van de prijzen te volgen. De vergadering
zelf bevestigde hetgeen de prijzencommissie vroeger
had verklaard betreffende vrijstelling van belasting,
hogere invoer, reglementatie, enz. Zij suggereerde ook
een versoepeling van de grendelwet: deze hervorming
moest een grondige sanering van de detailhandel be-
spoedigen. Afgevaardigden van de middenstand hebben
niet nagelaten hiertegen te protesteren. Volgens hen is
juist de opzet van de grendelwet een rationele inrichting
van de detailhandel in België.
Toen de Regering officieel in kennis werd gesteld van
deze besprekingen tussen patroons en arbeiders, besliste
zij haar standpunt te laten kennen op een persconferentie
1140
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december
1956
die op 19 oktober doorging. Diverse maatregelen werden
daar aangekondigd. Wij menen ze in de volgende zevén
punten te kunnen samenvatten:
blokkering van de prijzen;
verlaging van belasting op sommige produkten van
groot verbruik;
inkrimping der staatsuitgaven;
verlaging van de prijs van vlees en steenkolen;
blokkering van de lonen;
blokkering van de sociale uitkeringen;
speciaie heffing op de conjunctuurwinsten.
Hoe de sector distributie van vlees en steenkolen had
gereageerd op de beslissing die wij onder punt 4 vermel-
den, hebben wij reeds aangestipt. Feitelijk was geen
enkele der betrokken partijen met de maatregelen van
de Regering ingenomen; overal was er heftige kritiek,
waarbij volgens het milieu de ene of de andere maat-
regel bijzonder scherp werd aangevochten. In die om-
standigheden heeft de Regering een uitgebreide econo-
misch-sociale conferentie georganiseerd waar de diverse
partijen hun standpunt konden toelichten. Uiteindelijk
werd daar aanvaard tot nieuwe rechtstreekse besprekingen
over te gaan. Om de onderhandelingen niet te bemoi-
lijken zou gedurende twee weken van spectaculaire actie
worden afgezien. Men was als het ware teruggekeerd tot
het stadium dat werkgevers en werknemers op 8 oktober
bereikten. Wel zijn sommige maatregelen van de Regering
reeds in toepassing, terwijl andere waarschijnlijk na min
of meer grote wijzigingen van kracht worden.
De prijzen zijn dus geblokkeerd, maar de Regering
heeft officieel verklaard rekening te willen houden met
bijzondere gevallen, bijv. wanneer de stijging voortvloeit
uit een hausse van de grondstoffen op de buitenlandse
markten. Akkoorden met kolenhandelaars en vlees-
houwers werden in het vooruitzicht gesteld. In welke
mate de staatsuitgaven zullen worden ingekrompen, kan
nog niet worden gezegd. Wel is men aan bevoegde zijde
van de beperkte mogelijkheden overtuigd.
Over drie punten wensen wij uit te weiden: de detaksa-
tie, de sociale vergoedingen en de heffing op de conjunc-
tuurwinsten.
De fiscale politiek van de Regering karakteriseerde zich
tot op heden o.a. door een vermindering van sommige
rechtstreekse blastingen en speciale detaksatie van
winsten die opnieuw werden geïnvesteerd aaft de ene
kant en door verhoging van onrechtstreekse belastingen
aan de andere kant. In verband met dit laatste punt zal
men zich herinneren dat deÖverdracht werd verhoogd van
4,5 pCt. tot
5
pCt., terwijl ook de slachttaks verzwaarde.
Thans zou een nieuwe richting worden ingeslagen. De
wet Liebaert, die vrijstelling voorzag bij investering van
belangrijke winsten, werd niet verlengd, ook al had deze
aan de staatskas slechts 2,5 mrd. fr
. minopbrengst be-
zorgd, waar de bevoegde diensten
3,5
mrd. fr
. hadden
voorspeld. En daarnaast werden in het kader van de
prijzenpolitiek onrechtstreekse belastingen verminderd.
Dit gebeurde ingevolge een besluit dat verscheen in het
staatsblad van 24 oktober 1956. Het voorziet verlaging
van de taks dp het slachten zonder deze evenwel op het
pèil van véér de verhoging van mei 1955 te brengen,
verlaging van de overdrachttaks op een aantal produkten
(koffie, rijst, suiker, ingelegd fruit, verse zuidvruchten,
cacâo, weefsels uit vlas en katoen) evenals verlaging van
de forfaitaire omzetbelasting bij invoer van goederen
zoals vleespreparaten. Ook sommigè rookartikelen werden
gedeeltelijk vrijgesteld. Normaal moet deze detaksatie de
index der kleinhandeisprjzen beïnvloeden. Natuurlijk
zijn de organisaties van arbeiders waakzaam en waar-
schuwen tegen een prijzenpolitiek die te veel op de index
afgestemd zou zijn.
In sociaal-economische kringen bestaat een streven om,
gebruik makend van de tegenwoordige hoogconjunctuur,
sommige sociale vergoedingen te verhogen, meer speciaal
de gezinstoelagen. In België heerst grote bekommernis
over de demografische ontwikkeling: het geboortecijfer
ligt zeer laag en de veroudering der bevolking doet allerlei
problemen groeien. Vooral Wallonië wordt met ontvol-
king bedreigd, en in gezaghebbende milieus zoals de
Conseil Economique Wallon,
zijn herhaaldelijk stemmen
opgegaan om de familiale problemen in België voorrang
toe te kennen. Nadruk wordt gelegd op de noodzakelijk-
heid door verhoging van de gezinstoelagen meer gelijk-
heid te brengen in de levensstandaard van de gezinnen
j
I
‘Lill”
m
=g
i
L,
DE OLVEH VAN 1879
PENSIOEN VERZEKERINGEN
VOOR IEDER BEDRIJF EEN PASSENDE REGELING
VOOR JEDERE REGELII4G EEN PASSENDE VERZEKERING
Deskuiidig
advies wordt
0
1
)
aanvrage
gaarne verstrekt.
Kort’enaerkade 1 – ‘s-Gravenhag – Telefoon 183390
(Actvertenv’&e)
19 december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1141
met en zonder kinderen. De gezinstoelagen, die sinds
1951 praktisch niet werden gewijzigd, kunnen beduidend
worden verhoogd, moest in het kader van de maatschap-
pelijke zekerleid bepaald worden dat hier de loongrens
van 5.000
fr.
geheel of gedeeltelijk wordt afgeschaft voor
de (patronale) bijdrage. Op die manier zouden juist de
voorspoedige bedrijven, zij die hoge lonen betalen, ge-
troffen worden, terwijl de gelden terecht komen bij
mensen die ze waarschijnlijk onmiddellijk en volledig
verbruiken. Daarmede zou wel enig deflatoir effect
bereikt worden.
De werkgevers hebben zich met uiterste energie verzet
tegen de afhouding van 10 pCt. op de winsten die een
zeker bedrag, nL 500.000 fr. overschrijden. Dez& heffing,
welke volgens het Ministerie van Financiën 2 â 3′ rnrd. fr
.
kan opbrengen (de heer Van Acker, Eerste-Minister,
gewaagde in een redevoering van 6 mrd. fr.), zou, aldus
de Regering, nu niet worden aangewend maar gebruikt
worden om bij laagconjunctuur het bedrijfsleven te
stimuleren. Volgens de patroons draagt deze maatregel
een uitgesproken collectivistisch karakter; hij zou nieuwe
investeringen verhinderen en de opvoering van de pro-
duktiviteit in de ondernemingen dwarsbomen. Ook hier
onderging de fiscâle politiek van de Regering wel grondige
wijziging! De arbeiderssyndicaten kritiseren deze maat-
regel omdat hun leden aldus niet delen in de algemene
welvaart. Een tegenvoorstel van socialistische zijde luidde
dat elke arbeider een premie van 1.000 fr. zou ôntvangen,
bijv. in de vorm van eenstaatsob1igatie. Deze obligatie
zou uitkeerbaar worden op het tijdstip gunstig om tot
een verhoging van de koopkracht over te gaan. De
patroons hebbn ook dit voorstel met kracht afgewezen.
Bij elke hoogconjunctuur gaan in België stemmen op
om een nieuwe speciale belasting in te stellen. De kritiek
aan patronale zijde is dan zeer scherp, en, wat mag aange-
stipt worden, de opbrengst van een dergelijke belasting
gewoonlijk zeer gering. Men kan zich afvragen, of het
niet logischer ware eens en voor altijd de progressiviteit
van de normale belastingen zo te wijzigen dat hoge wins-
ten van conjuncturele aard in verhouding worden belast.
Thans is dit niet het geval en bijv. bij de gereserveerde –
winsten van vennootschappen wordt alles dat boven de
10 mln. fr
. ligt, uniform aan 40 pCt. belast. Een goede
hervorming kan wellicht deze bijna ritueel zich herhalende
actie voor speciale heffingen op conjunctuurwinsten
definitief overbodig maken.
Naschrift.
De index der kleinhandeisprijzen voor november bedroeg
104,77
en alles laat voorzien dat het in december hoger zal lig-
gen dan
105,06.
Dit moet leiden tot talrijke nieuwe loonsverho-
gingen. De drukking door de Regering met diverse middelen
uitgeoefend
op
de levensduurte, heeft blijkbaar weinig resultaat
gehad. Het is echter een feit dat internationale moeilijkheden
sinds begin november paniek hebben verwekt bij vele verbrui-
kers, die goederen massaal hebben opgekocht. Hier vooral moet
de reden gezocht worden van de jongste prijsstijgingen. Minister Rey verklaarde voor het Parlement dat ruim 500.000
ton steenkolen moeten worden ingevoerd gedurende het laatste
‘kwartaal
1956
en
600.000
ton gedurende het eerste kwartaal
1957.
Voeg daarbij ongeveer
350.000
ton, nodig
om
de petro-
leumschaarste gedeeltelijk te compenseren. De prijs van de
Amerikaanse sieenkolen wordt, wegens de stijging van de
vrachtkosten, steeds hoger. Het verschil met Belgische produk-
ten zal weldra
500
fr. per ton bereiken.
De besprekingen tussen Regering, patroons en arbeiders
hebben thans vooral betrekking op de conjuncturele heffing.
Er
zou
over dit punt enig meningsverschil bestaan in de schoot
zelf van de Regering, ni. tussen socialistische en liberale Mi-
nisters. Waarschijnlijk komt men tot een meer beperkte heffing
van de
10
pCt. die oorspronkelijk was voorzien. Toch ,ragen
de werkgevers met aandrang af te zien van elke nieuwe belas-
,ting, nu de bevoorrading in allerlei produkten moeilijker en
kostelijker geworden
is.
Aan de arbeiders zouden vooral langs
sociale vergoedingen suppiementaire voordelen worden toege-
kend. Er bestaat aldus goede hoop dat de familiale. toelagen
verhogen.
Sint Pieters-Woluwe.
Dr. MICHEL NEIRYNCK.
Economic developments in the United States’ in 1956
This has been another excellent year for business.
Many desirable records are being made, and the over-all
situation seems very ‘good indeed. Yet therç are trouble
spots, and there are more cases in which business, though
good, is not booming. The broad picture, however, is of
an economy functioning well. The major problems are
those which are inevitable when the volume of activity
presses. at the apparent physical limits of sectors of the
economy or which result from frictions that make desi-
rable adjustments difficult.
National output and employment thais
Gross National Product, the most used measure of
total output, reached an annual rate of about $ 420
billion near the end of the year, a peak about 8 per cent
above the
1955
total. Personal income rose to a rate over
$ 330 billion, and per capita disposable income (after
income tax) reached $ 1,900, roughly $. 100 above the
1955 total. Althöugh some of the increase is that from
price rises, most is the result of real growth of the econômy.
Personal consumption expenditure will be about $ 265
bihion, roughly 4 per cent over that of 1955 and nearly
$ 50 mihion over 1952.
Employment was over 66 million in October, not
counting 3 million in military service. Early in the year
unemployment’totals were somewhat above theminimum
that is needed to give an economy the flexibility needed
for the shift of resources essential for healthy and rapid
growth. The year-end figure of 1.9 million, however,
seems to reflect ,,over-full” employment. The unfihled
demand for labör is substantial, though as yet we have
no good dataon the number ofjobs employers are seeking
to fl11. The average hours worked per week in manufac-
turing was 40.6; the average wage per hour was $ 2.02,
up almost 6 per cent from 1955. –
October industrial production in physical volume was
145 per cent of the base period, 1947-49, average (adjus-
ted), compared with 139 for all of
1955.
Output of major
durable goods was 165 per cent of the base while that
of nondurables vas 130 per cent. As one would expect,
economic expansion differs widely among industries.
Metal fabricating firms show distint1y bigger growth
than those in clothing, textiles, and food processing.
Auto production fell considerably below the out-
standing record of
1955,
but by any other standardauto
output was high. The new models appearing late in 1956
are priced from 3 per cent to
5
per cent (or more) above
this year’s, but the industry expects better sales in the
months ahead.
Prices.
Prices of consumer goods rose’about 3 per cent to an
all-time peak of 118 per cent of the 1947-49 base. Whole-.
sale prices also went up by 3 per cent. Thus there was a
1142
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
dear, though not large, break in the record of nearly
4 years of essential price stability, on the average, at the
consumer level. Food prices feli slightly early in the
year but at the end were about as high as ever recorded.
Because the consumer price index itself has inevitable
weaknesses, especially in allowing for changes in quality
and in the variety of items purchased, one cannot always
be certain that its showing of small changes is accurate.
Many housewives would perhaps report that prices rose
more than 3 per çent, a feeling that may reflect the growth
of spending for more things as well as at higher prices.
On the surface, at least, price increases have resulted
from the strong upward push of wage rates. Labor costs
in important industries have gone up more than produc-
tivity. However, the ability of business to raise prices
when costs rise and to continue to seli almost full poten-
tial output depends upon monetary conditions. So it is
not wage increases alone that boost prices. Yet these
increases have unquestionably had an important part
in the infiation that has been taking place. Several unions
have contracts which provide automatic wage rises
when the cost of living goes up; consequently, upward
price movements tend to cumulate rather than reverse
themselves, though this force is not yet a powerful
factor in the total economy. Fortunately, rising producti-
vity helps offset higher wage rates.
Competition and profit.
Higher productivity is not the only factor restraining
price rises. Another is competition. At the retail level,
and elsewhere in the economy, there is evidence of vigo-
rous competition. Perhaps the pressures are less powerful
than some businessmen say, but there is no doubt that
major sectors of the economy are subject to strong com-
petitive drives. These leave the individual business no
choice but to fight to keep costs low and margins narrow
enough to encourage as big a volume as possible. In
general, supplies at the retail level have been ample
(the modest infiation has not been due to shortages of
goods for sale).
• Among other things, the year saw the continued growth
in cities of ,,discount houses”, retail stores providing a
minimum of customer service and selling at prices
significantly below those of the more traditional types
of retail establishments. Resale price maintenance laws
were declared unconstitutional in more states and were
widely ineffective in some others. Other trends in distri-
bution continue to intensify competition and to help
keep efficiency rising.
Antimonopoly laws remain a potent force. The year
has been noted less for dramatic court decisions in this
field than for continued enforcement on a broad front of
laws which• make it illegal for businesses to combine or
engage in actions to restrict competition. Regulations
which would doubtless strike many foreign businessmen
as most unwelcome in curbing their freedom to pursue
common policies that would reduce competition are
accepted without comment here. But the government
finds an endless need for effort to adapt enforcement of
the law to new situations.
One result of widespread competition is some decline
in profit margins. Even though the volume of business
activity has risen, reports for the first 9 months show that
some 694 leading corporations earned only 1 per cent
more profit than in
1955.
The national acCounts show
profit insignificantly higher than a year ago while wage
and saary paymcn.ts outside government have risen about
8 per cent. For a large group of manufacturers, profits
as a percentage of sales feil from 7.8 to 7.2 cents per
dollar, though special factors (the steel strike and bigger
depreciation rates, for example) accounted for some of
the drop. Auto manufacturing company profits were
down sharply (but still at much higher rates than most
businesses); profits in machinery and petroleum pro-
duction were up significantly. We are very far from
,,profitless prosperity”, but profit rates are being squeezed
at many points. Full employment requires use of less
than the best labor; marginal output becomes more
expensive.
Monetary policy.
This has been a year of tightening money. Policies of
monetary restriction operating at the end of 1955 were
continied during
1956.
The Federal Reserve, contrary
to wishes of the Treasury, raised its rediscount (lending)
rate three times to 3 per cent. Its open-market policies
reenforced its rate policy so that member banks found
their legal reserves stable and their capacity to lend thus
restricted. Commercial banks sold over $ 3 billion of
government debt and increased their loans to borrowers
over $ 6billion in the first 9 months. Total demand de-
posits and currency – the money supply – changed
only slightly, rising about $1 bihion.
Interest rates rose appreciably, as a rule by at least
one tenth and often nearly one fifth. Moreover, borrowers
got less credit than they wished and less than business
prospects seemed to them to warrant – the classic con-
dition when monetary restriction is used to restrain a
business boom. Long-term government bonds yielding
2.94 per cent in January were yielding about 3.30 per cent
late in November. Top quahity corporate bond yields went
up from 3:11 per cent to
3.65
per cent. Share prices on
the stock market rose in the first part of the year and
then began what has been a substantial decline. As hap-
pened in
1955,
stock price changes were highly selective;
divergent movements occurred at the same time, and the
averages concealed some of the more interesting develop-
ments. Rising bond yields and the lag in the growth of
net profit accounted for some of the autumn stock decline;
the Suez crisis also exerted a substantial infiuence, more
logical in some cases than others.
Higher interest rates discouraged some state and local
government borrowing and also some business debt
financing. The most publicized effect of higher interest
rates, however, was on the market for .financing resi-
dential construction. The great bulk of liousing is built
for sale
011
mortgages for 20 years or more. Interest is an
appreciable part of the homeowner’s monthly .paymeflt.
The great rnass • of potential buyers are not easily able
to bear a significant increase in interest, added to higher
land and construction costs that are forcing up the prices
of new houses. (Businesses may be less affected by higher
interest rates since interest eau usually be deducted from
income subject to the 52 per cent corporate tax rates).
There is now general agreement that unless the tight
money policy is relaxed, at least for housing, residential
construction will drop significantly below the high levels
of recent years.
An interesting development during the year has been
a dear rise ir the velocity of circulation of money.
Turnover of demand deposits in banks ‘outside New
York City was almost one tenth higher in October than
a year ago. Some of the effects of restraint on the quan-
19 december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1143
tity of money, defined broadly, have been offset by more
rapid turnover.
Consumer borrowing rose about $ 2 billion, compared
with a $ 6 billion growth in
1955.
A year ago there was
much apprehension about the trend in such debt. Less
worry is evident now because the recent growth is not
out of line with expansion of income and capacity to
carry the debt.
New personal savings will be about $ 20 billion, a rise
of roughly $ 3 billion, but only slightly above the 1953
and 1954 level. Corporationswill save about $10 billion
Out of profits, and businesses will accumulate around
$ 33 billion in depreciation reserves. Although these
sources yield large arnounts to finance new capital for-
mation, the pressure of demand is great enough to create
talk of ,,shortages” and to help account for rising interest
rates.
Go vernmentfinances.
In its financial year ending June 30,
1956,
th national
government ended with a budgetary surplus of $ 1.8
billion and a surplus of cash receipts over cash outgo of
$
4.5
billion. The national finances, then, would appear
to have been anti-infiationary and by an amount large
enough to be significant. However, the retirement of debt
in effect released lending power to the banking system
so that the net deflationary force is less than commonly
believed.
The determined drive to reduce government spending
continued but was offset by increases in pay of the civil
service, necessary to attract and retain personnel of
good quality, and especially by rising costs of military
equipment and of aid to farmers. For the current
financial year estimated spending, excluding over $ 5
billion social insurance benefit payments, includes
National
defense
……………………
$40.8 billion
Interest
…………………………..
$
7.2
Agriculture
……………………….
$
5.7
Commerce, transportation, housing
.
……
$
2.0
Veterans’
services
………………….
$
4.8
welfare
and
labor
………………….
$
3.0
Natural resource development
…………
$
1.1
International
affairs
…………..
.
…..
$
2.1
General government
………………..
$
2.1
Major revenues sources, not counting $ 7.5 billion
payroll taxes for social insurance, will be
Individual income tax
………………
$ 37.5 billion
Corporation income tax
……………
$21.5
Sales, excise, and commodity taxes
……
$ 12:3
Other receipts
……………………..
$ 5.0
Less refunds
……………………….
$ 3.9
• The national government raised two taxes, that oh
gasoline from 2 to 3 cents a gallon, and the payroll tax
for social insurance from 2 to 24 per cent on both em-
ployer and employee (on earnihgs to $ 4,200).
State and loêal government financial activity grew.
The importance of these overnments is not adequately
appreciated outside this country. National finances
still overshadow those of states and localities, but the
latter account for the bulk of government spending not
associated with past wars or çurrent defense. State and
local spending this year will probably exceed $ 35 billion
(inciuding $ 1.2 billion in benefits for the unemp1oyed)
a rise of about 10 per cent. During 1956 state tax collect-
ions rose almost $ 2 billion to $ 13.3 billion; local tax
collections totalled about $ 13 billion. Borrowings
were about $ 6 billion, chiefly for school buildings and
highways. Although this debt increase was much above
the federal budgetary surplus, it is not con sidered infia-
tionary because it does not o to the baiiking systern and
thus lead to monetary expansion. The spending, however,
creates demand for materials and labor for construction.
Construction and other capital formation.
One of the outstanding features of the year has been
the high level of construction and business investment
in new plant and equipment. Approximate figures suggest
the following totals (gross) for the year:
Private construction residential
……….
$ 15.5 billion
Other
…………………………..
$ 18.0
Producers durable equipment
…………
$ 28.0
Instead of a falling off of the capital equipment boom
that has now lasted ôver a decade, there has been a rise.
This year’s business,. spending on new plant and equip-
ment is $ 8 billion, almost one third, higher than that
of
1955.
No large drop seems likely in the near future.
Increasingly, replacement requires heavy spending. More-
over, business plant is far from ,,adequate”. The corn-
petitive pressure to instali new types of more efficient
equipment expands .rather than slackens. Research
grows, with effort incomparably greater than that before
World War II and much higher than at the end of thè
war. Higher wage rates, good profits, more generous de
preciation allowances for tax purposes and, ‘perhaps
most of all, expanding markets also help account for
the high rate of business investment.
There has been some drop in the nu’mber of new housing
units started – about 1.1 ±illion this year compared
with over 1.3 million last. The dollar outlay has fallen
less, reflecting both higher costs and perhaps somewhat
higher quality units. The drop in number of units is
generally attributed to higher interest rates and the
difficulties of Jinancing, though the rise in conEtruction
costs – possibly 10 per cent in the last 12 to 15 months –
and general pressures on resources through the whole
economy are also important. State and local, government
construction continued at a’ high level but not enough
to put us within sight of achieving reasonable goals of a
rapidly expanding economy – of new schools, highways,
hospitals, water supply systems, recreational fadiities,
etc.
Spending on highways willtgrow as a result of major
legislation passed by Congress during 1956. ‘A huge
program of modernization and expansion of the national
highway system will require about 13 years and the
expenditure of perhaps $ 2 billion a year more, than
recently. The Federal government will pay a largér :part
of the total cost than it has to date. This vast ‘program
will remake the countryside and the cities of Arnerica
to a degree few people yet realize. The consequenëes are
not easily foreseen. The auto, oil, cement, and truêking
industries, among others, will benefit greatly. Near term
pressures on supplies of materiâ.ls and manpower,
especially engineers, will be hard to meet. The effects on
cities and other built up areas will be far-reaching. This is
truly a mammoth undert’aking.
International trade and finance.
Imports and exports ,have both beer at ratès apprecia-
bly above those of
1955;
the increase in exports, howe’ver,
has been sonewhat greater than that in imports. Changs
in gold holdings have been’small. Grants for foreign: aid,
chiefly military, continue at a highr level than had
sometimes been expected in view of the desire of Congress
to economize on such outlays. Invisible items, especially
tourist spending abroad, have risen. Capital movements
both ways ‘are substantial, thôugh long-term’ câpital
«
1144
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
exports exceed imports. Direct investments in Canada
and other parts of the world by American businesses
rise, with the profit resuits generally good. Government
policy toward trade did not change materially. Spot
pressures to raise tariffs had littie effect. Disposal of
surplus farm products for payment in foreign currencies
made substantial progress.
Agriculture.
The condition of farmers still arouses much concern.
At the end of the year the outlook seemed a bit better
than at the beginning, but much dissatisfaction remained.
The number of farms and farmers, and agriculture’s
percentage of total national product, continued to fail.
Productivity moved upward in spite of inefficiencies
resulting from crop restriction programs. Government
financial aid to farmers rose to almost unbelievable totals
and seemed likely to remain exceedingly higi for the
near future, quite out of any reasonable relation to the
basic economie or human needs of aid from the general
body of taxpayers. During
1956,
however, Congress
revised somewhat the legislation governing farm sub-
sidies. A major innovation is the ,,soil bank”. Farmers
agreeing to remove land from cultivation may, if they
meet certain conditions, receive payments (rentals)
from the government equal to the net profit they might
normally expect from use of the land.
Output can be expected to fall as a result of this arran-
gement, though not in proportion to the acreage removed
from cuitivation. The burden of ,,surpluses” will lighten.
Consequently, it is hoped, the government will be called
upon to acquire significantly less of farm products than
at present; orderly disposal of present stocks can proceed.
Within a few years demand for food will rise and require
use of land now being (partially) idled in the soil bank.
Meanwhile, agrieulture seems likely to remain a trouble’
spot, both economically and politically For many of the
poorer farmers the chief hope lies in the expansion of job
opportunities outside agriculture; such prospects are
exeellent. Even today, one third of the income of farmers
comes from work at non-farm jobs.
Population and labor.
There was no slackening in the rapid rate of population
growth and movement. The net increase will be about
3,000,000 with a year-end total of almost 170,000,000.
This is an astounding growth of 30,000,000 since the end
of World War II. From the point of view of the labor
force, the age distribution is still such that an exceptio-
nally big portion are stili too young to take jobs. This
factor heips explain the difficulty employers encounter in
recruiting new workers. On the other hand, the labor
force grows because of an increasing tendency of married
women to take jobs outside the home – especially before
the birth of the first child and after children finish school.
Internal shifts of population go on at a high rate; about
30,000,000 people move from one locality to another
each year.
A labor-management dispute shut down the steel
industry in the summer; other strikes disrupted pro duc-
tion in various places. In general, however, this has been
a year in which wage and other issues have been settled
without serious interruptions of production. Perhaps the
most notable development has been adoption of labor
contracts extending for three years. or so. These typically
provide for specific wage increases each year of the
agreement. The steel wovkers, for example, got wage and
other benefits costing 20 cents an hour this year and
46
cents an hour in
1958-59,
plus a cost-of-living escalator
adjustment. Management is thus committed for a not
inconsiderable time ahead, and generally, it seems, for
wage rate boosts that are more likely to exceed than to
fall short of productivity increases. Unions seem more
rather than less determined to take all benefits from rising
productivity in the form of higher money income for
their members; sharing in the form of lower .prices that
would benefit the entire public will become even rarer
if unions succeed in their apparent policies. The
1955
merger of the AFL and CIO, the two big laborfederations,
bas had little apparent effect on the economy. This was
not a year of important legislation on labor matters,
but Congress liberalized the national social insurance
pension system.
Economic issues in the election of 1956.
The presidential election campaign was marked by few
clear-cut differences on major economie issues. Perhaps
the most important difference was one of degree on a
matter inevitably vague – the role of government in
economie affairs. There was considerable talk, but talk
that left one uneertain
T
or each free to develop his own
emphasis – on the nature of real disagreement. Mr.
Eisenhower is more willing than Mr. Stevenson to rely
upon indirect controls, notably monetary controls and
business competition, to keep the economy operating
smoothly. Mr. Eisenhower would place greater emphasis
upon ehecking the fali in the value of money and be less
willing to use the power of government to add to the
strength of labor unions. His farm policy is less rigid and
restrictive (and less expensive) than Mr. Stevenson’s.
Yet one feit that on most issues the two men, in the final
showdown, would not be far apart. Certainly the election
outeome cannot be said to show dear voter preferences
for an economie program that differs sharply from another
endorsed by the defeated candidate. The fact that Con-
gress
will
be con trolled by the Democrats while the
president is a Republican suggests not only the narrow-
ness of differences between the parties but also that major
changes in legislation are unlikely.
Outlook.
The general view, which the author shares, is that the
economie outlook for both the short and the long run is
good. When conditions have been generally lirosperous
for a long period, and when an economy is operating
about at capacity, there is probably more chance that
business will turn down than rise. For a variety of reasons,
however, any downturn that may come in the next few
months or years is likely to be modest.
Yet we face many serious economie problems. One,
of course, is the huge cost of military outlays. These
represent a tragic but necessary drain. Though it is
sometimes said that our prosperity would be endangered
by a big drop in armament spending, such fears rest on
a serious misconception. 1f armament spending dropped,
so could taxes; this would release purchasing power for
private, non-military spending and could do so in any
amount needed for maintaining capaeity production.
Dealing with spot or loealized unemployment and
other economie distress presents more diffieulties than
have yet been solved. Another problem is persisting
poverty, less than ever before but still too much to ignore
as a real concern of society. The economie problems of
great masses of urban dwellers and workers grow more
*
19 december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1145
rapidiy than solutions; the pressure on space becomes
more acute in area after area. (1f one may venture a sug-
gestion, the author would urge that economies not yet
so built around the private auto as ours study our exper-
ience to see if it may help in preparing a more satis-
factory adjtstment, especially of the use of space in urban
areas). The upward pressure on prices due to rising wage
costs is a cause of concern, for traditional flscal and mone-
tary tools can hardly prevent such rises without pro-
ducing undesired unemployment. The inadequacy of
educational facilities, especially in view of the ever-
inçreasing need for more and higher skills, presents a
serious problem. Economists are concerned about how
best to deal with monopolistic tendencies. Spotty but
powerful pressures to restrict imports is another distur-
bing factor. So it goes – the list of problems of some
significance could be extended for paragraphs. Over-
shadowing them all, however, is the fact that conditions
generally are good, and the pervasive, underlying trend
is upward.
Columbia ¶Jniversity, New York City.
Prof. Dr. C. LOWELL HARRISS.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De gelcmarkt bleef gedurende de verslagweek bij
voortduring krap met zowel cailgeld als kortlopend
schatkistpapier op ca. 34 pCt. Voor driemaandskasgeld-
leningen aan gemeenten werd zelfs een rente van 5 pCt.
betaald.
Het opnemen van geldmarktkrediet door de gemeenten
komt de laatste tijd steeds meer in de schijnwerpers der
publieke belangstelling. De Regering heeft thans de ge-
meenten gekapitteld wegens het stijgen van hun vlottende
schuld (uit.
1955
f. 470 mln., eind september
1956
f. 640
mln.), hun op ‘het hart gebonden geen kapitaalswerken
meer te beginnen indien door de financiering daarvan de
kasge1dscbuld boven de norm (25 pCt. van de jaarlijkse
,,gewone” uitgaven) zou stijgen en hun gedreigd, dat zij
bij eventuele acute moeilijkheden van regeringsmede-
werking verstoken zullen blijven, indien zij in dezen niet
gehoorzaam zijn. Zoals bekend is het standpunt der
gemeenten echter, dat de Regering zelf consolidatie
praktisch onmogelijk maakt door het handhaven van
het rentegamma. Met interesse mag worden afgewacht,
of hier slechts een woorden-steekspel aan de gang is
met wederzijdse aanprijzing van desiderata, of dat er
werkelijk ernstige dingen gaan gebeuren.
De weekstaat van De Nederlandsche Bank per 10
december gaf een aanzienlijke terugvloeiing van bank-
biljetten uit het verkeer te zien, terwijl anderzijds de terug-
gang van de deviezenvoorraad op een haar (f. 3 mln.)
na tot staan was gekomen. Hoewel er hierdoor o.a. een
flink bedrag der bij de Centrale Bank opgenomen voor-
schotten kon worden afgelost, bleef de stand van deze
post nog altijd aanzienlijk (f. 138 mln.).
Wellicht heeft het zoetjesaan welhaast chronisch
geworden beroep van de banken op de Centrale Bank
deze laatste ten slotte toch enig medelijden ingeboezemd.
Zij kondigde ni. tegen het einde van de week een nieuwe
faciliteit aan, ni. affaires waarbij zij bereid is schatkist-
papier (met een resterende looptijd van maximaal 15
maanden) van de handelsbanken te kopen onder de
voorwaarde dat deze laatste dit papier binnen een ter-
mijn van maximaal 15 dagen tegen dezelfde prijs terug-
kopen. De rente zal door De Nederlandsche Bank
worden bepaald. Daar tijdens de verslagweek dergelijke
transacties nog niet tot stand kwamén, kan nog niet
worden gezegd, hoe de prijs van dit korte krediet zich
,verhoudt tot de ,,normale” tarieven der Centrale Bank.
De kapitaalmarkt.
Het had er alle schijn van, dat men op de aandelen-
markt de afgelopen week vond dat men de vorige week,
in een roes van vermeende algehele internationale poli-
tieke ontspanning, te hard van stapel was gelopen. Al
was de koersreactie niet ernstig, zowel in Walistreet als
op het Damrak moest het aandelenkoersniveau toch
enige veren laten. In Amsterdam droegen enkele aandelen-
emissies – vooral die van Phs. van Ommeren (f. 10,5
mln. â 175 pCt.) – verder tot de weinig zonnige stem-
ming bij. Dat de ,,grondtoon” van de aandelenmarkt
thans weinig sterk is blijkt uit het feit, dat emissies thans
bepaald een baissemotief vormen; wie daarvan ,,voor-
wetenschap” heeft kan nu vaak een zoet winstje maken,
doQr in dergelijke aandelen in de wind te gaan. Tegen
de draad in ontwikkelde zich het koerspeil van Indone-
sische aandelen. Als verklaring werd geweien op het
binnenkomen van winsttransfers, hetgeen blijkbaar mee-
viel; wefficht betreft het echter ook een der periodiek
in deze sector optredende speculatieve stro-vuurtjes.
Mocht het de vorige week op de staatsfondsenmarkt
lijken, alsof er een begin van ommekeer plaatsvond, deze
week tuimelden – zoals onderstaand koerslijstje aan-
geeft – sommige van de hoogvliegers van de vorige week
weer met een bons naar omlaag. Het sombere beeld van
‘s Lands financiële toestand en van de opnamecapaciteit
van de kapitaalmarkt, in de Kamer in zo gevoelige
couleur door de Minister van Financiën afgeschilderd,
bleek een tweesnijdend zwaard. De voorgestelde belasting-
verhogingen werden met behulp ervan bijkans zonder
slag of stoot binnengehaald; op de kapitaalmarkt echter
vielen er slagen in de staatsfondsenafdeling, waar som-
mige beleggers over deze pënibele situatie blijkbaar toch
niet bijster gesticht waren.
Aand.
Indexeijfers
A.N.P.-C.B.S.
30 nov.
7 dec.
14 dec.
(1953
=
100)
1956
1956
1956
Algemeen
………………………………
184,2 199,3 195,1
Internat.
concerns
…………………
244,2 269,6
261.9
Industrie
………………………………
143,9
151,7
150,0
Scheepvaart
…………………………
161,2 166,2 160,6
Banken
…………………………………
119,3 123,9 123,2
Indon.
aand.
…………………………
95,8
100,1 102,2
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
700
f
155,40
f
152,80 a)
‘
Unilever
………………………………
322%
352
341’/2
Philips
…… . ……………………………
233½ 255½
239% a)
A.K.0.
…………………………………
206½
226½
221%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
282%
309
300
Van
Gelder
Zn .
……………………
195
208%
206
H.A.L
………………………………….
181% 191%
190
Amsterd.
Rubber
…………………
71
74½
81
H.V.A .
…………………………………
88
93%
99
1
/4
Staatsfondsen
244 pCt. N.W.S. ……………………
66v/s
68
1
/4
69%
3-3% pCt. 1947
………………………
89%
89
1
A
87
9
31/t pCt. 1955 1
………………………
86
87%
85%
3 pCt. Grootboek 1946
……………
85%
89
85%
3 pCt Dollarlenmg
………………
91%
93h
92
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. R”dam 1937 VI
88%
89
1
88%
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem. 1954 11/111
84
1
/2
831
83%
344 pCt. Nederi. Spoorwegen
85
86%
87
3%
pCt.
Philips
1948
……………
89½
913/
4
92
7
,4
3% pct. Westl. Hyp. Bank
83
83
82
C. BREZET.
a)
Ex interim-dividend.
1146
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 december 1956
Recente publikaties
Abbas, Dr. S. A: An appraisal of Pakistan’s first five
year plan. Groningen 1956, 23 blz., f. 1,50.
Abbas, Dr. S. A.: Capital requiremenis for the develop-
ment of South and South-East Asia.
Groningen
1956,
vii en 151 blz., f. 10,-.
Abramovitz, M.: Resource and output trends in the United
States since 1870
(reprint American Economic
Review). 1956, 23 blz.,
f. 2,35.
Abramson, A. G. and Russeli H. Mack: Business forcasting
in practice.
Principles and cases. New York
1956,
xiii en
275
blz.,
f.
26,80.
Beer, S. H.: Treasury control.
London 1956, v en 138 blz.,
f. 9,30.
Benham, F.: The Colombo plan and other essays.
London
1956, viii en 89 blz., f.
5,-.
Binder, Paul: Die Stabilisierung der Wirtschaftskonjunk-
tiir.
Stuttgart
1956,
115 blz., f. 8,20.
Brügelman, H.: Politische Oekonomje in kritischen Jahren.
Die Friedrich List Geseilschaft e.v. von
1925-1935.
Tübingen 1956; xix en 192 blz.,
f.
18,-.
Casselman, P. H.: The economics of employment and
unemployment.
Washington
1955,
viii en 183 blz.,
f. 13,65.
Ehrlicher, W.: Geidkapitalbildung und Realkapitalbildung.
Tübingen 1956, 296 blz.,
f. 26,45.
Fricke, W.: Kollektivmonopole; die Rolle der Kartelle in
der Volkswirtschaft.
Heidelberg
1956,
214 blz,
f.
18.
0reenhut, M. L.: Plant location in theory and in practice:
the economics
/
of space.
North Car. 1956, 338 blz.,
f. 30,90.
Heathcote- Williams, H. and E. Roberts and R. Bernstein:
The law of restrictive trade practices and monopolies.
London 1956, xv en 221 blz.,
f.
21,25.
Heecht, Dr. H.: Der Verkehr als Integrationsfaktor der
Europawirtschaft.
Frankfurt a. Main 1956, 106 blz.,
f. 10,50.
International Labour Office. Problems of wage policy in
Asian countries.
Geneva
1956,
vi en 141 blz.,
f. 5,-.
Keynes, J. M..: Politik und Wirtschaft, Mönner und Pro bie-
me.
Tübingen und Zürich 1956, vi en 296 blz.,
f.
28,90.
Kuhn, W. E.: Textbooks on economic thought.
An analysis
of some of their shortcomings. Washington 1956,
13 blz.,
f. 2,35.
Kurihara, K K.: Introduction to Keynesian dynamics.
London
1956,
f. 12,40.
Knight, F. H.: On the history and method of economics.
Selected essays. Chicago 1956, 308 blz., f. 24,70.
Patinkin, Don: Money, interest and prices.
An integration
of monetary and value theory. New York
1956,
xix en510 blz.,
f.
28,85.
Vandenborre, H. J.: De geldkringloop in de Keynesiaanse
theorie.
Leuven 1956, 171 blz., f. 12,60.
Vetter, E. G.: Investitionslenkung.
Möglichkeiten und
Grenzen staatlicher Eingriffe in den Aufbau der
Produktion. Heidelberg 1956,
165
blz., f. 13,50.
Witteveen, Prof Dr. H. J.: Structuur en conjunctuur.
Haarlem 1956, 109 blz., f. 6,90.
Benoit, L., R. Chevalley et R. Moriggia: Technique comp-
table.
Libr. Payot, Schweiz
1956,
340 blz., f. 11,05.
Benoit, L.: Le calcul des prix de revient dans i’industie.
Libr. Payot, Schweiz
1956,
140 blz., f.
6,90.
Dauten, Cari A.: Business finance.
The fundamentals of
financial management. Englewood cliffs N. J.
1956,
530 blz., f.
35,65.
Diepenhorst, Prof Dr. A. 1.: Structuur en politiek.
Be-
schouwingen over ondernemingsfinanciering. Pur-
merend
1956,
115 blz.,
f. 5,90.
Goudeket, A.: Enige beschouwingen over de grondslagen
van het accountantsberoep.
Inaugurele rede N.E.H.
Rotterdam, Leiden 1956, 20 blz., f. 1,30.
Hayes, D. A.: Appraisal and management of securities.
New York
1956,
383 blz., f. 18,90.
Jong, A. A. de.
–
Enige beschouwingen over de administra-
tieve Organisatie van het bedrijf.
Rede Rotterdam
N.E.H., Leiden
1956, 29
blz., f. 1,60.
Liempt, A. G. H. van en Dr. A. de Jong: Leerboek voor
voortgezette studie in het boekhouden.
Deel 1. Leiden
1956,
ix en 342 blz., f. 12,-.
Lindquist, R.: The bank and its publics philosophy and
technique of bank public relations.
New York
1956,
f. 21,-.
Meij, Prof. Dr. J. L.: Het vervangingsproblem bij duur-
zame produktiemiddelen. ‘s-Gravenhage
1956, 53
blz., f. 2,50.
Oppitz, Robert J.: Selected case problems in finance.
Englewobd cliffs
1956,
144 blz., f. 14,05.
Rittershausen, Dr. H..
–
Bankpolitik.
Eine Untersuchung des
Grenzgebiets zwischen Kredittheorie, Preistheorie
und Wirtschaftspolitik. Frankfurt a. Main
1956,
224 blz., f. 16,80.
Robson, Th. B.: Consolidated and other group accounts.
Principles and procedures. 3rd. ed., London 1956,
f. 14,75.
Soest, C. van (red.): Fiscale verhalen. 100 belastingvraag-
stukken met uitiverkingen.
F.E.D. Amsterdam 1956,
3de druk, 141 blz., f. 7,50.
Stich, A. 0.: Die Entwicklung der Betriebswirtschaftslehre
zur seibstündigen Disziplin.
Basel, 80 blz., f. 8,40.
Wiles, P. J. D. – Price, cost and output.
Oxford
1956,
xi en
302 blz., f. 17,70.
Zimmerer, Dr. C.: Bankkostenrechnung.
Band
R.
Frankfurt a. Main 1956, 208 blz., f. 14,80.
Borgatta, E. F. and H. J. Meyer: Sociological theory;
present-day sociology from the past.
New York
1956,
xvii en
546
blz., f. 27,80.
Dahrendorf, R.: Industrie- und Betriebssoziologie.
Berlin
1956, -117 blz.,
f.
2,70.
Esveld, Prof Mr. N. E. H. van: De uitdaging van het
sociale vraagstuk.
Het antwoord ener verantwoorde-
lijke samenleving. Assen
1956,
100 blz., f. 4,90.
Groenman, Prof Dr. Sj.: Uitdijende werelden.
Rede
leiden, Assen 1956, 19 blz., f. 1,50.
Knox, J. B.: Sociology of industrial relations.
New York
1956, 348 blz.. f. 27,80.
Kranenburg, Prof Mr. R.: Politieke Organisatie en groeps-
psychologie,
Haarlem 1956. 156 blz., f. 5,90.
Kuin, Dr. P.: Het progressieve denken over samenleving
en bedrijf.
Rede Amsterdam, Haarlem 1956, 23 blz.,
f. 1,50.
Macmiilan, R. H.: Automation, friend or foe.
Cambridge
University
1956,
100 blz., f. 5,70.
Soule, George: What automation. does to human beings.
London
1956,
f. 9,30.
Kasteel, Dr. A.: De staatkundige ontwikkeling der Neder-
landse Antillen.
‘s-Gravenhage 1956, xi en 351 blz.,
f. 14,75.
7)
ruckan
TV*
A uui niet
te binnen schieten
Best!t Uw
‘DE WÉSTER BOEKHANDEL
exemplaar bij
Nieuwe Binnenweg
331 – Tel. 32076.53941
(‘)
ROTTERDAM
\..•____,/
ja, dat overkomt iedereen op zijn tijd en
het is nergens zo storend als bij besprekin-
gen op hoog niveau, die U in een vreemde
taal moet voeren.
Uw onmisbare steun bij de praktijk van ver-
gadering en debat is het zokwoordenboekje
ÇONFERENTIETERMEN
IN VIER TALEN
samengesteld daar dr. ir
. C.L.M. Kerkhoven.
Een uitgave van
N. Somsom N.V.,
Alphen
aan den Rijn.
Losbladig, ogendaformaat, in kunstlederen
bond, 214 blz.
f
9,60
Evenals vorig’jaar stellen wij onze abonnees
in de gelegenheid een band te bestellen voor
de 41e jaargang, en wél tegen de ongewijzig-
de prijs van
f
4,25 per stuk. In dit nummer
is een bestelkaart gelegd; wij verzoeken
de abonnees die over een band willen be-
schikken, deze bestelkaart ten spoedigste
aan ons toe te sturen. De aflevering kan dan
op veler vefzoek vroeger plaats vinden dan
vorig jaar.
M EDE DELING
Wij maken u er op attent, dat advertentie-
opdrachten voor
,,E.-SB.” d.d. 2 jan. 1957
reeds 27 december met de eerste post in
ons bezit dienen te zijn, zulks i.v.m. de
naderende feestdagen.
De advertentie-afdeling Postbus 42- Schiedam
Adn.iujsgra iie
N.V. Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
Lange Haven 141, Schiedam
Beleggers-Belang en –
(#ea)ens
off.
ory.
v.d. Ver.
V.
Effeetenbescher
,
ning)
een veertiendaags verschijnende uitgave met
objectieve voorlichting voor beleggers, in
begrijpelijke taal gesteld.
Dezer dagen is een proefnummer vesche-
nen, dat u ter kennismaking kunt aanvragen
bij:
N.V. Koninki. Nederlandsche Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
afdeling 15
– Postbus
42
SCHIEDAM
COOP
NEDERLANDSE
VERBRUIKSCOÖPERATIES
ROTTERDAM
vraagt ten behoeve van een van haar
grootste administratieve afdelingen
sous-chef
die mede leiding zal hebben te geven
– op deze afdeling, die 60 personeels-
leden telt.
Sollicitanten dienen en goede prak-
tische en theoretische kennis te be-
zitten, onder meer verworven door
ervaring in de bediening van pons-
kaartenmachines en door volbrachte
studie voor M.O. of S.P.D.
Een goed ontwikkeld leidinggevend
vermogen en organisatorisch inzicht
zijn voor een goede vervulling van
deze functie onmisbaar.
Leeftijd tot 40 jaar.
Uitvoerige sollicitaties onder no. 727
te richten aan de afdeling Algemene
Personeelszaken, postbus 6008 te R’dam.
0
0
4
0′
0′
E
E
>
z
E
0
Di.
E
addO
»
X
telmachinei
Blik semsnel
–
4
.
$
til II
1
tO
rekenmachunes
Eén’hand bedienIng
Rustige matgrijze uitvoering
Zweeds fabrikaat.
De Bank wéet wat U weten wilt
Onze afdeling
Handelsvoorlichting beant-
economisch terrein besproken en worden
woordt snel en volledig Uw vragen op het
actuele berichten te Uwer kennis gebracht.
gebied van het, internationale handels- en
Onze
Informatie
afdeling
geeft U een zo
betalingsverkeer. In het ,,
Weekbe richt”
helder mogelijk beeld van de financiële
en in ons
,,Deviezenbericbt”
worden de
status en
•
de zakelijke standing van Uw
recente ontwikkelingen op financieel en
wederpartijen in binneti-‘
en
buitenland.
DE TWENTSCHE BANK
Uw
financiële raadsman
140 VEsTIGINGEN IN NEDERLAND – CORRESPONDENTEN OVERAL TER WERELD
,,Met ons verbonden bank in Brabant: Van Mierlo en Zoon. Breda”