11
E
– Statistis
che
ten’——–,,
V’akantiebesteding
–
Prof.,Mr. C. W. de Vries
Remming van de gemeentelijke uitgaven
Drs. D. B. Jochems –
Het industriële verbruik van vloeibare
brandstoffen in Nederland
*
C. Vermey
• . De oliereserves van het Midden Oosten
•
*
Drs. A. G. U. Hildebrandt
Economische visserij problemen
UITGAVE VAN HET NEDER
–
LANDSCH ECONOMISCH fNSTITUUT
•
41e JAARGANG
-No. 2058
•
–
• -.
WOENSDAG 28 NOVEMBER 1956
R. Mees
&
Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
.
s-Gravenbae
Delft. Schiedam- Vlaardingen
Albiasserdam
verlenen gaarne hun
goede diensten, o. m.
hij het
kiezen van beleggingen
sluiten van autö-, w.a.,
fraude. en berovings-
verzekeringen
ECONQMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco
per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Speciale nummers f. 2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-
W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
ie richten aan de
Koninklijke
Nederlandscite Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of
3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren. –
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Giasz; L. M. Koyck;
H. W. Lombers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wil;
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin;
J. E. Mertens de Wilma,,; J. van Tichelen; R. Vandeputte;
A. Vlerick.
ARNHEMSOHE HYPOTHEEKBANK N.V.
AGENTSCHAP ROTTERDAM – Mr.J. R. PENTERMANN
2e Westewagenhof
1
(St. Laurenshuis)
Telefoon 29527
/
goed reclame maken
is een kunst…..
het onderhouden van
Public Relations:
Kunst
de ,,levenskunst van de organisatie” zo-
als een Nederlandse expert op dit ge-
bied public relations treffend definieerde.
Voor het aandeel, dat reclame kan heb-
ben in het kweken van goodwill ten aan-
zien van uw contacten op hoog niveau
wordt uw aandacht gevestigd op dit
weekblad.
E.-S.B. van 19 december a.s.
biedt een uitstekende publiciteitsmoge-
lijkheid in dit opzicht. Eén onzer mede-
werkers zal u desgevraagd gaarne ko-
men bezoeken om dit nummer met u te
bespreken.
Kon. Ned. Boekdrukkerij
H. A. M. ROELANTS
Postbus 42 – Schiedam
Tel. 01800-69300
28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1055
Vakantiebesteding
Vakantie, enkele decennia geleden een voorrecht van
enkele goed-gesitueerde groepen onzer bevolking, is in
de loop der jaren geëvolueerd tot een vrijwel algemeen
goed en een recht voor allen. In 1920 was voor 120.000
werknemers de vakantie in collectieve arbeidsovereen-
komsten geregeld, in 1930 voor 338.000 en in
1954
voor
ruim 2,5 mln. Dit praktisch gemeengoed worden der
vakantie wil echter niet zeggen, dat eenieder de periode
van rust en verpozing benut om erop uit te trekken.
Dit laatste was nl., in 1954, slechts het geval voor 41
pCt. der Nederlandse bevolking. Niet minder dan 44 pCt.
bleef thuis en 15 pCt. had geen vakantie of deze niet
genomen, dan wel haar
besteed om te werken tegen
geldelijke vergoeding.
Deze kennis kan men
putten uit een belangwek-
kend en uitvoerig rapport
van het Centraal Bureau
voor de Statistiek
1),
waar-
in de resultaten van een
onderzoek naar de vakan-
Landarbeiders
…………..
…
410
tiebesteding zijn neergelegd.
Overige arbeiders
………
3.835
Employés
1.605
Nagegaan is o.a. hoeveel
Employés f. 5.000 ink. of meer
1.244
personen hun vakantie in
Landbouwers < f. 5.000 ink.
438
Landbouwers f. 5.000 ink. of
of buiten de woonplaats
meer
…………………
286
Beoefenaren Vrije beroepen..
167
doorbrachten; vanwaar de-
Overige zelfst.
747
genen die erop uit trokken
Overige zelfst. f. 5.000 ink. of
meer
614
kwamen en Waarheen zij
Overige
:: :: : :::::
1.229
gingen; van welke vervoer-
middelen en welke logies-
Totaal
……………
10.557
vormen zij gebruik maak-
ten; in welke periode de vakantie werd genomen; hoelang
tevoren de beslissingen waren gevallen; wat de vakantie
heeft gekost en waaruit deze kosten werden bestreden.
Voorts is aandacht geschonken aan de vakantiebesteding
der diverse beroepscategorieën, de huisvrouwen en de
schoolgaande jeugd. Waar mogelijk en zinvol is het
verband onderzocht tussen de hier opgesomde facetten
der vakantiebesteding en het milieu en het inkomen der
geënqueteerden.
De betekenis, die aan laatstgenoemde factoren moet
worden toegekend, is reeds af te leiden uit nevenstaande
tabel. De invloed van het inkomen blijkt nog sterker
uit het feit, dat van de gezinshoofden met een inkomen
1)
,,Vakantiebesteding van de Nederlandse bevolking 1954″
W. de Haan, Zeist
1956, 165
blz.,
f.
12,50.
van f. 10.000 of meer 83 pCt. zijn vakantie buiten de
woonplaats doorbracht, tegen resp. 51 en 20 pCt. der
gezinshoofden met een inkomen van f. 5.000-6.000,
resp. minder dan f. 2.000. De omstandigheid, dat arbei-
ders en laag gesalarieerde employé’s naar verhouding
minder naar de badplaatsen – waarvan er vele een min
of meer luxe karakter dragen -, maar meer naar de
Veluwe gingen dan beter gesitueerden, is ook een in-
komenskwestie. Soortgelijke tendenties treden meermalen
aan het licht: bijv. in de gedeelten van het rapport, han-
delend over de vakantie in het buitenland en de logies-
vormen. Opmerkelijk is, dat, gegeven het inkomen, de
gezinsgrootte en de woon-
‘ plaats, arbeiders minder
met vakantie gaan dan em-
________
ployé’s, die in dezelfde om-
standigheden verkeren.
Zoals gezegd, heeft het
C.B.S. zich ook met de va
kantiebesteding van huis-
_______
vrouwen bezig gehouden.
– 17
64
19
Het heeft bijv. zorgzaam ge-
8
59
33
informe’erd, of de .huisvrou-
wen het tijdens haar va-
37
53
10
kantje wel gemakkelijker
28
56
16
hebben gehad dan anders.
Het zal menigeen goed doen
13
32
54
te vernemen, dat slechts
40
28
32
8 pCt. van degeneri die
–
büiten de woonplaats haar
is
44
41
vakantie doorbrachten, het
____- niet gemakkelijker heeft
gehad. De logiesvorm was in dezen uiteraard van veel
belang: de hoogste percentages – resp. 16 en 15 – der
vrouwen voor wie vakantie geen vakantie was werden
aangetroffen onder hen, die van kampeerhuisjes of van
een gehuurd of geruild huis gebruik maakten. De thuis-
bljfsters-warener minder goed aan toe: 34 pCt. bleek
het niet gemakkelijker te hebben gehad. Uit de uiteen-
lopende percentages blijkt wel, dat vakantie buiten de
woonplaats voor de huisvrouwen van grote betekenis
moet worden geacht. Aldus is het rapport – waaruit wij
hier slechts een fractie hebben kunnen behandelen –
niet alleen rijk aan informatie voor al diegenen, die zich
beroepshalve met het vakantievraagstuk bezig houden,
maar ook een bron, waaruit menig ,,goed huisvader”
richtlijnen voor zijn vakantiebeleid kan putten. Binnen
de grenzen die zijn inkomen hem laten.
Aantal personen per beroepsgroep en hun
vakantiebesteding
vakantie in
o ron m
vakantie
Totaal
Geen
f dô
vakan-
.
buiten de
aantal
tie
eigen
woonplaats
Beroepsgroep
personen
woonplaats
xl.000
in pCt. van het totaal
INHOUD
Blz.
Blz.
Vakantiebesteding …………………….1055
Remming van de gemeentelijke uitgaven,
door
Prof Mr. C. W. de Vries ……………..1057
Het industriële verbruik van vloeibare brand-
stoffen in Nederland,
door Drs. D. B. Jochems
1059
De oliereserves vn het Midden Oosten,
door
C. Vermey …………………………
1061
Economische visserijproblemen,
door Drs. A. G.
U. Hildebrandt ………………………
1063
AU1EIJI(SRECHT VOORBEHOUDEN
De Nederlandse industrie in het derde kwartaal
1956,
door Drs. A. G. ter Hennepe en Drs.
J. C. Bottema ………………………
1065
Ingezonden stuk:
Hüurverhoging, nieuwbouw en betalings-
balans,
door Dr. W. Drees Jr. met een na-
schr(ft van Prof Mr. J. G. Koopmans ….
1067
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet ..
1070
Statistieken:
Werkloosheid ………………………1070
1056
ËCONOMISCI-1-‘STATISTISCHE BERICHTEN
.28 november 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof Mr. C. W. DE VRIES,’ Remming van de gemeen-
telijke zitgaven.
De aanleiding tot dit artikel is een onlangs door de
Minister van Financiën in de Tweede Kamer
:
gedaan
beroep op de lagere publiekrechtelijke organen, om op
dit moment een zekere zelf beperking te betrachten in
hun uitgavenpolitiek. Schrijver betoogt dat het moment
tot bezuiniging niet gelukkig is gekozen, daar de be-
grotingen voor 1957 gereed liggen. Bovendien moet per
1januari1958 de nieuwe wet op de financiële verhouding
tussen Rijk en gemeeiite in werking treden, waarin,
•indien deze tot stand komt volgens het Eindrapport van
de commissie Herstel Financiële Zelfstandigheid,. geen
drang tot bezuiniging ligt, in die zin, dat het gemeente-
bestuur met het rjksbestuur in de pas moet marcheren.
Daar de gemeenten zelf vrijwel geen belastingen heffen,
is dekking van een tekort door verhoging van deeerste
onmogelijk. Schrij ver bespreekt vervolgens de mogelijk-
heid tot remming van de gemeentelijke uitgaven in het
licht van de ontwikkeling van de financiële structuur
der gemeenten sedert 1848. Dit bestel was zodanig, dat
het Rijk tot korting op de gemeentelijke uitgaven kon
overgaan. Bij aanvaarding van de voorstellen der com-
missie Herstel Financiële Zelfstandigheid van gemeenten
en provinciën zullen objectieve factoren verkregen worden
ter berekening van de uitkeringen.
Drs. D. B. JOCHEMS, Het industriële verbruik van
vloeibare brandstoffen in Nederland.
Op 20 november heeft de Nederlandse Regèring de
aflevering van benzine, huisbrandolie en stookolie be-
perkingen opgelegd. Schrijver gaat nu na welkë consequen-
ties de met 10 pCt. beperkte levering van stookolie heeft
voor de energievoorziening van de industrie. Uit de
produktiestatistieken van het Centraal Burèau voor de
Statistiek heeft schrijver voor een 34-tal bedrijfstakken
gegevens verzameld omtrent het verbruik van vaste,
vloeibare en overige brandstoffen. Berekend wordt, dat
het verbruik van 050 op
1954
in de industrie met 50 pCt.
is toegenomen, terwijl het aaftdeel van de vloeibare brand-
stoffen in het totale energieverbruik van 1954 24 pCt.
bedroeg. Het belang van de vloeibare brandstoffen
neemt daarbij nog steeds toe. Na een analyse van de
oorzaken van deze toeneming, waarbij vooral de over-
schakeling van vaste op vloeibare brandstoffen een rol
speelde, laat schrijver zien, dat een 16-tal bedrijfstakken
in 1954 meer afhankelijk van olie was dan de industrie
als geheel; Naarmate de afhankelijkheid groter is, zal de
invloed van de olieleveriigsbeperkingen sterker zijn.
Daarom is schrijver van mening, dat, weliswaar niet op
zeer korte termijn, stagnatie in de produktie van deze
bedrijfstakken zal kunnen optreden, vooral wanneer
terugschakeling op vaste brandstoffen moeilijkheden
oplevert.
C. VERMEY, De oliereserves van het Midden Oosten.
Schrijver vergelijkt in dit artikel de omvang .van de
oliereserves van het Middn Oosten met de Amerikaanse.
Het gemiddelde olierendement per geboorde put en
per gehoorde voet was verleden jaar in het Midden
Oosten veel hoger dan in Amerika: Door de âanzienlijke
reserves en het hoge rendement per boring bedragen de
investeringen van de Europese en Amerikaanse oliemaat-
schappijen in het Midden Ooten thans ten naaste bij
$ 3 mrd. Vervolgens behandelt• schrijver de rapporten
van resp. de Olie-Commissie der O.E.E.C. en van de
Energie-Commissie der O.E.E.C., betreffende de toe-
komstige energiebehoeften van West-Europa. De Olie-
Commissie meent dat Europa in toenemende mate van
aanvoer uit het Midden Oosten afhankelijk zal zijn.
Afsnijding van deze aanvoer.zou een niet te onderschatten
gevaar betekenen voorhet economisch leven van West-
Europa. Bovendien zullen bij voortzetting van de produk-
tie in de vorm van royalties zeer belangrijke bedragen
aan de olieproducerende landen toevloeien.
Drs. A. G. U. HILDEBRANDT, Economische visserij-
problemen.
In dit artikel wordt een verslag gegeven van de in het
kader van het congres van de ,,International Economic
Association” gehouden ,,Round Table on Fisheries”,
waar in het bijzonder fundamentele economische visserij-
problemen zijn behandeld. Schrijver zet eerst uiteen
waarom overheid en wetenschap zich zo lang afzijdig
hebben gehouden van de visserij, zulks in tegenstelling
tot de landbouw. Daarna geeft schrijver een overzicht
van de op het congres behandelde onderwerpen. O.a. is
de zgn. deelvisserij behandeld en het vraagstuk van de
optimale bevissing van de zee, waarbij theoretisch ver
–
klaard werd, dat de visserij in tegenstelling tot de land-
bouw geen ,,rent” kent. Veel aandacht wordt besteed
aan de economische problemen van de IJslandse visserij.
SOMMAIRE –
Prof Mr. C. W. DE VRIES, Freinage des dépenses
municipales. –
Récemment le ministre des Finances néerlandais a
demandé de diminuer les dépenses municipales. En se
référant â cette demande l’auteur traite dans cet article
entre autres de la question quel freinage des dépenses
municipales est possible.
Drs. D. B. JOCHEMS, La consommation industrielle
d’hydrocarbure en Hollande.
Le 20 novembre le gouvernement néerlandais a soumis
â des restrictions la fourniture d’essence, de, pétrole et
de mazout. L’auteur vérifie maintenant quelles sont les
conséquences pour l’approvisionnement en énergie de
l’industrie de la restriction de 10 % sur les fournitures de
mazout. II est d’avis, que de la stagnation – mais sans
doute pas â brève échéance – dans la production d’un
certain nombre de branches d’industrie pourra se produire.
C. VERMEY, Les réser/es de carburant du Moyen-
Orient.
Dans cet article l’auteur décrit l’importaxice des
réserves de carburant .du Moyen-Orient. Ensuite il insiste
sur les rapports publiés par la Commission pour le
Carburant et la Comniission pour l’Energie de la
O.E.C.E. concernant l’approvisionnement futur des
besoins en énergie de 1’Europe occidentale.
Drs. A. G. U. HILDEBRANDT, Problèmes économiques
de lapêche.
L’auteur donne uncompte-rendu de la ,,Round Table
on Fisheries” tenue dans le cadre du congrès de la
,,International Economic Association” et oü l’on a
traité en particulier de problèmes économiques touchant
fondamentalement la pêche.’ L’attention s’est portée
entre autres sur la pêche optima sur mer et les problèmes
de la péche islandaise. ,
28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
– Remming van de gemeentelijke uitgaven
In de eerste grote rede, welke de Minister van Finan-
ciën in de Tweede Kamer heeft gehouden bij het tweede
gedeelte (het financiële gedeelte) der algemene be-
schouwingen over de rijksbegroting voor 1957, heeft hij
aan de gemeentebesturen verzocht wat betreft de uitgaven-
politiek met de Regering in de pas te marcheren. De
Minister drukte zich aldus uit:
,,1k doe een dringend beroep op de lagere publiekrechtelijke
organen om op dit moment een zekere zelf beperking te betrachten”.
Dan volgt eeh dreigement:
,,Als ieder gaat proberen toch nog zoveel mogelijk voor zich
zelf te bereiken, zullen de spanningen in onze economie onher-
roepelijk toenemen en zal op een gegeven ogenblik een veel sterker
ingrijpen nodig zijn”.
De Minister heeft zich hiermede een geweldige taak
gesteld. Zal deMinister op de resultaten van een ,,zekere
zelfbeperking” kunnen wachten? Of de gemeentebesturen
een te groot beslag leggen op de kapitaalmarkt is slechts
achteraf controleerbaar. Het toezicht op de geldleningen,
welke de gemeentebesturen aangaan is er niet op gericht
verantwoorde leniffgen tegen te houden op deze grond,
dat de gemeentebesturen niet met de regeringspolitiek
in de pas marcheren. Deze weigeringsgrond zal door
de organen met toezicht belast nooit worden aangevoerd.
De wet kent deze weigeringsgrond niet. Het gaat met
de gewone uitgavenpolitiek der gemeentebesturen even
zo. Wanneer de ,,zekere zelfbeperking” ontbreekt, zal
slechts een wet de Regering kunnen machtigen de be-
zuinigingsplicht te effectueren.
Het is noodzakelijk dat de Regering heel duidelijk aan
de gemeentebesturen tijdig (de Minister spreekt zelf van
een zeifbeperking ,,op dit moment”) doet weten hoe de
Minister zich deze zeifbeperking voorstelt; hoe de
Minister wenst te controleren of zelfbeperking in acht
wordt genomen.
Wanneer de Minister spreekt van: ,,op dit moment”
dan is dit moment slecht gekozen. De begrotingen van
uitgaven der gemeenten voor 1957 liggen gereed. Daarop
moeten dan nu bezuinigingsvoorstellen alom in den lande’
vrijwillig worden gedaan? Gelooft de Minister daar iets van?
Zo neen, dan komt dus slechts de begroting voor 1958
in aanmerking voor een onderzoek van de vraag of de
gemeenten zich hebben willen aanpassen. Deze gemeente-
begroting wordt opgesteld in de zomer van 1957. Immers,
in de zomer van 1957 behoren de gemeentebesturen
bekend te zijn met een geheel nieuw gemeentelijk finan-
cieel statuut op basis van de begroting voor 1958.
Met ingang van januari 1958 moet immers de nieuwste
editie van de wet op de financiële verhouding tussen Rijken
gemeente in werking treden. Wordt het door de com-
missie Herstel Financiële Zelfstandigheid uitgebrachte
Eindrapport gevolgd dan zit in het nieuwe finan,cieel
gemeentelijk statuut geen drang tot bezuiniging op de
grond dat het gemeentebestuur met het rij ksbestuur in
de pas moet marcheren. Meent de Minister op de vrij-
willige zeifbeperking te kunnen vertrouwen, wanneer
juist de wet nieuwe waarborgen schept, dat met ingang
vâu 1 januari 1958 aan de redelijke behoeften der ge-
meente, voldoende middelen te verkrijgen, zal worden
voldaan zulks op grond van een eindelijk verkregen
objectivering der factoren welke de hoegrootheid der
wettelijk vastgelegde uitkeringen zullen bepalen?
Is het niet vanzelfsprekend dat alle gemeenten alvorens
aan beperkingen, afremmingen, bezuinigingen te denken,
eerst zullen vragen hoe de nieuwe wet voor hen zal gaan
werken? De uitslag der nieuwe wettelijke regeling kan
ook voor gemeenten tegen vallen. Als ongelukkige om-
standigheid komt hier nog bij, dat de voorbereiding
van de nieuwe wet in een geweldige tijdnood verkeert.
Nu, in november
1956,
is niet te voorspellen wanneer het
wetsontwerp de Staten-Generaal, kan bereiken. En in
juni-juli 1957 moeten de gemeentebesturen reeds de
nieuwe wet en haar resultaten voor de eigen gemeente
door en door kennen om deze als basis voor de gemeente-
lijke financiële politiek te nemen. Het is dus wel kort
dag. Bezuinigingsdrang zit in die wet zelf niet. Hoe zal
die drang van de Regering uitgaande, worden geëffec-
tueerd?
**
*
Tot de middelen welke aan het Rijk ten dienste staan
om
zijn
politiek tot beperking van het tekort te verwezen-
lijken, behoort ook de mogelijkheid van belasting-
verhoging. Over die mogelijkheid beschikt het gemeente-
bestuuf niet. En wanneer de gemeente tarieven van de
bedrijven verhoogt, is dit niet om aan nieuwe inkomsten
te komen, maar om een stijging der tekorten verder te
voorkomen.
In de gemeente moet de eigen belastingopbrengst
plus de algemene uitkering uit het Gemeentefonds plus
de vééruitkering uit het Gemeentefonds plus de doel-
uitkeringen ten laste van ‘s rijks begroting plus de op-
brengst van geldieningen gelijk zijn aan de totale gemeen-
telijke uitgaven. Het gemeentebestuur kan geen equivalent
vinden voor wat in het Rijk het resultaat is van een be-
lastingverhoging, tenzij de Regering het voorstel doet
het heffen van een woonplaatsbelasting als een bevoegd-
heid der gemeentebesturen in de. nationale wetgeving
op te nemen.
Op dit punt moet de Regering dan al dadelijk een zeer
snelle beslissing nemen. De vorige Regering heeft in
deze richting geeh vinger uitgestoken. Men vermoedt
dat zij er niets van wilde weten. En dat de gemeente-
besturen ten lange leste nog tot het heffen der woon-
plaatsbelasting zullen overgaan staat ook al niet vast.
Praktisch kan men wel zeggen dat de gemeenten geen
belangrijke nieuwe inkomsten uit belastingbronnen zul-
len krijgen. Extra hulp tot vergroting der inkomsten
van regeringszijde voorgesteld is natuurlijk bij de be-
zuinigingspolitiek der Regering ook niet te verwachten:
Zullen deze feiten voldoende zijn de gemeentebesturen
te overtuigen van de wenselijkheid der zelfbeperking?
**
*
Stellig is ondeugdelijk – een stelling door de Minister
van Financiën in zijn bovenvermelde Tweede Kamer-
1058
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november 1956
rede opgeworpen – te pgen bezuiniging te verkrijgen
door de gemeentelijke indeling te herzien. Het verkrijgen
van enige nieuwe gemeentelijke indeling kost jaren van
voorbereiding en van verwezenlijking. Nieuwe gemeente-
lijke indeling heeft tot nu toe ook altijd geld gekost.
Wordt althans een grotere gemeente gevormd uit een
samenvoeging van kleine gemeenten of dooi een com-
binatie van gebiedsdelen, dan worden de eisen aan het
nieuwe gebied ter ontwikkeling te stellen, altijd hoger.
Maar wat moet er dan gebeurén teneinde te verkrijgen
dat ‘de gemeentebesturen het algemene regeringsbeleid
tot opheffing van tekorten ‘zullen volgen? En
moeten
de gemeentebesturen dit beleid volgen?
Er is wel aanleiding om hier reeds het dreigement
van de Minister in herinnering te ‘brengen, toen de
Minister zeide dat ,,op een gegeven ogenblik” een veel
sterker ingrijpen nodig zou kunnen zijn. Van een ,,in-
grijpen” is volgens de tegenwoordige wetgeving een-
voudig geen sprake. Voor ,,enig” ingrijpen is reeds een
nieuwe wet nodig. Het zou toch wel wenselijk zijn, indien
de Minister aan de gemeentebesturen• wilde kenbaar
maken, welke maatregelen hem voor ogen staan en
welke eventueel ingrijpende maatregelen zij door zelf-
beperking zouden kunnen voorkomen.
Ieder denkt bij een aanpassingsmethode natuurlijk
aan de koitingswetgeving, welke spoedig na het tot stand
komen van de wet-de Geer 1929 nodig was. Nadat over
1930 voor het laatst de gemeentelijke inkomstenbelasting
was geheven, bracht de crisis 1930 de noodzakelijkheid
de stijging van de gemeentelijke uitgaven te beperken.’
Welke remming van de gemeentelijke uitgaven is mogelijk?
De kortingswetgeving uit de crisistijd was een onver-
wachte zet welke onder de verwerking van de wèt-de
Geer 1929 tot ontsteltenis der gemeenten mogelijk bleek.
Men had an ,,zo iets” eenvoudig niet gedacht. De aan-
vankelijke vreugde over de werking van dc wet-de Geer
1929 werd daardoor bedorven.
En toch lag de maatregel wel in de lijn van de maker
van de wet van 1929, wanneer de gehele financiële struc-
tuur der gemeenten sedert 1848 naar voren wordt gebracht.
Na 1848 hebben de Kempenaer en Thorbecke beide
niet het voorbeeld willen volgen van de Belgische gemeen-
tewet van 1836, waarbij aan de gemeentebesturen een
grote vrijheid werd gegund bij het bedenken van een
eigen belastinggebied. De Nederlandse gemeentebe-
sturen kregen niet veel vrijheid iets te bedenken. Vooral
Thorbecke was een grote matador in het nauwkeurig
afpalen en afremmen van een eigen Vrij belastinggebied.
Vooral de oorspronkelijke gemeentewet van 185
.
1 kende
schoolmeesterachtige remmende bepaliiigen, welke de
gemeentebesturen moesten naleven. Het belastinggebied
mocht vooral de gelegenheid niet openen aan de gemeente-
besturen de vrije hand te laten. Reeds in 1857 k1aaden
de grote progressieve gemeentebesturen dan ook over de
financiële nood der (grote) gemeenten.
De gehele negentiende eeuw is daarna vol van wij zigin-
gen in het gemeentelijk belastinggebied die verruiming
van de gemeentebesturen brachten. In 1897 kwam
daarenboven een uitkering uit ‘s rijks kas tot stand.
Mede daardoor kon de uitbreiding van het gemeentelijk
belastinggebied worden beperkt. Na de oorlog 1914-1918
werd andermaal het gemeentelijk belastinggebied uit-
gebreid. De uitbreidingen waren altijd incidenteel. Altijd
was de wetgever beducht dat de gemeentebesturen de
vrijheid zouden misbruiken.’ Altijd werd in de Tweede
Kamer geklaagd over de enorme stijging der gemeente-
lijke uitgaven. Alle staatscommissies tot het bestuderen
van de financiële verhouding van Rijk en gemeenten
hadden mede tot, plicht de gemeentebesturen in de uit-
gavenpolitiek te remmen door het eigen belastinggebied
te beperken. Ondertussen Was een grote ongelijkheid
tussen de gemeënten gegroeid.
Toen kwam de wet-de Geer 1929. Deze heeft de on-
gelijkheid getmperd. Toch brak ook de wet-de Geer
niet met de traditionele eis: er moet een rem zijn op de
wijze waarop de gemeentebesturen hun geld verkrijgen.
Deze rem bestond in een beperking van de opcenten
welke de gemeentebesturen op de Gemeentefondsbelas-
ting mochten leggen. Spoedig zou blijken dat alweer,
vele progressieve gemeentebesturen tegen het plafond
stootten.
In de crisis 1930 was het betrekkelijk eenvoudig de
gemeenten te dwingen de salarissen der gemeente-
ambtenaren te besnoeien naar het rijksvoorbeeld. De
maatregel was een onderdeel van de procentuele korting
op de ene grote uitkering uit het Gemeentefonds. Tech-
nisch was dit zeer eenvoudig. De wetgever kwam hiër-
mede tegemoet aan de nood van de Schatkist. De wet-
de Geer 1929 kende immers een vaststelling der gemeente-
fondsuitkering voor een periode van vijf jaren. Wanneer
de Gemeentefondsbelasting niet genoeg zou opbrengen,
garandeerde het Rijk de vastgelegde jaarlijkse uitkering.
Dat was een ,,dure” verplichting. De pot van het Gemeen-
tefonds werd jaarlijks opgedeeld. Er was geen reserve-
vorming. De risico’s ‘an de garanties voor ‘de ‘gemeen-
ten, in de wet van 1929 verankerd, bleken voor het Rijk
te groot. Een vermindering van de uitkering aan de
gemeenten uit het Gemeentefonds verminderde de kos-
ten van de garantie, welke het Rijk op zich had’ ge-
nomen. Aldus werd 1oor .de wetgevr tot het ,opleggen
van een korting besloten.
**
*
Het is duidelijk dat bij het aanvaarden van de voor-
stellen der commissie Herstel Financiële Zelfstandigheid
van gemeenten en provinciën met 1 januari 1958 een
nieuwe wettelijke regeling zal intreden welke aan de
gemeenten redelijke inkomsten garandeert in hoofdzaak
ter verkrij ging van vaste objectieve factoren ter berekening
der uitkeringen. Wanneer eenmaal vaststaat hoe hoog
het totaal bedrag, in het Gemeentefonds benodigd, is
opgelopen, zulks aan de hand van berekeningen waarvan
de grondslagen in de wet zelf zijn vastgelegd, blijkt tevens
welk percentage uit de algemene rijksmiddelen moet
– worden vastgelegd tot voeding van het Gemeentefonds.’
Dit percentage is niet iets willekeurigs. Het is de resultante
van een berekening, waarvan de factoren vaststaan.
Noch de Regering noch een amendement van de Tweede
Kamer zal dit volgens de wet berekende bedrag zonder
stukken te maken, kunnen variëren.
Natuurlijk zijn er theoretisch wel mogelijkheden om
ook onder de nieuwe wet (welke met 1 jaiivari 1958
ingaat) aan de gemeentebesturen kortingen op te leggen
maar het moment daartoe is al zeer slecht gekozen wan-
neer ‘de nieuwe wet juist aan redelijke eisen van financiële
zelfstandigheid voldoet. Intussen, heeft ‘de. Regering
daartoe een plan?
‘s.Gravenhage.
C. W. DE
viuzs.
-‘- .,-“.
,.-..
••
_7___
—–.——,–..—.-
28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1059
Het industriële verbruik van vloeibare brandstöffen
in Nederland
Ten gevolge van de internationale verwikkelingen
worden in vele Europese landen maatregelen beraamd
om aan de dreigende schaarste aan aardolie en aardolie-
produkten het hoofd te bieden. De schaarste wordt ver-
oorzaakt door de geringere invoermogelijkheden uit
het Midden Oosten. Deze geringere invoer van ruwe
aardolie (in
1955
nog ruim 11,6 mln, ton) vermindert
de produktie ‘van de Nederlandse raffinagebedrijven.
Eetr groot deel van deze produktie, zoals benzine, gas-
olie, stookolie en kerosine, wordt weer uitgevoerd. De
Nederlandse olievelden leveren ruim 1,0 mln. ton ruwe
aardolie, doch het is niet te verwachten, dat vergroting
van deze eigen prôduktie de daling van de invoer in
belangrijke mate zal kunnen compenseren. Een vermin-
dering van de uitvoer van aardolieprodukten zou natuur-
lijk wel, voor zover handelspolitieke factoren zich daar
tenminste niet tegen verzetten, bevorderd kunnen worden.
De Nederlandse Regering heeft nu, zoals bekend, op
20 november 1956 maatregelen getroffen ter beperking
van het verbruik van benzine (15 pCt.), huisbrandolie
(20 pCt.) en stookolie (10 pCt.). Deze brandstoffen
maken tezamen circa
55
pCt. van het totale Nederlandse
verbruik van aardolieprodukten (volgens de N.R.C. van
20 november 1956 rond 4,4 mln. ton in
1955)
uit. Men
verwacht, dat het verbruik van de complementaire
produkten smeeroliën en vetten dienovereenkomstig
zal dalen. Daarbij komt, dat Nederland voor smeer-
oliën en vetten niet afhankelijk is van het Midderi Oosten.
Het v’erbruik van gasolieen van pètroleum is vooralsnog
niet aan beperkingen onderhevig. Het spreekt vanzelf
dat bovengenoemde maatregelen van ingrijpende be-
tekenis zullen zijn voor het economisch leven van ons
land. In dit artikel nu zullen wij trachten de invloed van
deze maatregelen op de industriële produktie na te gaan.
De vermindering van de afleveringen van stookolie
met 10 pCt. zal in hoofdzaak invloed hebben op het
industrieel verbruik van aardolieprodukten. De mate
van invloed is afhankelijk van de mogelijkheid stookolie”
door een andere brandstof te vervangen. Hiervoor komen
dan allereerst in aanmerking de vaste brandstoffen, zoals
steenkolen en cokes, en in de tweede plaats gas en elek-
triciteit. Theoretisch is ook gas- en dieselolie een sub-
stituut voor stookolie, doch het zal toch niet de bedoeling
mogen zijn het verbruik van deze brandstof te verhogen.
De vloeibare brandstoffen kunnen in de industrie aan-
gewend worden o.a. voor verwarming, verhitting, stoom-
produktie en aandrijving van krachtwerktuigen. In het
verleden zijn de aardoliepÈodukten vooral in de plaats
gekomen van de vaste brandstoffen. Met name in de na-
oorlogse jaren hebben vele ondernemers zich bezig
moeten houden
–
met het vraagstuk van eventuele over-
schakeling van vaste op vloeibare brandstoffen, bijv.
bij vervanging van een verouderde stoomketel of bij uit-
breiding van de ketelinstallatie. Daarnaast kwam dan
ook nog het probleem, of het juister was een bestaande
installatie om te bouwen. Bij die beslissingen liet de
ondernemer zich dan leiden o.a. door de produktie-
kosten van 1 ton stoom voor beide brandstoffen, door de
relatief grotere opslag- en transportkosten van vaste brand-
stoffen, door de grotere reinheid bij het stoken van olie,
en door de al of niet regelmatige beschikbaarheid van de
gewenste steenkoolsoort.
Voor de ondernemer is het nu de vraag, 6f de ,,weg
terug” te bewandelen is, èfwel door de capaciteit van de
kolenketel, die nog naast een olieketel in bedrijf is op
te voeren, dan wel door een ,,sluimerende” kolenketel
in werking te stellen, ?fwel door nu weer olieketels om
te bouwen in kolenketels. Of die vervanging in tegen-
gestelde ,ichting in het algemeen mogelijk is, zal dus
sterk afhankelijk zijn van de mogelijkheid een andere
brandstof te gebruiken, eventueel in meerdere mate dan
voorheen, bij de bestaande verwarmings- en energie-
opwekkingsinstallaties. Zo het specifieke produktie-
proces of een gedeelte daarvan alleen met vloeibare
brandstoffen kan worden uitgevoerd, dan zal vervanging
wel zeer moeilijk zijn. –
In een rapport van februari 1952 over de Nederlandse
energievoorziening
1)
wordt het industrieel energièver-
bruik, afgezien van het verbruik van gas en elektriciteit,
voor 1950 gesteld op
5,8
mln, ton standaard steenkool
(ton St. St.). Tot de industrie worden dan alle bedrijven
gerekend met uitzondering van de mijnen, de raffinade-
rijen en de energieveredelingsbedrijven. In dit totaal
verbruik van vaste en vloeibare brandstoffen droegen de
vloeibare circa 20 pCt. bij, uitgedrukt in ton st. St. Het
C.B.S. verstrekt in zijn produktiestatistieken gegevens
betreffende het energieverbruik van een 3f-tal bedrijfs-
takken. Hierbij worden dan meestal voor de grotere
bedrijven (gemiddeld circa 90 pCt. van alle bedrijven)
energieverbruikscijfers gegeven. Het blijkt, dat zij tezamen
in 1950, zonder gas en elektriciteit, circa 1,65 mln. ton
St. St. aan energie verbruikten, dus bijna 30 pCt. van het
totale energieverbruik. Ook bij deze bedrijfstakken kwam
een vijfde deel van het verbruik voor rekening van de
vloeibare brandstoffen.
In 1954 is het aandeel van olie in het energieverbruik
van de 34 bedrijfstakken (in totaal 1,73 mln. ton st. st.)
gestegen tot 27 pCt., hetgeen dus een relatieve toeneming
met 35 pCt. betekent. Men kan veilig aannemen, dat deze
tendentie ook geldt voor het olieverbruik van de gehele
industrie. Absoluut gezien kan men dan spreken van een
toeneming van het industrieel ‘verbruik van vloeibare
brandstoffen met 50 pCt. van 1950 op
1954.
Een zo grote relatieve en absolute toeneming van het
verbruik van vloeibare brandstoffen, bij een geringe da-
ling van het verbruik van vaste brandstoffen voor de
energievoorziening van de industrie, wettigt de ver-
onderstelling, dat enerzijds de uitbreiding van de energie-
behoeften werd gedekt door vloeibare brandstoffen en –
dat anderzijds voor dié bedrijfstakken, waarvoor dat
technisch mogelijk is, ook de substitutie voor die toe-
neming verantwoordelijk kan worden gesteld. De weinige
momenteel voor 1955 beschikbare cijfers geven de indruk
dat de olie in vergelijking met 1954 voortgaat een nog
belangrijker plaats in te nemen in de energievoorziening
der industrieën. –
Wanneer nu nader ingegaan zal worden op het ver-
1)
Rapport van de Commissie voor de bestudering van het
vraagstuk van toekomstige energievoorziening, februari 1952, onder auspiciën van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs.
1060
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november 1956
TABEL 1.
Het industriële energieverbruik.’
Bedrijfstak
Jaar
Enei
‘
gie-
verbruik
iii
1.000 ton
Procentueel aandeel
van brandstoffen
Energie-
verbruik
van 1950
in 1.000
Procentueel aandeel
van brandstoffen in 1950
Relatieve toe-
neming verbruik
van vloeibare
brandstoffen
st.
st.
vloei-
ton st
St.
vloei-
in verhouding tot
vaste
bare
overige
vaste
bare
overige
1950
1954 285
73
26
1
269
81
18
1
+
44
1954 34 53
44
3
36 67 32
.1
+
38 1955
49
88
4
8
42
91
5
4
–
20
1954
94
73
5
21
96
83
2
15
+.
150
1954
14
99
. 1
16
99
.
0
1953
15
36 32
32
-a)
– –
-a)
1954
6
46
3
20
5
50
31
19
+
10
8. Zeep-, was- en reinigingsmiddelenandustrie
1954
22 60
34
6
21
78
19
3
+
79
1953
14
67
10
23
14
75
5.
20
+
100 1954
22
54
35
11
19
67 22
II
+
59
’53/’54
140
61
36
3
142
68 30
2
+
20
1953 2
67
16
17
-a)
– – –
-a)
1954
46
66
19
15
35
78
8
14
+
138
1954
11
70
16
14 10
81
8
II
+
100 1954
34 93
3
4
35
95
2
3
+
50 1954
124
41
40
19
103
54
30
16
+
33
1953
76
41
35
24
61
51
28
21 +
25
1.
Baksteenindustrie
………………………..
1954
13 17
67
16
6
37
45
18
+
49
Kalkzandsteenindustrie
…………………..
Dakpanneninduatrie
……………………..
Aardewerkindustrie
…………………….
1955
7
28
34
38
5
44
23
33
+
48
5.
Schelpkalkindustrie
………………………
1954
74
51
24 25
63
66
15 19
+
60
Boek- en
diepdrukkerijen
…………………
ln’dustrie van de gerede verven
……………
21. Industrie van stalen meubelen
…………..
1954
5
41 33
26
4
54
23 23
+
44
9.
Ftoutindustrie
………………………….
22.
Draadindustrie
etc
…
………………..
1953
26
40
35 25
26
57
22
21
+
59
10.
Confectienijverheid
……………………….
II.
Strokartoninduatrie
…………………….
1954
180
80
8
12
160
85
6
9
+
33
12.
Lederwarenindustrie
…………………..
13.
Rubberindustrie
………………………
1954
82
68 23
9
91 68
.
26
6
–
12
14.
Schoenindustrie
………………………
IS.
Ledernijverheid
………………………
25. Brei-, tricot-, kousen- er, sokkenindustrie
1954
26
78
13
9
25
82
II
7
-1-
18
Machine- en
taalbouw
…………………
Scheepsbouw
………………………..
1954
298
64
27 9
279
70
24
6
+
13
Automobiel- en carrosseriefabrieken
………..
Rijwielnijverheid
………………………
1955
72
55
43 2
76
74
25
1
+
72
20.
Plaatverwerkende industrie
……………..
1955
16
54
40
6
16
89 6
5
+
570
23.
Papierindustrie
………………………
29. Band-, vlecht-, passement en kantindustrie
1955
5
80
12 8
5
86
6
8
+
100
24.
Wolindustrie
………………………..
1954
32
74
5
21
30
79
4
17
+
25
26. Katèen-,
rayon- en linnenindustrie
………..
27.
Textielblekerijen en ververijen
……………
1954
.
35
39
46
15
39 52
33
.
15
+
39
28.
Tapijt- en cocosindustrie
……………….
1955
16
68
24
8
17
94
2
4
+
1.100
30.
Meelfabrieken
………………………..
31. Cacaoboonverwerkende industrie
………….
33. Groente- en fruitverwerkende industrie
1953
42
93
4
3
40
93
4
3
.
0
32.
Margarinefabrieken
…………………..
34.
Tabakverwerkende industrie
……………..
1954
17
74
17
9
17
87
.
7
6
+
143
s) Cijfers over 1950 niet beschikbaar.
bruik van energie van de 34 bedrijfstakken zelve, is het
nuttig een overzicht te geven van de procentuele bijdrage,
die de vaste, vloeibare en overige brandstoffen hebben
geleverd voor de dekking van de energiebehoefte voor
1950 en voor het laatst bekende jaar. Daarnaast is het
absolute energieverbruik in ton st. st. voor beide jaren
vermeld, ditmaal met inbegrip van gas en elektriciteit
die begrepen worden onder de overige brandstoffen.
De procentuele bijdrage van vloeibare brandstoffen in
de totale energievoorziening geeft een inzicht in de
afhankelijkheid van de produktie van de onderhavige
industrietak van deze energiebron. Naast dit criterium
van
afhankelijkheid
van aardolieprodukten kan men
nog een criterium van plaatsgevonden substitutie onder-
kennen. De absolute en relatieve toeneming van de
procentuele bijdrage van vloeibare brandstoffen zal
immers een indicatie zijn voor plaatsgevonden sub-
stitutie, daar het aandeel van de vaste brandstoffen
dienovereenkomstig gedaald zal zijn. De relatieve toe-
neming zal het grootst zijn bij die bedrijfstakken, die in
1950 nog in geringe mate olie verbruikten, of bij die tak-
ken, waarvan de absolute toeneming zeer groot is ge-
weest. Een beschouwing van de tabel zal het inzicht ver-
schaffen in deze absolute en relatieve toenemingen.
Aan de hand van de gegevens die tabel 1 levert, gaan
wij nu na welke bedrijfstakken van de beperkte aflevering
van stookolie het meest te lijden zullen hebben. In de
produktiestatistieken van het C.B.S. worden de ver-
bruikscijfers van vloeibare brandstoffen niet gesplitst
in componenten. Voor vele bedrijfstakken is stookolie
echter het belangrijkste verbruikte aardolieprodukt.
In de eerste plaats zullen wij nu het criterium van
afhankelijkheid beschouwen. Wij vatten daarbij alleen
die bedrijfstakken in het oog, die een grotere afhankelijk-
heid van vloeibare brandstoffen vertonen dan het al-
gehele genliddelde van rond. 24 pCt. (gas en elektriciteit
mede in de berekening genomen). Deze bedrijfstakken
zijn kwetsbaarder naarmate zij een groter percentage
olie verbruiken.
Vervolgens nemen wij het criterium van overschakeling
in aanmerking. Immers, wanneer het aandeel van vloei-
bare brandstoffen in het totale energieverbruik is’ toe-
genomen, mogen wij aannemen, dat het bedrijf zich steeds
meer op olieverbruik is gaan richten. Dit kan dan het
gevolg zijn van het feit, dat de bedrijfstak de toeneming
van zijn verbruik voor een groot deel door olie heeft
laten dekken,, ofwel dat er substitutie heeft plaats ge-
vonden. In beide gevallen zal het dan voor de bedrijfs-
tak moeilijker zijn weer terug te schakelen.
In tabel 2 zullen wij nu de meest afhankelijke bedrijfs-
takken naar afhankelijkheid rubriceren, waarbij wij dan
tevens de relatieve toeneming van deze afhankelijkheid
zullen vermelden, welke toeneming voor de gehele
industrie in 1954 ten opzichte van 1950 circa
35
pCt.
bedroeg.
Men ziet dus, dat alleen voor vier van de in tabel 2
genoemde bedrijfstakken de relatieve toeneming beneden
het algemeen gemiddelde van
35
pCt. is gebleven. Zoals
tabel 1 laat zien, zijn er vele bedrijfstakken die een grotere
relatieve toeneming van het aandeel van vloeibare brand-
stoffen in de energievoorziening kenden dan de in tabel 2
genoemde, doch het aandeel steeg dan als het ware van
klein tot minder klein.
Voordat wij overgaan tot het formuleren van de
conclusies, moeten wij ons afvragen, of een conclusie
die voor de bedrijfstak als geheel geldigheid heeft ook
gelden zal voor elk bedrijf afzonderlijk in die tak. Dit
behoeft geenszins zo te zijn, daar het immers zeer wel
voorstelbaar is dat de diverse bedrijven niet in gelijke
mate vloeibare brandstoffen verbruiken. Het is daarom
zeker mogelijk, dat een industrie niet behorende tot
een in tabel 2 genoemde industrietak toch zeer afhanke-
28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1061
ABEL 2.
Afhankelijkheid van vloeibare brandstoffen
‘
Bedrijfstak
Pr9entuele
bijdrage
veibare
brand-
o en
Relatieve
toeneming
rocent Ie
ijdragn
verhouding
tot 1950
a.
18
Automobiel- en carrosseriefabrieken
67
42
b.
31
Cacaoboonverwerkende industrie
46
39′
C.
2
44
38
d.
27
Textielblekerijen en -ververijen
43
72
e.
28
40
570
f.
16
40
33
g.
11
36
20
h.
17
35
25
1.
22
Tapijt-
en cocosindustrie
…………..
Draadindustrie
etc
…………………
35
59
j.
10
Machine- en staalbouw
…………….
Strokartonindustrie
………………….
Scheepsbouw
……………………..
35
59
k.
8
Kalkzandsteenindustrie
…………….
Confectienijverheid
………………..
Zeep-, was- en ,reinigingsmiddelenindustrie
..34
79
1.
19
34 48
M.
7
Industrie van gerede verven
…………
34 10
n.
21
Industrie van stalen meubelen
……….
33
44
o.
6
Rijwielnijverheid
………………….
32
–
s)
p.
26
Katoen-, rayon- en linnenindustrie
27
.
..
13
q.
1
Boek- en diepdrukkerijen
……………
26
44
r.
19
Baksteenindustrie
…………………
Plaatverwerkende industrie
………….
24
60
S.
1
32
Margarinefabrieken
……………….
24
1.100
a) Geen
cijfers
voor 1950 bekend.
lijk is van het verbruik van aardolieprodukten, weshalve
de beperkingen in. de olievoorziening invloed op de
produktie kunnen hebben. Hierover ontbreken helaas
de gegevens, zodat met een globale aanduiding moet
worden volstaan.
Tenslotte mogen wij dan een enkele conclusie trekken.
In de eerste plaats mogen wij stellen, dat in 1956 de ge-
hele industrie bij haar energievoorziening voor 26 A 28
pCt. afhankelijk is van vloeibare brandstoffen. In de
tweede’ plaats veroorzaken de beperkte leveringçn, zo
er geén vervanging door andere brandstoffen mogelijk
is, in het uiterste geval een produktiedaling met 10 pCt.
Het lijkt echter plausibel te veronderstellen dat de eerste
maanden een bestaande voorraad in het tekort zal kun-
nen voorzien. Het wordt echter ernstiger naarmate een
bedrijfstak sterker afhankelijk is van de olieprodukten
‘en naarmate de olieleveringen voor een langere periode
of op grotere schaal beperkingen opgelegd zullen worden.
In dat geval zal ongetwijfeld de produktie van de in tabel
2 genoemde bedrijfstakken gestagneerd worden. Daarbij
komt dan nog dat een terugschakeling op vaste brand-
stoffen in theorie wellicht wel mogelijk zou zijn, doch dat
de praktische uitvoering daarvan wordt verhinderd
doordat de gewenste soort vaste brandstof niet of niet in
voldoende mat’e voorradig is. Het geval kan zich dan ook
nog voördoen dat de bedrijfstak ook in moeilijkheden
komt d6or de met 15 pCt. beperkte aflevering van
benzine. Zeer zeker zal dit het geval zijn met de auto-
mobiel- ‘en carrosseriefabrieken.
Al met al menen wij te moeten betwijfelen, of de op
20 november genomen maatregelen, waarvan wij de
noodzaak geenszins betwisten, in het geheel geen invloed
zullen hebben op de produktie van de diverse bedrjfs-
takken, zoals wel is gesuggereerd.
-.
N.E.I.
‘
D. B. JOCHEMS,
De oliereserves van
De jongste gebeurtenissen in het Midden Oosten heb-
ben nog eens een scherp licht doen vallen op ‘de vitale
betekenis der daar aanwezige oliereserves voor de energie-
voorziening van het westelijk halfrond en met name van
West-Europa. Gesteld mag worden dat de Suezkanaal-
kwestie, hoe belangrijk ook voor de aanvoer van ruwe
olie uit de produktielanden rond de Perzische Golf,
slechts één aspect en waarlijk niet het belangrijkste, van
de’ problemen vormt, welker oplossing van primair be-
lang voor de economie der Westeuropese landen is.
Tot voor kort werden de in het Midden Oosten aan-
wezige reserves aan ruwe olie op circa 126 mrd. barrels
geschat. Ter vergelijking en beter begrip yan deze rijkdom
aan vloeibaar goud zij erop gewezen dat de Amerikaanse
oliereserves naar raming ,,slechts” rond 30 mrd. barrels
bedragen. Op grond van de jongste schattingen zouden
de in het Midden Oosten aanwezige reserves in feite
nog aanzienlijk groter zijn. Men spreekt thans van vast-
gestelde reserves ter grootte van niet minder dan rond
230 mrd. barrels! Aangenomen mag worden dat in het
Midden Oosten circa drie kwart der vastgestelde wereld-
reserves aan ruwe olie wordt aangetroffen. Hiervan
werd tot dusver slechts een welhaast te verwaarlozen
percentage, nl. minder dan 7 pCt. verbruikt. Ook in dit
opzicht valt een vergelijking tussen het Midden Oosten
en de Verenigde Staten ten ‘nadele dezer laatste uit. De
in Amerika aanwezige oliereserves toch vertegenwoor-
digen slechts circa 10 pCt. van het totaal, terwijl naar
ruwe schatting reeds ten naaste bij 60’pCt. der vastgestelde
reserves werd verbruikt.
Verleden jaar exporteerde het Midden Oosten bijna
3 mln, barrels per dag en wel naar de navolgende landen:
Engeland
…………………………
470.000 b/d
Frankrijk
…………………………
452.000
Italie
…………………………….
323.000
het Midden Oosten
Andere Westeuropese landen en Noord-
‘Afrika
…………………………
303.000
b/d
Verre Oosten en Afrika
………………
301.000
Verenigde Staten
……………………
275.000
Benelux-landen
……………………
272.000
Japan
……………………………..
130.000
West-Duitsland
……………………..
‘ 130.000
Australi
‘ …………………………103.000
India
…………………………….
91.000
Zuid-Amerika
……………………..
70.000
Canada
…………………………
30.000
en tot de jongste gebeurtenissen bewoog de uitvoer zich
nog steeds in stijgende lijn.
Opvallend is d’at de tot dusver vastgestelde reserves
worden aangetroffen op slechts 35 terreinen. Het ligt
overigens voor de hand dat het aantal vindplaatsen niet
tot dit aantal beperkt zal blijven; men denke in dit ver
–
band o.a. aan de johgste ontdekking van een der rijkste
bronnen in Iran. Ook in dit opzicht is het verschil tussen
Midden Oosten en Amerika wel zeer groot. In de Ver-
enigde Staten, waar vooral Texas op het stuk van olie-
winning aan de spits gaat, lopen de vindplaatsen in de
tienduizenden.
Dank zij de rijkdom aan olie in het Midden Oosten
kan gesteld worden dat gemiddeld twee van elke vijf
boringen produktief zijn. In elf der 35 terreinen wordt
90 pCt. der tot dusver vastgestelde reserves aangetroffen.
Twee dezer terreinen, ni. het 140 mijl lange Ghawar-
terrein in Saudi-Arabië en het Burghan-terrein in
Koeweit, behoren tot de rijkste ter ‘wereld. Op laatst-
genoemd terrein zijn niet minder dan
195
bronnen in
produktie. De dagpröduktie bedraagt 900.000 barrels
en de aanwezige reserves worden conservatief op 30 mrd.
barrels geschat.
Werden verleden jaar in de Verenigde Staten 56.000
putten geboord, in het Midden Oosten bedroeg dit aantal
niet meer dan 1.500 met een gemiddelde van 13.000 bar-
rels per-geboorde-voet. In de Verenigde Staten, waar
1062
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28november 1956
tot dusver meer dan
1,5
mln. putten zijn aangeboord,
bedraagt het gemiddelde minder dan 30 barrels en in
Venezuela 600/700 barrels. Deze produktiviteit tezamen
met de enorme hoeveelheid in de bodem aanwezige olie
stempelen het Midden Oosten tot ‘s werelds belangrijkst
reservoir. De Europese en Amerikaanse oliemaatschappij-
en hebben dan ook niet geaarzeld zeer aanzienlijke kapi-
talen te investeren teneinde winning der olie mogelijk
te maken. Deze investeringen kunnen op ten naaste bij
$ 3 mrd. worden gesteld, waarvan ruwweg twee derden
door Amerikaanse belanghebbenden werd gefourneerd.
Is het voorkomen van zo aanzienlijke reserves met het
oog op de toekomstige energievoorziening van West-
Europa van de allergrootste betekenis, de huidige produk-
tie is al evenzeer van belang voor de dekking der tegen-
woordige behoefte aan olie van West-Europa. Na de
Verenigde Staten is Engeland de voornaamste conces-
sionaris en zijn behoeften werden tot aan het conflict
voor 80 pCt. door aanvoer uit het Midden Oosten ge-
dekt. Ook Frankrjk, welks direct belang bij de in het
Midden Oosten werkzame produktiemaatschappijen
weliswaar geringer is dan dat van Engeland, betrok
verreweg het grootste gedeelte, ni. circa 90 pCt. zijner
behoefte uit het Midden Oosten. Zij het met een tijdelijk
hiaat kunnen Amerika en Venezuela weliswaar pro
tempore in de leemte, ontstaan door het goeddeels weg-
vallen van aanvoer uit het Midden Oosten voorzien,
maar aanvoer uit het westelijk halfrond impliceert een
niet te onderschatten aderlating der dollarreserves dezer
landen. Deze olie toch moet in dollars worden betaald,
terwijl de tot dusver uit het Midden Oosten aangevoer-
de olie in sterling werd verrekend.
Aan de toekomstige voorziening in West-Europa’s
energiebehoefte, een probleem van de eerste orde, wordt
terecht in toenemende mate aandacht geschonken. Blij-
kens een prognose der Chase Manhattan Bank moet
binnen de eerstvolgende tien jaren rekening worden ge-
houden met een stijging der behoefte aan. olie in de vrije
landen tot niet minder dan rond
25
mln. barrels per dag.
Deze raming is nog conservatief vergeleken met die van
Daniel C. Ton, een functionaris van de British Petroleum,
die uitgaat van een – geschat – verbruik van 26 mln.
barrels per dag in 1965 en van 40 mln. barrels per dag in
1975 en. van een dagproduktie in het Midden Oosten van
circa 18 mln. barrels per dag, d.w.z. vrijwel het zesvoudige
der huidige dagproduktie!
Ook de Olie-Commissie der O.E.E.C. wijdt in het kader
der Westeuropese energievoorziening aandacht aan olie-
produktie en verbruikEen recentelijk gepubliceerde
studiè ,,Oil, the outlook for Europe”, bevat tal van waar-
devolle gegevens. In haar samenvatting wijst de Com-
missie erop dat men getracht heeft zich op grond der
situatie per medio juli jl., een beeld te vormen van West-
europa’s ehergiebehoeften in 1960. Zij komt tot de slot-
som dat het Westeuropese olieverbruik gedurende het
tijdvak
1956-1960
aanzienlijk zal stijgen. Daar de West-
europes& kolenproduktie ontoereikend is om in de toe-
nemende behoefte aan energie te voorzien, zullen de
petroleummaatschappijen niet slechts belangrijk groter
hoeveelheden olie maar tevens een groter percentage
zware olie moeten leveren. Ofschoon de te verwachten
stijging van het verbruik aanzienlijk is, behoeft – on-
voorziene omstandigheden voorbehouden – naar het
oordeel der Commissie niet te worden gevreesd dat men
in de toenemende behoeften niet zal kunnen voorzien.
De te verwachten wijzigingen in het verbruikspatroon
zijn nI. niet groter dan die welke zich sedert het eind van
de oorlog hebben voltrokken. Wij zijn van mening, aldus
de Commissie, dat de noodzakelijke stijging van de aan-
voer, de wijzigingen in de vraag naar de verschillende
petroleumprodukten èn in de produktiecentra zelve,
welke onvermijdelijk zijn wil men in de energiebehoefte
gedurende de beide eerstvolgende decennia kunnen voor-
zien, een logische consequentie zijn van de opvallende
veranderingen in het economisch beeld gedurende de
jaren 1945-1955.
Concluderend stelt zij dat aardolie gedurende de eerst-
volgende twintig jaren een steeds groter rol in de voor-
ziening van Europa’s totale energiebehoeften zal ver-
vullen. Het verbruik van olie voor bunkerdoeleinden in
de O.E.E.C.-landen nam van 37 mln. ton in 1947 tot
100 mln, ton in 1955 toe! Ofschoon het jaarlijks verbruik
san olie in Europa naar het oordeel der Commissie niet
in dezelfde mate zal blijven stijgen, verwacht de Coiïi-
missie niettemin dat de totale behoefte aan olie in 1960
tenminste 153 mln. ton zal bedragen en dat met een ver-
dubbeling der behoefte in het tijdvak
1960-1975
rekening
dient te worden gehouden.
Ofschoon de ramingen der Commissie door haar zelf
als conservatief worden beschouwd, komt de Energie-
Commissie der O.E.E.C. tot lager cijfers. De Olie-Com-
missie wijst er in dit verband op dat haar cijfers zijn ge-
baseerd op de te verwachten vraag naar olieprodukten,
terwijl de Energie-Commissie de aardolie veeleer be-
schouwt als een ,,balancing factor” in Europa’s energie-
voorziening. Bovendien heeft de Olie-Commissie in haar
ramingen rekening gehouden met de Europese behoefte
aan olie voor bunkerdoeleinden.
Teneinde in de toekom-
stige behoefte te kunnen voorzien zal Europa in toenemende
mate van aanvoer uit het Midden Oosten afhankelijk zijn,
aldus de Commissie.
In haar conclusie is zij er dan ook
van uit gegaan dat ruwe olie in voldoende hoeveelheid en
zonder belemmeringen uit het Midden Oosten kan worden
aangevoerd.
Hier ligt ongetwijfeld de diepere achtergrond van het
Engels-Frans optreden tegen Egypte. Nasser’s ambities,
gesteund door de Sovjet-leiders die langs deze weg de
mogelijkheid tot penetratie in het Midden Oosten zien,
vormen ongetwijfeld een niet te onderschatten gevaar
voor het economisch bestel in West-Europa. Veelzeggend
is de navolgende ontboezeming in Nasser’s auto-biografie
,,The philosophy of the Revolution” – schreef Hitler
niet ,,Mein Kampf”?
-:
,,There remains a third source (of strength), oil, a sinew of material
civilization without which all its machines would cease to futiction.
The great factories producing every kind of goods – all the instru-
ments of land, sea and air conimunication; all the weapons of war,
from the mechanical bird above the clouds to the submarines
beneath the waves – all would cease to function and rust would overcome every iron part beyond hope of motion or life…. The
center of oil pröduction has shifted from the United States where weils are going dry, the cost of land is going up and the wages of labourers have risen, to the Arabian area where the welis are still virgin, where land over vast spaces continues to cost nothing and
where the worker continues to receive Iess than a subsistencewage.
Half the proved reserves of oil in the world lie beneath Arab
soil.
Have 1 made dear how great the importance of this element of
strength is?”.
Is West-Europa afhankelijk van het Midden Oosten
voor de voorziening in zijn groeiende energiebehoefte,
het Midden Oosten en dit geldt met name voor de landen
in welker bodem de olie zich bevindt, is al evenzeer af-
hankelijk van West-Europa voor de winning dezer bodem-
schatten. Zonder de enorme kapitalen, de ,,know how”,
kortom al datgene wat nodig is om de olie ‘niet slechts
naar de oppervlakte te brengen maar ook te verwerken,
28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHtEN
1063
te vervoeren, te distribueren enz., is de wetenschap dat
men ,,this element of strength” bezit waardeloos. Op
grond van de bestaande royalty-overeenkomsten zullen
de olieproducerende landen, mits aan de produktie niets
in de weg wordt gelegd, over een tiental jaren een in-
komen genieten dat niet veel minder dan $ 3 mrd. zal
bedragen. Hierbij is dan geen rekening gehouden met
inkomsten uit hoofde van arbeidslonen, inkopen door de
produktiemaatschappijen in de landen zelve, sociale voor-
zieningen der oliemaatschappijen e.d.
Het Mossadeq-experiment heeft getoond waartoe
nationalisatie leidt. Men moet dan ook hopen dat de
Regeringen in de betrokken landen, zich bewust van de
vitale betekenis der royalty-inkomsten voor het eco-
nomisch bestel en de welvaart der bevolking, haar mede-
werking verlenen om tot een optimale produktie te komen.
Het Westen en het Midden Oosten hebben beide het
grootste belang bij een vruchtbare samenwerking op het
stuk der ontginning van de bodemschatten waarmede de
natuur de landen rond de Perzische Golf zo rijkelijk heeft
bedeeld. In een volgend artikel zullen de vervoersproble-
men worden belicht.
Rotterdam.
C. VERMEY.
Literatuur: 0fl, The Outlook for Europe.
–
Petroleum Press Service.
Charles J. V. Murphy. Board of Editors, Fortune.
Economische visserijproblemen
Inleiding.
In september ji. hield de ,,International Economic
Association” haar eerste congres, hetgeen plaats vond te
Rome. De I.E.A. is het internationale overkoepelende
orgaan van verenigingen van economen. Voor Neder-
land zijn. de Vereniging voor de Staathuishoudkunde en
de Contactcommissie van Academisch gevormde Eco-
nomen erbij aangesloten.
In aansluiting op haar congres over ,,Stability and
Progress in the World Economy” heeft de I.E.A. een
,,Round Table on Fisheries” georganiseerd, waar in het
bijzonder fundamentele economische visserjproblemen
van de theoretische zijde werden benaderd. Deze bijeen-
komst vond plaats met welwillende medewerking van de
Fisheries Division of the Food and Agriculture Organi-
sation of the United Nations in het gebouw van de
F.A.O. te Rome.
Visserij-economie.
.
4
De vissersbevolking vormt in de meeste landen eefi
enigszins geïsoleerde groep met eigen problemen, aard en
karakter. In tegenstelling tot de laadbduw heeft de
overheid zich in de verschillende landen lange tijd met
de visserij slechts weinig beziggehouden met ht gevolg,
dat deze minder spectaculaire tak van bedrijf in vrijwel
alle landen in menig opzicht is achtergeraakt. Ofschoon
in het bijzonder t.o.v. de afzet de visserij vele problemen
met land- en tuinbouw gemeen heeft, is de achterstand
in belangstelling niet onverklaarbaar. Immers, aan het
eind van de vorige eeuw verkeerde de visserij in een andere
positie dan de landbouw. De Westeuropese landbouw
kwam destijds ten gevolge van de invoer van goedkope
granen uit Amerika en Zuid-Rusland in grote moeilijk-
heden, welke hebben geleid tot vergaande bemoeiingen
van de overheid met de landbouw. Hier te lande wees
de Staatscommissie van 1886 voor Nederland een juiste
weg: geen bescherming en geen sluiting van de grenzen,
maar wetenschappelijk onderzoek, onderwijs, voorlichting
en een goede kredietvborziening, opdat de Nederlandse
landbouw zich uit eigen kracht zou kunnen handhaven.
Dit advies had ook voor de visserij onmiddellijk toegepast
kunnen worden. De Visserij verkeerde toen echter in
andere omstandigheden dan de landbouw. De toepassing
van de stoommachine, nieuwe scheepstypen, het ont-
breken van uitvoerbelemmeringen openden nieuwe moge-
lijkheden voor de visserij. Dientengevolge hield de over-
heid zich weinig met de visserij bezig. In vrijwel alle lan-
den is er zodoende een ernstige achterstand, welke zich
thans in toenemende mate doet gevoelen. De laatste jaren
is men echter in tal van landen de achterstand aan het
inhalen, mede dank zij de stimulerende invloed van de
Fisheries Division van de F.A.O.
Aan de economische bestudering van de Visserij is in
vergelijking met landbouw en industrie nog betrekkelijk
weinig gedaan. Het initiatief van de I.E.A. is dan ook
zeer toe te juichen. Achttien personen Waren uitgenodigd
deel te nemen aan een rondetafelconferentie, voorname-
lijk Amerikanen, Canadezen en Engelsen. Prof. Erik
Lindahl van de Universiteit van Upsala opende en sloot
de bijeenkomst. Prof. G. Haberler van de Harvard
University woonde enkele zittingen bij, Prof. Austin
Robinson van de Universiteit van Cambridge nam vrijwel
aan alle discussies deel. De eigenlijke deelnemers waren
voornamelijk hoogleraren in de economie, die hetzij een
proefschrift hadden geschreven over een visserij-onder-
werp of aan economische visserij-onderzoekingen mede-
werking verleenden. De dagelijkse moeilijkheden van de
visserij in de verschillende landen interesseerden het gezel-
schap niet. Men beperkte zich tot de fundamentele
visserijproblemen op theoretisch niveau onder de emi-
nente leiding van de heer R. Turvey, Reader in Eco-
nomics aan de London School of Economics. De referaten
waren door de goede zorgen van de secretaresse van de
I.E.A., Mrs. E. Berger-Lieser, tijdig toegezonden.
Aan Prof. G. M. Gerhardsen van de Norwegian
School of Economics and Business Administtation te
Bergen was een beschouwing gevraagd over de kosten
in de visserij en wel in het bijzonder de kostencurve op
korte en lange termijn voor verschillende methoden van
vissen. Voorts een beschouwing over de economische
levensduur van vissersvaartuigen en de mogelijkheid van
re-investmentcycles, de elasticiteit van het aanbod eri in
verband daarmede de mate waarin vissersschepen op
verschillende visgronden kunnen vissen en in verschil-
lende havens aanvoeren. Methoden van aanpassing van
de aanvoer, bijv. opleggen van schepen of kortere reizen
maken.
Dit onderwerp kwam niet geheel tot zijn recht, doordat
Prof. Gerhardsen te druk bezet was geweest met andere
werkzaamheden. Een uitstekend referaat over de zgn.
deelvisserj was uitgebracht door Dr. H. Zoetewey,
Nederlands econoom, werkzaam bij heP Internationaal
Arbeidsbureau te Genève. Het arbeidsloon in de Visserij
bestaat over de gehele wereld in het algemeen uit een
percentage van de opbrengst van de vangst. Dit systeem
is historisch te verklaren. Het is later soms wat gewijzigd,
1064
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november
1956
doch het principe van afhankelijkheid van de vangst
wordt nog steeds gehandhaafd. Aan Dr. Zoetewey was
gevraagd waarom dit systeem nog zo algemeen wordt
toegepast, welke invloed er vanuit giat op de vakvereni-
gingen en in hoeverre het de financiering van de Visserij
al of niet belemmert.
Het nog steeds voortbestaan van de deelvisserj ver-
klaart Dr. Zoetewey enerzijds uit het riskante karakter
van de Visserij en anderzijds uit de aard van het bedrijf:
een speciale prikkel wordt gewenst geacht. Wijziging van
het deel blijkt in de praktijk uitermate moeilijk. Dat het
systeem van de deelvisserij een belemmering zou zijn
voor de modernisering van de vissersvloot- acht Dr.
Zoetewey in het algemeen onwaarschijnlijk.
Optimale bevissingvan de zee.
Interessante en voor de visserij belangrijke problemen
werden naar voren gebracht door Prof. H. Scott Gordon
(Carleton College, Ottawa and University of Chicago)
en Prof. A.. D. Scott (University of British Columbia).
Hun referaten hebben betrekking op de optimale be-
vissing en de belemmeringen welke daarbij worden ont-
moet. Uitgangspunt is de beschouwing, welke Scott
Gordon enige jaren geleden heeft gepubliceerd, waarbij
hij theoretisch verklaarde, dat de visserij, in tegenstelling
tot de landbouw, geen ,,rent” kent
1).
Als oorzaak van
overbevissing van ‘tal van visgronden ziet Scott Gordon,
dat visgronden in het algemeen gemeenschappelijk bezit
zijn, waarvan iedereen gebruik kan maken. De optimale
geografische bevissing zou moeten zijn, dat de marginale
produktiviteit op alle visgronden dezelfde is. In de land-
bouw is zulks t.a.v. landbouwgronden inderdaad het
geval. Dit komt omdat de boer zeggenschap over zijn
grond heeft, hetgeen voortvloeit uit de private eigendom
van de grond. De visser is echter geen eigenaar van de
visgrond, welke hij bevist. Hij kan dus andere vissers
niet van zijn visgrond weren. Daardoor ontstaat er een
bijzondere situatie. Immers, een nieuwe visser staat nu
voor de keus op welke visgrond hij zal gaan vissen. Zijn
beslissing zal niet worden bepaald door de relatieve
marginale
produktiviteit van de visgronden, dèch door
hun
‘gemiddelde
produktiviteit. De visser vraagt zich ni.
niet’ af hoe hij kan meehelpen aan de maxitnering van de
totale produktie van de gehele vissersvloot, maar wat
‘hem, individueel, de grootste opbrengst geeft. Een stabiel
evenwicht wordt pas bereikt als de gemiddelde produk-
tiviteit van alle visgronden gelijk is. D eze toestand leidt
ertoe, dat de rijkere of dichterbij gelegen visgronden
overbevist zullen worden. Het uiteindelijk resultaat is
dat de totale kosten gelijk zijn aan de totale opbrengst
en er geen ,,rent” overblijft. Het komt zelfs meermalen
voor dat de vissers de visgrond nog intensiever bevissen
en dan tevreden zijn met een lager wordend inkomen.
Dit zou dan verklaard kunnen worden uit de gebonden-
heid van de visser aan zijn woonplaats en zijn visgrond.
Op deze wijze meent Scott Gordon een verklaring te
hebben gevonden voor het feit, dat vissers dikwijls arm
zijn. Wil men echter de optimale bevissing benaderen
dan zullen volgens Scott Gordon bepaalde maatregelen
door de overheid moeten worden genomen. Prof. Scott
meent daarentegen, dat het verdwijnen van de ,,rent”
niet noodzakelijkerwijs behoeft te leiden tot armoede
van de visser. Net zo min als de pachter van een boerderij
arm zou moeten zijn, omdat de eigenaar van de grond
de pacht (,,rent”) ontvangt. Er zijn nog andere oorzaken
1)
The Journal of Political Economy, April 1954: ,,The ecorio-
mic theory of a common-property resource: The Fishery”.
van eventuele armoedé in de visserij, bijv. de ‘relatieve
immobiliteit van de arbeid en het systeem van deelvisserij.
Dit laatste kan leiden tot een lagere opbrengst van
de investeringen.
Afzetproblemen en onderontwikkelde gebieden.
Prof. Jan Bowen van de University of Huli gaf een
uitstekend referaat over het eerste stadium van de ver-
handeling van vis op weg naar de consument. Prof.
Ralph Cassady Jr. van de lJniversity of California ‘be-
handelde in het bijzonder de problemen van de visafzet
in de Verenigde Staten, waarbij vooral aandacht werd
besteed aan de verkoop aan de consument.
T.a.v. de visserij in onderontwikkelde landen werd een
interessante uiteenzetting gegeven door Prof. E. S. Kirby
van de IJniversity of Hongkong, tezamen met E.F.
Szczepanik, lecturer in economics aan dezelfde univer
–
siteit.
De economische problemen van Ijsland.
Een interessant probleem was de vraagstelling inzake de
kartellering van de visexport door de Scandinavische
landen en IJsland. Aan Prof. Olafur Björnsön van de
Universiteit van Reykjavik was daarover een kritische
beschouwing verzocht. Prof. Björnsön volstond met een
beschrijving van de export van vis van de IJslandse vis-
sers en van de economische moeilijkheden van IJsland
in het algemeen. Aangezien men slechts zelden iets over
IJsland te weten komt, zullen wij er in dit artikel iets
meer aandacht aan besteden.
IJsland is met 160.000 inwoners dun bevolkt (1+ per
km
2
). -De voornaamste bronnen van bestaan zijn de
visserij en de landbouw (95 pCt. van de uitvoer bestaat
uit vis en visprodukten). Kabeljauw, gezouten, gedroogd,
of diepgevroren, is het voornaamste exportprodukt.
Na 1930 hebben de IJslandse vissers zich georganiseerd
in verenigingen ter bevordering van de export. De
Regering heeft deze organisaties een wettelijke basis
gegeven op gron4 waarvan zij het alleenrecht hebben tot
uitvoer van hun produkt. Deze ekportcoöperaties of
kartels hebben in de voornaamste importianden ver-‘
tegenwoordigers, die trachten optimale financiële resul-
taten voor de visser’s te bereiken.
Nu is IJsland een land mt weinig natuurlijke rijk-
dommen of commerciële’ mogelijkheden.
De
levensstan-
daard zal er dus van nature laag zijn. Men zou dan ook
verwachten dat de IJ;lindse visserij goed moet kuiinen
concurreren met andere visexporterende landen. Dit is
echter niet het geval, hetgeen zijn oorzaak vindt in het
onjuiste economische beleid dat de IJslandse Regering
voert. Dit is te meer nadelig voor Ijsland, omdat het in
hoge mate afhankelijk is van de invoer, welke met de
opbrengst van de visexport moet worden betaald.
Tijdens en na de oorlog is de IJslande Regering zich
in toenemende mate met de visserij gaan bezighouden.
Toen na de oorlog de prijzen van vis gingen dalen en de
prijzen van visserij materialen stegen ging de Regering
er in 1946 toe over de prijs van de vis aan de vissers te
garanderen. De daardoor noodzakelijke subsidiëring van
de visserij leidde in 1950 tot een flinke devaluatie van de
IJslandse munteenheid. Voor de visexport was het echter
nog te weinig, mede omdat men in de oorlogsjaren de
lonen aan het verloop van de kosten van levensonder-
houd had gekoppeld. Door de afhankelijkheid van de
invoer was een cumulatieve inflatie onvermijdelijk, ook
al ‘omdat de industrie door de Regering bevorderd wordt,
hetgeen hoge investeringen met zich brengt. Een prijsstop,
’28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1065
Invoercontrole en exportsubsidiëring waren het gevolg.
Daarbij dient de opbrengst van de invoerrechten voor de
subsidiëring van de export. In 1951 ging men ertoe over
een deel van de opbrengst aan vreemde valuta van de
visuitvoer te laten verkopen met een agio van 60 pCt.
aan importeurs, die met . de aldus verkregen vreemde
valuta vrij mochten invoeren.
In het voorjaar van
1955
gingen de lonen met 10 pCt.
omhoog en begin van dit jaar moesten de subsidies voor
de visserij worden verhoogd. Het binnenlandse prijs-
niveau is thans met 80 pCt. gestegen sinds
1950.
De
officiële koers van de IJslandse munt is echter dezelfde
gebleven; de prijzen voor vis zijn op de buitenlandse
markten weinig gestegen, waardoor IJsland in steeds
grotere moeilijkheden komt. Daar komt nog bij, dat de
Engelse markt .enkele jaren geleden verloren ging toen
de IJslandse Regering op unilaterale wijze de grens van
de territoriale wateren van 3 op 4 mijl bracht. D6 Engelse
reders hebben toen zodanige maatregelen genomen, dat
geen IJslançlse vis meer in Engelse havens kon worden
aangevoerd. De daaruit voortgevloeide moeilijkheden
voor de IJslandse Visserij werden onmiddellijk door
Sovjet-Rus1and opgevangen, met het gevolg, dat een groot
deel van de vangst door de Regering van IJsland thans
wordt verkocht aan de Sovjet-Unie, waarvan men dus
wel zeer afhankelijk dreigt te worden. Reeds geruime tijd
zijn er echter besprekingen gaande om met de Engelsen,
tot een akkoord te komen, waarvoor de kans van slagen
gunstiger schijnt te worden. –
In plaats van een visserij met een sterke positie in de
concurrentie op de buitenlandse markten, zoals men op
grond van theoretische overwegingen geneigd zou zijn
te verwachten, leidt de IJslandse Visserij een moeilijk be-
staan. Het spreekt vanzelf dat de economen van de Round
Table
011
Fisheries Prof. Björnsön de weg hebben gewezen
om uit de moeilijkheden te komen, een weg die bezwaar-
lijk die van de minste weerstand kan zijn.
Slotbeschouwing.
Terugblikkend op deze bijeenkomst in een kleine kring
van bij uitstek deskundigen op het gebied van de visserij-
economie menen wij te mogen spreken van een geslaagd
experiment. Het is duidelijk gebleken, dat de Intérnational
Economic Association een• braak terrein heeft betreden,
waar nog’ veel werk ligt te wachten. Het verdient zeker
aanbeveling, dat de I.E.A.. van tijd tot tijd dergelijke
bijeenkomsten herhaalt ter bespreking op hoog niveau
van fundamentele ecoPomische visserijproblemen.
Scheveningen.
A. G. U. HILDEBRANDT.
De Nederlandse industrie in het derde kwartaal
1956
Wij schreven in onze beschouwingen met betrekking
tot de gang van zaken in de Nederlandse industriële
bedrijven gedurende het tweede kwartaal van 1956
1)
dat
het gevaar van eentonigheicl begon te dreigen, omdat
reeds enkele kwartalen de kwalificatie ,,steeds gunstiger”
moest worden gebruikt. Bij de bespreking van de derde
driemaandelijkse periode van dit jaar behoeven wij dit
gevaar, dat zowel schrijvers als lezers overigens gaarne
zullen aanvaarden, veel minder te duchten.
Het zij vooropgesteld, de gang van zaken is nog steeds
bevredigend, de opdrachtenportefeuilles zijn nog goed
gevuld, de bezetting van de bedrijven is hoog en de
werkgelegenheid groot, doch wij hebben de indruk, dat
de ,,trend” van de ontwikkeling van de omvang der
industriële produktie iets minder omhoog is gericht dan
voorheen.
Dit behoeft geeiszins reden tot ongerustheid te zijn;
iedere ,,groeicurve” moet eens een meer horizontaal
beloop gaan krijgen en men behoeft daarin nog lang
geen voorbode te zien van een omslag.
Niettemin begon de conjunctuur enkele tekenen te
ver.tonen van ,,overdruk” en de manometer van de be-
talingsbalans naderde de rode streep dichter dan de
Overheid gewenst achtte. De vrijwel algemeen toegekende
6 pCt. loonsverhoging bleek, met de nog steeds omvang-
rijke investeringen, de bestedingen op een hoger peil te
brengen dan onze nationale produktiecapaciteit kan
verwerken, als gevolg waarvan de invoer de uitvoer sterk
ging ovettreffen. Van overheidswege werd dan ook
spoedig ingegrepen.
Nu was de divergentie tussen de trendlijn van de invoer
en die van de uitvoer reeds lange tijd waar te nemen.
Men zou zich daarom kunnen afvragen waarom eerst
een ,,fool’s paradise” moest worden geschapen, dat
vervolgens met liet vlammende zwaard van de consumptie-
])
,,E.-S.B.”
van
29
augustus
1956, blz.
775.
beperkende maatregelen weer werd afgesloten. De nieuwe
Regering heeft inmiddels aangekondigd hierin nog ver-
der te willen gaan. Wij noemen in dit verband dé plannen
tot accijnsverhogingen op enkele artikelen en de niet-
volledige compensatie van de kosten van de ouderdoms-
voorziening, terwijl op het terrein van de investeringen
afschaffing van de geldende faciliteiten wordt overwogen.
In ieder geval heeft de vrij snelle opeenvolging van
gebeurtenissen dit voordeel gehad dat zij enigszins ont-
nuchterend werkte, zodat algemeen schijn en werkelijk-
heid van de welvaart beter ‘worden onderscheiden, het-
geen op zichzelf reeds een ontspanning van de con-
junctuur betekent;
Wij wilden deze beschouwingen doen voorafgaan aan
de weergave van de cijfers met betrekking tot de indus-
triële bedrijvigheid. Het indexcijfer van de omvang van
de industriële produktie vertoont nI. ten opzichte van
het tweede kwartaal een lichte daling, hoewel het hoger
is dan het vergelijkbare cijfer van
1955.
Men zal o.i. aan deze daling geen al te grote betekenis
moeten toekennen. In de eerste plaats was een stijging
ten opzichte van het voorafgaande kwartaal niet te ver-
wachten in verband met de seizoenbeweging en bovendien
menen wij in ht beloop meer een stabilisatie dan een
teruggang te moeten zien.
De bedrijvigheid in de
metaalindustrie
onderging ten
opzichte van hetvoorafgaande kwartaal een lichte daling.
Het indexcijfer op basis van 1949 = 100 bedroeg 192.
Gedurende het derde kwartaal van
1955
bedroeg het
cijfer 190. Men kan uit deze cijfers de gevolgtrekking
maken, dat de bedrijvigheid in het algemeen op een con-
stant peil blijft. Vele, vooral kleine en middelgrote, be-
drijven produceren op volledige capaciteit, zodat ver-
dere produktievergroting alleen mogelijk is door middel
van uitbreidingen, welke in vele gevallen echter on-
mogelijk zijn door gebrek aan personeel. , –
1066
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november 1956
Volume-indexcijfers van de produktie in de gehele
nijverheid exclusief bouwnijverheid a)
(1949 = 100)
1955
1
1956
maand-
I
kwartaal-
I
maand-,
I
kwartaal-
cijfers
I
cijfers
cijfers
cijfers
136
149
februari
……………..
132
141
142
151
maart
………………
156
.
163
146
152
146
151
165
161
januari
……………
161
167
148
155
april
……………….
mei
……………….
148
151
156
156
juni
……………….
juli
……………….
157
156
augustus
………….
159
september
………….
oktober
……………
160
159
november
………….
december
………….
157
a) Alle in dit overzicht genoemde cijfers zijn, tenzij anders is ver-meld, ontleend aan
of
berekend met behulp van-publikaties van
het Centraal Bureau voor de Statistiek.
De afzet van bromfietsen staat naar onze indruk nog
steeds onder de invloed van de genomen maatregelen
met betrekking tot de verkopen
op
afbetaling. H
p
ewel
in tegenstelling tt wat aanvankelijk werd gevreesd, in
het algemeen niet van een stagnatie kan worden ge-
sproken, is voor sommige bedrijven de orderpositie
toch beslist ongunstiger geworden.
De
scheepsbouwnijverheid
begon volgens ,,Lloyd’s
Register of Shipbuilding Returns” in het afgelopen kwar-
taal met de bouw van 2 stoomschepen en 36 motor-
schepen met een gezamenlijke inhoud van ongeveer
130.000 b.r.t. ten opzichte van 197.000 ton in het tweede
kwartaal; 3 stoomschepen en 44 motorschepen, tezamen
bijna 90.000 b.r.t. (vorig kwartaal 134.000 b.r.t.), werden
tewatergelaten; voltooid werd ruim 104.500 b.r.t., ver
–
deeld over 37 motorschepen en 4 stoomschepen. In de
voorafgaande 3 maandsperiode voltooiden de Neder
–
landse scheepswerven 92.000 b.r.t. Mede doordat de
tonnage, welke öp stapel werd gezet groter was dan
hetg’en werd voltooid steeg het onderhanden werk met
26.500 b.r.t. tot ruim 610.000 b.r.t., waarmede ons land
de vijfde plaats inneemt in de rij van scheepsbouwende
landen na Japan, Groot-Brittannië, West-Duitsland en
Italië.
De geleidelijke stijging van de produktie van de
chemische industrie
vond in het tijdvak, wtarop dit ver-
slag betrekking heeft, voortgang. Op basis 1949 = 100
bedroeg het gemiddelde volume-indexcijfer van de pro-
duktie – exclusief die van de aardoliebedrijven – in het
kwartaal, dat wij beschrijven 157 tegen 151 in het over-
eenkomstige tijdvak van
1955.
Vrijwel alle onderdelen
van deze bedrijfstak hebben tot deze stijging bijgedragen.
Een uitzondering vormt de zeepindustrie, waar de om-
vang van de produktie een verdere daling te zien gaf.
De onbevredigende gang van zaken in deze bedrijfstak
kan geheel worden toegeschreven aan de concurrentie
van synthetische wasmiddelen. Deze artikelen,, zijn der-
mate ingeburgerd, dat een gehele of gedeeltelijke her-
overing van het verloren afzetgebied door de zeepindustrie
niet is te verwachten. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk
dat de.concurrentie van de synthetiscife artikelen verder
zal toenemen.
De
woningbouw
leverde in het derde kwartaal weder-
om een groter aantal nieuwe woningen op. Wanneer de
weergoden ons gunstig gezind zijn en de trendlijn in de
opleveringen niet wordt onderbroken zal het misschien
mogelijk bljken, dit jaar het gestelde doel van 70.000
nieuwe woningen dicht t, benaderen. Deze mogelijkheid
bestaat daarom naar ons gevoelen, omdat het aantal
woningen met de bouw waarvan werd begonnen in het
afgelopen jaar zeer groot was, mede waardoor wij dit
jaar konden ingaan met een groot aantal woningen in
aanbouw. Dit moet van invloed zijn op het aantal in dit
jaar te voltooien woningen. Het is wellicht belangwek-
kend er nog even aan te herinneren dat dezelfde omstan-
digheden zich hebben voorgedaan in het ,,topjaar” van
de woningbouw,
1954.
Hoewel het aantal, waarvan de bouw werd ter hand
genomen, in het derde kwartaal geringer was dan in het
tweede kwartaal en het aantal voltooide woningen een
stijging te zien gaf, overtreft het aantal begonnen wonin-
gen nog steeds het aantal dat werd opgeleverd. De hieruit
resulterende stijging van het onderhanden werk kan,
naar vroeger al is gebleken, leiden tot spanningen in riet
bouwbedrijf. Dit vraagstuk is echter te gecompliceerd
om in dit beperkte bestek te worden onderzocht. Wij
stellen slechts vast dat, hoewel het aantal woningen in
aanbouw hoger is dan ooit, van een toeneming van
spanningen niet blijkt.
Inmiddels naderen de aantallèn begonnen.en voltooide
woningen elkaar, zowel door een daling van de eerst-
genoemde als een stijging van de tweede, en begint de
snelle stijging van het aantal woningen in aanbouw te
verminderen.
De produktie van
metselbaksteen
was vrijwel gelijk aan
die van het derde kwartaal van
1955.
Vergelijkt men de
cijfers voor de verschillende maanden in dit kwartaal
met die van het overeenkomstige kwartaal in het voor-
afgaande jaar, dan blijkt, dat in juli van dit jaar de pro-
duktie niet onbelangrijk hoger was dan in dezelfde maand
van
1955,
doch dat in de twee andere maanden minder
werd geprqduceerd. Deze teruggang is hoofdzakelijk
te verklaren uit de daling van de produktie van rauwe
stenen, welke een gevolg was van de uitzonderlijk slechte
weersomstandigheden in de betrokken maanden. In het
derde kwartaal van 1955 werden aan rauwe stenen 963,4
miljoen stuks Waalformaat vervaardigd tegen 880,8 mil-
joen stuks Waalformaat in het overeenkomstige tijdvak
van dit jaar. Aangenomen mag worden, dat door de ge-
noemde omstandigheid de produktie van gçbakken stenen
in de resterende maanden van 1956 nog enige verdere daling
te zien zal geven. Het is echter niet waarschijnlijk, dat het
jaarcijfer voor
1956
beneden dat van het vorige jaar zal
komen te liggen, aangezien in de eerste zeven maanden
aanzienlijk meer werd geproduceerd dan in de overeen-
komstige periode van
1955.
De hoeveelheid vervaardigde
straatstenen
was eveneens
nagenoeg gelijk aan die van het derde kwartaal van 1955.
Hier zette de daling van de produktie eerst in septem-
ber in. –
De
dakpannenindustrie
slaagde erin haar produktie
verder op te voeren. De slechte weersomstandighden
waren van weinig invloed op de vorming van het rauwe
produkt, daar de, meeste bedrijven de beschikking hebben
over een kunstmatige drooginrichting.
De produktie van de
kalkzandsteenindustrie
was in
het kwartaal dat wij bespreken, groter dan in de overeen-
komstige maanden van
1955.
De prjsstop voor kalk-
zandsteen, die in maart van dit jaar werd ingesteld, onder-
ging een wijziging. Deze wijziging houdt in, dat de prijzen
met ingang van 1 september jl. mogen worden verhoogd
met maximaal f 1,25 per 1.000 stuks.
Ook de produktie van
cement
overtrof die van hetzelfde
kwartaal van het voorafgaande jaar. Deze stijging is
goeddeels toe te schrijven aan de uitbreiding van de
capaciteit in het laatste gedeelte van 1955.
De gang van zaken in de
cement warenindustrie
was over
28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1067
het geheel genomen wederom gunstig. De produktie-
capaciteit van betonklinkers werd verder uitgebreid.
De bedrijvigheid in de
textielindustrie
nam in de loop
van het derde kwartaal toe, voornamelijk als gevolg van
de onzekerheid ten aanzien van de wederinvoering van
de omzetbelasting op textiel op 1 januari 1957. Deze
belasting werd voor de periode van 1 september 1955
tot 1 januari 1957 afgeschaft. Daarna zou een tarief van
4 pCt. gelden. Inmiddels is een wetsontwerp ingediend,
waarin wordt voorgesteld de belasting op textielwaren
blijvend af te schaffen. In verschillende sectoren was een
aantal bedrijven nauwelijks in staat aan de sterk gestegen
vraag te voldoen. Het tekort aan arbeidskrachten deed
zich onder deze omstandigheden sterker dan ooit gevoelen.
Bij de
confectie-industrie
was een verdere verhoging
van de bedrijvigheid waar te nemen. De binnenlandse
vraag nam verder toe. Als gevolg van het ernstige tekort
aan arbeidskrachten was het in vele gevallen niet mogelijk
de opdrachten snel uit te voeren. De uitvoer bleef onge-
veer op het peil van het derde kwartaal 1955. In de
Scandinavische landen en in Zwitserland werd in toe-
nemende mate concurrentie van de Westduitse industrie
ondervonden.
De bedrijvigheid in de vaedings- en genotmiddelen-
industrie
was met het indexcijfer 132 (1949 = 100) gelijk
aan die in het derde kwartaal van 1955, hoewel enigs-
zins lager dan in de voorafgaande drie maanden van
dit jaar.
De groentenconservenindustrie
ondervond enige moei-
lijkheden ten gevolge van de slechte zomer, waardoor de
aanvoer van groenten beneden de verwachtingen bleef
en de inkoopprjen voor de conservenfabrieken in het
algemeen op een te hoog peil lagen. Een en ander had
een ongunstige invloed op de rendabiliteit. Vrijwel alle
conservenfabrieken hebben zich evenwel zonder meer
gehouden aan de contractuele verplichtingen, die zij met
de afnemers hadden aangegaan. Slechts in één geval zijn
spanningen opgetreden, daar de fabrikant verhoging
van de prijzen heeft gevraagd, waartegen zich de gros-
siers en winkeliers hebben verzet.
Ook de
visconservenindustrie
ondervond de nadelige
invloed van geringe aanvoer en hoge grondstofprjzen
ten gevolge van de geringe haringvangsten van deze
zomer.
De
sigarenproduktie
overtrof in het derde kwartaal
het peil van het overeenkomstige tijdvak van 1955. Deze
bedrijfstak zag eveneens de prijzen van haar grondstoffen
stijgen en heeft dan ook met ingang van 1 oktober jI.
de verkoopprijs van de sigaren verhoogd met gemiddeld
3/4
cent per stuk.
De produktie van de
papierindustrie
steeg enigszins
ten opzichte van het derde kwartaal van
1955.
Het ge-
middelde volume-indexcijfer van de produktie bedroeg
INGEZONDEN STUK
voor deze bedrijfstak in de laatstgenoemde periode
155
en in het derde kwartaal van
1956
159.
De verwachting, dat de produktiebeperking in de
strokartonindustrie
in september zou worden opgeheven,
werd niet bewaarheid. Ook in oktober zal deze beperking
worden gehandhaafd. De orderpositie is nog niet van
dien aard dat tot een gehele of gedeeltelijke opheffing
kan worden overgegaan. Voor een groot gedeelte is dit
een gevolg van het uitblijven van opdrachten uit Engeland.
Na afschaffing van het vergunningstelsel in dit land
verwachtte men een niet onbelangrijke uitbreiding van
de afzet. Dit is echter niet gebeurd, aangezien in Engeland
nog grote voorraden aanwezig waren en de Engelse
strokartonindustrie haar produktie verder uitbreidde.
De binnenlaüdse vraag naar
meubelen
gaf enige ver-
dere stijging te zien. Vooral door het tekort aan arbeids-
krachten was het in vele gevallen moeilijk op korte ter-
mijn de opdrachten uit te voeren.
De ieder- en schoenindustrie
volgde in het algemeën
het normale patroon van de meeste andere bedrijfstakken.
Een uitzondering hierop vormt de zoollederindustrie,
waar de gang van zaken nog steeds weinig bevredigend is.
De bedrijvigheid in de
grafische industrie
vertoonde
enige verdere stijging. Het personeelsprobleem baart nog
steeds zorgen. Het sterk gespecialiseerde karakter en de
lange duur van de scholing maken het bijzonder moeilijk
nieuwe werknemers aante trekken.
De hoge graad van bedrijvigheid in de
rubberverwer-
kende industrie
hield in d
ç
verslagperiode aan. Opvallend
bij deze bedrijfstak is de sterke toeneming van het ver-
bruik van synthetische grondstof. Gedurende de eerste
drie kwartalen van 1956 bedroeg de verwerktehoeveel-
heid synthetische rubber bijna het dubbele van die van
hetzelfde tijdvak van
1955.
Niettegenstaande de stijgende’
betekenis van het synthetische materiaal is de natuur
–
rubber nog steeds veruit de belangrijkste grondstof voor
deze industrie. In het bovengenoemde tijdvak van 1956
beliep het aandeel van natuurrubber in de totale ver-
werkte hoeveelheid grondstof circa 90 pCt.
Wat de vooruitzichten voor het vierde kwartaal betreft
voorzien wij geen grote veranderingen. Wellicht, dat de
hamsteraankopen naar aanleiding van de politieke
spanningen, die in de afgelopen weken een hoogtepunt
bereikten, een verhoogde activiteit bij de voedings- en
genotmiddelenindustrie en – de textiel- en confectie-
bedrijven zullen veroorzaken. Voorts blijkt in enkele
bedrijfstakken het peil der kosten meer te stijgen dan de
bedrijven zonder ernstige aantasting van de rendabiliteit
kunnen dragen, zodat prijsverhogingen niet meer kun-
nen uitblijven.
Juist in een tijd echter van politieke spanning is prog-
nose een gevaarlijke bezigheid. Wij menen dan ook beter
te doen, met het voorgaande te volstaan.
‘s-Gravenhage.
– A. G.
TER HENNEPE, ec.drs.
J. C. BOTFEMA, ec.drs.
Huurverhoging, nieuwbouw en betalingsbalans
Dr. W. Drees Jr. te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Prof. Koopmans heeft twee uitvoerige artikelen in dit
tijdschrift gewijd aan verschillende aspecten van de huur-
verhoging
1).
Dezerzijds
2)
wordt gemeend, dat Prof.
,,Waarom 25 pCt. huurverhoging ineens?” in ,,E.-S.B.” van
31 oktober en 7 november ji.
De inhoud van dit artikel komt uiteraard geheel voor rekening
van de auteur en niet voor die van enige dienst waaraan hij is
verbonden.
iEoopmans op een aantal punten onvolledig is geweest
en daardoor tot onjuiste conclusies is gekomen. Op deze
aspecten zal hieronder worden ingegaan. Verschillende
andere aspecten, bijv. de elasticiteit van vraag naar en
aanbod van oude woningen of de billijkheid van afroming
worden hier buiten beschouwing gelaten.
1. Prof. Koopmans stelt, dat een huurverhoging met
compensatie niet leidt tot een vermindering van het reële
1068
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november 1956
inkomen
3)..
Prof. Koopmans maakt geen onderscheid
tussen compensatie door belastingverlaging en door loons-
verhoging. Bij compensatie door belastingverlaging wordt
het reëel beschikbare inkomen van de huurders inderdaad
niet aangetast. Geheel anders ligt het echter bij compen-
satie door loonsverhoging. Een loonsverhoging wordt
immers gedragen hetzij door de werkgevers, wanneer geen
prijsverhoging optreedt, hetzij door de consumenten. Het
reëel beschikbare inkomen ‘van” de groep huurders als
geheel daalt derhalve bij een huurverhoging gepaard
gaande met een loonsverhoging.
Hiertegenover staat additioneel inkomen aan de
–
kant
van de verhuurders. Ten gevolge van het feit, dat de in-
komstenbelasting progressief is en dat de Overheid een
deel van de huurstijging rechtstreeks int als eigenaar of
als subsidiegever, beperkt huurverhoging – tenzij gepaard
gaande met belastingverlaging – de bestedingen. Het feit,
dat een loonsverhoging het reëel beschikbare inkomen
niet of weinig vergroot en dat de Overheid een belangrijk
deel van de huurverhoging ontvangt, is door-Prof. Koop-
mans niet genoemd.
2. Via de vermindering van de bestedingen bevordert
een huurverhoging de nieuwbouw. De woningbouw wordt
immers voornamelijk begrensd door gebrek aan arbeiders.
Door de beperking van de bestedingen in andere bedrijfs-
takken kunnen meer arbeiders gaan werken voor de
woningbouw. Hierbij kan vooral gedacht worden aan de
völgende drie groepen arbeiders:
bouwvakarbeiders die naar andere werken dan wo-
ningbouw zijn getrokken. Sterke stijging van de
consumptie heeft bijv. de verbouwing van winkels en
de oprichting van garage-bedrijven gestimuleerd;
bouwvakarbeiders, die buiten het bouwvak werken.
Ten dele kan dit nog zijn in hun eigen beroep, bijv.
onderhoudswerken in de industrie, ten dele in ander
werk;
jonge arbeiders, die een beroep moeten kiezen en, nu
in alle bedrijfstakken een extreme vraag bestaat, on-
voldoende naar het bouwvak gaan.
Er bestaat geen absoluut tekort aan bouwvakarbeiders
in de zin waarin bijv. een tekort bestaat aan atoomfysici.
Een verschuiving van de financiële stromen ten gunste
van de woningbouw zal ook tot een verschuiving van de
arbeiders leiden.
3. Prôf. Koopmans acht huurverhoging met compen-
satie ongunstig voor ,,ons nationaal kosten- en prijspeil
en daarmede onze export- en deviezenpositie”
4).
Het is
duidelijk, dat een huurverhoging met compensatie op
korte termijn de loonkosten en de binnenlandse prijzen
verhoogt. Of onze export-ongunstig wordt beïnvloed staat
nog te bezien. Het algemene defiatoire effect van een ver
–
mindering van huursubsidies en een verhoging van de
belastingopbrengst betekent, dat de economie enigszins
ontspant, zodat de opwaartse druk op prijzen en lonen
afneemt. De vraag in het binnenland neemt af, zodat in
bedrijfstakken, die zowel voor binnen- als buitenland
werken, bijv. textiel en toerisme, de buitenlandse vraag
eerder zal worden bevredigd. Het is bovendien de vraag,
of de loonsverhoging op zichzelf zo ongunstig werkt op
de betalingsbalans. Berekeningen betreffende de Neder-
landse economie hebben tot nu toe niet in die richting
gewezen.
Belangrijker is echter het effect van huursubsidies op
,,E.-S.B.”, blz.
965,
2e kolom onderaan.
Blz. 968
onderaan.
de import. Evenals de meeste andere overheidsuitgaven
stimuler(n zij de vraag en daarmede de import. De import-
quote is hoog, wellicht ca. .50 pCt. Afschaffing -van de
huidige huursubsidie ad ca. f. 200 mln, per jaar zou der-
halve zeer gunstig zijn voor de betalingsbalans
5
). De
suggesties van Prof. Koopmans, zoals voortzetting van
het bestaande subsidiesysteent3of fiscale tegemoetkomin-
gen, zouden de Nederlandse betalingsbalans veeleer ver-
zwakken.
4. Concluderende moge worden gesteld dat ‘met name
via de inkomsten van de Overheid een verhoging van de
huren ian oude woningen beperkend werkt op de be-
stedingen. De betekenis van de mutaties in de overheids-
financiën is nog veel groter bij een huurverhoging van
nieuwe woningen. Op deze wijze kan een belangrijke bij-
drage worden geleverd tot een beperking van de andere
bestedingen, die mede voor een ruimere ontplooiing van
de woningbouw zo gewenst is.
Naschrift.
Gaarne maak ik gebruik van de gelegenheid om bij
bovenstaand stuk enkele kanttekeningen te plaatsen.
Ik verwijs daarbij mede naar het laatste gedeelte van de
beschouwingen van’ Mevr. M. J. ‘t Hooft-Welvaars in
het nummer van 14 dezer.
Ad 1). Schrijvend over de eventuele gevolgen van een
huurverhoging met compensatie,’ heb ik daarbij steeds
gedacht aan een
volledige
compensatie voor de huurders
van oude woningen, dus inclusief het opvangen van de
eventuele prijsstijgingen als gevolg van een eerste com-
penserende loonsverhoging door één of meer verdere
loonstijgingen later. Inderdaad hebo ik daarbij aan-
genomen, dât zodanige ,,secundaire” prijsstijgingen
zouden optreden, zij het ook wellicht me enige vertraging
(zie met name noot 16 op blz. 968 van mijn tweede
artikel).
Dr. Drees Jr. stelt thans een ander alternatief ter dis-
cussie, waarbij de compensatie uitsluitend tot de
eerste
stoot van de huurverhoging beperkt zal blijven. Ik wil
in het midden laten, of dit een politiek ,,haalbare”
mogelijkheid zal zijn, wanneer het beginsel van de com-
pensatie eenmaal wordt aanvaard: men moet hiertoe
immers veronderstellen, dat de vakbonden er toe zullen
willen medewerken om de btrokkenen in niet geringe
mate zand in de ogen te doen strooien. Laten wij echter
aannemen, dt het mogelijk is, dan wordt hiermede
geen grotere’ bestedingsbeperking bij de gezamenlijke
huurders bereikt dan ten bedrage van ca. 1 pCt. van het
totale loon, zijnde de doorwerking van de eerste, —’en
in deze veronderstelling enige – loonstijging van 2 pCt.
in de prijzen. Vrijwel precies hetzelfde wordt echter ook
bereikt in mijn alternatieve voorstel van een eerste ‘,,huur-
ronde” van slechts 10 pCt. zènder compensatie,
hetgeen
immers, bij de bestaande huurquote in het inkomen van
de bewoners van oude woningen, ruim
3/4
pCt. over dit
inkomen betekent. Inzoverre is de defiatoire impuls dus
in beide veronderstellingen gelijk.
Het is m.i. niet juist, om hierbij in het geval van Dr.
Drees nog een verdere deflatoire invloed op te tellen,
welke zou voortvloeien uit dat deel van de gestegen
huren, dat aan de Overheid (direct als verhuurder of
indirect als belastingheffer) ten goede komt. Immers dit
is niet anders dan dezelfde consumptiebeperking van de
andere kant bezien. Hetzelfde geldt ook voor de – door
Dr. Drees niet afzonderlijk genoemde – blokkering
5)
Vgl. bijv. de invloed van de wijzigingen in de belastingen
op
de
betalingsbalans volgens het Centraal Economisch Plan
1955,
blz.
77.
28 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1069
(Advertentie)
van de helft van de verhoogde huuropbrengsten volgens
het Regeringsvoorstel. Waar het aan de kant van de
verhuurders op aan komt zijn in dit verband alleen de
netto-bedragen, die de
particuliere
verhuurders per saldo
vrij beschikbaar zullen krijgen, en die dus een verzwak-
king van de bestedingsbeperking bij de huurders be-
tekenen. Ook deze bedragen zijn echter in beide voor-
stellen vrijwel
even groot: nl. 10 pCt. onder aftrek van
belasting in mijn voorstel, en 12+ pCt., eveneens onder
aftrek van belasting, in het Regeringsvoorstel, aan-
genomen althans dat over het geblokkerde gedeelte
niet aanstonds tevens belasting zal worden geheven
1).
Wel valt volledigheidshalve bij het Regeringsvoorstel
nog één extra deflatoire invloed te vermelden, die Dr.
Drees niet noemt: ni. bij die huurders, die – als niet-
arbeiders – niet van de looncompensatie zullen profiteren.
Bij mijn voorstel bedraagt de bestedingsbeperking voor
deze groep immers slechts ca.
3/4
pCt., bij het Regerings-
voorstel 2 pCt., en in de gedachtengang van Dr. Drees
bovendien nog eens 1 pCt. als gevolg van :de prijsstijging.
Het betreft hier enerzijds de trekkers- van de hogere
inkomens (inclusief de niet-uitgekeerde ondernemers-
winsten), anderzijds de ,,vergèten groepen”. Wat de
eerstgenoemden betreft, zal deze beperking uiteindelijk
wel nauwelijks op de consumptie, maar in hoofdzaak
op de besparingen drukken, hetgeen dus weer een ver-
mindering van het deflatoire effect betekent; m.a.w.• de
enige reële
extradefiatoire druk in deze gedachtengang
komt ten laste van de vergeten groepen, voor zover deze
althans niet langs de een of andere directe of indirecte
weg ook nog weer een compensatie krijgen (direct
bijvoorbeeld al via de koopkrachtclausule in de nieuwe
ouderdomswet), waarmee dan nôg weer een stukje
deflatoire druk verdwijnt.
Ad 2). Feitelijk zou ik hier met een verwijziging naar
het ad 1 opgemerkte kunnen volstaan. Als er tussen
beide voorstellen uiteindelijk nauwelijks verschil bestaat
watbetreft de netto-omvang van de bestedingsbeperking,
dan moet uiteraard ook de door Dr. Drees als gevolg
hiervan veronderstelde bevordering van de nieuwbouw
in het ene en ht andere geval in dezelfde orde van grootte
liggen. Ik wil echter niet nalaten hier aan toe te voegen,
dat ik deze orde van grootte in feite niet veel hoger schat
dan nihil. Immers, aangenomen al, dat er ergens een
,,latente reserve” aan bouwvakarbeiders zou bestaan,
dan is het m.i. duidelijk, dat de redenen, waarom deze
de facto
niet
in het bouwvak werkzaam zijn – ondanks
de hoge verdiensten die daar (mede door ;,zwarte” lonen)
mogelijk zijn overwegend van niet-financiële aard zijn.
Theoretisch ware het misschien denkbaar een deel van
hen, via het verminderen van de vraag naar arbeid elders,
naar het bouwvak ,,terug te jagen”, maar dat zou dan
toch – met ,,globale” middelen als die waarvan hier
1)
Hetgeen wel zal moeten, daar anders de verhuurders in
vele gevallen vrijwel niets van de verhoging vrij in handen zou-
den krijgen, en bij marginale belastingpercentages boven de
50 pCt. zelfs minder dan niets!
sprake is – alleen kunnen door een zodanig krachtige
dosering van die middelen, dat er voor elke arbeider,
die speciaal naar de bouwvakken
wordt teruggedreven,
er tien of twintig anderen werkloos worden gemaakt,
die deze uitwijkmogelijkheid niet hebben: m.a.w. door
een zodanig sterke deflatoire druk, dat iedere Regering
zich wel ettelijke malen zal bedenken alvorens dit ,,paarde-
middel” toe te passen! Voor zover er
binnen het bouwvak
zelf
een niet-optimale verdeling van arbeidskrachten
tussen woningbouw en ,,utiliteitsbouw” – in casu van
twijfelachtige utiliteit! – bestaat, zijn m.i. rechtstreekse
controles op die overige bouwactiviteit het aangewezen
middel ter correctie hiervan.
Ad 3). – Ook hier kan ik grotendeels met verwijzing
naar het ad 1) opgemerkte volstaan. Immers
voor zover
er een gunstige invloéd op de betalingsbalans is door
defiatoire effecten, zijn deze bij het Regeringsvoorstel
met beperkte compensatie en bij het mijne van vrijwél
dezelfde orde van grootte, en komt het verschil – voor
zover aanwezig – alleen voort uit een sterkere beknotting
van de besteding door de vergeten groepen.
2).
Bij het
Regeringsvoorstel zal er echter bovendien een loonstijging
van (minstens) 2 pCt. zijn, die bij het mijne ontbreekt. De
stelling, dat dit geen merkbare invloed op de export zal
hebben – op grond van berekeningen betreffende de
Nederlandse economie in het verleden – is m.-i. weinig
overtuigend. Deze berekeningen dateren ni. uit de periode,
toen Nederland nog een duidelijk ,,goedkoopte-eiland”
was, zodat toen een loonsverhoging met één of enkele
procenten inderdaad niet voldoende was om deze absolute
voorsprong teniet te doen. De veronderstelling, dat dit-
zelfde ook nog zou gelden voor één of twee marginale
procenten loonsverhoging ni’i – m.a.w., dat er voor onze
kwalitatief toch waarlijk niet zo ,,harde” exporten bij
voortduring een prijsinelastische buitenlandse vraag zal
bestaan – getuigt m.i., bij de toch reeds zozeer ver-
zwakte positie van de lopende rekening van onze be-
talingsbalans, van een uiterst gevaarlijk optimisme.
Ik blijf derhalve bij mijn conclusie, dat het – kennelijk
op een politiek compromis berustende – voorstel inzake
de 25 pCt. huurverhoging met (zelfs gedeeltelijke)
compensatie kwalijk past bij de belangrijkste overige
doelstellingen van het Regeringsbeleid, en dat dit voorstel
derhalve hoogstens verdedigd zou kunnen worden op
grond yan andere, op zichzelf dwingende, argumenten,
waarvan ik echter de meeste• in mijn vorige (op deze
punten door Dr. Drees niet bestreden) beschouwingen
na weging te licht heb bevonden.
Amsterdam.
–
J.
G.
KOOPMANS.
2)
Dr. Drees brengt speciaal in dit verband nog het gunstige
effect van een eventuele afschaffing van de huidige 1 200 mln. huursubsidies ter sprake. .Dit bedrag betreft echter overwegend
de
nieusvbouwhuren,
waarvan de verhoging, ook bij het Rege-ringsvoorstel, thans nog slechts voor een zeer beperkt gedeelte
aan de orde is; het kan dus op korte termijn niet gelden als
een middel tot verdere bestedingsbeperking, en derhalve evenmin
als tegerbwicht tegen de ongunstige invloed van do loonstijging
op de betalingsbalans.
1070
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 november
1956
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
In ver’gelijking met de stormen op de kapitaalmarkt
vertd’nde de geldmarktsituatie de afgelopen veertien
genslechts flauwe rimpelingen. De overschotten, die
debanken in het begin van de oktober/november kas-
percentageperiode hadden gekweekt, waren oorzaak,
dat deze instellingen t.a.v. genoemde percentages tegen
het einde dezer periode over het algemeen op rozen zaten.
Deze gunstige positie werd nog versterkt door het tot
aflossing komen van schatkistpapier en door een flinke
terugstroming van bankbiljetten uit het verkeer – naar
men meende oa. van de zijde van winkeliers, wier plan-
ken door het hamsterend publiek danig. waren geleegd.
In stede van terug te vallen op de Centrale Bank, zoals
vorige maanden tegen de 20e zo dikwerf nodig was,
konden de banken thans juist vroeger opgenomen voor-
schotten aldaar aflossen. De bankstaat per
19
november
met een post voorschotten in rekening-courant van f.
57
mln., vertoonde hierdoor een minder koortsachtig beeld
dan sinds begin september het geval was geweest.
Dè ontspanning ging nog niet zo ver, dat zij in de markt-
rentevoeten tot uitdrukking kwam. Driemaandsschat-
kistpapier noteerde ca. 3 1/8 pCt., caligeld (niet-officieel)
ca. 3 pCt., terwijl driemaandskasgeldleningen aan ge-
meenten ca.
41/4
pCt. deden.
Nieuwe wolken pakten zich echter inmiddels weer
boven de geldmarkt samen, in de vorm van een aanzien-
lijke vermindering van de deviezenvoorraad van de
Centrale Bank, waarbij ditmaal speciaal de convertibele
deviezen het moesten ontgelden. Als verklaring werden
genoemd: stijging van de invoer, dekking van termijn-
vërplichtingen in dollars en het wegtrekken van saldi
uit Nederland door buitenlandse banken en andere
crediteuren. Het laatste wordt o.a. in verband gebracht
met de voortdurend circulerende geruchten over een
komende devaluatie van het pond sterling; sommigen
nemen zelfs reeds als vaststaand aan, dat zulks in
1957
zal geschieden.
De kapitaalmarkt.
• Hoewel de internationale politieke situatie wat minder
dreigend werd, stond de aandelenmarkt gedurende de
afgelopen twee-weekse verslagperiode nog niet bepaald
in het teken van pais en vree. Al was er dan geen angst-
psychose bij het Nederlandse beleggende publiek, van
een toeneming van de kooplust voor aandelen, nu de
koersen daarvan in de meeste gevallen behoorlijk zijn
gedaald, was niets te bespeuren; eerder werd van deze
zijde nog steeds verkoopdruk op de markt uitgeoefend.
Buitenlandse factoren werkten in dezelfde richting. De
belangstelling van Amerikaanse beleggers is de laatste
tijd in ongeveer evenredige mate bekoeld – zelfs tot
beneden het nulpunt – als het enthousiasme in algemeen
politiek en economisch opzicht van Uncle Sam voor zijn
Europese bondgenoten. Het geringe vertrouwen in de
toekomst van het pond sterling en daarmede in sommige
andere Etiropese valuta’s speelde hierbij mede een rôl.
Een en ander weerspiegelde zich in een vrij forse
koersdaling; zo viel het algemene aandelenkoersgemid-
delde van A.N.P.-C.B.S. terug tot zijn peil van maart
1955.
De huidige situatie op de aandelenmarkt doet terug-
denken aan die tijdens het begin van de Korea-oorlog
en die van het einde der dertiger jaren. Een (aanvankelijke)
daling op de wereld-aandelenmarkten ging ook toen ge-
paard met een prijsstijgingsproces op de goederen-
markten. Wat ons land betreft wordt laatstgenoemd
proces geaccentueerd door een ware stortvloed van
aangekondigde binnenlandse prijsverhogingen, speciaal
in de overheidssfeer (post, tram, trein, elektriciteits-
tarieven) en i.v.m. belastingverhogingen (benzine, suiker).
Als klap op de vuurpijl hebben de machtige vakverenigin-
gen weer nieuwe loonronden geannonceerd. Gepraat
over prijsstabilisatie en handhaving van de waarde van
de gulden kan thans gevoegelijk naar sprookje’sland
worden verwezen.
Ook de toestand op de obligatiemarkt wekt reminiscen-
ties aan genoemde oorlogsperioden, toen daar eveneens
een sterke koersdaling plaatsvond. De koersdaling’ trof
ditmaal vooral kortlopende staatsfondsen, waarvan het
rendement (mcl. de winst bij aflossing) in sômmige ge-
vallen nu zelfs de
5
pCt. nadert.
In de sector van de particuliere obligatie-emissies is
de consequentie van de
stijging,
van de rentestand ge-
trokken en deden
5
pCt. obligatie-uitgiften hun intrede.
Zo kwamen Nationaal Grondbezit efi Amstel Brouwerij
met ,,normale”
5
pCt. obligaties aan de markt, de Scheeps-
werf Van der Giessen e1fs met
5
pCt. converteerbare
obligaties.
Aand.
lndexcijfors
A.N.P.-C.B.S
9 nov.
16 nov.
23 nov.
(1953
=
100)
1956
1956
Ï956
Algemeen
………………………………
206,8
200,1
192,4
Internat.
concerns
…………………
280,6 269,4
257,2
Industrie
………………………………
158,0
154,3
148,9
Scheepvaart
…………………………
172,5
171,3
169,3
Banken
…………………………………
126,0
122,7
119,1
Indon.
aand
.
…………………………
101,2 99,4
97.7
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
789 764
725’/
Unilever
………………………………
384’/2
366%
342%*)
Philips
…………………………………
268½
254 253
A.K.0.
…………………………………
235½
225
3
/
1
216%
Kon.
N.
Hoogovens
………………
315
310
299
1
A-
Van
Gelder
Zn .
……………………
204 214 202
HAL.
–
………………………………..
195
194½ 191½
Amsterd
Rubber
…………………
75½
73½
70½
ILV.A
…………………………………
93½
90%
88
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S
.
……………………
67%
68
68
3-3%
pCt.. 1947
………………………
89j
901
1
6
88
1
/2
3%
pCt.
1955
1
………………………
87½
87%
83%
3
pCt.
Grootboek 1946
……………
86%
861/
4
85
3
pCt.
Dollarlening
………………
92
92%
89
Diverse obligaties
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
90
1
/–
90
1
/8
90′
3½ pCt. Bk. v. Ned. Gem.1954 111111
85
84
3
/4
84
1
A
334 pCt. Nederi. Spoorwegen
921,4
89½
87
31,4
pCt.
Philips
1948
……………
93
93½
91
3’/ pCt. Westl. Hyp. Bank
85% 85%
84
)
exd.
i. C.
BREZET.
STATISTIEKEN
WERKLOOSHEID’)’)
Totaal
waarvan
Maand
aantal
werklozen nijverheid
landbouw
arl.er
28.600
7.000
2.400
5.400
36.000
9.300
6.100 6.980
52.100
14.800 11.500 10.300
53.900
13.600
10.200
5.100
59.200
15.000 12.400
5.800
30 nov.
1955
………..
31
dec.
1955
………..
32.500
6.200
3.300
2.500
31
okt.
1955
………..
31
jan.
1956
………..
24.500
3.400
2.400
1.700
2.400
1.100
1.200
29 febr.
1956
………..
2.500 2.100
1.200
31
mrt.
1956
…………
30 april
1956
………..
21.100 4.400
1.700 1.500
31
mei
1956 ………..18.400
30 juni
1956 ………..18.800
20.800
4.200
900
1.300
31juli
1956
………..
31
aug.
1956
………..
3.100
400 900
30 aept.
1956 ………..19.800
31
okt.
1956
………..
21.900
1
3.400
1.000
1.400
‘) Ontleend aan het Staiiatiach Bulletin van het Centraal Bureau voor do
Statistiek.
I) Gegevens van arbeidsbureaua; afgerond op honderdtallen.
—n
N.V. MAGAZIJN JE BIJENKORF”
gevestigd te AMSTERDAM.
UITGIFTE
van
nom. f3.414.200.- gewône aandelen
in stukken groot nom. t 200.. en nom. f1.000.- aan toonder
voor 1/4 gedeelte gerechtigd tot het dividend over het boekjaar 1 Februari 1956/
31 januari 1957 en tén volle tot het dividend over de volgende boekjaren,
tot de koers van 100 pCt.,
uitsluitend voor houders van claims van gewone aandelen in dier voege, dat houders van claims
recht van inschrijving hebben op gewone aandelen en/of niet-royeerbare certificaten, uitge-
geven door het Administratiekantoor ,,lnterland” NV., .waarbij nom. f 400. bestaand kapitaal
recht geeft tot inschrijving op nom. f 200.- nieuw kapitaal.
Ondergetekenden berichten, dat zij tot
Dinsdag, 4 December 1956
des namiddags 4 uur,
de inschrijving op bovengenoemde uitgifte openstellen bij hun kantoren te Amsterdam, Rotter-
dam en ‘s.Gravenhage, voorzover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus
d.d. 27 November 1956.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten alsmede – tot een beperkt aantal – jaarverslagen over het
boekjaar 1955/1956 en statuten van de vennootschap zijn bij ‘de inschrijvingskantoren verkrijgbaar.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
LABOUCHERE &
CO. N.V.
Amsterdam, 27 November 1956.
Niet- royeerbare certificaten van aandelen
N.V. MAGAZIJN ,,DE BIJENKORF”
Onder verwijzing naar het prospectus dd. 27 November 1956 betreffende de uitgifte van nieuwe
gewone aandelen in bovengenoemde vennootschap â 100 %, met recht van voorkeur voor aan-
deelhouders in de verhouding van een nieuw aandeel op twee oude aandelen, stelt ondergetekende
tot uiterlijk 4 December 1956 des namiddags 4 uur de gelegenheid open om te haren kantore
in te schrijven met:
dividendbéWijzen no. 6 van certificaten en/of dividendbewijzen no. 41 van gewone aandelen,
waarbij:
a) 2 dividendbewijzen, hetzij no. 6 van certificaten hetzij no. 41 van gewone aandelen, groot
f. 200 nominaal, recht geven tot inschrijving op:
1 certificaat voor f. 200nominaal met dividendbewijs no. 7 e.v.
en b) 2 dividendbewijzen, hetzij no. 6 van certificaten hetzij no. 41 van gewone aandelen, groot
nominaal f. 1000, recht geven tot inschrijving op:
1 certificaat voor f. 1000 of 5 certificaten voor
r.
200 nominaal met dividendbewijs no. 7 e.v.
De storting op de certificaten dient te geschieden op
VRIJDAG, 21 DECEMBER 1956
en wel met f. 200,24 respectievelijk 1. 1001,20 per certificaat voor f. 200 resp. f. 1000 (inclusief
toewijzi ngszegel).
Aan de leden van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam, de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam en de Bond voor den Geld- en Effectenhandel In de Provincie
te ‘s-Gravenhage en aan degenen bedoeld in artikel 5 van het provisiereglement van de Nederlandse
Organisatie van het Effectenbedrijf zal f. 1,25 resp. f. 6,24 provisie per nieuw certificaat voor
f. 200 resp. f. 1000 worden uitgekeerd.
Aan de dividendbewijzen no. 6 van de certificaten wordt het oorspronkelijk karakter ontnomen.
Administratiekantoor
,,INTERLAND” N.V.
Amsterdam, 27 November 1956
Abonneert
U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
1 22.50;
fr. p. post
f 23.60;
voor stu-
denten
f 19.—;
fr. per post
f 20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en
door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Laat U zich
eens mondeling
of
schriftelijk
inlichten inzake
de merites van.
E.-S.B.
als publiciteits-
medium.
Dit verplicht
uiteraard tot
niets en ver-
schaft inzicht
in belang-
wekkende
perspectieven.
Advertentie-
afdeling
ECONOMISCH-
STATISTISCHE
BERICHTEN
Postbus 42
Schiedam
Tel. 01800-69300
1
LII.
Reedsinds
11844
DL]I
worden
lezçrs
Li
LJ
en
•
adverteerders
•
El
El
1
er
,,wijzer”
MochtU
van.
nog geen
abonnee zijn
.
Ei
Ei
1
•
•
•.
Ei
,I
Ei
vraag dan de N.R.C.
geheel vrijblijvend
D
1
14 dagen gratis’
ter kennismaking.,
El
1
El
De
krant
1
1
Ei
voor
ontwikkelde
1
1
Ei
mensen
El
.
Ei
fl
IEUWEOTTERDAMSECOURAN.T
1
1
111111111
•
.
E1
1
Ei
AAN DE NIEUWE ROTTERDAMSE COURANT, ABONNEMENTENAFD., POSTBUS 824 – ROTTERDAM.
–
STUUR-MIJ DEN.R.C: GEDURENDE 14 DAGEN GRATIS TER KENNISMAKING
STRAAT:
.,.
•
-.•
•
.
t’
•
. .
WOONPLAÂTS:
.•
.
–
.
•
..
•
I
I
..
.
Economisch Statistt
“‘sche
Bertchten
Excessief personeelsverloop.
*
*
Drs.J. W. de .Pous
De volkshuishouding en de ruimte
1
–
Prof. Dr.J. Horring
Het stelsel van prjsgarantie voor melk
*
Dr. A. Vondeling
De ver1ng1ijst van het Landbouwschap
(
1
*
C. Vermey
Het vervoer der olie uit het
Midden Oosten
/
UITÔAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGANG
No. 2059
WOENSDAG
5
DECEMBER 1956
/
F)
EERSTE NEDERLANDSCHE
VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.
•
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
• Aanvullingen op het
wettelijk bodempensioen
HOOFDKANTOOR:
JQHAN DE WITTLAAN 50 – ‘S-GRAVENHAGE
TEL. 01 700-51.43.51
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*
MAURITSWEG 23
ROTTERDAM
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterddm. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementèn:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultirno van het
kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Speciale nummers
f.
2.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsclze Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie be/,oudt
zich het rec)zt voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. i’an den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lamberi; J. Tin/sereen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit:
Adjunct Redacteur-Secre,aris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADPIES VOOR BELGIE: F. Collin;
J.
S.
Menens de Wilmars: J. con Tichelen: R Vandepuue; A. Vlerick.
GEMEENTE AMERSFOORT
De directeur van de gemeentelijke accountantsdienst
(lid N.I.V.A.) roept sollicitanten op voor de functie
van:
Ie ASSISTENT-
ACCOUNTANT,
in de rang van
commies A
salaris min.
f 5838,-,
max.
f
7296,-
hoofdcommies
salaris min.
f
6810,-, max.
f
8268,-
of hoofdcommies A sal. min.
f 7458,-,
max.
f
8964,-
Bij voldoende ervaring en geschiktheid zijn promo-
tiemogelijkheden aanwezig.
Voor deze functie is vereist het bezit van het di-
ploma H.B.S. of gymnasium, bovendien gevorderde
studie accountancy tot het hoofdvak bedrijfsecono-
mie; voldoende ervaring op een accountantskantoor
in een soortgelijke functie. De graad van doctorandus
(economie of bedrijfseconomie) kan tot aanbeveling
strekken.
Sollicitatie met uitvoerige inlichtingen en opgave van refefenties te richten aan burgemeester en wet-
houders, gemeentehuis, Amersfoort.
/
¼
5
december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1075
Excessief personeelsverloöp
Ht volgieten van een lekke emmer is een ondankbaar
werk. Evenzo het werven van personeel voor een bedrijf
met een hoog personeelsverloop. Wervingscampagnes
hebben in verhouding tot de behaalde resultaten vaak
een aantal onverkwikkèlijke nevenresultateh: ze ver-
hogen de loonkostenfactor, ze halen onrust in het bedrijf
en verergeren de spanningen op de arbeidsmarkt. Het is
daarom zinvoller eerst de lekken te
5
onderzoeken en te
dichten, door aandacht te besteden aan het vaak exces-
sieve verloop in onze bedrijven en aan de mogelijkheden
dit verloop te verminderen.
Uiteraard is een zekere mate van personeelsverloop
onvermijdelijk en e
l
ventueel zelfs nuttig te achten. Door
het bereiken van de 65-jarige leeftijd, door overlijden,
door huwelijk, verhuizing, emigratie etc. zal jaarlijks
altijd een zeker percentage van de personeelsbezetting
moeten worden vervangen.
S
Dit ,,natuurljke” verloop
echter bedraagt voor man-
nelijke werknemers niet
meer dan ça.’
5
pCt., voor
vrouwen 10 â l5pCt.
In verhouding tot dit
natuurlijke verloophebben
de werkelijke ,verloopcijfers
in de Nederlahdse bedrijven
een onrustbarende hoogte
bereikt. Nevenstaande cij-
‘fers zijn over 1952 gebaseerd op een enquête van de S.-E.R.
bij
517
bedrijven, over 1955 op een enquête van Eet Neder-
lands Instituut voor Efficiency bij 256 bedrijven, terwijl
de cijfers over de textielindustrie zijn’ gebaseerd op ge-
gevens van de Stichting Textielvak te Hengelo. Alhoewel
deze 6nderzoekingen niet in alle opzichten onderling
vergelijkbaar zijn, menen wij te moeten concluderen tot
een ongunstige ontwikkeling in het verloop in de periode
1952-1955. Voorlopige cijfers over 1956 wijzen eerder
in de richting van een verslechtering dan van een ver-
betering.
De verloopcijfers van individuele bedrijven gaan vaak
ver uit boven de genoemde gemiddelden. Bij grote en
zelfs zeer bekende bedrijven treft men onder het fabrieks-
personeel een verloop aan van ruim 60 pCt. voor mannen
en van rieer dan 130 pCt. voor vrouwen. Wanneer
•men zich realiseert dat de vervangingskosten voor één
werknemer, bestaande uit de kosten van werving, selec-
tie, introductie, opleiding en produktiederving, al naar
gelang van de mate van geschooldheid, variëren van
500 tot 5.000 guldn, is het duidelijk dat excessief per-
soneelsverloop zowel voor de individuele onderneming,
als voor het bediijfsleven als geheel, een enorme schade-
post betekent.
Maatschappelijk gezien leidt een groot verloop tot
een toenemende onpersoonlijkheid in de relaties tussen
wèrknemer en werkgever, en versterkt daardoor het
ontbindingsverschijnsel dat mens wel aanduidt als massi-
ficatie. –
De bestrijding vanhet verloop begint met het systema-
tisch verzamelen van vergelijkbare
cijfers.
De Stichting
Textielvak doet dit reeds sinds 1950 bij 68 textielbedrijven.
Het Productiviteitscentrum van de Confectie-industrie
heeft over 1954 een vergelijkend onderzoek ingesteld
in niet minder dan 142 bedrijven. Daarnaast zijn ver-
schillende regionale onderzoekingen ingesteld.
Bij het onderzoek in de
confectie-industrie is geble-
ken dat bij bedrijven in de-
zelfde branche, gevestigd in
dezelfde plaatsç zeer grote
verschillen in het vérloop
optreden, welke niet kun-
nen worden verklaard uit
verschillen in de loonhoog-
te. De oorzaken van een
hoog personeelsverloop die-
nen veeleer te woçden ge-
zocht in een onvoldoende ontwikkeling van het perso-
neelsbeleid en de interne organisatie van het bedrijf.
In het individuele bedrijf kan men door een verdere
detaillering van de verloopcijfers en door het houden
van zgn. exit interviews de oorzaken van het verloop
nader lokaliseren. Bedrijven die deze oorzaken bestrijden,
bij voorbeeld door verbetering van de selectie, introductie
en opleiding van het personeel, door een zorgvuldiger keuze
en vorming van ieidiuggevehd personeel, door het organi-
seren van een vlotte en regelmatige_produktie en door te
streven naar het vormen van vaste, goed geïntegreerde
arbeidsgroepen, hebben hun verloopcijfer aanmerkelijk
kunnen terugbrengen.
Bij de bestrijding van het huidige excessieve personeels-
verloop is
,
collectief optreden per bedrijfstak zeer nuttig
gebleken bij het verzamelen van gegevens, bij het stimu-
1eren van activiteit en eventueel voor het verhogen van
het maatschappelijk aanzien van bepaalde beroepen.
Het zwaartepunt in de strijd tegen het verloop blijkt
echter tenslotte toch te liggen bij het individuele bedrijf.
‘s-Gravenhage.
Dr. D. HORRINGA.
Personeelsverloop
1952
(in
pCt. van de gemiddelde personeelsbezetting)
INHOUD
S
‘•5
S
Blz.
Blz.
Excessiefpersoneelsverloop,
door. Dr. D. Horringa
1075
De verlanglijst van het Landbouwschap,
door
De volksijuishouding en de ruimte,
door Drs.
Dr.
A.
Vondeling
………………….
.
1083
J.
W.
de
Pous
………..
i
………….
1077
Het vervoer der olie uit het Midden Oosen,
door
Het stelsel van prjsgarantie voor melk,
door
C.
Vermey
…………… ………….
1087′
Prof
Dr.’ J.
Horring
………………..
..
1080
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
..
1089
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
/
/
1076
ECONOMISCH-STATISTISCHE, BERICHTEN
5december 1956
DE ARTIKELEN, VAN DEZE WEEK
Drs. J. W. DE POUS, De volkshuishouding en de ruimte.
Door een unaniem ,,Advies inzake de bestedingen”, dt
gunstig afsteekt tegen de nota’s en rapporten met soms
sterk uiteenlopende meningen, welke de Sociaal-Econo-
misclie Raad de laatste jaren heeft samengesteld, heeft het
publiekrechtelijk overleg een belangrijk winstpunt ge-
boekt. De betekenis van dit resultaat wordt nog vergroot,
wanneer men bedenkt, dat deze overeenstemming be-
trekking heeft op een aantal concrete uitspraken t.a.v.
een ‘samenstel van maatregelen, welke niet onbelangrijke
offers van de verschillende maatschappelijke groeperingen
met zich zullen b;engen. Hiermede heeft de Raad de
Nederlandse volkshuishouding een belangrijke dienst
bewezen. In het S.-E.R.-advies nemen het verkrijgen van
evenwicht in de betalingsbalans en het handhaven van een
stabiel prijsniveau een centrale plaats in. Teneinde een
antwoord te geven op de vraag, of de door de Raad aan-
bevolen maatregelen ‘voldoende zijn om de gestelde doel-
einden der economische politiek te effectueren dan wel
misschien juist over deze doelstellingen heenschieten,
worden in dit artikel de vermoedelijke resultaten van
bedoelde maatregelen aan de ih het S.-E.R-advies
vermelde doelstellingen getoetst.
Prof. Dr. J. HORRING, Het stelsel van prjsgarantie
voor melk.
De S.-E.R. is unaniem van mening, dat een garantie-
stelsel voor de meikveehouderij gerechtvaardigd is. Ook
over de doeleinden, welke bij het melkprijsbeleid in acht
dienen te worden genomen, t.w.: het streven naar een zo
groot mogelijke netto-opbrengst van de sector der veehou-
derj in het nationale produkt en het bevorderen van een
redelijk bestaan voor de individuele veehouder, bestaat
geen verschil van mening. Deze twee doelstellingen zijn in
wezen tegenstrijdig en het voorstel tot een gedeeltelijke
wijziging van het bestaande stelsel is juist bedoeld om het
effect van deze tegenstrijdigheid op de produktie van
de melk zoveel mogelijk op te heffen. Onder het huidige
stelsel geldt de garantie voor de gemiddelde minimum-
prijs’ per kg melk over een jaar, ongelimiteerd wat het
kwantum aangeboden melk. betreft.
De S.-E.R. adviseert het huidige stelsel te hand-
haven, maar het gewenste effect op de inkomens der vee-
houders ‘niet gepaard te doen gaan met een ongewenste
stimulans voor de produktie. Als middel daartoe beveelt
de meerderheid van de S.-E.R. aan de garantieprijs alleen
te doen gelden voor een gelimiteerd kwantum.
Het S.-E.R.-advies geeft twee wegen aan voor
de lirnite.ring der garantie: de ene werkt globaal en is zeer
eenvoudig uitvoerbaar; de andere loopt uit op een rege-
ling voor elk individueel.
Dr. A. VONDELING, De verlanglijst van hèt Landbouw-
schap.
Het Landbouwschap heeft in zijn openbare bestuursver
–
gadering van 3 oktober ji. een tweetal punten behandeld,
welke een forse ingreep in de inkomstenverdeling van ons
volk beoogden. Deze beide punten betroffen: 1. een her-
ziening van enkele uitgângspunten van de kostprijsbereke-
ningen in de landbouw en 2. de relatieve gelijkstelling van
de bejoning van de landarbeid. De inhoud van de vervol-
gens op 16 oktôberji. per brief aan de Minisfer van Land-
bouw gedane voorstellen, welke neerkomen op het presen-
teren van een rekening van ruim f. 350 .mln., overeenko-
mende met 11 A 12 pCt. van de zgn. bruto-toegevoegde
produktiewaarde in de landbouw, luidt heel kort en daar-
door onvolledig geformuleerd: a. een hogere waardering
van de vergoeding voor bedrijfsleiding; b. een nieuwe
maatstaf voor de berekening van het uurloon dat de boer
voor zijn handenarbeid ingecalculeerd dient te krijgen; c.
loonsverhoging voor de landarbeiders; d. een hogere ver
–
goeding voor het gebruik van de bedrijfsgebouwen, nl. op
basis van de eigenaarslasten in plaats van op pachtprijs-
basis. In dit artikel worden de voorstellen a, b en c
nader uiteengezet en kritisch beoordeeld.
C. VERMEY, Het vervoer der olie uit het Midden Oosten..
Schrijver behandelt eerst de vhcht welke het oliever-
voer uit het Midden Oosten heeft genomen en de ver-
wachte stijging in de komende 20 jaar. Een zeer aanzien-
lijke verruiming van het Suezkanaal zal daarvoor nood-
zakelijk zijn. Daarna bespreekt hij de uitbreiding van het
pijpleidingennet via de landen van het Midden Oosten
naâr de Middellandse Zee. De daarbij vooral door Liba-
non geëiste vergoeding, noopt tot mijding van dit land,
bijv. door het leggen van een leiding over Turks territoor.
Een en ander veroorzaakt aanzienlijke investeringen voor
deze wijze van transport. Door de stijging van de te ver-
voeren hoeveelheid olie zal reeds in
1965
de wereldtank-
vloot een totaal draagvermogen van ca. 60 mln, ton dienen
te hebben, d.w.z. een uitbreiding van 20 pCt. vergeleken
met 30juni ji. Dit zal hoge eisen stellen aan de produktie-
capaciteit der werven.
– SOMMAIRE –
Drs. J. W. DE P0 US, L’économie nationale et ,,l’espace”.
/ L’auteur traite du ,,rapport en matire des dépenses”
émis â l’unanimité par le Conseil Social-Economique. 11
est d’avis que le Conseil a rendu un. service important â
l’économie nationale néerlandaise par l’accord obtenu sur
un ensemble équilibré et justiflé de mesures.
Prof Dr. J. HORRING, Le système de garantie de prix
pour le lait.
L’auteur donne un bref exposé du sysème actuel pour
la fixation du prix du lait. Ensuite il s’arrête â la pro-
position du Conseil Social-Economique tendant â la
modification partielle de ce système.
Dr. A. VONDELING, Les desiderata de la Coporation
Agraire.
La Corporation Agraire a fait au ministre de l’Agricul-
ture quelques proposilions visant â arriver â: une meil-
leure rémunération du paysan en sa qualité de chef d’entre-
prise, une augmentation des salaires des ouvriers agricoles
et un meilleur dédommagement pour l’utilisation de bâti-
ments servant â l’exploitation. Dans le présent article
ces propositions sont exposées et soumises â critique.
C. VERME Y, Le transport du pétrole du Moyen-Orient.
Dans cet article l’auteur traite de l’accroissement du
transport de pétrole du Moyen-Orient, des projets d’élar-
gissement et d’approfondissement du canal de Suez, des
pourparlers au sujet de la pipeline, surtout via’ la Syrie, la
Jordanie et le Liban vers kr Méditerranée et du dévelop-
pement nécessaire de la flotte des bateau.x-citernes.
-‘
— ‘
r’
–
5december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1077
De vcilkshuishôuding en de ruimte
Niet ten onrechte ieeft de dagbladpers het door de
Sociaal-Economische Raad op 29 november ji. uitge-
brachte ,,Advies inzake de bestedingen” veel lof toe-
gezwaaid. Door een volledig unaniem advies, dat gunstig
âfsteekt tegen de nota’s en rappôrten met soms sterk
uitêenlopende meningen, welke de Raad in de laatste
jaren op dit gebied heeft samengesteld, heeft het publiek-
rechteljke overleg eeij belangrijk winstpunt geboekt..
De betekenis van dit resultaat wordt nog vergroot,
wanneer men bednkt, dat deze overeenstemming niet
in de eerste plaats betrekking heeft op de in een bijlage
bij het advies opgenomen wetenschappelijke analyse van
de economische situatie van ons land met een reeks van
alternatieven, doch op een aantal concrete uitspraken
met betrekking tot een samenstel van maatregelen, welke
niet onbelangrijke offers van de verschillende maatschap-
pelijke groeperingen met zich zullen brengen.
De Raad zag zich bij de samenstelling van dit advies
geplaatst voor een ‘ze’er gecompliceerde problematiek
betreffende de verhouding – misschien is het beter te
spreken van een wanverhouding – tussen middelen en,
bestedingen. Door de ontwikkeling in de afgelopen mâan-
den wordt onze volkshuishouding gekenmërkt door een
gebrek aan ruimte op velerlei gebied. Zo vertonen de
betalingsbalans en het overheidsbudget een negatieve
ruimte, terwijl de ondernemersinkomens ohvoldoende
ruimte bieden voor een volledige compensatie van de
door de werknemers op 1 januari a.s. te betalen premie
voor de algemene ouderdomsverzekering. –
Deze negatieve ruimte, veroorzaakt door een ongun-
stige ontwikkeling van de bestedingen ten opzichte van
de middelen, heeft de Raad geleid tot het aanbevelen van
een programma van beperkende maatregelen. Het valt
hierbij op, dat ‘de Raad in zijn advies praktisch geen
ruimte heeft gelaten voor de ruimte- of achterstand-
berekeningen, die kenmerkend waren voor de vooraf-
gaande adviezen op dit gebied en welke hebben geleid tot
enkele vrij onleesbare artikelen in dit blad
1).
De ruimere
vraagstelling van de Regering kan hier als een van de
oorzaken, worden genoemd.
Door de verkregen overeenstemming over een even-
wichtig en verantwoord samenstel van maatregelen,
heeft de Raad onze Nederlandse volkshuishouding een
belangrijke dienst tewezen. Wij spreken de hoop uit,
dat het georganiseerde bedrijfsleven in al zijn geledingen,
in nauwe samenwerking met de Overheid, zijn volledige
steun en medewerking zal verlenen bij het ten uitvoer
brengen van het door de Raad aanbevolen programma.
Aldus onze conclusie vooropstellend, – moge thans
worden overgegaan tot een iadere beschouwing van het
onderhavige advies.
De ontwikkeling in 1957.
De door de ‘Raad aanbevolen maatregelen worden
geprojecteerd tegen de ontwikkeling, weljçe bij een. onge-
wijzigd overheidsbeleid in 1957 moet worden verwacht.
Op grond hiervan is bij de aanvankelijke prognose voor
het jaar 1957 van dé volgende vefonderstellingen uitge-
gaan:
1) J. W. de Pous: ,,De S.-E.R. en de ruimte”, ,,De Stichting
en de ruimte” en ,,Het bedrijfsleven en de ruimte”, resp. in ,,E.-S.B.’
4
van 22 februari, 21 maart en 19 september 1956.
Volledige ‘mpensatie ,van de door de werknem&rs
te betalen premie bij de invoering van de algemene
ouderdornsvrzekering op 1 januari a.s. en van de
prijsstijging ten gevolge van de voorgenomen huur-
verhoging met 25 pCt. op 1 jûli a.s.;
Wederinvoering van de omzetbelasting op suiker;
verhoging van het bijzonder invoerrecht op benzine
en verhoging van de accijns op gedistilleerd;
Verhoging’van de bestedingen van het Rijk in 1957
met rond f. 180 mln.
2)
ten opzichte van dê bij de
Staten-Generaal ingediende ‘ontwerp-begroting 1957,
aangevende de orde van grootte van de gemiddelde
stijging, waaraan de rijksuitgaven blijkens ervaring
gedurende de loop van het dienstjaar onderhevig
plegen te zijn (een analoge veronderstelling. ten aan-
zien van de rijksinkomsten wordt niet gemaakt);
•Doorberekening van de loonkostenstijging in de
prijzen met uitzondering van de’ gedifferentieerde
loonsverhoging van maart ji., waarvan slechts
0,3 pCt. in de prijzen wordt afgewenteld. Vorts
wordt de algemene, ouderdomsverzekeringspremie
van de zelfstandigen voor de helft in de prijzen aoor-
berekend.
I
– /
De uitkomsten van de op grond van bovenstaande
veronderstellingen voor 1957 verkregen prognose blijken
in strijd te zijn met enkele belangrijke doelstellingen van
het sociaal-economische beleid, welke zowel in als buiten
de Raad algemene instemming hebben verworven. Op
grond hiervan beveelt de Raad een complex van maat-
regelen aan ten einde de gevaren voor het frustreren van
deze doeleinden af te wenden.
Gezien de ontwikkèling in het jongste verleden behoeft
het geen verwondering te wekken, dat in het advies met
name het verkrijgen van evenwicht in de betalingsbalans
en het handhaven van een stabiel prijsniveau een centrale
plaats innemçn.
De vraag kan gesteld worden, of de door de Raad
aanbevolen maatregelen voldoende zijn om de gestelde
doeleinden, der èconomische politiek te effectueren dan.
wel misschien juist over deze doelstellingen heenschieten.”
Ten einde hierop een antwoord te geven worden in dit
artikel de vermoedelijke resultaten van bedoelde maat-
regelen aan de in het S.-E.R.-advies vermelde, doelstel-
ingen getoetst.
1
,1.
Het bevorderen van evenwicht in de betalingsbalans.
De raming van het tekort op lopende rekehitg van de
beta1ingsba1an ad f. 100 mln. (transactiebasis) voor 1956
– in het komeiide jaar zou de goederen- en dienstenbalans
ongeveer in evenwicht zijn – moet in het licht van de
,intering op cle goid- ën deviezenreserves sinds februari ji.
aan de optimistische kant worden geacht. In het advies
wordt overigens opgemerkt, dat ci
i
e raming van middelen
en ‘bestedingen en a fortiori het saldo van de±e beide,
het betalingsbalanssaldo, ‘belangrijke foutenmarges kaft
bevatten..
2)
Waarschijnlijk is in dit bedrag begrepen een deel van de voor-
stellen, welke van de
zijde
van de landbouw zijn ingediend op grond
van de noodzakelijk geachte herziening van de bestaande richt-
lijnen. De Raad’gaat ermede akkoord, dat een deel van de toege-
nomen kosten van de ten behoeve van de agrarische sector te tref-
fen maatregelen in de prijzen wordt afgewenteld.
1078
ECONOMISCH-STATISTISCHE BER’ICHTEN
5
december
1956
Daar de kapitaalbalans door het structureel tekort in
het kapitaalverkeer met het buitenland een negatief
saldo ‘an circa f. 350 â 400 mln, vertoont, zou de goederen-
en dienstenbalans een overschot ianeljke grootte
moeten opleveren, opdat van een evenwichtige ontwikke-
ling van de totale betalingsbalans sprake is. Hierbij wordt
dan nog geen rekening gehouden met enuit structureel
oogpunt wenselijke aanwas van de goud- en deviezen-
reserves van ongeveer f. 150 mln. per jaar in verband met
de trendmatige toeneming van het internationale handels-
verkeer.
Hoewel de ontwikkeling in de afgelopen weken geheel
in• tegenovergestelde richting tendeert, zou op grond van
de navolgende overwegingen kunnen worden gesteld,
dat de door de S.-E.R. aanbevolen maatregelen meer
dan voldoende zijn om het hierbov’en nader gepreciseerde
evenwicht op de betalingsbalans te realiseren.
In de eerste plaats kan worden opgemerkt, dat de
vermelde bedragen bedoeld zijn als gemiddelden over een
aantal jaren. Ook bij de ongunstige ontwikkeling, welke
voor de jaren
1956
en 1957 wordt aangenomen, vertoont de periode
1952-1957
een overschot op lopende rekening
van de betalingsbalans van gemiddeld ruim f. 700 mln.
per jaar, waarmede het gestelde doel dus ruimschoots is
bereikt. Niettemin acht de Raad het aanbevelenswaardig
door een beperking van de bestedingen reeds in 1957
wederoni het gemiddelde jaarlijkse overschot op lopende
rekening van f. 350 mln., te bereiken.
In de tweede plaats kan worden gewezen op de werking
van een aantal factoren in 1956, zoals de vraagvergroting
door de uitkering ineens en door de verscherping in de
internationale toestand en de aanbodsverkleining in de
agrarische sector ten gevolge van de weersomstandighe-
den, die naar verwacht of gehoopt moet worden, een
meer tijdelijk karakter dragen. Hiertegenover moet even-
wel worden gesteld, dat de richting van de ontwikkeling
van de lopende rekening van de betalingsbalans in de
laatste jaren op een aantal ongunstige factoren van meer
permanent karakter wijst.
In de derde plaats valt het op, dat de Raad voor een
vergroting van het saldo op lopende rekening met
f. 350 mln, een beperking van de bestedingen met f. 700
mln. (circa 2 pCt. van de binnenlandse bestdingen)
noodzakelijk acht. Terwijl in het in 1951 uitgebrachte
advies inzake de in de naaste toekomst te voeren loon-
en prijspolitiek deze grootheid op 11 werd gesteld, wordt
in het onderhavige advies een multiplicator van 2 aa,nge-
houden. Hoewel mag worden aangenomen, dat door de
verscherping van de concurrentie op de buitenlandse
narkten vanuit de exportzijde gezien deze verhoging
zou kunnèn worden verdedigd, kan hiertegeriover worden
opgemerkt, dat een veronderstelde marginale invoerquote
van
0,5
in verband met de over-employment van de
produktiefactoren in onze volkshuishouding stellig te
laag is. Derhalve moet een mu1tip1ictor van 2aan de hoge
kant worden geacht, hetgeen impliceert, dat voor het
bereiken van een overschot op lopende rekening van
f. 350 mln. de bestedingen waarschijnlijk met minder
dan f. 700 mln. behoèven te worden yerminderd.
Door de waarschijnlijke ondérschatting van het tekort
op de betalingbalans mag onzes inziens toch niet worden
geconcludeerd, dat de door de Raad voorgestelde maat-
regelen van een te vèrstrekkende omvang en draagwijdte
zijn, zodat een herhaling van de ontwikkeling in 1951/1952
zou moeten worden gevreesd. Hierbij wordt evenwel
verondersteld, dat de voorgestelde maatregelen de be-
stedingen met niet meer dan circa f. 700 mln, zullen be-
perken.
Maximaal nationaal inkomen.
Het is in zeker opzicht merkwaardig, dat – bij over-
schrijding van de beschikbare middelen – voor het ver-
krijgen van eeh evenwichtige ontwikkeling een aantal
maatregelen wordt voorgesteld, welke leiden tot een
beperking van de middelen, hetgeen dus in strijd is met
het streven naar een in goederen en diensten gemeten
maximaal nationaal inkomen. Bij effectuering van de
voorgestelde maatregelen zullen immers de produktie-
omvang van bedrijven en de arbeidsproduktiviteit met
ca. 1 pCt.dalen.
In hoeverre voor een bevredigende functionering van
het economische stelsel een zekere afremming van de
groei van het nationaal inkomen noodzakelijk is, wordt
mede bepaald door de wijze, waarop de maatschappe-
lijke groeperingen in onze samenleving van hun econo-
mische machtspositie gebruik maken.
Volledige inschakeling van de produktiefactoren.
Het streven naar een maximaal nationaal inkomen
omvat een zo volledig mogelijke inschakeling van de
beschikbare produktieve krachten, waarbij zowel under-
als over-employment dient te worden vermeden.
Gelet op de bestaande spanningen op de arbeids- en
kapitaalmarkt zullen de voorgestelde maatregelen ook
in dit opzicht een gunstige invloed uitoefenen. Ten op-
zichte van de prognose 1957 zal de vraag naar arbeids-
krachten een vermindering van 12.000 ondergaan, waar-
door de werkloosheid stijgt tot 60.000 man. De werkloos-
heid blijft niettemin beneden een aanvaardbaar percentage
van 3 â 4 pCt.
De sanering van het overheidsbudget, welke ligt be-
sloten in de beperking van de consumptieve uitgaven van
de centrale Overheid en de lagere publiekrechtelijke licha-
men met circa f. 75 mln, en de beperking van de kapitaals-
uitgaven van de Overheid
(mci.
overheidsbedrjven) met
ongeveer f. 125 mln, zal, evenals de vermindering van de
investeringen in de particuliere sector, kunnen bijdragen
tot een ontspanning op de kapitaalmarkt. Deze gunstige
ontwikkeling,, gepaard gaande met een vermindering van
de infiatoire financiering, kan evenwel gedeeltelijk worden
doorkruist, in zoverre de voorgestelde maatregelen tot
een vermindering van de spaarneiging zouden leiden.
Een additioneel voordeel van de ontspanning op de
kapitaalmarkt ziet de Raad gelegen in de ontwikkeling
van de rentevoet qn de invloed, welke daarvan met name
uitgaat op het huurniveau van nieuw te bouwen woningen.
Daarentegen kan onder de huidige omstandigheden een
hogere rentevoet een gunstige selecterende en remmende
invloed op de particuliere investeringen in voorraden
en vaste activa uitoefenen en voorts de afvloeiing van
kapitaal naar het buitenland tegengaan.
De verdeling van de bestedingsbeperking.
t
Alvorens het programma van beperkende maatregelen
aan dç andere doeleinden der economische politiek te
toetsen verdient het aanbeveling melding te maken van
de voorgestelde lastenverdeling over de verschillendé
bested.ingscategorieën. Deze verdeling, welke uiteraard
steeds een arbitrair element inhoudt, sluit aan bij de in
1951 getroffen maatregelen, waarbij werd beoogd de
consumptie en de investeringen met een gelijk absoluut
bedrag te verminderen (de voorgestane procentuele be-
perking bedroeg resp.
5
en 25 pCt.).
5december
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1079
De voor 1957 noodzakelijk geachte bestedingsbeper-
(Advertenti6)
king wordt door de Raad als volgt voorgesteld (in
prijzen
1956):
Consumptie
Investeringen
Totaal
Overheid
(mcl.
overheids.
bedrijven)
………..
f. 75 mln.
f. 125 mln.
f.200 mln.
–
f.275 mln.
..
f. 225 mln.
–
f. 225 mln.
f. 275 mln, Bedrijven
…………….
Gezinnen
…………….
f.350 mln. f.350 mln. f.700 mln.
De procentuele veritindering van de bij de aanvanke-
ljke prognose te verwachten bedragen is als volgt:
overheidsinvesteringen :
64
pCt.;
investeringen bedrijven : 4 pCt.;
consumptie Overheid
34
pCt.;
consumptie gezinnen :
14
pCt..
Het arbitraire element in een dergelijke verdeling
treedt duidelijk naar voren, wanneer de ontwikkeling
van de verschillende bestedingscategorieën ten gevolge
van de voorgestelde maatregelen niet wordt geprojecteerd
tegen een in 1957 verwachte ontwikkeling, doch tegen de
vermoedelijke realisatiecijfers over
1956.
Niettegen staande
de beperkende maatregelen wordt in 1957 een toeneming
van de particuliere consumptie met f. 280 mln: (in prijzen
1955) verwacht., Dooreen daling van de voorraadvor-
ming xfet
f.
300 mln. tegenover een stijging van de in-
vesteringen in vaste activa met f. 60 mln. zullen daaren-
tegen de totale investeringen van bedrijven met f. 240 mln.
afnemen. Ten slotte zullen de materiële overheidsbe-
stedingen een vermindering van f. 90 mln, te zien geven.
Voor een beoordeling van de lastenverdeling voor de
verschillende bestedingscategorieën is het dus gewenst
zowel het absolute niveau als de toeneming van de be-
stedingen in de verschillende categorieën in de jaren 1956
en 1957 in. de beschouwingen te betrekken.
Een bevredigend investeringspeil.
Bij het toetsen van de aanbevolen maatregelen aan het
streven naar een investeringspeil, dat de levensstandaard
van de toenemende bevolking verhoogt, rijst allereerst
de vraag, of deze maatregelen inderdaad zullen leiden
tot een wenselijk geachte verminderingVan de particuliere
investeringen met f. 225 mln.
De Raad verwacht, dat door opschorting van de investe-
ringsaftrek, hetgeen zal leiden tot een vermindering van de
beschikbare middelen met f. 50 mln., de investeringen
met een gelijk bedrag zullen afnemen. Voorts wordt
door een wijziging in het beleid bij het verlenen van rijks-
goedkeuringen voor investeringen in bedrijfsgebouwen
een investeringsermindering van f. 125 mln, verwacht.
Ten slotte stelt de Raad voor, dat door een verhoging van
de directe belastingen met f. 50 mln. (waarschijnlijk
wordt hierbij gedacht aan de vennootschapsbelasting)
de investeringen nogmaals een daling – eveneens met
f. 50 mln. – zullen ondergaan.
Hierbij kan worden aangetekend, dat de Raad – al-
thans op korte termijn – blijkbaar geen enkele betekenis
toekent aan de secundaire invloed, welke van de op-
schorting van de investeringsaftrek en de eventuele ver-
hoging van de vennootschapsbelasting zal uitgaan op
de investeringsgeneigdheid, terwijl bij de invoering van
de investeringsaftrek wel een stimulerende invloed op
de bereidheid tot investeren werd verondersteld. Derhalve
is het niet uitgesloten, dat door de voorgestelde maat-
regelen de beoogde investeringsbeperking ten bedrage
van f. 225 mln, zal worden overschreden.
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
B E TAL 1 .N G SV ER KEER
265 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
Deze mogelijkheid wordt versterkt, doordat de Raad
geen kwantitatieve gevolgen verbindt aan de invloed
van het monetaire beleid op de omvang van de investe-
ringen. In de gedragsvergelijkingen van het Centraal
Planbureau wordt uitgegaan van een elastisch geldaanbod,
hetgeen inhoudt dat een toeneming van de spanning op
de geld- en kapitaalmarkt geen wijziging ‘brengt in de
resultaten van het economische proces. Ook al zou een
kwantitatieve benadering op onoverkomelijke moeilijk-
heden stuiten, dan hoüdt dit geenszins in, dat een tekort
aan liquide middelen in de realiteit geen remmende in-
vloed op de omvang van de investeringen zou hebben.
Het komt ons voor, dat de liquide reserves in de parti-
culiere sector zodanig zijn geslonken, dat in de huidige
omstandigheden bij de raming van de omvang der in-
vesteringen niet mag worden geabstraheerd van de
gevolgen van het monetaire beleid.
Men kan de Raad niet verwijten bij het afzien van de
secundaire effecten ‘op de omvang van de investeringen
inconsequent te zijn geweest. Terwijl de investerings-
beperking èn de vermindering van de overheidsbeste-
dingen met in totaal f. 375 mln. als secundair gevolg een
verm.ndering van de consumptie met f. 70 mln. opleveren,
leidt omgekeerd de beperking van de overheidsbeste-
dingen en de vermindering van de consumptie van ge-
zinnen met in totaal f. 350 mln. niet tot enig secundair
effect op de investeringen. Een en ander in overeenstem-.
ming met de mening van Prof. Tinbergen, dat de multi-
plier-werking belangrijker is dan het acceleratie-beginsel.
Ten slotte kan erop worden gewezen, dat eveneens is
geabstraheerd van de invloed van de daling van de
,,winst” per eenheid produkt op de geneigdheid tot
•investeren. De daling van deze quote bedroeg in 1956
circa 5 pCt., terwijl in 1957 een verdere daling wordt
verwacht.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de vraag
gewettigd, of de geraamde beperking van de investeringen
het beoogde bedrag van f. 225 mln, niet zal overschrijden.
Het volume der bruto-investeringen in vaste activa
van bedrijven steeg in 1956 met 12,5 pCt. t.o.v. 1955,
waardoor deze investeringen in 1956 18 pCt. van het
bruto nationaal produkt tegen marktprijzen uitmaakten
tegen 16 pCt. in
1955.
Uiteraard is het niet wel mogelijk
1080
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
december 1956
hier eennormatief percentage te noemen. De in het
S.-E.R.-advies berekende verhouding tussen produktie-
volume en kapitaalgoederenvoorraad, welke. wijst op
een dalende kapitaalintensiteit in de laatste jaren is
stellig niet de enige maatstaf, welke in dit verband kan
worden aangelegd.
Ongetwijfeld kunnen bepaalde investeringen worden
afgeremd zonder de structurele doeleinden der industriali-
satiepolitiek direct in gevaar te brengen. In dit licht
gezien mag de voorgestelde beperking van de investerin-
gen in bedrijfsgebouwen – die in de woningbouwsector
en de rechtstreeks hiermede samenhangende investeringen
worden uitgezonderd – verantwoord heten.
Ten slotte zij nog vermeld, dat de Raad een onderzoek
bepleit naar de administratief-technische mogelijkheden
om de investeringsaftrek te doen voortbestaan voor be-
paalde categorieën van investeringen, die voor ons natio-
naal economisch bestel van essentiële betekenis zijn.
Het bevorderen van een stabiel prijsniveau.
In de aanvankelijke prognose voor 1957 is een stijging
van het consumptieprijspeil met 3,6 pCt. t.o.v. 1956
voorzien. Deze stijging kan o.a. worden verklaard uit:
de herinvoering van de omzetbelasting op suiker; de
verhoging van het bijzonder invoerrecht op. benzine en
van de accijns op gedistilleerd;
de huurverhoging op 1 juli a.s.;
de doorberekening van de compenserende loons-
verhogingen bij de invoering van de ouderdomsvoor-
ziening en de huurverhoging en
de gedeeltelijke doorberekening van de algemene
ouderdomsverzekeringspremie der zelfstandigen.
De afschaffing van de consumentensubsidies op melk
en suiker, de tariefsverhoging van de openbare nutsbe-
drijven en van andere overheidsbedrijven en de gedeelte-
lijke doorberekening van de toegenomen kosten als
gevolg van maatregelen ten behoeve van de landbouw
– hoezeer ook wenselijk te achten in verband met het
nastreven van de andere doeleinden – zullen een ongun-
stig effect op het consumptieprijsniveau uitoefenen,
dat hierdoor een stijging van 0,4 pCt. + 1,2 pCt. +0,4 pCt.
= 2 pCt. zal ondergaan. De Raad beveelt hier een getem-
poriseerde prijsstijging aan, zodat het prijspeil op jaar-
basis slechts met 1 pCt. wordt verhoogd.
Genoemde factoren leiden ertoe, dat ondanks de
beperkende maatregelen, de niet-doorberekening van
de loonmaatregelen bij de invoering van de ouderdoms-
verzekering en de huurverhoging, en de geringere door-
berekening van de algemene ohderdomsverzekerings-
premie door de zelfstandigen het consumptieprijspeil
geen daling ondergaat, doch zelfs nog een geringe stijging
t.o.v. de aanvankelijke prognose – tot 3,8 pCt. – ver-
toont.
Hierbij is nog geen rekening gehouden met eventuele
prijsstijgingen ten gevolge van een verdere verhoging van de
indirecte belastingen met f. 60 mln., een mogelijke verho-
ging van de prijzen in de agrarische sector bij optrekking
van landarbeiderslonen en prijsstijgingen door een ver-
slechtering van de ruilvoet.
Ondanks de bijzondere aandacht, welke in het
S.-E.R.-
advies aan de noodzaak ‘an het handhaven van een.stabiel
prijsniveau wordt geschonken, is de bijdrage van het be-
perkingsprogramma tot het realiseren van deze doelstel-
ling het geringst. Niettemin is de conclusie gerechtvaar-
digd, dat door de in de Raad bereikte overeenstemming
met betrekking tof de verdeling van de welvaartsdruk een
gunstige invloed op de effectuering van een stabiele ont-
wikkeling van het prijspeil is verkregen. Wij hopèn dit
nader te adstrueren in het kader van een afzonderlijke
beschouwing, waarin het voorgestelde complex van maat-
regelen wordt getoetst aan het streven naar een aanvaard-
bare verdeling van het nationaal inkomen over de ver-
schillende groepen van de bevolking.
‘s-Gravenhage.
J. W. DE POUS.
Het stelsel van prjsgarantie voor melk
Onlangs is het Advies inzake de prijsvorming van melk
van de Sociaal-Economische Raad gepubliceerd. Het
is een interim-advies, dat nog gevolgd zal worden door
een advies over het garantiebeleid voor de landbouw in
het algemeen. Het is van grote betekenis, dat door de
behandeling van het garantiebeleid voor de landbouw in
de S.-E.R.men ook in het bedrijfsleven buiten de land-
bouw geconfronteerd wordt met de zorgen van de land-
bouw. Onbekend maakt onbemind. Maar ook worden
wantrouwen en misverstand niet weggenomen door
verontwaardigde klachten over wanbegrip. Een franke
opening van zaken en een rustige bespreking van de
moeilijkh/den voor een breder forum kan veel goeds
doen. Aan begrip voor, maar nog meer aan inzicht in de
landbouwvraagstukken hapert in Nederland nog wel
het een en ander. Anderzijds worden velen ook afge-
schrikt door een zekere overgevoeligheid, die men te
dikwijls in landbouwkringen toont, wanneer buiten-
staanders zich de m9eite geven hardop na te denken over
landbouwvraagstukken. Prof. Pen schrijft in zijn recente
preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde, sprekend over de landbouw, geestig over
,
een
terrein where angels fear to thread”.
Hoe is het nu?
Het rapport begint met het bestaande systeem van
prijsbepaling van de melk en de betekenis hiervan voor
de verschillende sectoren van de volkshuishoudin.g uit de
doeken te doen. Het verhaal wil dat tot voor kort hiervan
slechts enkele personen volledig op de hoogte waren.
Het is dus wel nuttig dat door verwijdering van de doeken
het kind zichtbaar wordt voor iedereen, die er naar kijken
wil. Alleen deze bijdrage tot het wat minder geheim maken
van de geleide economie is reeds van groot gewicht.
Waar komt het bestaande stelsel in het kort op neer?
De Overheid garandeert gemiddeld per kg afgeleverde
melk voor de periode van een jaar een minimum-prijs
voor de gezamenlijke melkveehouderij. Met uitzondering
van de melk, bestemd voor directe consumptie, is de
prijsvorming van de uit melk gefabriceerde produkten,
zoals boter, kaas, gecondenseerde melk etc., nagenoeg
vrij. In feite worden de prijzen van deze produkten hoofd-
zakelijk bepaald door de prijzen, die bij export zijn te
maken.
De cönsumptiemelk daarentegen wordt tegen een vaste
prijs, de zgn. verrkenprjs, aan de standaardisatiebe-
5
december
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1081
drijven geleverd. Deze verrekenprjs is gebaseerd op de
garantieprijs plus een matige winstopslag. De vaste af-
leveringsprijs voor de consumptiemelk geldt niet voor
de individuele veehouder en ook niet voor de groep vee-
houders, die de consumptiemelk leveren. De voor- en
nadelige verschillen van de verrekenprjs voor de con-
sumptiemelk met de op de markt verkregen prijs van
melk, die tot produkten wordt verwerkt, worden intern
door middel vn heffingen en toeslagen verrekend via
het Zuivelfonds. De consumptiemelkafzet brengt dus
voor de gezamenlijke veehouders een bate boven de
garantieprjs, d.w.z. de prijs van de industrieel verwerkte
melk kan lager zijn dan de gegarandeerde prijs, terwijl
toch gemiddeld de garantieprijs wordt gehaald. Tot 1952
was gemiddeld per jaar evenwel de marktprijs van de
melk, die industrieel werd verwerkt, hoger dan de ver-
rekenprijs voor de consumptiemelk; daarna is het om-
gekeerde het geval geweest.
Onderlinge verrekening van verschillen in de opbrengst
van boter, kais en andere fabriekmatige produkten heeft
niet plaats. De stimulans van een hogere prijs voor de
verwerking van de melk tot het best betaalde produkt
blijft dus geheel intact. Voor de consumptiemelk is een
uitzondering gemaakt om een goed lopende voorziening
te waarborgen tegen stabiele prijzen.
Pas na afsluiting van het produktiejaar kan worden
bepaald, of gemiddeld de garantieprjs is gehaald. Voor
het eerst in
1954/55
was dit niet het geval. Daarvoor be-
hoefde van de garantie geen gebruik te worden gemaakt.
In de vorm van een uniforme toeslag per kg melk wordt
de garantie uit de Rijksmiddelen geëffectueerd.
De bestaande toestand is nog iets ingewikkelder daar
sinds 1954/55 niet één garantieprijs voor het gehele land
geldt, maar in feite drie. In verband met de grote ver-
schillen in kostprjzen per gebied is toen n1. een toeslag
op de algemene garantieprjs ingesteld voor de zand-
gronden, gevolgd door een halve toeslag voor de over-
gangsgebieden
1).
Hoofdpunten van het advies.
Het eigenlijke advies van de S.-E.R. valt in drie delen
uiteen:
le. wordt de vraag beantwoord of een garantiestelsel
voor de melkveehouderij gerechtvaardigd is;
2e. wordt nagegaan welke doeleinden voor het melkL
prijsbeleid dienen te worden gesteld en welke
middelen hiermede verenigbaar zijn;
3e. wordt een beoordeling van het huidige stelsel gege-
ven en een gedeeltelijke wijziging voorgesteld.
Doordat een minderheid – die blijkens de uitlatingen
in de landbouwpers hoofdzakelijk uit de landbouwkringen
afkomstig schijnt te zijn – het met deze gedeeltelijke
wijziging niet eens is, is vrijwel alle aandacht op dit onder-
deel van het rapport gevallen.
Het is evenwel goed te constateren, dat de S.-E.R. una-
niem van overtuiging is dat een garantiestelsel voor de
melkveehouderij gerechtvaardigd is door de bijzondere
omstandigheden, waaronder de prijsvorming van melk
en zuivelprodukten plaats heeft, terwijl ook de produktie-
structuur hiertoe aanleiding geeft. Ik geloof, dat dit
standpunt de landbouw reden kan geven tot geruststelling
en tevredenheid.
Ook over de doeleinden, welke bij het melkprijsbeleid
1)
Tegen deze differentiatie per gebied in de garantieprijs per
produkt bleken in de S.-E.R. ernstige bezwaren aanwezig te zijn. Dit
vraagstuk zal in het algemene rapport nader worden behandeld.
in acht dienen te worden genomen, bestaat geen verschil
van mening.
Deze zijn kort en bondig als volgt in het rapport ge-
formuleerd:
het streven naar een zo groot mogelijke netto-
opbrengst van de sector van de melkveehouderij
in het nationale produkt;
het bevorderen van een redelijk bestaan voor de
individuele veehouder.
Daarbij is de onder a gestelde doelstelling primair.
Terecht wordt in de conclusies van de Hoofdafdeling
Veehouderij van het Landbouwschap over het S.-E.R.-
rapport, die besproken zijn in de openbare bestuursver-
gadering van het Landbouwschap op 21 november jl.,
gesteld, dat deze twee doelstellingen in wezen tegenstrijdig
zijn. Dat heeft de S.-E.R. ook ferdege beseft. Het voorstel
tot gedeeltelijke wijziging van het bestaande stelsel is
juist bedoeld om het effect van deze tegenstrjdigheid op
de produktie van de melk zoveel mogelijk op te heffen.
Men zou de vraagstelling, waarvoor de S.-E.R. stond,
ook als volgt kunnen weergeven. Op welke wijze kan het
redelijk bestaan van de melkveehouders mogelijk worden
gemaakt, zonder door deze maatregel een onrendabele
produktie van melk aan te moedigen?
Hoewel de voorzitter van het Koninklijk Nederlands
Landbouwcomitë in zijn openingsrede op de algemene
vergadering op 20 november ji. zich als een tegenstander
van het meerderheidsadvies van de S.-E.R. heeft ver
–
klaard, heeft hij blijkbaar alle begrip voor deze probleem-
stelling. Immers; Ir. Knottnerus zei: ,,Natuurlijk zal men
er steeds van uit moeten gaan dat de produktie van arti-
kelen, waarvoor geen markt kan worden gevônden, welke
meer dan de kostprijs vergoedt, niet kan worden voort-
gezet”. Dit standpunt is zelfs radicaler dan de overwe-
gingen waarop het wijzigingsvoorstel in het S.-E.R.-
advies berust.
Limitering van gegarandeerde hoeveelheid.
Onder het huidige stelsel geldt de garantie voer de ge-
middelde minimum-prijs per kg melk over een jaar,
ongelimiteerd wat het kwantum aangeboden melk betreft.
In de afgelopen jaren week de gemiddelde gerealiseerde
prijs niet ver van de garantieprjs af. Slechts de laatste
twee jaren is er van een nadelig verschil sprake. Er treedt
evenwel een toenemende divergentie op. Indien de wensen
van het Landbouwschap ten aanzien van het inhalen van
de huidige achterstand van boeren en landarbeiders ten
volle worden ingewilligd, zou het wel eens kunnen zijn
dat bij gelijkblijvende exportprijzen van zuivelprodukten
de garantieprijs daar
5 â
7 ct. boven zou komen te liggen.
Meer dan een derde van de totale melkproduktie wordt
in verwerkte vorm geëxporteerd en voor een belangrijk
deel hiervan dank zij de invoer van krachtvoeder.
Indien te voorzien is dat de werkelijke prijs slechts
weinig zal afwijken van de garantieprijs, ligt de zaak ge-
heel anders dan wanneer verwacht kan worden dat een
aanmerkelijk verschil zal optreden. De vraag wordt dan
acuut, of hët lonend is krachtvoeder in te voeren en na_
omzetting tot melk weer te exporteren. Als de garantie-
prijs belangrijk hoger ligt dan de opbrengstprjs van de
melk, welke resulteert uit de exportprjzen van de zuivel-
produkten, bestaat het gevaar dat de individuele veehou-
der een produktie tot stand brengt, die nationaal-econo-
misch verlies oplevert. Vanzelfsprekend is elke individuele
veehouder niet in staat zijn produktie nauwkeurig op de
prijsverwachting af te stemmen, maar dat het geen verschil
1082
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERLCHTEN
5december 1956
voor de produktie-omvang zou betekenen dat die prijsver-
wachting een verschil van 5 â 7 ct. per kg uitmaakt lijkt
niet erg geloofwaardig.
De meerderheid gaat van de veronderstelling uit dat
de kosten per kg melk voor het additionele kwantum na
een zekere produktie-omvang op een gegeven bedrijf
zullen stijgen. De minderheidis van mening dat het totale
aanbod vrijwel prjsongevoelig is, hetgeen zou moeten
wijzen op een sterke stijging van de kosten per eenheid
bij uitbreiding €n nagendeg geen kostenbesparing bij.
inkrimping van de produktie. Daarentegen wordt in de
zoëven genoemde conclusies van de Hoofdafdeling Vee-
houderj van het Landbouwschap merkwaardigerwijs ge-
suggereerd, dat het best kan zijn dat de toeneming van de
melkproduktie met constante kosten per eenheid verloopt.
Dit zou dus betekenen, dat er een zeer grote mate van’
ëlasticiteit van het aanbod bestaat. Dat zou het dan te
verwachten effect van een belangrijk verschil tussen
exportprijs en garantieprijs op de produktie bepaald
griezelig maken.
Geen van deze opvattingen wordt door stringente be-
wijzen gestaafd, hoewel er mi. wel ‘voldoende aanwij zin-
gen zijn,
die de veronderstelling van de meerderheid aan-
nemelijk maken.
Mijn indruk is dat de elasticiteit van het aanbod ten
aanzien van de inkrimping evenwel geringer is dan met
betrekking tot de vergroting.
De S.-E.R. adviseert nu het huidige stelsel te handhaven
maar het gewenste effect op de inkomens van de vee-
houders niet gepaard te doen aan met een ongewenste
stimulans voor de produktie. Als middel daartoe beveelt
de meerderheid van de
S.-E.R.
aan de garantieprjs alleen
te laten ‘gelden voor een gelimiteerd k.vantum. De even-.
uele produktie boven dit kwantum
bren&t
dan alleen de
marktprjs op. Van de garantieprjs gaat dan dus geen
– stimulans meer uit op de marginale produktie.
In het S.-E.R.-rapport is niet gezegd hoe groot dit ge-
garandeerde kwantum zou moeten zijn. Dit kan ook
moeilijk in een rapport dât over een garantiestelsel advi-
seert. De onuitgesproken, maar in stilte blijkbaar aan-
wezige vrees in landbouwkringen is nu, dat dit stelsel zal
worden gebruikt voor een drastische inkrimping van de
melkproduktie, waardoor tevens het inkomenseffect van
de garantieprjs belangrijk aan betekenis zou inboeten.
In het S.-E.R.-advies.wordtevehwel gesproken vn be
perking, hetgeen niet inkrimping behoeft te betekenen.
Een blijvend verschil tussen garantieprijs en exportprjs
zou inkrimping van de melkproduktie onvermijdelijk
kunnen maken. In de huidige situatie lijkt het mij evenwel
voldoende de prikkel, welke in de garantieprjs kan liggen
tot een uit nationaal-economisch jezichtspunt onrenda-
bele uitbreiding
van de prodiktie weg te nemen. Dat zou
dus betekenen dât de garantie wordt beperkt tot 100 pCt.
van de produktie in
1956
of het gemiddelde van de laatste
drie jaren. Een uitbreiding van de produktie – voor zover
die de producenten rendabel voorkomt – wordt dan niet
verhinderd,’ maar vergroting van het aanbod wordt niet
aangemoedigd op kosten van de Rijksmiddelen.
De uitvoering.
Behalve het principe van de beperking van de garantie
tot een bepaald kwantum, wordt ook, de uitvoerbaarheid
van de regeling betwist. Wij staan weliswaar blijkens de
ervaring in Nederland voor vrijwel niets wat betreft
regelingen op het gebied van de landbouw, maar het is
verstandig geen middelen te gebruiken die erger zijn dan
de kwaal.
Het S.-E. R.-advies geéft twee wegen voor de limitering
van de garantie aan. De ene werkt globaal en is zeer een-
voudig uitvoerbaar, de andere loopt uit .op een regeling
voor elk individueel bedrijf en brengt dus uiteraard meer
technische moeilijkheden mee. Om met de’laatste te be-
ginnen. Onder de huidige garantieregçling is het reeds
nodig het totale kwantum afgeleverde melk per jaar te
registreren. Het denkbeeld van de meerderheid van de
S.-E.R. is nu om het basiskwantum dat voor de garantie-
prijs in aanmerking komt te stellen op een percentage van
bijv. het gemiddeld per jaar in de laatste drie jaren afge-
leverde kwantum melk per, bedrijf. Om verstarring te
voorkomen in de basiskwanta zou men een bewegend
driejaarljks gemiddelde kunnen nemen, waarbij dus tel-
kens het oudste jaar afvalt en een recent jaar wordt toe-
gevoegd. Natuurlijk zullen zich bijzondere gevallen voor-
‘doen van bedrijfssplitsing of -samenvoeging en calami-
teiten, waarvoor arbitraire beslissingen moeten worden
genomen door de dienst van de Proviniale Voedselcom-
missaris of de gewestelijke organen van het Landbouw-
schap.
De minderheid van de S.-E.R. – en ik mag wel zeggen
de landbouworganisaties – zien zoveel rotsblokken op
deze weg, dat zij menen dat hij onbegaanbaar is. Ik ben
van mening, dat het er vooral vanaf zal hangen of men elk
plooitje glad wil strijken dan wel genoegen neemt met een
mindere graad van perfectie.
Voor het geval evenwel de bezwaren, die aan de. uit-
voering verbonden zijn toch te groot mochten blijken te
zijn, kan worden volstaan met de beperking van de ga-
rantie tot een in totaal voor Nederland bepaald kwantum
melk. Zou dit kwantum bijv. op 5000.000 ton worden
bepaald en zou achteraf blijken, dat de werkelijke op-
brengstprijs f. 2 per 100 kg lager is uitgekomen dan de
garantieprijs,. dan zou dus in totaal aan toeslag 100 mil-
joen gulden uit de Schatkist moe’ten worden uïtgekeerd.
Zou nu evenwel blijken, dat het tbtale kwantum afgele-
verde melk 5.400.000 ton heeft bedragen, dan zou de
toeslag f. 1,85 in plaats van f. 2 per 100 kg melk bedragen.
De uitvoering van deze globale methode is de eenvoud
zelve. Er zijn echter twee bezwaren aan verbonden. In
de eerste plaats geldt ‘nu voor de individuele producent
niet, dat zijn marginale produktie slechts de marktprijs
opbrengt, daar dit stelsel neerkomt op enige verlaging van
de garantieprijs voor zijn.gehele produktie. In de tweede
plaats zullen bij een vergroting van de totale produktie
ook die veehouders, die de produktie op hun bedrijf heb-
ben ingekrompen, een lagere garantierijs krijgen als
resultaat van de expansie van andere veehouders.
Indien de Regering zou besluiten tot een limitering van
de gegarandeerde hoeveelheid melk, lijkt mij – ondanks
de genoemde bezwaren – voorshands de globale methode
eenvoudigheidshalve de voorkeur te verdienen. Mocht
later blijken, dat dit tot onaanvaardbare gevolgen leidt
voor eel(groot aantal veehouders, dan kan men overstap-‘
pen op eeh meer gedetailleerde regeling.
• Het verschil van opvatting over de elasticiteit van de
inelkproduktie heeft mi. in het advies zelf en in de dis-
cussies erover een veel wijdere strekking hieraan gegeven
dan ioor de motivering van de voorgestelde wijziging
noodzakelijk is. Van de-beperking van de prjsgarantie
tot een basiskwantum kan men vanzelfsprekend geen
wonderen verwachten voor de verlaging van het kosten-
peil van de melkproduktie. Maar wel kan voorkomen
worden dat de vergroting van de melkproduktie ten
onrechte wordt aangemoedigd door de garantieprijs.
‘s-Gravenhage.
J. HORRING.
5
december 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1083
De verlanglijst van het Landbouwscha
Sinds de bevrijding heeft de Stichting voor de Land-
bouw – het toporgaan van de drie centrale boeren- en
drie centrale landarbeidersorganisaties – met de Rege-
ring overleg gepleegd over de aangelegenheden van de
landbouw in de ruimste zin. Vanzelfsprekend namen daar-
bij de loon- en prijspolitiek een voorname plaats in.
Toen – na de eerste vergadering op 7 mei 1954 –
het Landbouwschap vrijwel alle takenen nagenoeg het
gehele apparaat van de Stichting voor de Landbouw
overnam, kwam er feitelijk niet veel verandering. Eén van
de eerste doelstellingen van de Stichting was immers
geweest: de voorbereiding van een publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie in de landbouw. Dat het bedrijf-
schap in de eerste plaats – en anders dan de Stichting –
,,tot taak heeft een het belang van het Nederlandse
volk dienende bedrijfsuitoefening door de onderne-
mingen…. te bevorderen. . . . “, is in de praktijk geen
handicap voor het ontwikkelen van zijn activiteiten
gebleken. Er is door het Landbouwschap in navolging
van de Stichting al veel en belangrijk werk gedaan en in
uitvoering. Uiteraard behoort hiertoe’ het sociale be-.
leid, in het bijzondër ook de loonpolitiek. Maar ht
Landbodwschap weert zich ook geducht op economisch
gebied. In het prijzenbeleid van de Overheid, voor
‘zover dat primair de Minister van Landbouw, Visserij
en Voedselvoorziening aangaat, is het Landbouwsehap de
eerste en belangrijkste onderhandelaar. Het adviseert de
Regering niet om daarna het resultaat gelaten af te
wachten, maar komt met voorstellen, doet eventueel
tegenvoorstellen en onderhandelt. En dit alles met en door
een bestuur dat paritair is samengesteld, dus evenveel
werknemersvertegenwoordigers als leden benoemd door•
de organisaties van de agrarische ondernemers.
,,Zelden, of nooit zijn de georganiseerde landbouw-
bedrjfsgenoten van Nederland samengekomen voor
een beslissing van zoveel omvattende’ betekenis. . . . “,
aldus begon de voorzitter van het Landbouwschap, de
heer H. D. Louwes, zijn uitvoerige inleiding tot de be-
handeling van twee punten van de agenda voor de Open-
bare vergadering van het bestuur op 3 oktob jl. Geen
wonder, want de beide punten beoogdefi ,,een forse
ingreep in de inkomstenverdeling van ons volk”. Onder
in de zak die aan het Nederlandse volk op die dag werd
gepresenteerd zat een rekening van ruim 350 miljoen
gulden, overeenkomende met 11 â 12 pCt. van de zgn.
bruto-toegevoegde produktiewaarde in de landbouw.
De voorstellen van het Landbouwschap zijn 6
–
p 16
oktober per brief aan de Minister van Landbouw ge-
daan. Volgens het slot van de brief zijn ze eveneens ter
kennis gebracht van de Minister-President, terwijl”
de Minister van Sociale Zaken een afschrift toegezon-
den kreeg. Hoewel ook de Minister van Financiën wel
bijzondere belangstelling voor de materie zal hebben, zijn
de bewindslieden van Landbpuw en Sociale Zaken toch
wel de naast betrokkenen. De beide punten betreffen name-
lijk: le. een herziening van enkele uitgangspunten van de
kostprijsberekeningen in de landbouw, en 2e de relatieve
gelijkstelling van de beloning van de landarbeid.
Zoals bekend verondersteld mag worden maakt het
Landbouw-Economisch Instituut (L.-E.I.) o.a. kostprijs-
rapporten die als grondslag dienen voor het overleg
tussen de Regering en het georganiseerde landbouwbe-
drijfsleven over de prijzenpolitiek. Het L.-E.J. is ‘een vol-
strekt onafhankelijke wetenschappelijke instelling die
voor de uitkomst van zijn berekeningen ,,willig blind” is.
Niettemin dient het L.-E.I. van een aantal veronderstel-
lingen uit te gaan, die jaren geleden na gezamenlijk beraad
tussen de Regering en de Stichting voor de Landbouw zijn
bepaald en voor de laatste maal in 1953 zijn gepreciseerd,
o.a. ten behoeve van de Interdepartementale Commissie
voor Loon- en Prjspolitiek die van haar kant weer de
R.E.A. uit de Ministerraad adviseerde
iEen jaar geleden,
op 30 november
1955,
deelde het Landbouwschap in zijn
voorstel over het melkprijsbeleid
1955/56
aan Minister
Mansholt mede ,,dat het om verschillende redenen ge-
wenst is om de enkele jaren geleden gemaakte afspraken
betreffende de uitgangspunten van de kostprj sbereke-
ningen van het L.-E.I. nader aan de orde te stellen.eMet –
name zou het bestuur in discussie willen stellen het uit-
gangspunt betreffende de waardering van de ‘grond en
de bedrijfsgebouwen als kostenelement”.
In, april 1956 heeft het Landbouwschap een eerste be-
spreking gevoerd met de Minister van Landbouw over
dezezgn. doorberekening van de eigenaarslasten in de
kostprijzen. Uit deze bespreking resulteerde een opdracht
aan het L.-E.I. om een onderzoek in te stellen naar de
hoogte van de eigenaarslasten, terwijl de Minister zich
liet adviseren door een commissie, gevormd door de
Wageningse hoogleraren Hofstee, Horring, Minderhoud,
Thurlings en de Groningse lector Van Hees over ,,pro-
blemen, samenhangende met de doorberekening van de
gestegen eigenaarslasten in de garantiebedrjven voor
landbouwprodukten”. De vraag of, en zo al tot welk be
drag, een zekere grondrente zou moeten worden Qpge-
noinen in de kostprjzen zal van die problemen wel de
kern vormen Het L.-E.I.-rapport (no. 254) over de
,,eigenaarslasten voor de voornaamste bedrjfstypen in dé
landbouw” is in augustus gepubliceerd, maar ‘hoe het
advies aan de Minister luidt is tot nu toe onbekend ge-
bleven, hoewel het al enige tijd geleden uitgebracht zou
zijn. De Minister ,,overweegt” blijkbaar nog de wense-
lijkheid van publikatie.
Het. Landbouwschap heeft het echter bij een herziening
van deze ene afspraak over de kostprjsberekenig niet•
gelaten, fnaar heeft nog twee andere wijzigingsvoorstellen
gedaan, namelijk over de waardering van de bedrijfs-
leiding en over de waardering van de handenarbeid van
de boer en zijn medewerkende gezinsleden.
In volgorde van de hierna volgende bespreking is de
inhoud van de vier voorstellen, heel kort en daardoor
onvolledig geformuleerd:
een hogere waardring van de vergoeding voor
bedrijfsleiding;
een nieuwe maatstaf voor de berekening van het
uurloon dat de boer voor zijn handenarbeid in-
gecalculeerd dient te krijgen;
loonsverhoging voor de landarbeiders;
een hogere vergoeding voor het. gebruik van de.
bedrijfsgebouwen, namelijk op basis van de eige-
naarslasten in plaats van op pachtprjsbasis.
Aan de hand van de in totaal 53 bladzijden tellende
nota’s met begeleidendé brief zullen wij een korte uiteen-
zetting geven van de voorstellen en die kritisch beoordelen.
Ada. De bedrijfsleidersvergoeding.
In het stuk datdaarop
betrekking heeft, wordt de functie van de boer in zijn
1084
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
december 1956
bedrijf tot drie activiteiten herleid: die van landarbeider,
bedrijfsleider en ondernemer. De eerste en de tweede
soort verrichtingen dienen als kostenelementen in de
kostprijsberekening te worden opgenomen;. de ‘derde
daarentegen moet haar beloning zien te vinden in de
ondernemerswinst. Merkwaardigerwijze wordt in de voor
–
stellen verder geen aandacht geschonken aan het punt van
de ondernemerswinst. Aan het slot van onze beschouwin-
gen komen wij daar op terug.
V66r 1953 was in de kostprjsberekeningen geen post
opgenomen voor de bedrijfsleidersarbeid. Volgens het
Landbouwschap was de behoefte daaraan toen niet zo
groot, omdat in de periode van vaste prijzen rekening was
gehouden met een ondernemersbeloning die ook de be-
drjfsleidersvergoeding omvatte (vaste prijs = ,,kale”
kostprijs + 20 pCt.). Bij de gedeeltelijke overgang van een
stelsel van vaste prijzen naar minimum-garantieprijzen
waarin geen winstopslag was begrepen is een afspraak
gemaakt over de hoogte van de bedrjfsleidersvergoe-
ding. Dit gebeurde min of meer op intuïtieve wijze, terwijl
de bedragen op en neer zouden gaan met de wijzigingen
van het basisuurloon van de landarbeiders. Het Land-
bouwschap wenst deze ,,voorlopige” normen voor de
belbning van de bedrijfsleiding opnieuw te bezien. Daar
er geen werkclassificatie-onderzoekingen naar de be-
drijfsleidersfunctie zijn gedaan is een vergelijking gemaakt
met het salaris dat de bedrijfsleiders op de Staatsland-
bouwbedrijven in de IJsselmeerpolders ontvangen. Voor
drie bedrjfstypen is een vergelijking uitgewerkt, met het
volgende resultaat:
1
Beloning voor
Idem voor
Totale be-
drjfsleiders-
bedrijfsleiding
handenarb.
vergoeding
gemengd bedrijf van 10 ha
f. 1.500
f.4.500
f. 6.000
weidebedrijf van 20 ha
………
t
11
2.250
1
,, 4.500
1
,6.750
,
akkerbouwbedrijf van 40 ha….
,, 5.500
1
2.250
1
,,7.750
In deze normen zijn alle premies voor sociale ver-
zekeringen opgenomen. De bedragen geven dus de totale
kosten van de arbeid weer. Om een indruk te krijgen van
de verschillen tussen de huidige afspraken en de voor-
stellen van het Landbouwschap nemen wij het desbetref-
fende staatje uit dnota over. Het zijn de bedragen die bij
de voortbrenging van elk produkt in de berekening van
de kostprijzen (dienen te) worden opgenomen:
Huidige
voorgestelde
Bedrijfstype
Produkt
normbedragen
normbedragen
in guldens per ha
76
100
aardappelen
129
200
suikerbieten
117
170
akkerbouw
………
58
110
grasland
…………
granen
…………..
76
60
gemengd
………
aardappelen
129 105
melk
……………
granen
…………..
58
105
melk
……………
bacon
………….
6,20 per varken
10,-
eieren
………….
1,—per leghen
1,50
Uit het overzicht blijkt wel, dat in het bijzonder de
normen voor de melkveehouderij te laag worden geacht.
Deze zijn in het voorstel van het Landbouwschap met
90 pCt. verhoogd, terwijl voor de rest gemiddeld ongeveer
een verhoging met 50 pCt. wenselijk wordt geacht.
Ervan uitgaande, dat zodra mogelijk een taak- en
functie-analyse van de bedrijfsleider in de landbouw zal
worden gemaakt lijkt het niet onredelijk aansluiting te
zoeken bij de salarissen van çle rijksambtenaren die dit
werk in de nieuwe IJsselmeerpolders verrichten. De vraag
kan worden gesteld, of het Landbouwschap met deze
norm niet iets te hoog heeft gemikt. De genoemde be-
drijfsleiders zijn immers uit een vrij groot aantal kandi-
daten geselecteerd, zodat hun geschiktheid misschien wat
boven het gemiddelde van de Nederlandse boer-bedrijfs-
leider zou liggen. Of en in hoeverre dat het, geval is, ont-
trekt zich aan onze waarneming. Wel dient te worden
opgemerkt, dat een deel van de typische bedrijfsleiders-
arbeid op de Staatslandbouwbedrijven door boven deze
personen staande functionarissen wordt gedaan. Hun
zelfstandigheid en verantwoordelijkheid als bedrijfsleider
is dus kleiner dan bij particuliere landbouwbedrijven.
Ook is het zeer de vraag, of de hoeveelheid door hen
verrichte, handenarbeid gelijk is aan die van de zelfstandi-
ge bedrijfsleiders-ondernemers. Ik betwijfel dat in het
algemeen ten aanzien van hen die op gemengde en rund-
veebedrjven werken. Voor deze opvatting meen ik een
aanwijzing te vinden in de financiële resultaten van de
Staatslandbouwbedrijven van deze typen. Vergelijking
van de bedrijfsuitkomsten van Staatslandbouwbedrijven
met die van gelijksoortige particuliere ondernemingen
levert opmerkelijke verschillen op ten ongunste van de
eerstgenoemde groep. Hoewel een dieper gaande bestu-
dering van het cijfermateriaal wenselijk is, en dan over een
langere periode en – zo mogelijk – op bredere grond-
slag leidt mijn eerste indruk toch duidelijk tot de conclu-
sie, dat de totale prestatie (handenarbeid + leiding) van
de zelfstandige ondernemer op het gemengde bedrijf eerder
groter dan kleiner is. Daarom acht ik het in dit stadium
heel goed te verantwoorden de salarissen van de bedrijfs-
leiders in de Wieringermeer en Noordoostpolder als norm
te nemen. Betere maatstaven zijn er op dit ogenblik niet.
Het zal uit het bovenstaande wel duidelijk zijn gewor-
den, dat de vraag of de bedrijven de genormaliseerde
vergoedingen kunnen dragen niet in het geding is ge-
bracht. Het Landbouwschap gaat ervan uit, dat ook het in
‘oppervlakte kleinste van de drie genoemde bedrjfstypen
,,sociaal en economisch verantwoord” is, zoals de sinds
jaren geijkte term luidt. Uit bedrijfseconomische onder-
zoekingen is echter wel gebleken, dat bijv. een gemengd
maar overwegend rundveehouderijbedrijf van 10 ha, zo-
als er vele ook op zandgronden voorkomen, niet . de
economisch optimale grootte heeft. Over dit probleem
van de bedrijfsgrootte valt veel meer te zeggen, maar wij
volstaan hier met de constatering, dat het Landbouw-
schap op .dit punt heeft aangeknoopt bij de sinds een
aantal jaren bestaande praktijk van de prijzenpolitiek.
Het blijft dringend gewenst dit deel van de overeenge-
komen uitgangspunten van de kostprijsberekeningen
opnieuw te bezien. De S.-E.R. heeft in het advies
1)
inzake de prijsvorming van melk dit probleem wel ge-
signaleerd maar heeft de nevel van de literaire economie
(nog) niet kunnen verjagen. Wellicht zal dit gebeuren in
,,het advies over het garantiebeleid voor de landbouw
in het algemeen”, waaraan gewerkt wordt.
Uit het geciteerde overzichtje van de normen per pro-
dukt blijkt, dat ook voor bacon en eieren bedragen zijn
genoemd. Daar zowel de produktie van varkensvlees
als van eieren van bijzonder grote betekenis is op het
gemengd bedrijf, lijkt het noodzakelijk eraan te herin-
neren, dat de Overheid noch voor het varkensvlees als
zodanig (bcon is maar een deel van het totale ge-
slachte produkt), noch voor eieren een prjsgarantie
heeft gegeven. De vraag is nu, of, en eventueel in welke
mate, de varkens- en kippenhouderj in aanmerking dient
te worden genomen bij het toetsen van de te verwachten
en behaalde bedrijfsresultaten aan de normen. Met andere
1)
Publikatie van de S.-E.R., 1956, no. 6.
5december
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1085
woorden gezegd: zal bij de beantwoording van de vraag
of de gewenste beloning voor de bedrijfsleiding in feite
is of kan worden behaald ook rekening worden ge-
houden met de inkomsten uit de varkens- en kippen-
houderij? Zowel de jongste praktijk van de prjzenpolitiek
als de voorstellen van het Landbouwschap gaan geheel
aan deze problematiek voorbij. Niettemin is zij heel
reëel en hoogst actueel.
Een nogal zwakke stee in de opzet van het voorstel is,
dat voor dezelfde gewassen verschillende normen worden
gehanteerd, al naar gelang van het bedrjfstype waarop
deze gewassen worden geteeld (voor aardappelen op het
akkerbouwbedrjf bijv. f. 200 per ha en op het gemengd
bedrijf f. 105!). Theoretisch zijn deze verschillen niet
verdedigbaar. De drie argumenten die het Landbouw-
schap ter verdediging aanvoert zijn allerminst overtui-
gend, hoewel in de praktijk wellicht bereikbaar. Gaat
men bij een beoordeling uit van dç vijf in de nota genoem-
de typische , bedrjfsleiderswerkzaamheden dan is een
verschil van bijna 100 pCt. bij aardappelen onverdedig-
baar. Ook zal iedereen die de verschillende landbouw-
werkzaamheden slechts Vrij oppervlakkig kent al bij een
eerste oogopslag vreemd aankijken tegen een bedrag
van f. 100 per ha voor granen op een akkerbouwbedrjf
vergeleken met f. 105 voor melk. Voor de melkproduktie
komt heel wat meer kijken (dagelijkse organisatie, com-
mercieel inzicht, administratie, kennis) dan voor de
relatief eenvoudige graanproduktie! Wij kunnen ons
niet aan de indruk onttrekken, dat in deze kwestie teveel
is aangeleund tegen historische en gevestigde, maar
wetenschappelijk nog totaal ongefundeerde opvattingen.
De inhoud van werkclassificatie-rapporten zal ons hier
–
omtrent – hopenlijk niet op al te’ lange termijn – wel
nadere inlichtingen geven. Dan zal misschien ook blijken,
dat een verhouding als van 2 : 1 (f. 4.300 en
f.
2.250) voor
verrichte handenarbeid op gemengde en weidebedrjven
(10 en 20 ha) ten opzichte van akkerbouwbedrjven (40 ha)
feitelijk wel juist is, maar zowel economisch als sociaal
ongerechtvaardigd. Een gedeelte van de onbevredigende
verhoudingen van de normen per gewas vindt o.i. hierin
zijn oorzaak.
Ten slotte dient nog melding gemaakt te worden van
enig verschil van mening in het bestuur van het Land-
bouwschap over eventuele wijzigingen in de normen
wanneer de lonen in Nederland veranderen. De merder-
heid is van oordeel dat de bedragen van de bedrijfsleiders-
beloning gekoppeld moeten worden aan het algemene
loonpeil in Nederland. Enkele bestuursleden behouden
zich hun mening voor in het geval belangrijke wijzigingen
in de loonverhoudingen optreden. Hoewel dit niet
duidelijk blijkt heeft de minderheid waarschijnlijk ge-
dacht aan de mogelijkheid van een relatiefbelangrjke
verhoging van de landarbeiderslonen, welke verhoging
wèl positieve gevolgen zou moeten hebben voor de ver-
goeding van het handenarbeid-gedeelte van de bedrjfs-
leidersbeloning, maar negatieve voor de beloning van de
bedrijfsleiding in engere zin, zodat de totale beloning in
evenredigheid met het algemene Nederlandse loonpeil
zou komen te verlopen.
Evenmin is geheel duidelijk wat de betekenis is van
de woorden ,,in de loop der jaren”, in de zinsnede ,,de
voorgestelde bedragen…. in de loop der jaren dienen te
variëren met de veranderingen in de algemene loonindex
in Nederland”. Betekent dit, dat wijzigingen in de loop
van één produktiejaar niet in aanmerking genomen
moeten worden, m.a.w. dat van jaar tot jaar de bedrijfs-
leidersbeloning wordt vastgesteld en wel aan het begin
van het produktiejaar? Is het de bedoeling dat een vol-
komen vaste koppeling aan het algemene jaarlijkse loon-
peil tot stand wordt gebracht, waardooF de mogelijkheid
van beloningsdifferentiatie aanzienlijk wordt beperkt of
wordt gedoeld op het op enige afstand volgen van de alge-
mene loonontwikkeling? Ook is het denkbaar en in het
kader van het concrete voorstel logisch, dat een koppeling
wordt bepleit aan de salarissen van de bedrijfsleiders op
de Staatslandbouwbedrijven en daardoor aan het verloop
van de ambtenarensalarissen. Hoe het zij, een verduide-
lijking van de geuite wens is op dit punt zeker nodig.
Ad b. De handenarbeid van de boer en zijn gezinsleden
wordt in de kostprj sberekeningen gewaardeerd aan de
hand van de lonen in de c.a.o. voor landarbeiders. Er
doen zich daarbij twee belangrijke problemen voor. In
de eerste plaats of alle gewerkte en beschikbare ure’n voor
vol moeten worden gerekend en in de tweede plaats welke
mogelijkheden die de c.a.o. biedt van toepassing zijn op
de gezinsarbeid. (De overeenkomst kent uiteraard pres-
tatie- en functietoeslagen, vergoedingen voor diploma’s,
bijzondere werkzaamheden, overuren e.d.).
Voor de grotere bedrijven wordt aangenomen, dat de
gewerkte uren ook volwaardige uren zijn, waarvan de
beloning overeenkomstig de c.a.o. in de calculatie opge-
nomen moet worden. Er wordt op toegezien, dat de op-
gaven met de werkelijkheid kloppen. Streekdeskundigen
brengen tenminste maandelijks een bezoek aan elk bedrijf,
zodat het L.-E.I. verzekerd is van betrouwbare basis-
gegevens.
Ten aanzien van de kleine gemengde bedrijven, waarop
een groot gedeelte van alle werk door de gezinsleden
wordt verricht, is de procedure anders. Om zekerheid
te hebben, dat geen halfVolle of lege uren – er is op deze
bedrijven in bepaalde seizoenen dikwijls van verkapte
werkloosheid of van overbezetting sprake – voor vol
worden gerekend, laat het L.-E.I. de feitelijke arbeids-
bezetting en prestaties op een bepaald bedrijf buiten
beschouwing, en brengt in de berekening genormali-
seerde arbeidskosten in. Deze normen zijn ontleend aan
de uitkomsten van onderzoekingen op soortgelijke be-
drijven, waarvan mocht worden verondersteld dat de
arbeid er op rationele wijze wordt verricht. Tijdstudies
liggen aan deze waarnemingsuitkomsten ten grondslag.
Aangenomen mag worden dat de normen behoorlijk
scherp zijn opgezet. Niettemin is het gewenst de studies
zowel in de breedte als in de diepte voort te zetten.
Over de toepassing van de c.a.o. op de gezinsarbeid
doet het Landbouwschap enkele voorstellen die bij
aanneming tot een geringe verhoging zouden leiden. Of
dit bij nauwgezette berekening ook het geval zal zijn hangt
geheel af van een nuwkeurigheid van de gegevens be-
treffende het werkelijke aantal door de boer en zijn
gezinsleden gewerkte uren. Een oordeel over deze kwestie
moet bij gebrek aan gegevens achterwege blijven.
Ad c. De voorstellen over de landarbeiderslonen
zijn in
twee’groepen onder te brengen. Beide hebben betrekking
op het bereiken van de zgn. relatieve gelijkstelling, dat
wil zeggen een zodanig loon dat de verschillen met de
beloning van gelijkwaardige arbeid in de rest van het
bedrijfsleven op het platteland weggenomen zijn. In de
brief aan de Ministers staat, dat zowel de Stichting voor
de Landbouw als het Landbouwschap zich steeds op dit
standpunt hebben gesteld. De ene groep van voorstellen
heeft betrekking op de ,,nieuwe” achterstand, d.w.z.
de achterstand die sinds de bekende regeringsbeslissing
1086
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
december 1956
van 19 maart ji. als gevolg van de toepassing van de
gedifferentieerde loonpolitiek is ontstaan. Het andere
gedeelte betreft ,,oude” achterstand, als gevolg van het
feit, dat de lan,darbeiderslonen niet gebaseerd zijn op de
uitkomsten van werkclassificatie-onderzoekingen.
Over de nieuwe, recente achterstand kan ik kort zijn,
hoewel de geschiedenis uitermate interessant is. Immers,
al enkele weken nadat de Regering een jaar geleden onder
sterke druk van de meerderheid in de Tweede Kamer het
beginsel van een vrijere, gedifferentieerde loonpolitiek
had aanvaard, werd in dezelfde Kamer zonder hoofdelijke
stemming een motie aangenomen waarin eigenlijk werd
uitgesproken, dat deze politiek niet voor de landarbei-
ders zou moeten gelden. De Regering werd ni. uitgeno-
digd, ,,om ook in de toekomst verder te blijven streven
naar sociale
gelijkstelling
van de landarbeiders met verge-
lijkbare arbeiders ten plattelande”. Volkomen begrijpe-
lijk – en mi. terecht – heeft Minister Suurhoif in zijn
Memorie van Antwoord ter voorbereiding van het recente
begrotingsdebat op deze tweeslachtige houding van de
Kamer gewezen en tijdens de mondeling behandeling
2)
heeft hij daar nog een flinke schep bovenop gedaan. Des-
ondanks heeft de Kamer volhard in haar houding en in
een nieuwe motie aan de Regering in welwillende over-
weging gegeven om, nu ,,na de loonmaatregelen van 19
maart ji. een vergrote achterstand is ontstaan van de
beloning van de landarbeiders ten opzichte van die van
andere werknemers”…., ,,deze achterstand op te
heffen dan wel te verminderen”, overeenkomstig de voor
–
stellen van het georganiseerde bedrijfsleven in de land-
bouw. Principiële voorstanders van een gedifferentieerde
loonpolitiek hebben ook deze motie mede-ondertekend
en aanvaard ,,gelet op de bijzondere positie van de land-
bouw in ons sociaal-economisch bestel”. Aanmerkingen
van Minister Suurhoif, dat er meer bedrijfstakken met
een ,,bijzondere positie” zijn, baatten niet. Zo bleef van
de vrijere loonpolitiek het principe staande, maar werd
zij in de praktijk om hals gebracht. Wij hebben niet de
indruk dat dMinister persoonlijk erg bedroefd was over
deze gang van zaken, hoewel hij geen ander standpunt
innam dan een jaar tevoren. Wel zuchtte hij hoorbaar in
zijn Memorie van Antwoord dat, als de Kamer destijds
duidelijker had gemaakt wat zij precies bedoelde ,,de
debatten over een vrijere loonpolitiek veel van hun
controversieel karakter verloren (zouden) hebben”. Hoe
het zij, de landarbeiders zullen nu ook wel gauw hun
3 pCt. en 2 pCt. ,,nieuwe” achterstand ongedaan zien
gemaakt, waarmee dan een gedeelte van het streven van
het Laidbouwschap naar nivellering – dit woord wordt
in zijn brief gebruikt – in vervulling gaat.
Of de ,,oude” achterstand ook spoedig zal verdwijnen
is een andere zaak. De argumenten van het Landbouw-
schap zijn evenwel volstrekt overtuigend. Aangetoond
wordt, dat de landarbeiderslonen beneden de bestaande
loonrichtlijnen liggen, die door het College, van Rijks-
bemiddelaars worden gehanteerd. En daar het de prak-
tijk is, dat een eensluidend verzoek van contracterende
partijen, welke dan ook, om herziening van de loonbe-
dragen in,de c.a.o. wordt ingewilligd als
blijkt,
dat niet
boven. de richtlijnen – die feitelijk minimaal zijn –
wordt uitgegaan lijkt de kans op aanvaarding zo op het
eerste oog bijzonder groot. Dat er evenwel in regerings-
kringen aarzeling is wordt begrijpelijk, als op de conse-
quenties voor het prijsbeleid wordt gelet. Aanvaarding
betekent nI. een loonsverhoging, die dicht bij de 10 pCt.
2)
Handelingen dcr Tweede Kamer, woensdag 28 november 1956.
ligt. Ervan, uitgaande, dat zo’n verl1oging in belangrijke
mate ook de bedrijfsleidersbeloning zal beïnvloeden,
mag een totale kostenstijging van de produktie in de
landbouw met 4 â
5
pCt. worden verwacht. Voor de
melkproduktie en in de tuinbouw ligt dit percentage wat
hoger; in de akkerbouw, de varkens- en pluimveehouderj
wat lager, resp. veel lager.
De vraag rijst, hoe het mogelijk is, dat zo’n grote
achterstand kon ontstaan, terwijl de organisaties van
werkgevers en werknemers in de landbouw beide – naar
eigen zeggen – steeds op het standpunt hebben gestaan
van de volledige gelijkstelling. Het antwoord op die
vraag kan wel haast niet anders luiden dan dat de werk-
gevers jarenlang niet hebben willen weten van de toepas-
sing van werkclassiflcatiémethoden
in
de landbouwlooh-
politiek. Al in 1951 was door het Bureau Berenschot een
rapport over de werkclassificatie vervaardigd. De toen-
malige Stichting voor de Landbouw, die de opdracht had
gegeven, nam geen besluit ten aanzien van de vraag in
hoeverre dit rapport een basis voor de loonpolitiek zou
dienen te zijn. Het werd aan de organisaties ter kennis-
neming toegestuurd en daarna 4 jaar in de ijskast ge-
houden. Hoezeer ik mij verheug, dat het ijs nu plotseling
is gebroken,-toch kan ik niet nalaten
op
te merken, dat
geen ongunstiger moment gekozen had kunnen worden.
Door de boerenorganisaties is in het verleden op dit punt
een ernstige beleidsfout gemaakt, waarvan niet alleen
de landarbeiders maar in het bijzonder ook de kleinere
boeren een grote schade hebben ondervonden.
Wij voelen ons niet bevoegd een oordeel uit te spreken
over de uitkomsten van het werkclassificatie-onderzoek.
Het Landbouwsehap merkt dienaangaande op, dat het
Bureau Berenschot vn alle andere in het bedrijfsleven
uitgevoerde werkclassificatie-onderzoekingen vèruit de
meeste heeft gedaan en dat de toegepaste zgn. genormali-
seerde methode door terzake kundigen algemeen wordt
aanvaard. Wij menen bovendien te weten, dat onlangs een
commissie uit de Stichting van de Arbeid de uitkomsten
heeft getoetst en daartegen geen bezwaren heeft aange-
voerd.
Op één eigenaardigheid mag nog wel worden gewezen.
Het Landbouwschap vraagt namelijk als publiekrechtelijk
lichaam aan de Regering een beginseluitspraak of het
loonbeleid in de landbouw op werkclassificatiemethoden
mag worden gebaseerd. Te zijner tijd zullen dan concrete
voorstellen op die basis bij het College van Rij ksbe-
middelaars worden ingediend. (De huidige c.a.o. loopt
tot mei a.s.). Zowel de aard van de vraag, als de instantie
die de vraag stelt wekken enige bevreemding. Het ant-
woord op de vraag kan immers niet anders dan bevesti-
gend luiden, terwijl niet het Landbouwschap voorstellen
bij het College kan indienen, maar uiteraard slechts de
contracterende partijen. Bovendien had het vanuit het
gezichtspunt van het Landbouwschap bezien meer voor de
hand gelegen de vraag aan de Minister van Sociale Zaken
te richten. De indruk bestaat, dat deze fouten in de
procedure meer betekenis hebben dan men oppervlakkig
zou denken. In het begin van dit artikel werd er al op
gewezen dat het Landbouwschap ook over de prijspolitiek
onderhandelt en wel met de Minister van Landbouw. Het
is niet te gewaagd om te veronderstellen, en bovendien
heel begrijpelijk, dat eerst zekerheid-wordt verlangd of
het inhalen van de oude achter’stand ten volle in de prijzen
tot uitdrukking kan worden gebracht. Als deze veroifder-
stelling juist is, blijkt nog eens hoe moeilijk het in de
praktijk is om het bedrijfsleven meer verantwoordelijk-
heid en vrijheid te geven in de loonpolitiek. De georgani-
5december
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1087
seeide landbouw stelt die grotere eigen verantwoorde-
lijkheid en vrijheid kennelijk niet erg op prijs.
Een andere vraag die in dit verband opdoemt, is, of
de voorstellen van het Landbouwschap als een en ondeel-
baar moet worden beschouwd, of dat zij ook afzonderlijk
behandeld kunnen worden. Zullen bijv. de boerenorgani-
saties meewerken aan de verwezenlijking van een nieuwe
c.a.o. waarin alle loonverlangens zijn opgenomen, als
niet tegelijkertijd bevrediging wordt gegeven aan de ver-
langens met betrekking tot de bedrijfsleidersbeloning en
de doorberekening van de eigenaarslasten? En blijven de
landarbeidersorganisaties vasthouden aan de volledige
doorberekening van de eigenaarslasten als hun speciale
wensen niet of slechts ten dele worden ingewilligd?
In de voorstellen van het Landbouwschap wordt daar-
over niet gerept. Toch is het van groot belang, dat het
gehele bedrijfsleverk weet hoe de landbouworganisaties
hierover denken. De voorstellen beroeren immers onze
volkshuishouding in haar geheel.
Daar ook belangrijke budgettaire consequenties aan de
uitvoering van de voorstellen zijn verbonden, ligt het
voor de hand dat ook om die reden de Regering grote
belangstelling voor het project zal hebben. De voorzitter
van het Landbouwschap heeft in zijn inleiding tot de
openbare behandeling van de besproken punten medege-
deeld, dat de herwaarderingen van de bedrijfsleidersbe-
loningen en van de landarbeid in totaal ruim 150 miljoen
gulden zouden kosten uit een oogpunt van garantiebeleid.
Daar lang niet voor alle produkten garantieprijzen be-
sfaan – de gehele tuinbouwsector bijv. kent geen prijs-
garanties – zal de invloed op het kostenniveau in de
landbouw (in de ruimste zin) aanzienlijk groter zijn.
Voor dit ,,ongegarandeerde” deel van de produktie lijkt
compensatie voor de kostenstijgingen via de prijzen vrijwel
onmogelijk daar merendeels voor de internationale markt
wordt gepröduceerd en het hier veelal massa-artikelen
betreft.
Ten slotte merken wij nog op, dat het Landbouwschap
het vraagstuk van de ondernemerswinst helemaal heeft
laten liggen. Dat is o.a. daarom zo merkwaardig, omdat
de behandeling van de prijzen van verschillende produk-
ten ongelijk is. In de garantieprjs voor tarwe en suiker-
bieten is een win stopslag begrepen, een marge boven de
kostprijs dus; in de melkprijs is dat niet het geval
3).
Het is nu de vraag, of voor deze ongelijke behandeling
voldoende deugdelijke motieven aangevoerd kunnen
worden. Dat de melkprjsvorming afhankelijk is van de
prijzen die voor het te exporteren gedeelte van de melk-
produkten gemaakt kunnen worden, terwijl tarwe en
suiker niet geëxporteerd behoeven te worden, omdat de
binnenlandse produktie kleiner resp. ongeveer gelijk is
aan de binnenlandse behoefte, lijkt mij op zichzelf geen
steekhoudend argument. Dat de techniek van de binnen-
]andse prijsvorming en daardoor de mogelijkheid om aan
de producenten een redelijk inkomen te garanderen bij
akkerbouwproduktn gemakkelijker is dan bij de melk
mag in dit verband eveneens bijkomstig heten. Wat dan
wel de motieven voor een ongelijke behandeling in de
jongste tijd mogen zijn is een vraag die het Landbouw-
schap misschien nog eens nader zou willen bezien.
Het vraagstuk van de doorberekening van de eige-
naarslasten verdient een aparte behandeling.
Leeuwarden.
Dr. A. VONDELING, Ii.
3)
Zie ook het S.-E.R.-rapport 1956, no. 6, blz. 58 en
59.
Het vervoer der olie uit het Midden Oosten
De ongeëvenaarde vlucht, welke het overzees vervoer
van minerale olie sedert het eind van de oorlog heeft
genomen, blijkt uit het aandeel der olie in het wereld-
goederenvervoer over zee, ni. ongeveer. 50 pCt.! Circa
een derde van het totale overzeese olievervoer – in- en
uitvoer – komt voor rekening van West-Europa. Bedroeg
de totale hoeveelheid olie, welke in 1938 via het Suez-
kanaal werd gedirigeerd, slechts 6 mln, ton, verleden
jaar werden niet minder dan 69 mln, ton via het kanaal
vervoerd! Het aandeel der minerale olie in de totale hoe-
veelheid goederen, welke via het kanaal ‘erscheept werd,
steeg van 17 pCt. in 1938 tot 64 pCt. in
1955.
Verreweg
het grootste gedeelte dezer olie wordt in de vorm van
ruwe aardolie in noordelijke richting vervoerd. Verleden
jaar bedroeg de totale hoeveelheid ruwe olie en petroleum-
produkten in deze richting 67 mln. ton; 2 mln. ton
petroleumprodukten passeerden het Suezkanaal in zuide-
lijke richting.
De zo aanzienlijk toegenomen omvang van het olie-
vervoer via het kanaal was reeds v66r de nationalisatie
door Egypte oorzaak dat de kanaalcapaciteit volledig
werd benut. De kosten van het onderhoud, de aanleg
van zgn. ,,by-passes”, het uitdiepen en verbreden van he
vaarweg zijn dan ook de laatste jaren aanzienlijk ge-
stegen. V66r de nationalisatie waren voor rekening der
Suezkanaalmaatschappij werken onderhanden welke
het, na beëindiging’ in 1958, mogelijk zouden maken
circa
2,5
maal meer olie, nl. 160 â 180 mln. ton per jaar
door het kanaal te vervoeren.
Met dit uitbreidingsproject waren investeringen ter
grootte van circa $ 50 mln. gemoeid. Aangenomen werd
dat de geprojecteerde uitbreiding de Suezkanaalmaat-
schappij in §taat zou stellen tot ultimo 1965 aan de te
stellen vervoerseisen te voldoen. Daar in het tijdvak
1965-1975
echter rekening dient te worden gehoden
met een verdubbeling der uit het Midden Oosten aan te
voeren olie, ni. van dagelijkse hoeveelheden variërend
van 6 tot 7 mln. barrels per dag, zijn in de toekomst
verdere voorzieningen noodzakelijk. Op grond van voor-
lopige ramingen zouden met de als dan noodzakelijke
uitbreidingen nieuwe investeringen ter grootte van $ 500
mln., resp. $ 1 mrd. indien men het kanaal ook voor
supertankers in beladen toestand bevaarbaar zou willen
maken, gemoeid zijn.
Het behoeft geen betoog dat dergelijke kapitalen
€gypte’s financiële draagkrâcht verre te boven gaan.
V66r de nationalisatie zijn dan ook inleidende besprekin-
gen gevoerd tussen de president der Wereldbank, Eugene
Black, en president Nasser teneinde na te gaan of een
eventuele financiering door voornoemde instelling –
de kanaalconcessie zou, zoals bekend, in 1968 eindigen –
mogelijk zou zijn.
Aangenomen mag worden dat de grote oliemaatschap-
pijen de voorkeur geven aan de Suezkanaalroute, mits
aangepast aan de eisen des tijds, boven de aanleg van
nieuwe pijpleidingen, waarmede eveneens zeer aanzien-
lijke investeringen gemoeid zouden zijn. De pijpleiding
welke door de woestijn van Dhahran naar Sidon door de
1088
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
december 1956
Trans-Arabian Pipe Line Company werd aangelegd, de
zgn..Tap Line, kostte in 1950 $ 230 mln; de materiaal-
prijzen zijn sedertdien nog aanmerkelijk gestegen.
Ook de Iraq Petroleum Company beschikt over, een
pijpleiding naar Banias resp. Tripoli. Van de leiding
naar Haifa kon door de politieke situatie reeds tien jaren
lang geen gebruik worden gemaakt. Via Tap ‘Line en
laatstgenoemde pijpleiding werd ca. 40’pCt. der voor
het westen bestemde ruwe olie getransporteerd.
Men dient tot goed begrip der situatie in het Midden
Oosten onderscheid te maken tussen de
olieproducerende
landen – Iran, Saoedi Arabië, Koeweit, Quatar, Irak –
en de tanden over welker grondgebied de pijpleidingen
lopen. De mêrkwaardige geologische situatie doet zich
ni. voor dat, ofschoon de rotsachtige formaties in Israël,
Syrië en Jordanië, Libanon en Oost-Egypte vrijwel iden-
tiek zijn aan die in de landen waar aardolie in over-
vloedige hoeveelheden wordt aangetroffen, in de eerst-
genoemde vijf landen en dit geldt in het bijzonder voor
Syrië, Jordanië en Libanon, tot dusver ondanks op
grote schaal verrichte boringen geen olie van betekenis
is aangetroffen. De Egyptische produktie is in vergelijking
met de ,,have’s” zeer bescheiden en voor Israël geldt
dit in nog veel sterker mate.
Wat de natuur deze landen in geologisch opzicht heeft
onthouden, compenseerde zij echter door een gunstige
geografische ligging; Egypte dank zij het Suezkanaal en
Syrië, Libanon en Jordanië – Israël is zoals reeds op-
gemerkt door het buiten gebruik stellen der pijpleiding
naar Haifa uitgeschakeld daar zij liggen op de aan-
gewezen route naar het oostelijk bekken der Middel-
landse Zee. Deze omstandigheid heeft er dan ook toe
geleid dat de pijpleidingen van de produktiecentra over
het te’rritoor dezer landen lopen. Voor Libanön geldt
het nadeel dat het pij pleidingsysteem der Iraq Petroleum
Co. resp. naar Banias in Syrië en naar Tripoli in Libanon
slechts ‘ovçr een lengte van twintig mijl over Libanees
grondgebied loopt.
Krachtens een in 1952 door de maatschappij met de
Libanese Regering gesloten cfvereenkomst ontving
Libanon rond £ 375.000 per jaar
,
als vergoeding voor het
vervoer van ca.
7,5
mln. ton Irak-olie welke via de 20
mijl lange pijpleiding over Libanees territoor naar
Tripoli werd vervoerd. Met de Regering van Syrië werd
nader overeengekomen dat deze laatste een vergoeding
van 1 s 4 d per ton voor elke 100 mijl Syrisch grond-
gebied waarover de pijpleiding loopt, vermeerderd met
1 s 4 d per ton in Tripoli aangevoerde Irak-olie ontvangt.
De over Syrisch gebied lopende pijpleiding heeft een
lengte van 263 mijl.
De Libanese Regering vond in de 50150 winstregeling
met de
olieproducerende
landen aanleiding harerzijds
een aanzienlijk groter jaarlijkse vergoeding, nl. niet
minder dan $ 6,5 mln. te eisen, zulks ondanks de om-
standigheid dat de
pijpleiding
over haar grondgebied in
tegenstelling tot Syrië slechts 20 mijl lang is. Daar de
pijpleidingen der Iraq Petroleum over het grondgebied
van verschillende landen lôpen stelde de maatschappij
voor dat de door haar in totaal uit te keren vergoeding
naar rato van de lengte der leidingen over eiks territoor
zou worden verdeeld. De Syrische Regering ging in tegen-
stelling tot Libanon hiermede akkoord. Onderhandelin-
gen met de Regering van 1aatstgeioemd land leidden tot
generlei resultaat, integendeel Libanon deelde de Iraq
Petroleum mede dat men met terugwerkende kracht tot
1952 inkomstenbelasting zou heffen!
Een oplossing werd tot dusver niet bereikt. Het Liba-
nees standpunt is uitermate kortzichtig daar de Iraq
Petroleum voornemens was de dagelijks naar TripoW
te vervoeren hoeveelhëid Irak-olie met 180.000 barrels
per dag te vergroten en bovéndien de leiding naar Haifa
in Israël te verleggen en via Libanon naar Sidon te doen
lopen, waardoor een verdere hoeveelheid van 150.000
barrels per dag over Libanees gebied zou worden ge-
transporteerd. Op grond der ton-mijl formule zou Liba-
non zodoende circa $ 4 miljoen per jaar ontvangen.
V66r de jongste ontwikkeling in het Midden Oosten
overwoog de Iraq Petroleum in verband met de moeilijk-
heden met Libanon de aanleg ener 24 inch leiding met
een capaciteit van 9 mln, ton per jaar van Homs, knoop-
punt der leidingen naar Banias en Tripoli, naar Banias
in Syrië teneinde het Libanees gebied geheel te mijden
en met het oog op de geprojecteerde uitbreidin& der
produktie in het noorden van Irak, de aanleg ener pijp
–
leiding over Turks territoor met als eventueel eindpunt
Iskanderun (Turkije) waardoor het, indien dit wenselijk
zou worden geacht, evenmin noodzakelijk zou zijn van
Syrisch grondgebied gebruik te maken. Via deze laatste
leiding zouden dagelijks 1,7 mln. barrels ruwe olie naar
het oostelijk bekken der Middellandse Zee kunnen
worden vervoerd. De kosten van aanleg worden op
$1 mrd. begroot.
Uit het voorgaande blijkt dat men – de politieke
situatie buiten beschouwing latend – niet machteloos
staat tegenover eventuele exorbitante eisen der ,,have
not’s”. Naast de uitbreiding van het bestaande net van
pijpleidingen is er trouwens nog een andere uitwijk-
mogelijkheid wat het vervoer der olie uit het Midden
Oosten betreft, zij het dat deze niet op korte termijn
verwezenlijkt kan worden. Tot dusver toèh werd slechts
circa. 4 pCt. van de uitvoer naar het westelijk halfrond
via de Kaap vervoerd. Dit geringe percentage is verklaar-
baar indien men let op de zoveel langere vaarroute naar
West-Europa (6.400 mijl via het Suezkanaal naar Sout-
hampton en ruim 11.000 mijl via de Kaap). Hier staat
tegenover dat de maximum diepgang der schepen, welke
van het kanaal gebruik maken, thans
35,5
voet en na
beëindiging der geprojecteerde werken 36 voet bedraagt.
Ofschoon tankers van 45.000 ton slechts ca. 90 pCt. van
hun laadvermogen kunnen benutten, kunnen zij – via
het kanaal – de olie tegen een vracht van circa 70 dollar
–
cent per barrel vervoeren. Via de Kaap zou de vracht
$ 1 per barrel bedragen. Supertankers met een draag-
vermogen van 50 165.000 ton kunnen slechts voor ca.
75 â 80 pCt. worden beladen. Bij dit type tanker is der
–
halve het voordeel der kanaalroute reeds belangrijk ge-
ringer en dit voordeel valt vrijwel weg, zowel voor het
vervoer naar West-Europa als naar• Noord-Aftierika,
bij schepen van 80.000 of groter daar deze slechts met
een halve lading het kanaal kunnen passeren.
In 1975 zullen bij normale ontwikkeling van produktie
en verbruik, zelfs indien de bestaande pijpleidingen in
het Midden Oosten worden uitgebreid, jaarlijks 300 â
350 mln, ton ruwe olie in noordelijke richting via het
Suezkanaal vervoerd moeten worden, een hoeveelheid
die ver uitgaat boven de geschatte capaciteit van het
kanaal. Afgezien van de beperking welke de diepgang
aan de navigatie via het kanaal ôplegt, dienter tevens
rekening mede te worden gehouden dat het passeren
van een aanzienlijk aantal grote tankers gelijktijdig met
het normale scheepvaartverkeer, bezwaren zal opleveren.
Gesteld mag dan ook worden dat bij de oplossing der
vervoersproblemen waarmede men, behoudens onvoor
–
ziene omstandigheden, in 1975 zal worden geconfron-
5
december
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1089
teerd, de supertanker een rol van toenemende betekenis
zal vervullen.
Houdt men met alle bovengenoemde factoren rekening,
dan zal de wereldtankvloot in
1965
een totaal draag-
vermogen van ca. 60 mln, ton dienen te hebben, hetgeen
vergeleken met 30 juni ji., een uitbreiding van ca. 20
mln. ton impliceert. Tien jaren later, d.w.z. in
1975,
zou
dit draagvermogen tot 120 mln. ton moeten stijgen,
resp. indien men rekening houdt met nieuwe pijpleidin-
gen van het Midden Oosten naar de Middellandse Zee,
tot ca.
95
mln, ton. Eind
1955
waren ongeveer 250 tan-
kers met een draagvermogen van 24.000 ton. of groter
in de vaart, terwijl 300 grote tankers, waaronder 7 met
een draagvermogen van meer dan 50.000 ton, in aan-
bouw resp. bestelling waren. Sedertdien werden nog
2 tankers met een draagvermogën van 83.900 ton besteld,
terwijl de bekende reder Onassis in Amerika een opdracht
voor de bouw van een 100.000 ton tanker heeft geplaatst.
Shell Tankers Ltd. wijzigden, evenals BP Tankers,
enkele reeds bij Engelse werven geplaatste bouwopdrach-
ten in deze zin dat tankers met aanzienlijk groter draag-
1
vermogen variërend van 38 It 60.000 ton, gebouwd
zullen worden.
De Olie-Commissie der O.E.E.C. wees er in haar in
september ji. gepubliceerde studie ,,Oil—The outlook for
Europe” terecht op dat een niet onaanzienlijk percen-
– tage der wereldtankvloot, t.w. één kwart, uit tijdens de
oorlog in Amerika gebouwde T-2 tankers bestaat. Deze
schepen zullen tegen 1960 geleidelijk hun nuttige leeftijds-
grens hebben bereikt en vervangen dienen te worden.
Gezien de volledige bezetting gedurende een reeks van
jaren van het merendeel der grote scheepswerven zal dit
vervangingsproces hoge eisen aan de produktiecapaciteit
der werven stellen. De Commissie acht het dan ook waar-
schijnlijk dat bij een voortgezette stijging van olie-
produktie en -verbruik de vervoerscapaciteit der wereld-
tankvloot met inbegrip der in aanbouw resp. bestelling
zijnde tonnage volledig zal worden benut.
Blijkens een recent overzicht der te Londen gevestigde
firma John 1. Jacobs en Co. Ltd. zal oplevering der op
30 juni jl. in de verschillende 1ander in aanbouw resp.
bestelling zijnde tankschepen o.o.v. als volgt plaats-
vinden:
Tweede helft
1956
……………………
1.948.100
1957
……………………
4.500.000
1958
……………………
4.650.000
1959
……………………
4.250.000
1960
……………………
3.200.000
Sedert 30juni ji. zijn verdere opdrachten voor de bouw
vah tankers, welke echter eerst in de jaren 1961/63 in
de vaart zullen komen, geplaatst. Vooralsnog is het aan-
tal tankers met een draagvermogen van meer dan 60.000
ton echter beperkt.
De sluiting van het Suezkanaal heeft de vervoers-
situatie uiteraard zeer ongunstig beïnvloed. Gesteld kan
worden dat voor de duur der sluiting de vervoerscapaciteit
der bestaande tankvloot als gevolg van het zoveel langer
traject rond de Kaap met een derde is verminderd het-
geen betekent dat de eventueel uit de Perzische Golf aan
te voeren olie rond 2 mln, ton minder zal zijn dan waarop
normaliter gerekend zou kunnen worden. Volledigheids-
halve dient er in dit verband tevens op te worden gewezen
dat de vernieling van pompstations der Iraq Petroleum
een verdere vermindering van ca. 2 mln, ton tot gevolg
heeft. De tankvrachten zijn scherp gestegen. Bij het
schrijven, van dit overzicht bedraagt de vracht op het
transatlantische traject 290 pCt. boven de schaalvracht,
terwijl de vracht van de’Perzische Golf tot plus 325 pCt.
is gestegen.
De drastische vermindering van de aanvoer uit het
Midden Oosten en de noodzaak de achterstand in te
halen zodra de situatie in dit, vooral voor West-Europa
zo belangrijk, produktiecentrum zal zijn gestabiliseerd,
zal voorshands hoge eisen aan het vervoersapparaat
stellen.
Op langer termijn en gegeven een regelmatig stijgend
verbruik van aardolie, zal verdere uitbreiding der ver-
voerscapaciteit en dit geldt niet slechts voor de bestaande
pijpleidingen en de wereldtankvloot maar evenzeer voor
het Suezkanaal, noodzakelijk zijn. wil aan de behoefte
aan transportgelegenheid op den duur worden voldaan.
Rotterdam.
C. vERMEy.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De ontspanning, die zich de vorige week op de geld-
markt aftekende, bleek slechts een éénweeksvlieg te zijn
geweest; gedurende de verslagweek was het op deze markt
weer één en al krapte wat de klck sloeg. Aanbod was er
plenty, maar vraag was ver te zoeken. De markttarieven
– voor cali (niet-officieel)
31/4
pCt. en voor schatkist-
papier keurig opgestaffeld van ca.
31/4
pCt. voor enkele
maanden tot ca. 4 pCt. voor enkele jaren resterende
looptijd – droegen dan ook het van ouds bekende
platonische karakter. Slechts met behulp van hernieuwd
aanzienlijk beroep op de Centrale Bank konden de
touwtjes door menige geidmarktinstelling aan elkaar
worden geknoopt.
Deze spoedige terugkeer van de krapte hing samen met
het feit, dat de bankliquiditeiten van allerlei zijden werden
belaagd. De biljettencirculatie vertoonde, mede i.v.m.
St. Nicolaasinkopen van het winkelend publiek, een
aanmerkelijke stijging; de banken moesten flinke be-
dragen overmaken naar De Nederlandsche Bank ter
stijving van hun geblokkeerde tegoeden aldaar (het
verplichte kaspercentage bleef voor de november/
decemberperiode op 7 pCt. gehandhaafd, in totaal ge-
middeld ca. f. 350 mln. blokkerend). Last but not least
vereisten de aankopen van deviezen ten behoeve van cliën-
ten per saldo aanzienlijke bedragen.
Wat dit laatste punt betreft, trok de aanhoudende
deviezenvermindering der Centrale Bank sterk de aan-
dacht. Tussen
5
en 26 november bedroeg 4e’ze daling
ruim f. 200 mln. (waarvan 90 pCt. convertibele valuta);
t.o.v. de maximum-stand van het jaar
(5
maart) bedroeg
de aderlating f. 750 mln. Het tekort op de handelsbalans
in de periode januari t/m oktober bedroeg dit jaar ruim
f. 1 mrd. méér dan in
1955.
Bij al dit mineur-nieuws was er toch ook één lichtstraal,
nl. het – politiek gesproken praktisch bindende –
S.-E.R.-advies inzake de beperking der bestedingen, dat
van zodanig compromis-karakter is, dat de heersende
belangengroepen er zich mee hebben kunnen verenigen.
Nu zal het, naar men mag hopen, met de betalingsbalans
wel weer in orde komen.
De kapitaalmarkt.
Gedurende de verslagweek waren er op de aandelen-
markt koopjes te halen. Terwijl het Nederlandse publiek
op grond van de internationale situatie (Syrië) en de
flauwe stemming in Wallstreet nog steeds in baisse-
stemming verkeerde, en de beroepshandel hier nog een
/
MA
I
1090
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 december
1956
schepje opdeed, kwam er op enkele beursdagen daar
–
naast nog buitenlands aanbod in niet te verwaarlozen
omvang aan de markt. Blijkbaar betrof het hier verkopers
(naar men meende grote internationale speculanten,
handelend op grond van valuta-overwegingen) die niet
op een procentje keken bij hun streven uit de – zij het
dan internationaa georiëntéerde – guldenswaarden te
stappen. Zo noteerden aandelen Koninklijke, die luttele
wekeh geleden op 800 spotgoedkoop werden genoemd,
donderdag jl. 668 pCt. De cijfers van Philips over het
derde kwartaal, aangevenae een ifinke omzetstijging
en een wat minder flinke winststijging, vielen niet tegen;
onder de gegeven omstandigheden verzonk hun invloed
echter in het niet vergeleken bij die van 4e algemene
marktfactoren.
Merkvaardig deed het aan dat uitgerekend in deze
week, praktisch de fiauwste sinds 1951, enkele onder-
nemingen (Wilton-Fijenoord, De Bijenkorf en Letter-
gieterj Amsterdam) hun aandeelhouders met een emissie
,,verrasten”. Het gevolg van deze iioortijdige St. Nico-
laassurprise was een koersverlies (in sommige gevallen
50 â 70 pCt.) voor die aandeelhouders die, bij gebrek aan
contanten voor inschrijving op de nieuwe aandelen,
gedwongen waren hun claim voor een appel en een ei
tijdens de flauwe beursdagen te ‘verkopen. Een pikant
detail vormde het gerucht dat in het geval van, Wilton-
Fijenoord de emissie – in de vorm van temrechtloze
certificaten – alleen diende om te verhinderen dat de
befaamde heer Onassis een bod op de aandelen zou doen,
honderden procenten boven de door lage dividenden
relatief uiterst lage huidige beurskoers.
Op de obligatiemarkt konden sommige staatsfondsen
de afgelopen week een niet onbelangrijk koersherstel
boeken. De daling tijdens de vorige weken was dan ook
in sommige gevallen wel heel bar geweest; het rendement
op ‘enkele kortlopende staatsfondsen overschreed zelfs
tijdelijk de S pCt.
De
5
pCt. obligatie-uitgifte der mstel-Brouwerj had
succes; op de toewijzingen zal nI. een ,,belangrijke re-
ductie” worden toegepast. Naar verluidt zouden hiertoe,
naast particuliere, ook inschrijvingen van de zijde van
kleinere pensioenfondsen en van sommige spaarbanken
hebben bijgedragen.’
Op langer zicht wordt de situatie op de markt voor niet-
risicodragend kapitaal door de ote (aspirant) debiteu-
ren echter bepaald nog niet roosk1urig geacht.
Een symptoom van deze opinie vormt de bezorgdheid,
uitgesproken door de Vereniging van Nederlandse Ge-
meenten over de voorziening der gemeenten met lang
kapitaal. De wensen dezer Vereniging gaan in de richting
van hulp bij deze financiering door het Rijk; zelve wijst
zij echter reeds op de kans, dat dit slechts verplaatsing
van de moeilijkheden van• gemeenten naar Rijk zou
– betekenen, en op het gevaar, dat dit uiteindelijk op geld-
creatie zou neerkomen .T.a.v. het rentegamma dringt
de Vereniging ‘aan op enkele geringe concessies in de
hop aldus de concurrentie op de kapitaalmarkt met de
industrie beter het hoofd te kunnen bieden.
Wat de stemming bij het bedrijfsleven betreft is het
van belang dat, naar D& Maasbode bericht, de Export-
Financiering Mij. contracten zal afsluiten voor het op-
nemen van leningen in de eerstvolgende jaren ten bedrage
van f. 138 mln. Van dit bedrag zal f. 63 mln. worden ver-
strekt door levensverzekeringmaatschappijen (tegen een
rente van, mcl. de bereidstellingsprovisie, 5
1
14 pCt.);
f. 75 mln: zal worden’verschaft door banken, die dit be-
drag t.z.t. in de vorm van obligatieleningen bij het publiek
/
Een onmisbare Handleiding:
PLANNING
door
‘
H. VAN
DER TORN
120 pag., 17 afb., gecart.
f
7,90
,,Wie dit uitstekende boekje gelezen
heeft, weet reeds veel van Planning, de toepassingen ervan en is voorbereid op
de modeine Inrichtingsieer. Het geheel
maakt de indruk van eenvoud, klaar-
heid en doelmatigheid.”
Econ.-Soc. Tijdschrift
(Antwerpen)
—1
Verkrijgbaar bij de boekhandel en bij
UITGEVERSMU. W. DE HAAN N.V. – ZEIST
(Advertentie)
zullen onderbrengen. Mede i.v.m. de grote analoge trans-
actie van de Kop,inklijke, wordt in dit verband reeds ge-
sproken van ,,plaatsbespreken” door de betreffende
‘kapitaalvragers; vermoedelijk vormt dit zowel een symp-
toom van de huidige als een oorzaak van toekomstige
krapte ‘in deze sector van de kapitaalmarkt.
‘1
Aand. indexcijfers A.N.P.-C.B.S.
16 nov.
23 nov. 30nov.
(1953
–
10(1)
1956
1956
1956
Algemeen ………………………………200,1
192,4
184,2
Internat. concerns …………………269,4
257,2
244,2
Industrie ………………………………154,3
148,9
143,9
Scheepvaart
…………………………171,3
169,3
161,2
Banken …………………………………122,7
119,1
119,3
I
ndon. aand. …………………………
99,
Aandelen
Kon. Petroleum ……………………764
725’/
700
Unilever
………………………………366%
342%*)
322½
Philips …………………………………254
253
233½
A.K.TJ.
…………………………………
225%
216%
2061/
Kon. N. Hoogovens ………………310
299½
282
1
/2
Van Gelder Zn . ……………………
214
202
195
1-1AL………………………………….194½
191½
181½
Amsterd. Rubber …………………73½
76½
71
H
.V.A.
…………………………………
90%
88
88
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S .
……………………
68
‘
68
66
7
/s
3-3%
pCt.
1947
………………………
9O?e
88
1
h
89%
3%
pCt.
1955
1
………………………
87%
83
3
/4,
86
3
pCt.
Grootboek 1946
……………
86%
85
85%
3
pCt.
Dollarlening
………………
92%
89
91½
Diverse obligaties
3
1
A
pCt. Gem. R’dam 1937
VI
90½
90 88
1
/2
3% pCt. Bk.
v.
Ned. Gem.1954
11/111
84%
4½
84
1
/2
3
1
h
pCt. Nederl. Spoorwegen
89½
87
85
3½
pCt.
Philips
1948
……………
93½
91
89½
3
1
/,
pCt. West!.
Hyp.
Bank
85
3
/1
84
83
)
exd.
J. C.
tREZET.
Het Dag. Bestuur van de Ovrijsselsche Landbouw
Maatschappij roept sollicitanten op voor de functie
van
adjunct-directeur
van haar• Boekhoudbureau
Bij, gebleken geschiktheid kan over enige jaren
aanstelling als directeur volgen.
In aanmerking komen in de eerste plaats aca-
demici, die in staat zijn aan een bedrijf met
plm. 60 personeelsleden leiding te geven. Ken-
nis van belastingaangelegenheden en de land-
bouw strekt tot aanbeveling.
Sollicitanten moeten bereid zijn zich aan eenS
psychotechnisch onderzoek te laten onder-
werpen.
Sollicitatiebrieven worden ingewacht v66r
25
decem-
ber aan het Landbouwhuis, Burg. v. Royensingel 22
te Zwolle.
HET NEDERLANDS VERBOND VAN
–
VAK VERENIGINGEN
–
Bij de
Centrale Directie, van de Cultuurtechnische
Dienst te Utrecht
kan worden geplaatst een acade-
misch gevormd
ECONOOM
Ervaring op landbouwgebied, resp. belangstel-
ling voor landbouw-economische vraagstukken strekt tot aanbeveling. –
Aanvangssalaris (volgens Jijksregeling) afhan-
kelijk van leeftijd, bekwaamheid enz.
f
7.000,-
ii f
10.000,-.
Sollicitaties te richten tot genoemde Directie, Malie-
baan 21 te Utrecht.
Ac1tLv&te.e,t ii &-.Pi3.
CM
N.V. Kolliuklijke Nederlalldsche Petroleum
– ilaatschappij –
gevestigd te ‘s-Gravenhage
*
roept sollicitanten op voor de functie van
ECONOMISCH
MEDE WERKER ,
aan het Wetenschappelijk Bureau van het Verbond.
Gezocht wordt een academisch gevormde of
daaraan geiijkwaardige kracht, leeftijd plm. 30
jaar, met grote sociale belangstelling en zo mo-
geljjk met enige ervaring op het gebied van
de vakbeweging.
Na gebleken geschiktheid kan benoëming tot
a’djunct-directeur van het Wetenschappelijk
Bureau volgen.
Aanvangssalaris
f 7500,—
+ 6 pCt. per jaar.
Gunstige sociale voorzieningen, waaronder pre-
mievrij pensioen.
Schriftelijke sollicitaties binnen 14 dagen na het
verschijnen van dit blad aan het kantoor van het
N.V.V., P. C. Hooftstraat 178, Amsterdam-Zuid.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATURES”
voor het oproepen
van sollicitd.nten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze onnonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is. die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar
het
niet circuleert!
De Directeuren van de N.V. Koninklijke Nederlandsche
Petroleum Maatschappij makenbekend dat ten gevolge van de statutenwijziging, welke op
21
november 1956′ van kracht is geworden, de bewijzen van aandeel van
f.
1000,-
in deze Vennootschap, hetzij aan toonder, hetzij
op naam, alsmede de bewijzen van aandeel van f. sco,-, welke op eerdergenoemde datum in omloop waren, van
het moment af van het van kracht worden van boven-
genoemde statutenwijziging, gelden als
bewijzen van 50 aandélen elk groot f. 20,- nominaal,
respeétievelijk als
bewijzen van 5 aandelen elk groot f. 20- nominaal.
In overleg met de Vereeniging voor den Effectenhandel
werd besloten op de mantel van de desbetreffende be-
wijzen van aandeel een stempelafdruk te doen plaatsen
waaruit deze omzetting blijkt. –
Deze stempeling zal kunnen ,geschieden bij een der onderstaande kantorefi, alsmede bij de leden van de
Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam,
de Vereeniging van Effectenhandelaren te Rotterdam
of de Bond voor den Geld- én Effectenhandel in de
Provincie te ‘s-Gravenhage, voor zover deze leden op
‘ hun verzoek de voor de stempeling benodigde stempels
ïullen hebben ontvangen:
de Ne4erlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
te Amsterdam;
de
‘
Kas-Associatie N.V. te Amsterdam;
de
Heren
Schill & Capadoaete ‘s-Gravenhage;’
de
Heren Van
der Hoop, Offers & Zoon te Rotterdam.
Van hetgeen dient te geschieden met,betrekking tot de
aandelen op naam ingeschreven in het register van aan-
deelhouders te Amsterdam, zal aan de ingeschreven
houders dier aandelen afzonderlijk kennis worden ge-
geven.
Ten aanzien van de aandelen op naam ingeschreven in
het register van aandeelhouders, waarvoor geen be-
wijzen van aandeel in omloop zijn, zal door de Vennoot-_
schap vorenbedoelde omzetting in het register van
aandeelhouders worden aangetekend.
‘s-Gravenhage,
28
november 1956
Abonneert
Ii
op
DE ECONOMIST
Maandblad
onder
redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Een onzer relaties, een gerenommeerde
Prof. J. Tinbergen,
ELECTROTECHNISCHE INDUSTRIE IN NEDERLAND
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
heeft ons verzocht de aandacht van geïntéresseerden te vestigen op de
Prof. F. de Vries,
vacerende functie van
Prof. J. Zijlstra.
DIRECTEUR
Abonnementsprijs
t 22.50;
van een dochteronderneming in West-Duitsland.
fr. p. post 1 23.60; voor stu-
Deze functie omvat de algehele leiding van dit bloeiende bedrijf met
denten
f
19.—;
fr. per post
ca. 1500 personeelsleden.
f
20.10.
Men zoekt een energieke, ‘itale vijftiger van academisch niveau, voor-
treffelijk organisator, die in het zaken- en bedrijfsleven in Duitsland reeds
een gedegen ervaring en hechte relaties heeft verworven en die bereid is
Abonnementen worden aan-
zich met zijn gezin in dit land te vestigen; een zeer gunstig gelegen woning
genomen door de boekhandel
is beschikbaar.
en door uitgevers
Wij
zijn gemachtigd uitsluitend aan serieuze geïnteresseerden omtrent deze positie
nadere inlichtingen te verstrekken.
Verzoeken om inlichtingen in eigen handschrift
en voorzien van een beknopte levens beschrijving worden gaarne verwacht onder
DE ERVEN F. BOHN
nummer 45 hij het
TWENTS
INSTITUUT
VOOR
TEHAARLEM
BEDRIJFSPSYCHOLOGIE
Grundellaan 18, Hengelo
(0.)
–
crtucro*,erencL…
Deze foto van Prinses Marijke is één van de 13 exclusieve
foto’s, die H.M. de Koningin en Z.K.H. de Prins hebben willen
bestemmen voor de
Prinsessenkalender van ,,Pro
Juventute.” De waarlijk nationale Prinsessenkalender 1957 is
door zijn charmante foto’s van alle vier de Prinsessen werkelijk
hartveroverend.
Ook het werk van,,Pro Juventute”:
Kinderen-in-moeilijkheden beschermen en steunen
en dit met eerbiediging van de levensbeschouwing der ouders,
is alleszins waard om de kalender aan te schaffen.
Niet alleen Uzelf, familie, vrienden en bekenden, maar zeker
ook zieken en geëmigreerden kunt U een groot genoegen met
de kalender bereiden.
Wist U, dat H.M. de Koningin destijds bij het eerste verschijnen
van Pro Juventute’s Prinsessenkalender een wens uitsprak?:
,,lk hoop dat deze kalender een plaatsje in vele gezinnen krijgt.”
Wij wekken onze lezers dan ook op te helpen bij de verwezen-
lijking van die wens. Hoe U dit kunt?
Door zelf de kalender te bestellen èn gevolg te geven aan onze
aanbeveling:
Schenkt Uw werknemers ter gelegenheid van St. Nicolaas of
Kerstmis deze nationale kalender.
Het is een cadeau, dat wordt gewaardeerd en de gever siert.
U kunt zich hiertoe wenden tot een der vele Verenigingen en Afdelingen ,,Pro Juventute” of tot het centrale adres:
KALENDERACTIE ,,PRO JUVENTUTE”
Prinses Margrietstraat 17 – Amsterdam-Z.
II
Postgiro 51.74.00 – Telefoon (020)-79.09.49
De prijs van de opvallend goed verorgde kalender is
f 2,75.
Kinderen-in-moeilijkheden gaan U ongetwijfeld ter harte.
Daarom: Als U wilt helpen, doe het snel. Doe het nü!