S
–
Economisch
m
Statt’Ostt
‘Psche
•
Berichten
Het Suezkanaal
B. Bolmeijer
De loonladder in de overheidssector
.
5
1
*
5.
–
t
Drs. B. Kastelein
Het S.-E.R.-advies inzake de
•
,,vergeten groepen”
*
Drs. A. Blumer . •
Wijzigingen in de afzetstructuur
•
van de Goudkust
(5
•
5e
akedit,
5
5
•
•
UITGAVE VAN HÉT NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
41e JAARGANG
No. 2043
–
•
WOENSDAG 15 AUGUSTUS 1956′
–
.5
–
•
..
0
–
R.’Mees &Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
-.
‘s-Graven
hage
Delft.
Schiedam- Vlaardingen
?llblasserdam
Adviezen inzake
levensverzekeringen
en pensioencontracten
/
GEMEENTE HAARLEM
UITGIFTE van
f 5.000.000.- 4* pCt.
30-jarige Obligaties 1956,
in stukken aan toonder van f 1.000.. nominaal.
De ondergetekenden, berichten, dat zij de inschrijving
op bovenvermelde obligaties bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, “s-Gravenhage en Haarlem,
voor zover aldaar gevestigd, openstellen op
MAANDAG, 20 AUGUSTUS 1956
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
– T9TDE KOERS VAN 100 pCt.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 13aug. 1956.
Prospectussen en inschrijvingsformulieren zijn bij de
kantoren van inschrijving verkrijgbaar.
DE TWENTSCHE BANK N.V,-
NEDERLANDSCHE HANDEL-
MAATSCHAPPEJ, N.V.
UPPMANN, ROSENTHAL
&
Co.
Amsterdam, 13 augustus 1956.
HOLLANIJSCHE SO CIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
/
A2 1807
Collectieve Personeelsverzehering
Kapitaalverzekeringen
Lijfrenten
Directie pensioenen
Compagnonsverzekeringen
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterda,n- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
.R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postchequè-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam-
W.
Abonnementsprijs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdeien (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Speciale nummers f. 2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninkljjke Nederlandsche Boekdrukkerjj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per pim. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
C
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit; Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIE: F. Collin;
J. E. Mertens de Wilmars; T. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
HOOFDKANTOOR
HERENGRACHT 475
AMSTERDAM-C
TEL. 49100
BEDRIJF IN CMIÂDA
HEAD OFËICE: TORONTO
330 BAY STREET
15 augustus 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
727
Het Suezkanaal
Vijfenveertig tot vijftig schepen per dag maakten op
het moment, dat President Nasser de ,,Compagnie Uni-
verselle du Canal de Suéz” nationaliseerde, van het
101 mijlen lange Suezkanaal
1)
gebruik. Vorig jaar bedroeg
de door deze waterweg vervoerde lading 107,5 mln
metrieke, tonnen,’ hetgeen
ruim 20 mln, ton meer is
dan die’door het Panama-
en het Kielerkanaal te-
zamen. Duidelijker nog
blijkt de grote betekenis
van het kanaal uit het feit,
dat de erdoor heen ver-
plaatste tonnage in 1954
overeenkwam met rond
1/
der tonnage van het wereld-
goederenvervoer over zee.
Olie is, om een – in dit
verband ietwat scheve –
beeldspraak te gebruiken,
de kurk waarop het Suez-
kanaal drijft. Bestaat on-
geveer
45
pCt. van het
wereld;goederentransport
over zee uit olie en olie-
derivaten, voor het vervoer’
door het kanaal in beide
richtingen tezamen be-
draagt het betreffende per-
centage niet mihder da4i 64.
De 66,9 mln, ton olie, die
in 1955 vanuit het Midden-
Oosten passeerden, maak-
ten meer dan drie kwart
van de zuid-noord door het
kanaal verplaatste tonnage
uit. Het terugvaren der
tankers in ballast verklaart
hoe het komt dat, hoewel
ongeveer evenveel schepen
het Suezkanaal noord-zuid
als in omgekeerde richting
bevaren, het verkeer noord-
waarts, in tonnen lading uit-
gedrukt, zoveel omvang-
rijker is.
Ongeveer 85 pCt. van het Suezkanaal-verkeer is af-
komstig uit, of bestemd voor Europa; Amerika’s aandeel
in het verkeer, bedraagt slechts 12 pCt. Ongetwijfeld maakt
Engeland, dat iets minder dan 25 pCt. van zijn buiten-
landse handel drijft met landen, die normaliter via Suez
worden bereikt, het meest van het kanaal gebruik: 20,5
mln: van de 66,9 mln. ton in 1955 noordwaarts vervoerde
olie was bestemd voor dit land, dat aldus in 75 pCt. van
zijn ‘behoefte aan ruwe petroleum kon voorzien; één
vierde van de tankers en bijna 30 pCt. vtn alle passerende
schepen vaart onder Engelse vlag.
Het economisch belang van het Suezkânaal ‘moge,
behalve uit de hiervôôr ge-
noemde cijfers, blijken uit
het volgende. De vaart rond
Kaap de Goede Hoop, het
alternatief van die door het
kanaal, zou de reis van
Londen naar de Perzische
Golf van 6.400tot 11.300
en die van Londen naar
Singapore van 8.240 tot
11.575 mijlen’ vçrlengen,
terwijl de reis van Neder-
land naar Indonesië via de
Kaap 11.150 in plaats van
8.502 mijlen zou bedragen
en die van Napels naar
Massawa in Erithrea 10.850
in plaats van 2.178.
Tot slot een enkel woord
over de inkomsten der
Suezkanaal Maatschappij
en derzelvei besteding. De
ontvangsten beliepen in
1955,
omgerekend tot En-
gelse ponden, bijna F. 34
mln., waarvan rond £ 32
mln. afkomstig was uit door
scheepvaartmaatschappijen
betaalde passagegelden.
Ongeveer de helft van eerst-
genoemd bedrag diende ter
dekking van de bedrijfs-
kosten. Na aftrek, van dit
bedrag, alsmede van . 3,5
mln. voor het verbeterings-
en verieuwingsfds en
£ 2 mln. o.a. voor reserves,
was’ f, 10,5 mln. voor uit-
kering beschikbaar. Van
dit bedrag ging ongeveer
£ 1,5 mln. naar de zgn.
,,Suez Canal Egyptian Government Interest Trust”;
£ 1 mln, naar de houders van oprichtersbewijzen en ca.
£ 0,4 mln, als bonus naar directeuren en employés.
Op de 378.768 aandelen en de 421.232 winstbewijzen’-
waarvan de Engelse Regering er in 1955 resp. 179.586
en 173.198 bezat – werd de rest, ongeveer £ 7,5 mln.
dus, uitgekeerd.
F
l950
1
`1 “!
Bron: ,,Maritime Transport”, een studie van de O.E.E.C.
‘) De hier vermelde gegevens zijn in hoofdzaak ontleend aan ,,The Economist” van 4 dezer en ,,Msritime Transport”, een dezer dagen verschenen O.E,E.C,.rapport,
INH9UD
Blz.
Het Suezkanaal
……………………….
727
De loonladder in de overheidssector,
1oor
B. Bolmeijer
.
………………………..
729
Het S.-E.R.-advies inzake de ,,vergeten groepen”,
door Drs. B. Kastelein
……………… …
734
Wijzigingen in de afzetstructuur van de Goud-
kust, door Drs. A. Blumer
………………..
736
Blz.
Bedrijfseconomische notities:
Semi-1an bankkrediet,
door W. N. de Blaey….
738
Aantekening:
‘
De wereldproduktie en -reserves van ruwe olie 740
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
…
741
Recente economische publikaties
…………
742
728
ECONOMISCH-STATISTISCH& BERICHTEN
15 augustus 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
B. BOLMEIJER, De loonladder in de overheidssector.
Daar er stemihen opgaan die rust aan het loonfront
bepleiten omdat de optimale 1oongrns zou zijn bereikt
vraagt schr. zich af, of dit laatste ook in de overheids-
sector ‘het geval is. Ter beantwoording van deze vraag
onderzoekt hij de huidige beloningen van het burgerlijk
rijkspersoneel en vergelijkt deze met de vooroorlogse.
Wegens de uitgebreidheid van het ambtenarenkorps is
dit onderzoek beperkt tot de zeer aanzienlijke groep
welke valt onder het bezoldigingsbesluit burgerlijke
rijksambtenaren 1948. Als maatstaf voor de beoordeling
is uitgegaan van de maximale nominale-regelingslonen
voor gehuwden in vaste dienst in een eerste klasse ge-
meente. Ter verkrjging van een meer gedetailleerd
inzicht is een groepsindeling bestaande uit
5
groepen
gebezigd. In een ‘tabel worden voor elke groep voor
verschillende jaren het aantal loongroepen, salaris-
schalen en vaste bedragen vermeld en zowel voor de
hoogst als voor de laagst gesalarieerde binnen iedere
groep wordt de maximale beloning genoemd. Op l5asis
van deze gegevens en het indexcijfer van de kosten van
levensonderhoud zijn de reële maximale .lonen en salaris-
‘sen in 1938/’39 en in 1956 met elkaar vergeleken en in
‘een grafiek weergegeven; Schr. concludeert, dat: er een
grote stabiliteit in loon- en salarisgroepen is, doch geen
stabiliteit in beloning; de periode 1938/’39 geen te guns-
tige basis is; de achterstand bij 1938/’39 relatief Jiet
grootst is voor de middelbare en hogere ambtenaren;
wanneer iemand één rang gestegen is, zijn huidige be-
loning meestal blijft beneden zijn vooroorlogse; wanneer
men, rekening ,houdt met kindertoeslag kindertoelage
en interimvergoeding ziektekosten de achterstand voor
de lagere ambtenaren enigszins verkleind en voor de
hogere ambtenaren vergroot wordt; ambtenaren geen
bijzondere beloningen (tarieven, winstaandelen) kennen,
waardoor het loonpeil in de particuliere sector is verhoogd.
Drs. B. KASTELEIN, Het S.-E.R.-advies inzake de
,,vergeten groepen”.
Het gaat hierbij om die groepen die ,,achtergebleven
zijn in •het maatschappelijk ontwikkelingsproces”. In
dit artikel worden de’ hoofdstukken T t/m IV van het
advies behandeld. In het advies worden 4 soorten ,,ver-
geten groepen” onderscheiden ni. 1 de gepensioneerden,
2. de ,,spaarders”, 3. de niet gepensioneerde ouden van
dâgen, weduwen en wezen, 4. de door fysieke of psychische
gebreken niet .of niet volledig ingeséhakelde arbeids-
krachten. Voor de beide laatste groepen gaat het om het
,,op pil brengen” van de tot nu toe tekortschietende
sociale voorzieningen. Schr. levert kritiek op de mening
van de Raad, dat t.a.v. de bij ondernemingen gepensio-
neerden (anders’ dan d.m.v. bedrjfspensioenfondsen),
het verlenen van toeslagen i.v.m. de geldontwarding
ten koste van de Staat niet in aanmerking komt. Voor
de spaarders (bezitters van obligaties en spaarbank-
boekjes) en bezitters van levensverzekeringpolissen ziet
de Raad onoverkomelijke bezwaren van technische en
administratieve aard tegen compensatie achteraf. Een
diepgaand onderzoek naar ‘hetgeen bijv. op fiscaal ge-
bied, voor deze groepen zou kunnen worden gedaan is
volgens schr. gewenst.
Drs. A. BLUMER, Wijzigingen in de afzetstructuur van
de Goudkust.
De Goudkust was in
1954,
op de Unie van Zuid-
Afrika na, het voornaamste âfz’etgebied voor Nederlandse
produkten in Afrika. Schr. geeft o.a. een overzicht van
de artikelen die de Goudkust exporteert en van de
goederen waarvoor in het’iand afzet is te vinden. Welke
veranderingen de economische structuur van de Goud-
kuit, onder invloed van plannen tot verbreding dezer
structuur’ ook ondergaat, nog steeds blijft het grootste
deel van de invoer uit verbruiksgoederen bestaan, waar
–
bij de voorziening in de primaire levensbehoeften op de
vobrgrond staat. Nederland heeft zich sinds tal’ van
jaren als de tweede leverancier van dit land kunnen
handhaven en als afnemer staat ons land op de vierde
plaats.
W. N. DE BLAEIJ, Semi-lang bankkrediet.
In dit artikel wordt de door de ,,Maatschappij voor
Middellang Crediet”, een dochterinstelling van de
Amster4msche Bank, uitgegeven lening besproken.
Het doel is semi-lang vreemd vermogen aan te trekken
in de vorm van lO-jarige obligatieleningen om deze te
gebruiken voor de financiering van semi-lange inves-
teringen van ondernemingen. Schr. wijst er in zijn
beschouwingen o.a. op, dat door het ,,diversiteits-
verschijnsel” bij de kapitaalgoederen van een onder-
neming, allereerst behoefte zal bestaan aan ,,permanent
re* langdurig tijdelijk vermogen”. Door financiering
met semi-lang vermogen staat men nâ
5
tot 10 jaren
opnieuw voor het feit dat men moet trachten vermogen
aan te trekken. Een geheel andere vraag is, of niet
vele ondernemingen, die niet in staat zijn op een be-
paald ogenblik permanenf of langdurig tijdelijk ver
–
mogen aan te trekken, door het aantrekken van semi-
lang vermogen gebaat zullen zijn.
SOMMAIRE –
B. BOLMEIJER, L’échelle des traitements e1ans le secteur
gouvernemen tal. –
Dans cet article sont examinés les traitements des
fonctionnaires des services civiles. 11 en ressort que maigré
de considérables augmentations des salaires nominaux, la
rémunération réelle a baissé comparé avec 1938/’39.
Drs. B. KASTELEIN, L’avis du C’nseil Social-Econo-
mique au sujet des ,,groupes oubliés”.
L’auteur traite d’un avis émis récemment par le Conseil
Social-Economique au sujet des ,,groupes oiibliés”. Celui-
ci comporte les causes de la formation de ces groupes, la
situation actuelle et les mesures éventuellement â prendre.
Drs. A. BLUMER, Modij’ications dans la structure de dé
bouché de’ la Côte de l’Or.
L’auteur donne e.a. une vue d’ensemble des marchandi-
ses qu’exporte la Côte de l’Or et des produits pourquels
011
peut trouver un débouché dans ce pays. Malgré des modi-
fications dans la structure économique la plus grande par
–
tie de l’importation continue de se composer d’articles de
consommation.
W. N. DE BLAEY, Crédit bancaire semi-long.
Dans cet article il est question de la fonction d’un prêt
émis pour un établissement affilié â la Amsterdamsche
Bank. Le prêt sert au financement de crédits d’investisse-
ment semi-longs.
15augustus 1956
ECONOMISCH-STÂTISTISCHLE’BERICHTEN
729
•
De loonladder’ in d.é overheidssector
Inleiding.
Evenals de lonen van de werknemers in de particuliere
sector zijn ook die van het personeel in overheidsdienst
sedert .de bevrijding in vrijwel voortdurende beweging.
Daarop afgaand en de ‘stemmen beluisterend welke hier
en daar opgaan en rust aan het loonfront bepleiten,
omdat de optimale loongrens zou zijn bereikt, of zelfs
overschreden, vraagt men zich onwillekeurig, af, of deze
meest gunstige positie waarin de werknemers in het
particuliere bedrijf zich, sedert de aanvâng dezer eeuw
naar veler mening thans bevinden, ook geldt voor het
personeel dat werkzaam is in de overheidssector.
M’ede in verband met de onlangs voor dat personeel
toegestane uitkering van 3 pCt. over
1955
en de verhoging
van de vakantie-uitkering met 2 pCt. voor het jaar
1956,
heb ik, ter beantwoording van de vraag tot welke hoogte
de ambtelijke loonladder is uitgetrokken, een onderzoek
naar de huidige lonen van het burgerlijk rijkspersoneel
ingesteld en deze lonen met de vooroorlogse vergeleken.
Werkwijze.
Wegens de uitgebreidheid van het ambtènarenkorps,
heb ik mij bij dat onderzoek beperkt tot
een deel
van het
korps en wel tot het zeer omvangrijke gedeelte waarvan
de bezoldiging plaatsvindt naar de normën van het be-
zoldigingsbesluit burgerlijke rjksambtenren
1948
(zoals
dat laatstelijk is gewijzigd bij K.B. van 2 maart
1956,
Stbl. 107), welke gelden voor:
de werklieden die naar ,,loongroepen” worden
beloond;
de ambtenaren die naar ,,salarisschalen” worden
bézoldigd en
de ambtenaren,die naar ,,vaste” bedragen worden
gehonoreerd.
\•
Als maatstaf voor de beoordeliiig is uitgegaan van de
maximale nominale regelingsionen voor gehuwden in vaste
dienst in een eerste klasse gemeente.
Daarbij’ is onder-
staande groepsindeling gebezigd:
T.
Werklieden.
1
Lagere ambtenaren.
\
Middelbare ambtenaren.
Hogere ambtenaren.
Topfiguren.
Ter toelichting van deze indeling zij het volgende op-
gemerkt.
–
Groep 1
kent zes hoofdgroepen, genummerd 1 t/m
6
en een aantal tussengroepen, waarvan het maximum
loon ligt tussen die van twee hoofdgroepen of boven dat
1
van groep 6 uitgaat (de tussengroepen zijn voor ambten
welke een bijzonder karakter dragen). De’ zès hoofd-
groepen dienen voor:
ongeschoolden;
geoefenden;
half-vaklieden;
vaklieden;
vaklieden le klasse (met bijzondere vakbekwaam-
heid);
voorlieden.
Groep II
omvat het personeel waarvan het salaris
blijft beneden dat van een adjunct-commies.
Groep III
vangt aan met het salaris van een adjunct-
commies en loopt door tot aan dat van een referendaris.
Groep IV
begint met het salaris van een referendaris
en eindigt met dat van een administrateur A.
Groep V
omvat twee categorieën, ni.
die waarvan de beloning aanvangt met die van een
raadadviseur en eindigt met het hoogste schaalbedrag,
dat het bezoldigingsbesluit kent;
die waarvan de beloningen het hoogste schaal-
bedrag te boven gaan.
Deze groepsindeling omvat alle in het bezoldigings-
besluit naar de loongroepen, salarisschalen en vaste
bedragen bezoldigde werklieden en ambtenaren, dus
wat de ambtenaren betreft, niet ‘alleen het administri-
tieve, maar ook ‘het technisch, medisch, wetenschappelijk
en overig aldus bezoldigd’ personeel, zodat de conclusies
welke uit het onderzoek kunnen ‘worden getrokken niet
alleen voor de in dit artikel met name genoemde werk-
lieden en ambtenaren,, maar voor het gehele hiervoor
bedoelde deel vanhet werklieden- en, ambtenarenkorps
geacht mogen worden geldig te zijn. De Ministers en
de Staatssecretarissen, die een vaste beloning krachtens
het bezoldigingsbesluit genieten, zijn, mede omdat deze
een politiek ambt bekleden, buiten beschouwing gelaten.
De’ resultaten van het onderzoek zijn in de tabel en in
de grafieken A en B verwerkt. In de tabel is voor elk van
de groepen voor de onderscheidene jaren het
aantal
loongroepen, salarisschalen en vaste bedragen vermeld,
welke gerekend naar de maximum nominale jaarwedden
opklimmende reeksen vormen. Van deze reeksen is
telkens de laagste en hoogste term, in casu de maximale
wedde van de laagst en hoogst gesalariëerde van de
betreffende groep, vermeld. Deze bedragen geven dus de
begrenzing aan van het ,,bezoldigingsstramien” waarop
in de aangegeien jaren het bezoldigingssysteem kon wor-
den geweven.
Aantal loongroepen,
schalen en
vaste”
Laagste
Maximaal nominaal
1956
loon of salaris per jaar
in pCt.
1
Belastingdruk
1
1956
bedragen
resp.
‘
van
in procenten c)
1,
in pCt.
Groepsindeling
–
hoogste
1
van
1938/
1936 1936
1
1936
1928
11934
(38/
1956
beloning
1928
1934
(38/
1956 1a)
(381
39)
1938/
1
1956
1939
1939
39)
39)1
Werklieden
•
11
1
fl
1 1
Laagste
Hoogste
Tot en met loongroep 6
……………
4
, ±
_I
Laagste
Hoogste
Samen’
1
15
20
19 19
1
ii
Boven loongroep 6
………………..
Lagere
ambtenaren
………………..
,
Laagste
Hoogste
Middelbare ambtenaren
–
…………….
‘(
25 25
1
25
1
24
Laagste
,
Hoogste
Hogere ambtenaren
……………….
1
i
7
1
7
1
ii
Laagste
1
Hoogste
Topfiguren
naar de
,,schalen”
……………
1
6 6
1
1
6
1
1
6
Laagste
1
Hoogste
naar
vaste” bedragen
………….
2
2
1
2
1
Laagste
1
Hoogste
Samen.
60
-iîi’l
59
59
1.578
1.428′
1.356
3.232 b)
238
2,2
– –
2.104
1,904
1.808
‘
4.380
242
3,7
‘3,2
87
,
2.204
2.004
1.904
4.514
237
3,8
3,4 90 2.504 2.254
2.140 4.968
232
4,1
4,4
107′
1.200
1.100
1.045
1.902
278
1,0
– –
2.700
2.430
2.308
‘
5.207
226
4,4
4,7
107′
2.800
,2.520
2.394
5.380
225
4,8 5,2
108
5.800
5.220
4.959
10.709
216 8,7
12,7
146
6.000
5.400
5.130
11.081
216
8,9
13,1
147
7.000
6,300
5.985
13.874
232 9,7
16,4
‘
169
7.200
‘
6.480 6.156
14.805
240 9,8
17,6
‘
‘180
9.000
8.100
7,695
‘19.902
259
10,8
23,5
218 10,000
9.000
8.550
22,021
258 11,4
25,5
‘
224
12.000 10,800
10,260
29,211
285 12,4
31,5
254
a) Lonen en salarissen 1956 inclusief 3 pCt. uitkering ineens en 4 pCt. vakantietoeslag. b) Te bereiken in 1957. c) Voor gehuwden met twee niet-verdienende kinderen.
730.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 augustus ,1956
ii
Ii
ir
n
0_
r
x
m
z
Z
Pl
c
Cl
–
1
Pl Pl
z
–
–
z
40
0
o
.
Pl
.
.
0
z
.
z
r
m
–
–
z
Ln
iIîi
Pb
/
/
Pl
0
Pl Pl
1
Z
Cl
W
c
‘954
•
‘
0
*
0
0
o
0
0
1-
1
–
‘9J8b’4J9
Cl
Pl
o
.,00
.
0
–
in
rn
00
4,
–
Cl
rot
-.
0
–
o
rn
-i
•
____
rn
1900109fl
–
40
#938//939
1
0
4,
S
19,
T’Z
0938/,034
-.
jr
0
–
L.
u
–
–
ii
î
–
r
15 augustus 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
731
REEEL MAXIMAAL REGELINGSLÖON OF-SALARIS VAN GEHUWDE BUR GERL’JKE
R’JKSWERKLIEOEN EN-AMBTENAREN IN
VASTE DIENST IN EEN
EERSTE KLAS
GEMEENTE IN 1938/1939 EN IN 1956.
‘)
1938/1939:100
. .
GRAFIEKB’
WERKLIÉOEN
AMBTENAREN’
[1
1938/1939
_…
1956
1938/1939
–
1956
.
t
1
Loo,
7 g1r.
e,bL__
2100
–
–
2000
D”6e,Q1VJ
1900
‘
–
1
–
,o0
–
Loo’
9
‘.’-ocp6
1
0
1
1
//ooy/eea
.
–
–
–
1!k(.
6eoe,6nde
—
/400,
1
‘.
?oo
–
L
2
,
00
—
0,9v’sc/,00/d0
j
/100
1
.900
–
S
•
•
.
‘
.
,”
.. ,.,
–
–
–
—°—
100
1
–
.
Hoo/deomm;e,4
.
•
Soo
.
.
.00
1
2ooc
e/dJc
y
‘..
Joo
–
/
/00
—
0
1
–
1
•
/
0
0
•
J
1 0
•
–
__
‘)Inclus,of 3°/ouitkeringoverl955
en 4
°
/e
vakantieuitkering: exclusief eventuele
represen-
tatievergoedrngen(in1938/39 en-in
1956)..
•
–
juIil956B.Bolmeijer.
WARA
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15augustus 1956
In grafiek Ais voor elke groep het hoogst bereikbare
salaris voor 1938/1939 aangegeven. Teneinde na te gaan
welk nominaal maximaal loon of salaris thans zou die-
nen te worden genoten om de waardedaling van het geld
volledig op te kunnen vangen, is met behulp van het als
steeds door het Cêntaal Bureau voor de Statistiek ook
nu bereidwillig verstrekte prjsindexcijfer van het levens-
onderhoud van arbeidersgezinnen het loon of salaris
van 1938/1939 herleid. Met 1938/1939 100 als basis
bedroeg, voor
1955,
dat cijfer 281, met welk getal (ge-
deeld door 100) de lonen en salarissen van 1938/1939
zijn vermenigvuidigd en in de grafiek in beeld gebracht.
Het daarnaast vermelde
werkelijke
maximale nominale
loon of salaris in 1956 is vervolgens, eveneens op basis
1938/1939 = 100, met behulp van genoemd index-
cijfer (281) op zijn reële waarde herleid en in de grafiek
opgenomen.
Van grafiek B, waarin diverse op de hiervoor omschre-
ven wijze,berekende maximale
reële
lonen en salarissen
zijn opgenomen, kan men zowel de aan de diverse ambten
verbonden reële beloningen in 1938/1939 en
1956,
als de
ambtelijke, in loon uitgedrukte verhoudingen in 1956,
gemeten naar 1938/1939, afiezen. Teneinde de positie
van de werklieden duidelijk te kunnen doen uitkomen
is hun ,,ladder” op grotere schaal dan die voor de ambte-
naren getekend.
Conclusies.
Blijkens tabel T is het totaal aantal loongroepen en
salarisschalen sedert 1928 vrijwel onveranderd gebleven,
terwijl ook de ondervedeling per groep zo goed als niet
is gewijzigd. De spreiding van het personeel naar het aan-
tal maximale bezoldigingsmogelijkheden vertoont der-
halve een opmerkenswaardige’ stabiliteit, welke men,
gezien de bewegelijkheid op het terrein der bezoldiging,
niet zou verwachten.
/
• In de lonen van 1934 en 1936 komen de per 1 -januari
van die jaren ingegane verlagingen van respectievelijk
10 en
5
pCt. tot uitdrukking. Mede ten gevolge van reeds
eerder ingegane verlagingen (20 pCt. in
1925)
waren de
1en, welke in 1929 ter gelegenheid van de in dat jaar
ingegane ,,technische herziening”, die slechts een matig
bedrag zou mogen kosten, een verhoging hadden onder-
gaan, in 1938/1939 tot ongeveer het peil van 1918 terug-
gelopen. In aanmerking nemend dat bij de vaststelling
van de lonen in 1918 de destijds heersende buitengewone
omstandigheden als gevolg van de oorlog, welker invloed,
naar men verwachtte, na terugkeer van de vrede spoedig
zou verminderen, buiten beschouwing zijn gebleven,
zodat de verhogingen bleven beperkt tot het inhaleti van
de zeer grote vooroorlogse achterstand, meen ik door
het kiezen van de jaren 1938/1939 als vergelijkingsbasis
gevrijwaard te zijn voor het verwijt een te gunstige basis
te hebben gekozen.
Grafiek A toont aan, dat zo de waardedaling van
het geld, sedert 1938/1939 van de hoogst bezoldigden
per groep naar d& beloning van 1938/1939, volledig
zou zijn goedgemaakt, de nominale beloning over vrijwel
de gehele linie aanzienlijk hoger zou zijn dan in 1956
(inclusief de 3 pCt. uitkering ineens en de 4 pCt. vakantie-
uitkering)
het geval is;
van volledige goedmaking van de
lage beloning van 193811939 is geen sprake.
De achterstand zowel nominaal als reëel, hoewel niet
gering, is voor de werklieden van loongroep 6 het kleinst;
voor groep 6 E en de lagere ambtenaren neemt de ach-
terstand toe. Deze is relatief het grootst voor de middel-
bare en hogere ambiënaren.
Een kentering treedt in bij de groep topfiguren die naar
het hoogste schaalbedrag wordt bezoldigd; de het hoogste
vast bedrag genietende topfunctionaris boekt enig voor
–
deel.
De geschetste situatie vindt in het algemeen be-
vestiging in grafiek B, die de reële lonen en salarissen
op basis 1938/1939 = 100 weergeeft en waarvan de loon-
ladders wat de werklieden tot aan loongroep 6 en de
administratieve ambtenaren tot aan de rang van admini-
strateur A betreft, tevens een indruk van de vroegere
en de huidige promotielijnen geven.
In verhouding tot 1938/1939 en in aanmerking nemend
dat in de beloning van 1956 de 3 pCt. uitkering ineens
en de 4 pCt. vakantie-uitkering zijn verdisconteerd, blijkt
een achterstand in reële beloning te zijn ontstaan, welke
moeilijk als gering kan worden gekwalificeerd.
Aangezien de reële loonladders zowel voor de werk-
lieden als voor het administratieve personeel belangrijk
zijn ingetrokken is de afstand tussen de sporten in het
algemeen genomen verkleind. De stap van half-vakman
tot vakman is echter groter geworden ten gevolge waar-
van de drie laagste en hoogste loongroepen iets meer
uiteenliggen waarbij iedere groep op zich zelf beschouwd
een grotere homogeniteit heeft verkregen.
Gezien het feit dat een vakman in 1956, vergeleken
met 1938/1939 = 100, een reëel loon geniet dat ligt be-
neden een vooroorlogse geoefende en een
–
voorman blijft
beneden het toenmalige reële loon van een vakman be-
tekent deze verandering geen verbetering.
De promotielijn voor het âdministratieve personeel
vertoont evenmin een fieurig beeld; een vooroorlogse
adjunct-commies via zijn A-rang bevorderd tot corn-
mies, is op zijn vooroorlogse peil gebleven. Om nog een
paar voorbeelden te noemen: een vroegere hoofdcommies
via de A-rang bevorderd tot referendaris, blijft beneden
zijn vooroorlogse beloning; een tot hoofdadministra-
teur bevorderde vroegere referendaris heeft via de ad-
ministrateursrang, plus de betreffende A-rang, een iets
hoger reëel loon dan in 1938/1939.
Het ,,verfijnde”, op rangeninfiatie ingestelde bezol-
digingsstramien, geeft naar uit het bovenstaande kan
blijken wel een over meer rangen verspreide, maar met
1938/1939 vergeleken geen hogere reële beloning, waarbij
komt dat de door invoeging van A-rangen etc. verruimde
promotiekansen gepaard zijn gegaan met het stellen van
eisen aan welke voorheen niet behoefde te worden vol-
daan. De tegenwoordige commies bijv. is een andere
dan de vooroorlogse commies, die als adjunct commies
rustig zijn bevordering kon afwachten met de zekerheid
dat deze vroeg of laat zou komen
1).
De voor bevordering
gestelde eisen brengen mee, dat aan de factor rangen-
inflatie geen al te grote betekenis kan worden toegekend,
te meer
4s men bedenkt dat in de promotiekansen welke
onder het nieuwe stelsel bestaan, oude aanspraken zullen
zijn verdisconteerd.
Van de topfiguren hebben ommigen een relatief
geringere achterstand te incasseren gekregen dan het
hiervoor behandelde personeel, terwijl enkelen een reëel
hogere beloning genieten dan voorheen. Bedenkt men
evenwel, dat voor de berekening van hun reële lonen
het voor arbeidersgezinnen gebezigde prjsindexcijfer
van het levensonderhoud is aangehouden, dan zijn hun
reële lonen hoogstwaarschijnlijk te hoog gewaardeerd,
1)
Beknopte toelichting op
‘
het bezoldigingsbesluit 1948. Uitgave van: Comité
ter behartiging van de algemene belangen van overheidspersoneel A.C.O.P.-R.K.
Centrale van burgerlijk overheidspersoneel – Nederlandse Christelijke bond van
overheidspersoneel. –
15augustus 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
733
zodat te hunnen opzichte de situatie te gunstig is voor-
gesteld, waarmede uiteraard de onderling gewijzigde ver-
houdingen aan de top, welke vermoedelijk op een her
–
waardering van de ambten berusten, niet zijn verklaard.
4. Bij de berekeningen van de lonen is voor 1956
rekening gehouden met één der in geld uitgedrukte secun-
daire arbeidsvoorwaarden, nl. de vakantietoeslag. De
overige eveneens in geld waardeerbare secundaire arbeids-
voorwaarden zijn gering in aantal en omvang. Het zijn:
de kindertoeslag;
de kindertoelage en
de interimvergoeding ziektekosten.
De onder a. genoemde toeslag, die in feite is beperkt
door de omstandigheid dat dooreen genomen de gehuwde
ambtenaren belangrijk minder dan twee kinderen te
hunnen laste hebben, beloopt per kind 3 pCt. van de
wedde met een minimum en een maximum van resp.
f. 60 en ‘f. 205,20 in 1938/1939 en resp. f. 200,40 en
f. 308,64 in 1’956.
De onder b. genoemde toelage bedraagt in
1956
voor
een tweede kind f. 16,56 per jaar. In 1938/1939 werd
voor twee kinderen derhalve minimaal f. 120 en maxi-
maal f. 410,40 genoten. In volwaardige guldens van
1938/1939 zou op de hiervoor aangegeven berekenings-
wijze het equivalent van deze bedragen in 1956 belopen
2,81
x
f.120 en2,81
x f.410,40 = resp.f. 337enf. 1.153.
Met inbegrip van de kindertoelage en de interimver-
goeding ziektekosten wordt in feite door een gehuwde
met twee kinderen te zijnen laste genoten resp. nominaal
f. 510 en f. 727 (rond), dus resp. meer f. 173 (f. 510 min
f. 337) en minder f. 426 (f. 1.153 min f. 727). Dit bete-
kent dat aan deze remuneraties slechts een betrekkelijke
waarde mag worden toegekend. Voor de werklieden en
lagere ambtenaren wordt de nominale en de reële achter
–
stand er geenszins door opgeheven, terwijl de achterstand
voor de hoger bezoldigden door verdiscontering van deze
factoren wordt vergroot.
Neemt men hierbij in aanmerking dat in het voor-
gaande, behalve t.a.v. de lagere inkomens voor welke
de lagere belastingdruk reeds in het betreffende index-
cijfer is verwerkt, geen rekening is gehouden met de be-
lastingdruk, die zoals tabel 1 aanwijst bij de nominale
inkomens van rond f.
5.000
voor gehuwden met twee
niet verdienende kinderen in 1956 hoger ligt dan in
1938/1939, welke druk met het toenemen der inkomens
verzwaart, dan blijkt dat als alle factoren in het geding
worden gebracht de vergelijking, uitgezônderd de lagere
inkomens, ongunstiger uitvalt dan bij een minder minu-
tieuze opzet het geval is.
5. In verband met de
zowel voor de werklieden als
voor de ambtenaren geconstateerde achterstand, welke
zich ook na pensionering doet gevoelen, wil
het mij voor-
komen dat voor het in dit artikel behandelde overheids-
personeel de optimale loongrens op geen stukken na is
bereikt, laat staan overschreden, zodat wat ,,hun” loon-
ladder betreft m.i. voôralsnog geen reden voor hoogtevrees
behoeft te bestaan.
Daar de ambtenaren, aangezien zij
het stakingsrecht missen, geen ander machtsmiddel, ten
dienste staat dan via hun verenigingen over de hen be-
treffende algemeen verbindende voorschriften ,,hun
gevoelen te doen kennen” (artikel 125 Ambtenarenwet
1929), niet ,,op de goederen zitten” – in 1946 is hun
te verstaan gegeven dat deelname aan oprichting en func-
tioneren van door en voor overheidspersoneel opgerichte
in’kooporganen ongewenst moet worden geacht
2)
-‘ zich
derhalve niet economisch kunnen verweren en geen ,,par-
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING VAft
IMPORT- EN EXPORT.
TRANSACTIES
265 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
tij” zijn bij de loonbepaling, zodat zoals het vorig jaar
is geschied de door hen naar voren gebrachte gevoelens
door de Overheid naast zich neer kunnen worden gelegd,
speelt bij de bepaling van de hoogte van hun loon de
wet van vraag en aanbod een minder belangrijke rol dan
in de particuliere sector.
Weliswaar heeft het overheidspersoneel steeds opge-
deeld met de verhogingen van de
regelingsionen
in de
particuliere sector en zijn er voor hen speciale voorzie-
ningen getroffen,
maar zij nemen,
tot voor kort
3),
geen
deel aan het ,,iweerichtingverkeer”
dat zich sinds 1946,
dat is dus reeds gedurende tien jaren, in de particuliere
sector door invoering van het stelsel van tarief- en ak-
koordloon, toelagen, gratificaties, aandelen in de winst
en dergelijke naast de regelingslonen in toenemende
mate heeft ontwikkeld en er mede toe heeft geleid dat
het algemene loonpeil in de particuliere sector succes
sievelijk is verhoogd, ,,welke verhogingen een stijgende
lijn tonen van
reële
(cursivering van mij) loonsverbete-
ringen, die overeenkwamen met de verbruiksmogelijk-
heden welke het economisch herstel en de wederopbouw
in ons land toelieten”
4).
Daardoor en vooral ten gevolge
van de belangrijk yerbeterde sociale voorzieningen in de
particuliere sector, men denke bijv. aan de invoering
van de algemene ouderdomswet in 1957, de op gang
gekomen bedrjfspensioenfondsen en de mogelijke in-
voering van een algemene weduwen- en wezenwet etc.,
is er een tanende belangstelling voor en een geringere
bereidheid tot tewerkstelling in overheidsdienst ont-
staan. Men heeft onder de gewijzigde omstandigheden
niet meer als in de crisisjaren het verlangen om tegen
een matige beloning bij de Overheid ,,onder dak” te
komen, waardoor het gevaar dreigt van een minder goed
functioneren van het overheidsapparaat, daar het vak-
bekwame, intelligente personeel naar de particuliere
sector gaat- en ten slotte met minder vakbekwaam en
minder ambitieus personeel genoegen zal moeten wor-
den genomen. Zal hier het aloude gezegde ,,goedkoop is
duurkoop” niet gelden?
Groningen.
B. BOLMEIJER.
‘) Circulaire Minister van Binnenlandse Zaken van 1 mei 1946, nr. 7655 R.G.
afdeling ambtenarenzaken. (Officiële bekendmakingen Vereniging van Neder-
landse Gemeenten 1946 GB., nr. 1519, IV. 3).
‘) K.B. dd. 8 maart 1956, St.bl. 134 tot regeling van een toelage voor het ver-
richten van arbeid in ploegen- en onregelmatige diensten.
‘) Prof. Mr. M. G. Levenbach: ,,De Nederlandse loonpolitiek”. Uitgave N.
Samsom N.V., Alphen aan de Rijn 1955.
/
734
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 augustus
\
1956
Het S.-E.R.-advies inzake de ,,vergeten groepen”
ilet is een goede gedachte geweest van de Sociaal-
Economische Raad aan het vraagstuk der ,,vergeten
groepen” een nadere studie te wijden
1).
Het probleem
mag in grote trekken als bekend worden verondersteld:
het gaat hier, om in de terminologie van de Raad te
spreken, om die groepen die ,,achtergebleven zijn in het
maatschappelijk ontwikkelingsproces”.
Naar in de inleiding van het advies wordt medegedeeld
werd in augustus 1954 tot dit onderzoek besloten, en zo
gezien is het begrijpelijk dat, tn in maart jl., dus ander-
half jaar later, het resultaat in de bekende brochure-
vorm verscheen, de verwachtingen hoog gespannen
waren. In het volgende zal een poging worden onder-
nomen een antwoord te geven op de vraag of het advies
aan deze verwachtingen heeft beantwoord.
Het kômt ons nuttig voor de bespreking van het advies
ih twee delen te splitsen. In het eerste, hieronder volgende,
gedeelte willen wij dan de hoofdstukken 1 t/m IV behan-
delen; in deze hoofdstukken geeft de Raad een beschrij-
ving van de oorzaken van ontstaan der ,,vergeten groe-
pen”, van de situatie waarin deze zich thans bevinden,
benevens een beschouwing over de eventueel te nemen
maatregelen.
In hoofdstuk V met de daarbij behorende bijlage VIII
wordt een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden
tot schadeloosstelling bij resp. dekking tegen eventuele
toekomstige geldontwaarding. Dit gedeelte van het
advies zal het onderwerp uitmaken van een volgend
artikel. –
Het doek valt.
Voor het ontstaan van de vergeten groepen
2)
worden
twee oorzaken opgegeven, t.w.:
1.
,
de algemene
stijging
vaii het prijsniveau, m.a.w. de
geldontwaarding;
2. het ontbreken of tekortschieten van sociale ver-
zekering of sociale hulp ten aanzien van bepaalde
economisch zwakkere groepen (zij die ,,op andere
wijze” zijn achtergebleven).
Op grond hiervan komt de Raad tot vier groepen die
,,bij het onderzoek betrokken dienen te worden”, ni.
de gepensioneerden;
de ,,spaarders”;
de niet gepensioneerde ouden van dagen, weduwen
en wezen;
de door fysieke of psychische gebreken niet of niet
volledig ingeschakelde arbeidskrachten
3).
Globaal gesproken zijn de eerste twee groepen het
slachtoffer van de waardevermindering van het geld,
tërwijl de onder 3 en 4 genoemden hun ontstaan dus te
,,danken” hebben aan het op specifieke punten tekort-
schieten van de sociale structuur.
Betreffende de laatste twee groepen kunnen wij kort
zijn en wij behandelen deze daarom eerst. De verbeterin-
gen moeten hier logischerwijze gezocht worden in het
op peil brengen” van de tot nu toe tekortschietende
1)
Advies inzake het vraagstuk van de ,,vergeten groepen”, publikatie van de
S.-E.R. 1956, no. 3, in het vervolg te noemen ,,het advies”.
)
De
Raad wijst erop dat eigenlijk beter gesproken zou kunnen wordenvan
achtergebleven groepen”, doch sluit zich verder bij het spraakgebruik aan, welk
voorbeeld wij zullen volgen.
‘) Opmerkelijk is dat de Raad hierbij ,,uitdrukkelijk” constateert dat ,,het
vraagstuk als een sociaal vraagstuk slechts bestaat voor zover degenen, die tot
de hierboven genoemde groepen behoren, over geen of over een beperkt eigen
inkomen beschikken”. Dat op de anderen niet een sociale politiek kan worden
gericht” is per definitie juist. Dit neemt niet weg dat zij daarom wel ,,vergeten”
zijn. Gelukkig echter voegt de Raad er, als terloops, aan toe: ,,de in hetadvies
gegeven beschouwingen ten aanzien van de prijsstabilisatie en het vrmijdn van
inflatie
(zijn)
ook voor hen van betekenis”.
sociale voorzieningen. In het eerste gedeelte van hoofd-
stuk IV wordt dan ook vermeld wat voor deze groepen
gedaan is resp. gedaan zal worden. Voor zover de Raad
wijst op adviezen die bij de diverse commissies nog in
behandeling zijn is het misschien wel hier de plaats nog
te wijzen op de noodzaak van zo groot mogelijke spoed:
immers, het probleem is in algemene trekken reeds lang
bekend, en juist het lange uitblijven van maatregelen
heeft deze categorieën tot ,,vergeten groepen” bestempeld.
Terecht wordt op blz. 8 van het advies
1
nog gewezen
op het feit dat ,,de ontwikkeling naar een voor deze
groepen gunstiger maatschappelijke structuir door de
stijging van het algemene prijspeil doorkruist werd”.
Uit dien hoofde zou men de scheiding tussen de beide
genoemde hoofdoorzaken van het ,,vergeten” zijn eigen-
lijk te stringent kunnen noemen. Waar bij deze groepen
echter toch wel van specifieke oorzaken kan worden
gesproken kan men met de scheiding wel vrede heb-
ben, mits men dit laatste citaat voortdurend in gedaëh-
ten houdt.
De door de geldontwaarding getroffen groepen.
Uit de in hoofdstuk III gegeven tabel blijkt dat de
geldwaarde eind 1954 ca. 38 pCt. was van de vooroor-
logse. Uit de tabel is het verloop van deze geldwaarde-
vermindering èn prijsstijging sinds 1938 af te leiden.
Men komt dan tot de volgende opstelling ):
Geidwaarde
Prijsstijging (gezins-
verbruiksprijzen)
(basis 1938 = 100)
1945
………………………
60
170
1949
………………………
50
206
1950
………………………
44
225
1954
………………………
38
264
Vervolgens wordt een opsomming gegeven van de
oorzaken welke in het algemeen kunnen leiden tot een
stijging van het prijsniveau. De Raad waagt zich niet
aan een kwantitatief verdelen van de geconstateetde
prijsstijging over de genoemde oorzaken; dit zou ook
buiten het bestek gaan van het advies. Wel wordt hier
en daar iets opgemerkt over de actualiteit der verschil-
lende factorert Hierover, en met name ten aanzien van
de stelling dat ,,de prijsstijgingen die in de laatste jaren
hebben plaatsgevonden
grotendeels
hieraan (d.i. aan-
passing aan het buitenlandse prijsniveau) kunnen worden
toegeschreven” zullen velen een afwijkende mening
hebben. Het is hier echter niet de plaats om op dit vraag-
stuk dieper in te gaan.
Van doorslaggevende betekenis ten aanzien van dit
gedeelte van het advies is natuurlijk hoofdstuk IV,
waarin een opsomming wordt gegeven van de onder-
zochte maatregelen.
In de eerste plaats komen de door de Overheid gepen-
sioneerden ter sprake. De Raad komt hier tot de conclusie
dat voor deze categorie belangrijke verbeteringen tot
stand zijn gekomen, terwijl de aanpassingskwestie boven-
dien momenteel als het ware ,,sub judice” is. Op grond
hiervan onthoudt de Raad zich van verdere beschouwin-
gen, waarbij wij ons uiteraard moeten neerleggen.
Wat betreft de bij bedrjfspensioenfondsen aan-
geslotenen acht de Raad geen maatregelen noodzakelijk,
daar de aanspraken uit dien hoofde ,,wat hun contante
warde betreft, voor de thans reeds gepensioneerden
,
‘ï wij geven de opstelling iets anders weer dan in het advies is gebeurd; in onze
tabel ziet men n.o.m. beter hoe prijspeil en zijn omgekeerde, de geldontwaarding,
na 1945 ,,zijn doorgegaan” met zçh vaq 138
t
verwijderen,
15augustus
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN’
735
hoger zijn dan de voor en door hen gestorte
bijdragen”. De opmerking dat deze groep de
risico’s loopt van toekomstige geldontwaarding
doet hen dan verder bij alle andere belang-
hebbenden bij het vijfde hoofdstuk van het
advies belanden.
De bij ondernemingen gepensioneerden
(anders dan d.m.v. de bedrjfspensioenfond-
sen), de ,,spaarders” en de bezitters van
levensverzekeringspolissen
komen tenslotte
aan bod,
l
en jammer genoeg voor hen blijkt hier
niette geldeh het ,,lest best”. Ten aanzien van de eersten
wordt het onmogelijk geacht ondernemingen tot, bij-
storting in pensioenfondsen of’ tot aanpassing van
ondernemerspensioenregelingen te verplichten. Het ver-
lenen van toeslagen ten koste van de Staat komt niet
in aanmerking ,,daar dit zou betekenen een verbetering
van de positie van diegenen, die ten opzichte van anderen
toch al reeds een voorsprong hebben”.
Dit is naar onze mening een hoogst merkwaardige
opvatting. In de eerste plaats vragen wij ons af wie die
,,anderen” zijn. Waarschijnlijk worden bedoeld diegenen
die in het geheel geen pensioenaanspraken kunnen doen
gelden. Maar dan moet in dit verband toch wel de vraag
worden gesteld, wanneer de Raad hièr bezwaar maakt
tegen toeslagverlening door de Staat, waarom zij dit-
zelfde bezwaar niet naar voren heeft gebracht bij de
verbeteringen die ten aanzien van de .rijkspensioenen
zijn ingevoerd en eventueel nog tot stand zullen komen.
Het criterium (althans voor zover het betreft het voeren
van een sociale politiek) is tot nu toe steeds geweest het
enigszins vage begrip ,,geen of eend beperkt eigen in-
komen” ter beschikking hebben (blz. 8 en 9). Wanneer
de Raad, op grond van een onderzoek, van oordeel is
dat deze categorie niet hiertoe behoort, kan men, wan-
neer men dit uitgangspunt accepteert, er vrede mee
hebben. Een blote afspiegeling aan anderen die er nog
slechter aan toe zijn( is echter geen voldoende maatstaf.
Reëler is dan ook het standpunt dat de Raad inneemt
t.a.v. de ,,spaarders” (bezitters van obligaties en spaar-
bankboekjes) en bezitteFs van levensverzekeringspolissen.
Hier zijn het onoverkomelijke bezwaren van technische
en administratieve aard diQ het naar de mening van de
Raad onmogelijk maken een compensatie achteraf
te geven..
Dit ‘alles is natuurlijk wel erg plausibel. Wat betreft de
spaarders en polisbezitters en gedeeltelijk ook voor de
bij ondernemingen gepensioneerden vragen wij ons ech-
ter toch wel af of wij hier niet diezelfde ,,gelijkmoedig-
heid” waarnemen waarover Prof. Ch. Glasz schreef in
zijn artikel in het verleden jaar verschenen gedenkboek
van de Herstelbank
5).
Ten aanzien van de hier genoemde groepen is tevens
nog van belang een andere opmerking in hetzelfde
artikel
6),
luidende: ,,Duidelijk is dat de, overheids-
organen door de ,,Entschuldung”
7)
het meest begunstigd
zijn, terwijl de last hiervan voor een zeer belangrijk ge-
deelte gedragen wordt door hen wier kapitaalaanspraken
belichaamd zijn in claims op institutionele beleggers”.
Wanneer men dan op blz. 260 van hetzelfde artikel leest
‘) Tien jaren economisch leven in Nederland: Het artikel van Prof. Glasz is
getiteld: ,,Tien jaar ontwikkeling van de vermogensstructuur”; de bedoelde passage
vindt men op blz. 256.
‘) Blz. 259.
‘) ,,Entschûldung” te omschrijven als vermindering van de regte schuldenlast
s
6evol6
van de geldontwaarding.
(Advertentie)
dat van de totale geconsolideerdë overheidsschuld ca.
68 pCt. in handen is van de institutionele beleggers, kan
men een globale indruk krijgen van de enorme rijkdom-
verschuiving die hierachter zit. Nu geheel in het midden
gelaten in hoeverre de Overheid ,,schuld” heeft aan de
geldontwaarding kan men toch wel stellen dat op de
Overheid op zijn minst een morele plicht rust hier te
herstellen waar dit macir enigszins mogelijk is.
Of de Raad zich dit voldoende heeft gerealiseerd en zo
ja, of hij dan de mogelijkheden op uitputtende wijze heeft
onderzocht, is naar onze mening vooralnog een open
vraag. In.dit verband is het misschien jmmer’dat de Raad
niet in een bijlage een opsomming heeft gegeven van de
op blz. 5 van het adviës aangeduide ,,in openbare dis-
cussie en in de hem toegezonden brieven gevraagde maat-
regelen”.
De vraag wat er bijv. op fiscaal gebied hier gedaan zou
kunnen worden is n.o.m. een diepgaand onderzoek waard,
zeer zeker wanneer men dit stelt in het licht van de over-
heidsverantwoordelijkheid.
Samenvatting.
Overzien wij nu het thans besproken gedeelte dan blijkt
het uiteindelijk resultaat negatief te zijn uitgevallen. Naast
het verzamelen van enig interessant cijfermateriaal is
t.a.v. de door specifieke oorzaken achtergeblevenen
gewezen op specifieke maatregelen die te hunnen behoeve
zijn
oKzullen
worden genomen resp. geadviseerd. Afgezien
van de overheidsdienaren, waarvoor de tempertuur nog
nader zal worden geregeld, blijven de door de geld-
ontwaarding getroffen groepen. volledig in de kou staan.
Waarmede, naar men wel magverwachten, voor hen het
doek is gevallen.
De verdienste van het tot, nu toe behandelde gedeelte
van het advies is naar onze mening gelegen in het feit dat
bij herhaling en met nadruk wordt gewezen op de centrale
betekenis van de ontwikkeling van het prijspeil en de
reciproke daarvan, de geldwaarde. Daarenboven is van
belang dat de collectieve verantwoordelijkheid wordt
beklemtoond van de diverse instanties en actieve groepen
in de maatschappij. Ernstig tekort schiet het advies naar
onze overtuiging waar het de onderzochte maatregelen
behandelt welke ten behoeve van gepensioneerden, spaar
–
ders en polisbezitters zouden kunnen. worden genomen.
Met name achten wij het een verzuim dat niet
is
gewezen
op de morele verantwoordelijkheid van de Overheid als
de grote ,,profiteur”, ook al gaat men van het standpunt
uit dat-deze tegen haar wil in deze positie terecht is ge-
komen. Wij wezen daarbij op de vraag of door fiscale
faciliteiten niet’het een en ander te herstellen zou zijn
geweest. Het argument dat dan zekere groepen bevoor
–
deeld zouden worden gaat niet op: het is beter (x-n)
dan x vergeten groepen te hebben.
Utrecht.
Drs. B. KASTELEIN.
In Bondstreet, op Ascot,’in Cambridge en Oxford
draagt men ‘Barratt’s In Ne,dérland exclusief bij
736
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 augustus 1956
Wijzigingen in de afzetstructuur van de Goudkust
*)
De Goudkust in West-Afrika is een klein gebied (54 ><
de oppervlakte van Nederland) met slechts 44 miljoen
inwoners. Toch was het, in 1954, op de Unie van Zuid-
Afrika na, het voornaamste afzetgebied in Afrika voor
de Nederlandse export. Relatief gesproken – dus per
inwoner – is de bevolking van de Goudkust zelfs verre-
weg de beste koper van Nederlandse produkten in Afrika.
Zeker zijn de historische banden tussen Nederland en de
Goudkust niet geheel vreemd aan deze stevige Neder
–
landse handelspositie.
Aan de sterke dynamiek van de ontwikkeling van het
huidige Afrika neemt ook de Goudkust deel. De waarde
van de uitvoer van dit gebied is gestegen van $ 22 mln.
in 1947 tot $113 mln. in 1954. PiraIlel daarmede, maar
niet in dezelfde mate, steeg ook de waarde van de invoer
en wel van $ 26 mln, in 1947 tot $ 72 mln, in
1954.
Sinds het begin van deze eeuw zijn cacao en goud de
twee voornaamste pijlers waarop de economie van de
Goudkust rust. De cacaoteelt, die door vele inheemse
boeren wordt uitgeoefend, heeft tot een aanmerkelijke
spreiding van de koopkracht geleid, waardoor deze, per
hoofd van de bevolking, hoger is dan in Nigerië en vele
andere Afrikaanse gebieden. De prijsstabilisatiepolitiek
van de ,,Marketing Boards” beperkt de fluctuaties van
deze koopkracht. Door de geleidelijke exploitatie van de
andere rijkdommen van het land, zoals waardevolle
tropische houtsoorten, bauxiet, diamant en mangaanerts
alsmede door de diversificatie van de landbouw, biçdt de
economie van de Goudkust een steeds veelzijdiger beeld,
al blijft de cacao in de export overheersen. In 1953 droegen
cacaoboneri voor 62 pCt. bij tot de waarde van de totale
uitvoer. In 1954 was dit zelfs 74 pCt. Voor 1955 was het
weer iets minder.
De Goudkust is de grootste cacao-exporteur (met ca.
30 pCt. van de werelduitvoer), de derde diamantprodu-
cent (ruim 2 mln. karaat), de derde tot vierde mangaan-
ertsexporteur (700.000 ton met 50 pCt. gehalte) en een
belangrijke goudexporteur (ca.
3/4
mln oz.) in de wereld.
Van 1942-1947 werd 100.000 ton bauxiet per jaar uitge-
voerd. Andere produkten dan cacaobonen hadden, in
1954, het volgende aandeel in de totale waarde van de
uitvoer (afgerond): goud 9pCt., hout 6pCt., mangaan-
erts 41 pCt., diamant 31 pCt. Naar voorlopige gegevens
zijn deze procenten voor 1955 elk iets boger door. de ver-
mindering van de waarde van de cacao-uitvoer.
Voor de economische ontwikkeling van de Goudkust
is het tienjarenplan
1952-1962
van belang, ten bedrage
van ca. f. 850 mln., dat evenwel, zoals hierna zal worden
uiteengezet, slechts weinig (voor ca.
1/5)
investeringen
beoogt die direct de produktie van het land zullen ver-
hogen. Dit is integendeel wel het geval met het bekende
Volta-project, dat de bouw van een stuwdam, een stuw-
meer, een waterkrachtcentrale en een groot aluminium-
bedrijf beoogt. Ook besteedt de Overheid aandacht aan
de mogelijkheid om de kalkvoorraden van het land tot
grondslag te maken voor een grote cementindustrie,
waarvoor de aanleg van een spoorweg van 110 km naar
Takoradi nodig zou zijn. De kosten van het Volta-project
worden geraamd op ruim f.. 14- mrd. Van de daardoor
te scheppen capaciteit voor elektriciteitsproduktie van
564.000 kw zou 50.000 kw beschikbaar komen voor
algemene doeleinden. Met de waterreserve van het stuw
–
*) De basisgegevens voor dit artikel zijn verkregen niet de medewerking van het
Koninklijk Instituut voor de Tropen en de Economische Voorlichtingsdienst.
meer zou een tot nu toe vrijwel onontwikkeld gebied be-
vloeid worden, waardoor ook de landbouw een sterke
stimulans zou ontvangen. Tevens zou in ‘Tema
(25
km
ten oosten van Accra) een nieuwe stad van 50.000 inwo-
ners worden gebouwd met een moderne haven, welke
door een spoorweg met het alûminiumbedrjf zou worden
verbonden. Met de bouw van deze haven werd in 1954
een aanvang gemaakt.
Mocht dit project in de naaste toekomst tot verwerke-
lijking kunnen komen (hierover vinden onderhandelingen
plaats tussen de Regeringen van de Goudkust en Groot-
Brittannië met grote aluminiumconcerns), dân zal dit
uiteraard een grote invloed uitoefenen op de structuur
van de buitenlandse handel. In het bestek van dit artikel
zal evenwel nog niet, met een dergelijke mogelijkheid
worden gerekend, ook al omdat in de laatste jaren de
meeste regeringsprojecten in Brits West-Afrika op specta-
culaire mislukkingen zijn uitgelopen, terwijl de financie-
ringsmogelijkheden’) zeer afhankelijk zijn van de thans
weifelende cacao-conjunctuur.
Deze omstandigheid noopt eveneens tot voorzichtigheid
inzake de vele industriële projecten, waarvan in het ver-
dere verloop van dit artikel sprake zal zijn. De import-
handel in Brits West-Afrika wordt beheerst door Britse
firma’s, waarvan er én 1/3 van de totale import verzorgt
en met een zestal andere Britse firma’s het totale Britse
aandeel op ongeveer 3/4 brengt. Over het algemeen zijn
deze handelsfirma’s, die met de mijnbouwbelangen de
overheersende economische sector vormen, voornamelijk
geïnteresseerd in de bevordering van de niet-industriële
exportproduktie. Het inheemse kapitaal, dat o.a. in de
tussenhandel en door diamantwinning wordt gevormd,
is huiverig voor de n.v.-vorm die het blootstelt aan hogere
belastingheffing. Het valt af te wachten of het besluit
van de Regering om geen steun meer te verlenen aan
particuliere ondernemingen, die niet in n.v.-vorm of als
coöperatie zijn opgezet, hierin verandering zal brengen.
Dit inheemse kapitaal vindt trouwens momenteel een
veel hoger rendement als leen- en handelskapitaal, zodat
bereidheid tot industriële investering meestal niet aan-
wezig is.
De hoogconjunctuur van de cacao is thans ernstig aan
het afbrokkelen. Het cacao-areaal is door het kappen
van zieke bomen vrij sterk verminderd (waardoor de
cacaoproduktie met ca. 1/3 is gedaald en wel van 300.000
ton in 1937 tot evn boven de 200.000 ton in de laatste
jaren);
Evenals elders in tropische gebieden is de boerenbe-
volking vrijwel niet tot kapitaalvorming in staat, doordat
verreweg het grootste deel van de marktopbrengsten van
de landbouwprodukten aan opkopers en tussenhandel
ten deel vallen. Door de gebrekkige transportmogelijk-
heden en de afhankelijkheid van ingevoerde brandstoffen,
hulpstoffen en industriële benodigdheden liggen meestal
de produktiekosten zeer hoog. Ter bereiking van een
behoorlijke produktiviteit moeten de inheemse arbeiders
vaak eerst speciaal worden bij gevoed en voorts langdurig
worden geschoold.
De algemene produktiviteit woidt laag gehouden door
de geringe hygiënische ontwikkeling, het ontbreken van
‘) Voor het trieste lot van een twaalftal projecten van de ,,Colonial Development
Corporation” in Brits West.Afrika (en ook voor detailgegevens over andere in dit
artikel behandelde aspecten) zie men F.
J.
Pedler ,,Economic Geography of west-
Africa”. London 1955, blz. 178.
15 augustus 1956
ECONOMISCH- STATISTISCHE BERICHTEN
737
van communale voorzieningen, de geringe algemene
scholing en de transportmoeilijkheden. Vele ondernemin-
gen zijn afhankelijk van werkkrachten, die tijdelijk uit
verwijderde streken (vanuit het noorden van het land en
uit Liberia, het Franse Volta-gebied en Nigerië) komen,
terwijl tegelijkertijd de inheemse boerenbevolking de.
helft van -het jaar grotendeels werkloos is.
Door droeve ervaringen in het verleden is de inheemse
koker thans sterk ingesteld op merkartikelen, die hem
vertrouwen inboezemen en hij is bereid daarvoor hogere
prijzen te betalen. Een Nederlandse textielfabriek is er
bijv. na jaren inspanning in geslaagd een in het buitenland
niet te evenaren speciaal bedrukt katoenweefsel te leveren,
dat een dergelijke voorkeur geniet. De afzet is sterk aan
seizoenen, nl. aan de tijden van de verkoop van de
oogsten, gebonden. De grote importfirma’s verkopen
overwegend aan de inheemse tussenhandel, die vooral
in de lagere schakels, in grote mate door vrouwen wordt
beoefend. Syriërs en Libanezen komen steeds meer als
tussenhandelaren voor. In de laatste jaren wordt ook wel
overgegaan tot het stichten van warenhuizen in stedelijke
centra. De tussenhandel geschiedt met veel kredietver-
strekking. Een belangrijke schakel in deze tussenhandel
zijn de enorme inheemse markten, waarvan de markt in
Kumasi de grootste is met ruim 15.000 verkopers. Import-
firma’s zijn over het algemeen- afkerig van éénzijdige
bindingen met speciale leveranciers.
Hoge eisen worden gesteld aan de verpakking en aan
het marktonderzoek, o.a. in verband met de hoge trans-
‘portkosten naar het binnenland, waardoor foutieve
schattingen tot zware verliezen kunnen leiden. De import
van de Goudkust is – wat samenstelling aangaat – meet
conjnctuurgevoelig dan bijv. die van Nigerië. Slechts de
helft van deze Goudkust-invoer wordt gevormd door
bestendige massaverbruiksgoederen (,,staples”), t.w. siga-
retten, ,,shirtings” en ,,bafts”, tabak, gegalvaniseerde
ijzeren platen en glanzende aluminiumplaten (voor de
droge noordelijke streken), zoute vis, meel, suiker en
conserven. In de laatste jaren werd aan voedingsmiddelen
voor ongeveer 115 van de totale importwaarde ingevoerd.
De inheemse Regering van Dr. Kwame Nkrumah, die,
onder een Britse gnuverneur, sinds 1951 aan het bewind
is, tracht thans, o.a. door uitbreiding van het onderwijs
en dé hygiënische zorg en verbetering van het verkeers-
wezen de infrastructuur van het land enigszins te moderni-
serenin het kader van het tienjarenplan 1952-1962.
Door dit tienjarenplan ontstond vraag naar transport-
middelen, bouwmaterialen, ziekenhuisbenodigdheden en
geneesmiddelen. Ook rijwielen en automobielen worden
in de Goudkust verkocht, terwijl er bovendien,.hetgeen
voor Nederland ongetwijfeld van minstens
zo
groot be
lang is, behoefte is aan invoer van onderdelen en acces-
soires voor de wegtransportmiddelen, waaronder ook
rubberbanden. Al is dan de verbetering van het wegennet
momenteel het voornaamste onderdeel van de moderni-
sering van’ het verkeersapparaat, toch vindt er ook uit-
breiding van het spoorwegnet plaats, zodat eveneens
spoorwegmaterieel moet worden geïmporteerd.
De invoer van bouwmaterialen is niet beperkt tot pro-
dukten als cement en dergelijke volumineuze artikelen,
doch omvat ook artikelen als kozijnen, glas, sloten, elek-
trisch installatiemateriaal, sanitair en kasten. De realise-
ring van het woningbouwprogramma roept vraag in het
leven niet alleen naar bouwmaterialen in engere zi
l:l
, doch
ni
ook naar produkten, die tot de woning- en et te vergeten
tot de keukeninrichting kunnen worden grekend; naast
verven en vernissen is yooral keukengerei een belangrijke
invoerpost.
Welke veranderingen de economische structuur van ‘de
Goudkust ook ondergaat, nog steeds blijft het grootste
gedeelte van de import uit verbruiksgoederen bestaan,
waarbij de voorziening in’ de primaire levensbehoeften
– voeding en kleding op de voorgrond staat. Bij de
textielinvoeren overheersen katoenwaren, maar het aan-
deel van de rayonwaren is stijgende. Voorts omvat deze
invoer kleding, dekens en naaigaren. Daarnaast kunnen
ook wordën genoemd produkten als papier en papierwa-
ren, glaswerk en keramiek, schoeisel, was- en reinigings-
middelen, metalen bevestigingsmiddelen (spijkers, kram-
men,, schroeven, moeren enz.), cosmetica en 1ektro-
technische verbruiksartikelen. Zo worden er nu twee
radio-relayeerstations gebouwd, terwijl de verkoop van
goedkope ontvangtoestellen van staatswege zal worden
gestimuleerd.
In de voedingsmiddelenbranche’ biedt de Goud kust
momenteel een afzetgebied voor vrijwel alle hoofdgroepen
van deze sector: vis en visconserven, vlees en vleescon-
serven, melk- en zuivelprodukten, meel enmeelproduk-
ten, sigaretten en sigaren, groenten- en fruitconserven,
biscuits en suikerwerken, bier en jenever; voor Vrijwel al
deze produkten neemt de vraag in de Goudkust nog voort-
durend toe, hetgeen echter tevens het verlangen heeft
wakker geroepen om een binnenlandse industrie hiervoor
te vestigen dan wel een bestaande industrie uit te breiden.
Dit- verlangen is momenteel in het bijzonder gericht
op biscuits, suiker’ en suikerwerken, meel, groenten- en
fruitconserven, bier en sigaretten. Op de duw kan dit tot
verschuivingen leiden in dé buitenlandse vraag van de
Göudkust naar voedingsmiddelen.
Wat de vestiging van een textielindustrie in de Goud-
kust betreft, kan nog worden opgemerkt, dat Prof. Lewis
in zijn rapport over de industrialisatie van de Goudkust
2)
mogelijkheden aanwezig acht voor industrie van over-
hemden, tricotage, katoenen en’ rayonweefsels alsrede
van jutezakken.. Er bestaat reeds een weverij. Het indus-
trialisatiestreven in de G.oudkust draagt tweeërlei aspect:
vooreerst om de aanwezige grondstoffen tot halffabrika-
ten te verwerken, die dan op hun beurt tot exportproduk-
– ten worden; verder om de fabricage van verbruiksgoederen
ter hand te nemen, die thans nog moeten worden geïm-
porteerd. Tot nu toe zijn in feite alleen t.a.v. het eerste
punt wezenlijke vorderingen gemaakt, en wel met be-
trekking tot hout, cacao en oliehoudende zaden. De Goud-
kust bezit thans reeds verschillende houtzagerijen, terwijl
er ook fabrieken voor triplex en fineer zijn gevestigd.
Voorts wordt de cacao voor een gedeelte tot cacao-
boter verwerkt, terwijl momenteel in het middelpunt van
de belangstelling staat de winning van oliën en vetten
uit allerlei oliehoudende
–
zaden en vruchten: palmnoten,
palmpitten, kokosnoten; grondrioten en shêanoten.
genoemd kunnen worden een cassavefabriek, houtskool-
branderijen een rijstpellerj ‘en een betonblokkenfabriek.
De invloed van de groei van een halffabrikatenindustrie
in de Goudkust is van drieërlei aard; zij betekent in de
export een achteruitgang voor grondstoffen en. een ver
–
meerdering voor haiffabrikaten, gepaard – gaande met een
toeneming van de import van kapitaalgoederen als gevolg
van de behoefte aan machines ioor deze industrietakken,
een -behoefte waarin uiteraard door het buitenland moet
worden voorzien.’ –
Het vestigen van een industrie van verbruiksgoederen
‘) Prof. W. A. Lewis: ,,Report on Industrialisation and the Gold Coast”,
Accra 1953.
1
–
738
ECONOMISCH-STATISTISCHE ,BERIHTEN
15augustus
1956
heeft een drievoudig’e reactie op de import, en wel in die
zin dat een verminderde vraag ftaar buitenlandse ver-
bruiksgoederen is te verwachten, verder dat een toene-
mende behoefte ontstaat aan kapitaalgoederen en in dit
geval ook aan halifabrikaten en huipstoffen. Immers,
verwacht kan worden dat, als een industrie van verbruiks-
goederen in de Goudkust tot ontwikkeling komt, deze
zeker in eerste -instantiè buitenlandse haiffabrikaten en
hulpstoffen zal verwerken; men denke in dit verband aan
de garens en de apprêteermiddelen voor de textielindus-
trie de essences voor de voedingsmiddelennijverheid, de
pigmenten voor de verfnijverheid, het ieder voor de
sehoenindustrie.
I –
Befialve voor de reeds genoemde voedingsmiddelen en
textielprodukten leeft in de Goudkust 65k nog de ge-
dachte om op kortere of langere termijn te geraken tot de
vestiging van industrieën voor rubberwaren, cement,
alcohol, houtwaren, zeep, sigaretten, schoenen, verven
en vernissen, kaarsen, bakstenen en dakpanin. Er zijn
reeds kleinere fabrieken voor de produktie van zeep, bier,
bakstenen, dakpannen, vruchtensap en consumptie-ijs.
Ook is er een sigarettenfabriek en eèn drukkerij; een
luciferfabriek is in aanbouw, terwijl de bouw van een
aardolieraffinaderij wordt voorbereid. /
Tenslotte nog eefi enkele opmerking over de toene-
mende differentiatie in ‘de landbouw. Reeds
–
is gesproken
over cacao en oliehoudende zaden, ,çloch daarnaast gaan
als exportgewassen in betekenis toenemen vooral rubber,
koffie en katoen, terwijl de voornaamste voedingsgewas-
sen voor de inheemse bevolking zijn gierst, sorgho, maïs,
rijst, maniok en yam-knollen. Deze verbreding van de
agrarische basis betekent enerzijds een verruiming van
de exportmogelijkheden van de Goudkust, doch doet
anderzijds een tendentie ontstaan naar een toenemende
tôepassing van allerlei produkten ter verbetering van de
kwaliteit, ter opvoering van de gemiddelde opbrengst,
ter bestrijding van ziekten eh ter mechanisatie van de
bedrijven; dit alles kan immers niet worden ‘bereikt
zonder import van produkten als geselecteerde zaai-
zaden, meststoffen, insekticiden en fungiciden, landbouw-
gereedschappen en landbouwmachines:’ /
Van Nederlandse zijde bestaat voor verschillende ex-
portprodukten van de Goudkust levendige belangstelling.
Dat geldt wel in de eerste plaats voor cacao en hout.
Onder de landen vanwaar men in Nederland tropisch
hout importeert neemt, na Frans Equatoriaal Afrika
(Okoumé) en Siam (teak, yang) de. Goudkust de derde
plaats, in, met hoofdzakelijk mahoniesoorten en wawan
of obeche. Ook cacaobonen van de Goudkust worden in’
Nederland in belangrijke hoeveelheden verwerkt.
Nederland bezet reeds een uitzonderlijke plaats in de
buitenlandse handel van de Goudkust. Sinds tal van
jaren heeft Nederland zich nl. kunnen handhaven als de
tweede leverancier van het land, weliswaar op de voet
gevolgd door Japan, West-Duitsland en de Verenigde
Staten. Maar ook de Nederlandse Antillen zijn een be-
langrijke leverancier.’ Veruit de eerste plaats wordt van-
zelfsprekend door Groot-Brittannië ingenomen. In de
laatste jaren bedroeg de waarde yan de Nederlandse .uit-
voer (in mln., guldens):
1951: 37,5;
1952: 49,6;,
1953: 53,6
en
1954: 57,9.
Als koper van Goudkust-produkten staat Nèderland
op de vierde plaats, na Groot-Brittannië, de Verenigde,
Staten en West-Duitsland, met in
1954 5
pCt. van de
uitvoerwaarde van de Goudkust. In procenten van de
totale invoerwaarde was het aandeel der voornaamste
leverancierland’en als volgt:
1951
1952
1953
1
1954
52,5
56,8 54,9
46,9′
6,5
7,4 7,9
8,1
6,3
4,3 5,4
‘7,2
Groot-Brittantië
………………….
Nederland
………………………..
5,3
7,2
5,4 3,7
Japan
…………………………….
Verenigde
Staten
…………………..
4,3
2,9
3,1
4,6
West-Duitsland
…………………….
Nederlandse Antilles,
……………….
2,8
4,1
2,2 1,8 a)
a) Ter voorkoming van misverstand zij nog opgemerkt, dat in
1954 boven de
Nederlandse Antillen, als leverancier, nog Frans West-Afrika stond (met
2,2 pCt)
De uitvoer van Nederland naar de Goudkust is sterk
gedifferentieerd. Verreweg de grootste post is textiel, op
een afstand gevolgd door zuivel, dranken en vlees- en
viswaren (in 1954 resp. voor 32,3;
5,5;
3,2 en 1,8 miljoen
gulden) en meerdere kleine industriële goederenroepen.
De Nederlandse invoer uit de Goudkust draagt daaren-
tegen nog een zeer eenzijdig karakter. Deze bestaat over-
wegend uit éacao met als kleinere post wat hout (in
1954
voor rësp.
45,1
en 3,8 miljoen gulden).
Amsterdam.
Drs. A. BLUMER.
BEDRIJFSECONOMISCHE NOTITIES
Semi-lang .bankkrediet
,Formeel beschouwd ontmoet men in Nederland bij de
financiering van ondernemingen ôf lang vermogen, hetzij
als permanent vermogen (aandelenkapitaal e.d.)’
hetzij als langdurig tijdelijk vermogen (obligatieleningen
e.d.), ôf kort vermogen als echt kortstondig tijdelijk ver-
mogen (bankkrediet dat
v
een
aflopend
karakter heeft).
Materieel beschouwd ontmoet men ook semi-lang ver-
mogen als kortstondig tijdelijk vermogen (bankkrediet
dat een
continueel
karakter heeft). In ,,E.-S.B.” van
2 november
1955,
no. 2003, heb ik daarôp de aan-
dacht gevestigd bij de bespreking van de uitgifte door
de Amsterdamsche Bank van 3 pCt. 7-jarige deposito-
obligaties., , .
Tegen dergelijke emissies door ,,algemene banken”
heb ik toen bezwaar gemaakt in de volgende bewoor-
dingen: ,Al moge dan tegen
deze
uitgifte van de Am-
sterdamsche Bank geen overwegend bezwaar gemaakt
worden, toch geloof ik dat het in het
algemeen ongewenst
ou zijn
als algemene banken
in Nederland, gelet op hun
tegenwoordige structuur, er
eenmalig toe overgingen
deposito-obligaties uit te geven”
en verder: ,,Wil men in
die richting een oplossing dan zal men deze m.i. moeten
zoeken in
continue uitgij’te en aflossing
van kortstondig
tijdelijke depoito-obligaties, tot een zodanig bedrag dat
deze ook in baisse-perioden hun functie kunnen blijven
vervullen”. Het is bij de eenmalige emissie gebleven.
Thans komt de Amsterdamsche Bank met een andere
oplossing, nI. de verstrekking
van
(investerings)kredieten
op semi-lange termijn te doen plaatsvinden door een
dochteronderneming:
de ,,Maatschappij voor Middellang
Crediet”. Deze vennootschap met een maatschappelijk
kapitaal van f. 25 mln., waarvan.geplaatst is f. 10 mln, en
waârop gestort is f. 1 mln., gaat uitgeven f. 10 mln. 4 pCt:
‘lO-jarige obligaties tegen de koers van 99 pCt.’). Daarvan
is f.
5
mln, al op inschrjvingsvoorwaarden geplaatst.’
1)
Inmiddels is een tweede lening van f.
5
mln, aangekondigd.
–
15augustus 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
739
Hoofdsom en rente worden gegarandeerd dook de Amster-
damsche Bank,
hetgeen vanzelfsprekend van grote be-
tekenis is om de emissie te doen slagen. Aflossing van de
1ning a pari zal in 5 gelijke jaarlijkse
termijnen
plaats-
vinden vanaf 1 september 1962, tenzij vanaf 1 septem-
ber 1960— zou besloten worden tot vervroegde aflossing.
Aflossingen jer 1 september 1960 zullen geschieden tegen 102 pCt.’
191
,,
1014 pCt.
1962
1014 pCt.
1963
,,
,,
,,
101 pCt.
1964 cv.,,
,,
,,
100 pCt.
Eventueel in. te voeren ,,couponbelasting” komt ten
laste van de N.V., m.a.w. 4 pCt. netto blijft gewaarborgd.
Beschouwen we de structuur der nieuwe onderneming.
wat nader dan blijkt ons dat min of meer een
parallel
getrokken kan worden met de structuur van hypotheek-
banken, scheepsverbandmaatschappen, m.a.w. met de
structuur van lichamen, welke langdurig tijdelijk vermogen
aantrekken en doorgeven.
Immers, ook hier zien we bij
deze eerste emissie van obligatiéleningen:
een bepaalde verhouding tussen eigen vermogen en
vreemd vermogen op lange termijn: f. 10 mln. eigen
vermogen tegenover f. 10 mln, vreemd vermogen;
een splitsing van het eigen vermogen in:
le.
een gedeelte dat het karakter heeft van ,,werk-
kapitaal”,. ni. 10 pCt.
;
2e.
een gedeelte dat het karakter heeft van ,,garantie-
kapitaal”, nl. 90 pCt.
Duidelijk blij ktuit dezé structuur de opzet:
semi-lang
vreemd vermogen aantrekken in de vorm van lO-jarige
obligatieleningèn om deze te gebruiken voor de financiering
van semi-lange investeringen van ondernemingen.
Toch is
er een duidelijk verschil tussen het aantrekken en door-
geven van langdurig tijdelijk vermogen en semi-langdurig
tijdelijk vermogen. In het eerste geval kan men een duide-
lijk verband leggen tusseii het aangetrokken obligatie-
vermogen (pândbrieven) en het dobrgegeven vermogen,
geïnvesteerd in kapitaalgoederen met een relatief lange
levensduur, zoals onroerende goederen, schepen e.d.,
zowel wat betreft de hoofdsom als wat betreft de af-
lossingen en rente. Immers, men kan dan uitgâan van
een parallel verloop van, door afschrjving vrijkomende
geldmiddelen en voor aflossing benodigde geldmiddeleh,
m.a.w. men kan in normale gevallen het
eveii’wicht
tussen
hypotheken e.d. en obligatielening behoorlijk handhaven.
De onroerende goederen of schepen worden bovendien
als onderpand verbonden aan de hypotheken, m.a.w. het
risico is voor de betrokken lichamen als regel betrekkelijk
gering. In het laatste geval bestaat dat
duidelijke
verband
echter
niet
tussen het aangetrokken obligatievermogen
en het doorgegeven vermogen, geïnvesteerd in kapitaal-
goederen met een semi-lange levensduur, zoals machine-
rieën, werktuigen e.d.
Individueel beschouwd kunnen die kapitaalgoederen
wel een semi-lange levensduur hebben. De directie wijst
in het prospectus in dit verband terecht op de voort-
gaande mechanisatie der industriële produktie,, resul-
terende in arbeidbesparende, zgn. diepte-investeringen.
Ze wijst erop dat de krachtige industriële expansie van
ons land na de oorlog niet slechts geleid heeft tot een vr-
groting van dê industriële produktiecapaciteit, doch dat
ook het karakter van het industriële produktieproces ge-
wijzigd is in die zin, dat mede onder druk van de krappe
arbeidsmarkt en de daarmede verband houdende stijging
der arbeidskosten de mechanisering en automatisering
van het produktieproces in snel tempo is voortgeschreden.
Ze wijst er voorts op dat door ‘iet hoge tempo van de
/ technische vooruitgang de
economische levensduur
der
moderne machinerieën in het algemeen
veel korter is
geworden dan de technische.
Dit leidt dan tot
5
de conclusie
dat daardoor ,,meer en meer b
5
ehoefte is ontstaan aan
het krediet met middel-lange looptijd als aanvullende
financierings vorm”.
Met deze conclusie kan ik me niet zonder meer ver-
enigen. Al is de economische levensduur van de bedrjfs-
middelen tegenwoordig over het algemeen kort, dan be-
tekent dat op zichzelf beschouwd nog geénszins dat deze
dan ook door semi-lang vreemd vermogen gefinancierd
moeten worden. Integendeel, het ,,diversiteitsverschijnsel”
speelt hier een belangrijke rol, m.a.w. als regel zal er
allereerst behoefte bestaan aan
,,perrnanent resp. langdurig
tijdelijk vermogen”.
Gaat men de ,,bedrijfsmiddelen”
dan met semi-lang vermogen financieren, dan staat men
nâ
5
tot 10 jaren
opnieuw
i’oor het feit dat men moet
trachten vermogen aan te trekken, hetzij opnieuw
vreemd vermogen, in welk geval het van de bank zal af-
hangen ôf en op welke voorwaarden dit verkrijgbaar is,
hetzij eigen vermogen. In die tussentijd moet men èn
rente èn aflossingen voldoen, èèk als de bedrijfsresul-
taten een ongunstig verloop hebben.
De machinerieën etc. als. onderpand verbinden voor
de investeringskredieten stuit op praktische bezwaren,
m.a.w. menis aangewezen op de financiële positie van
de onderneming. Het risico is derhalve in meerdere of
mindere mate afhankelijk van de conjunctuur- en struc-
tuurgevoeligheid der onderneming.
Al staat derhalve veelalde behoefte aan ,,permanent
of langdurig tijdelijk vermogen” voorop, toch zal het
ook voorkomen dat uit het ,,investeringsplan” de be-
hoefte aan ,,semi-lang vermogen” naast ,,kortstondig
tijdelijk vermogen” blijkt. Voor die gevallen was er
geen oplossing, was men als regel op ,,kortstondig
tijdelijk vermogen” aangewezen, m.a.w. op verfriogen
dat daarvoor niet bestemd was.
Een vraag van geheel andere aard is, of niet
vele ondernemingen, welke gezien de toestand op de
,,kapitaalmarkt” niet in staat zijn op een bepaald ogen-
blik permanent of langdurig tijdelijk vermogen aan te
trekken, gebaat zullen zijn door het aantrekken van semi-
lang vermogen. Stellig is dat altijd beter dan kortstondig
tijdelijk veriuiogen aan te trekken, dat tenslotte dagelijks
opzegbaar ‘is.
In het prospectus wordt het semi-lange vermogen als
een ,,aanvullende financieringsvorm”
aangeduid, m.a.w.
is.men ook zelf overtuigd dat van deze financieringsvorm
slechts in beperkte omvang door de ondernemingen
gebruik gemaakt behoort te worden. Uit het voorgaande
blijkt duidelijk dat ik dat geheel onderschrijf. De vraag
is echter: wat is ,,aanvullënd”? Het zal aan het beleid
van de directie zijn over te laten dit te bepalen, waarbij
èn het aanvullend karakter bij de onderneming èn. de
zorg voor eigen liquiditeit in verband met de aflossings-
voorwaarden van deze (en eventueel volgende) obligatie-
leningen een rol zullen spelen.
Dat thans de Amsterdamsche Bank via eën dochter
–
onderneming officieel de mogelijkheid, biedt dit soort
krediet te verkrijgen, hetzij omdat het benodigd is in
het kader van het financieringsplan van ondernemingen,
hetzij omdat het tijdelijk aangetrokken mot worden om-
dat onderneminen op een bepaald.ogenblik geen beroep
op de ,,kapitaalmarkt” kunnen doen, moet dan ook stellig
toegejuicht worden. .
De kosten zullen ook beter komen vast te staan omdat
aangenome’n mag worden dat bij de kredietverlening een
740
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15 augustus 1956
,
vaste rente zal kunnen worden overeengekomen, geba-
seerd op de rente der obligatielening, op kosten, winst-
opslag e.d. Of deze rente veel zal afwijken van de rente
voor ,,kredieten op korte termijn” zal moeten worden
afgewacht! Het verschil is – al loopt dee kredietver-
lening over een afzonderlijke N.V. – minder groot dan
het ogenschijnlijk lijkt. De gehele financiële positie van
de onderneming zal – zo zegt de directie terecht in het
prôspectus – bij een aanvrage om investeringskrediet
moeten worden beoordeeld, omdat de zekerheid welke
de te financieren objecten of transacties als zodanig-.
bieden veelal als bijkomstig zullen moeten worden be-
schouwd. Hetzelfde moest geschieden als een gebruikelijk
(investerings)krediet op korte termijn werd verstrekt,
m.a.w. de basis van de kredietverlening is niet veel af-
wijkend. De kosten, voortvloeiende uit de kre’dietver-
lening zelve, zullen wat geringer zijn. Het risico is – gelet
op de,langere termijn – integendeel groter geworden.
Tenslotte nog enkele opmerkingen met betrekking
tot de Amsterdamsche Bank zelve. De Amsterdamsche
Bank zal, door de verstrekking van semi-lange (investe-
rings)kredieten af te splitsen van de normale (investe-
‘rings)kredieten op korte termijn en eerstgenoemde via
een dochteronderneming te finançieren met 4 pCt. 10-
jarige obligatieleningen, materieel beschouwd
hetzelfde
bereiken
als zij destijds heeft\willen bereiken met de uit
gifte van’de 3 pCt. 7-jarige depbsito-obligaties, nl.
ver-
betering harer ,Iiquiditeitspositie.
Materieel beschouwd
– gezien de garantie voôr hoofdsom en rente van de
obligatielening – loopt zé 66k
hetzelfde risicô.
• Het wordt eerst anders als de dochteronderneming
obligatieleningen kan uitgeven waarvoor geen garantie
vereist wordt, m.a.w. het maatschappelijk verkeer deze
vennootschap als een ,,zelfstandig” financieringsinstituut
gaat zien, al blijft dan toch ook nog een morele binding
tussen de ondernemingen onderling bestaan.
Bedrijfseconomisch beschouwd, geef ik de
voorkeur
aan
de verstrekking van,
investeringskredieten,
ongeacht de
vorm: afbetalingskredieten of semi-lange kredieten,
door afzonderlijke voo,’ dat doel in het leven geroepen
bankinstellingen,
boven de verstrekking door een ,,alge-
mene bank”, al geeft deze o.a. ,,deposito-obligaties” uit
om tot verbetering van de liquiditeitspositie te komen.
Door de eliminering van de investeringskredieten bij de
algemene bank kan dan tevens een duidelijker inzicht
in ,de traditionele functie van de bank ten aanzien van
kredietverlening en geldschepping worden verkregen.
Stilzwijgend wordt daarbij aangenomen dat de dochter-
onderneming ook inderdaad alleen investeringskredieten
verstrekt in een omvang als haar zelf semi-lang vermogen
ter beschikking staat.
De Amsterdamsche Bank krijgt, onder invloed van
investeringskredieten door dochterondernemingen ver-
trekt èn in de vorm van afbetalingskredieten èn in
de
vorm van semi-lange kredieten, een geheel nieuwe struc-
tuur, aangepast aan de dynaniiek van onze moderne
maatschappij. Dit zal er ook toe moeten leiden dat t.z.t.
naast de individuele balansen en resultatenrekening van
moeder- en dochterondernemingen een ,,geconsolideerde
balans en resultatenrekening” zal moeten worden ge-
publiceerd, wil het ,,maatschappelijk verkeer” in staat
‘blijven op bevredigende wijze kennis te nemen van
dit zo belangrijke bankbedrijf. /
‘s-Gravenhage /
W. N. DE BLAEY
AANTEKENING
De. wereldproduktie en -reserves van ruwe olie
l)
Produktie.
In
1955
bedroeg’ de wereldproduktie van ruwe olie
763 mln. ton, hetgeen 77 mln, ton of 11 pCt. meer is
dan in 1954. Tot dusver bedroeg de grootste stijging
in égn jaar 65 mln. ton, nl. in 1951 onder invloed van
de oorlog in Korea. In de laatste dertig jaar bedroeg
het gemiddel(e jaarlijkse gr’oeipercentage van de ruwe
olieproduktie in de vrije wereld ongeveer
5;5
pCt.
Zoals uit nevenstaande tabel blijkt is de produktie
in de Verenigde Staten gestegen toch
bleef
deze stijging
relatief achter bij die van de meeste overige produktie-
landen, waardoor het aan’deel van de Verenigde Staten
in de produktie van de vrije wereld voor de eerste maal
tot bereden 50 pCt. is gedaald. Zeer sterk in opkomst
is Canada. Bij het einde van
1
de tweede wereldoorlog
bedroeg de jaarproduktie van Canada ongeveer 1 mln.
‘ton, in 1954 13 mln. ton en in 1955 17 mln. ton. Volgens
een’ voorzichtige schatting zou het mogelijk zijn deze
produktie tot 37 mln. ton per jaar op te voeren, waarvan
30 mln. ton uit Alberti en het overige uit Saskatchewan.
Van de stijging die de olieproduktie van het Midden-
Oosten ‘in 195,5te zien gaf, kwam bijna de helft voor
rekening van Perzië, door hervatting van de , uitvoer
aldaar. Verwacht wordt dat de produktie, die in
1955
16
mln.’ toii bedrôeg,’in 1956 en 1957 een niveau van resp.
23 ed 30 mln, ton zal bereiken.’ De toeneming van de
‘) De gegevens in deze aantekening zijn ontleend aan ,,Petroleum Press Service”,
januari 1956, Jaarverslag 1955 van de Kon. Ned. Petroleum Mij. en ,,Oil”, een
,,Financial Times Survey” van 25 juni 1956.
Geschatte wereldolieproduktie a)
(iO
miljoenen metrieke tonnen)
pCt. van de
ss
–
wereldproduktie
.
2
.
1953
1954
1955 1953
1954
1955
1
-c
329
325 350 50,1
47,4
45,9
7,6
318 312
333
48,4 45,5
43,7′
6,6
Canada
…………..
II
13
17
1,7 1,9
2,2 31,4
118 127
141
18,0 18,7 18,5
11,0
92 99
.
III
14,1
14,5
14,5
12,8
–
Latijns-Amerika
…………..
10 12
13
1,6
1,8 1,7
9,0
Mexico
……………..
122 137
162
18,6
20,0
21,2
17,5
43
48
55
6,6.
7,0
.
7,2
15,2
41
47
47
6,3
6,8
6,1
Nloord-Amerika
……………
28
31
34 4,3
4,5
4,4 9,6
wo. verenigde Staten
…….
1
…
3
16
0,2 0,4
2,1
433,0
wo.
venezuela
…………..
16
17 18
2,4 2,4
2,4
5,0
10
11
11
1,6
1,5
1,5
4,8
‘slidden.Oosten
……………
Brits-Borneo
$
5
$
0,8 0,7
0,7
8,1
wo.
Kuwait
……………
0,3
0,5 0,5
0,04 0,06 0,07
1,7
Saoedi.Arabil
………..
Irak –
……………….
Perzië
……………..
7
–
8 9
1,1
1,2 5,2
17,0
Verre
Oosten
……………..
W.O.
Indonesië
……………
Nieuw-Guinea
……….
3
3
4
0,5
0,5 0,5
8,8
2
3 3
0,3
0,4 0,4
14,4
West-Europa
……………..
wo.
Oostenrijk
………….
Nederland
……….’.
0,8
0,9
1
0,1 0,1 0,1
8,6
Duitsland
………….
592 615 680
90,3 89,7
89,2
10,5
Vrije
Wereld
……………..
westelijk Halfrond
……….
447 452
491
68,1
65,9
64,4
.
8,5
Oostelijk Halfrond
145
163
189
22,2
23,8
24,8
16,4
64
71 83
9,7 10,3
10
1
8
17,5
Oost-Europa en China
……..
53
59 70
8,1
8,6
9,2
18,1
wo.
Sowjet-Unie
………..
Roemenië
………….9
9
II
1,4
1,4
1,4
12,5
China
0,5
0,5
0.7 0,07
0,07
0,09
30,0
Wereldtotaal
………………
656
1
686
1
763
1100,0
Iioo,o
1100,0
11,2
a) De percentages zijn berekend op basis van de niet-afgeronde hoeveelhedei.
15augustus 1956
ECONOMISCH-STATIST
produktie van Kuwait – dat een oppervlakte heeft
van rond
4
maal Nederland – bedroeg ruim 7 mln. ton
en bereikte daarmede
55
mln. ton. Dit komt overeen
met
56
pCt. van de produktie van de Koninklijke-Shell
groep, die in 1955 98 mln. ton bedroeg. In Saoedi-Arabië
bleef de produktie tamelijk constant op 47 mln. ton,
terwijl zij in Irak met 3 mln, ton steeg tot 334 mln, ton.
De in 1950 begonnen produktie in Quatar, gelegen op
het vasteland van Arabië in de
nabijheid
van de Bahrein
eilanden, bedroeg
5,5
mln, ton in
1955.
Een bijzonder aspect van de snelle toeneming der
olieproduktie in het Midden-Oosten is de grote toevloed
van ,,royalties”. Het globale bedrag dat door Saoedi-
Arabië, Irak, Kuwait, Quatar en Bahrein aan ,,royalties”
werd ontvangen was in 1950 nog slechts $ 140 mln.,
doch in 1954 reeds $
585
mln. In Saoedi-Arabië wordt
slechts een gering deel hiervan voor verfioging van de
volkswelvaart besteed; in Irak daarentegen wordt een
gigantisch plan uitgevoerd tot regularisatie van Euphraat
en Tigris. Hierdoor wordt zowel de irrigatie verbeterd
en worden överstromingen uitgeschakeld, als elektrici-
teit opgewekt. Bovendien wordt het wegennet uitge-
breid, terwijl onderwijs en medische zorg worden ver-
beterd. In het barre gebied van Kuwait waren boten-
bouw, ze’evaart, parelduiken en handel de middelen die
de bevolking een pover bestaan verschaften. In 1955
ontving dit gebied, dat thans een bevolking heeft van
rond 200.000 inwoners, $ 280 min, aan ,,royalties”.
De verlichte vorst besloot tot oprichting van openbare
nutsbedrijven, scholen, ziekenhuizen en aanleg van
wegen. Bovendien worden grote nieuwe woonwijken
gebouwd. Vroeger beschikte men slechts over brak
bronwater en werd drinkwater inge’ioerd. Vandaar de
grote betekenis van de bouw van een elektrische cen-
trale gecombineerd met een drinkwaterdistillatie-instal-
latiè, welke laatste de grootste ter wereld is.
De derde plaats op de wereldranglijst der ruwe olie-
producenten wordt ingenomen door het gebied rondom
de Caraïbische Zee. Van de totale produktie van 120
mln, ton nam Venezuela 111 mln, ton voor zijn rekening.
Hiermede blijft Venezuela het tweede olieproducerende
land na de Verenigde Staten. In Midden- en Zuid-
Amerika – omvattende Mexico en de Zuidamerikaanse
staten behalve Venezuela – bedroeg de stijging van de
produktie in 1955 8,6 pCt., waardoor deze op 21 mln.
ton kwam. Toch bleef deze stijging nog beneden het
gemiddelde stijgingspercentage voor de vrije wereld, dat
10,5 pCt. bedroeg. In het Verre Oosten zijn Indonesië met 11
mln, ton en Brits-Borneo met 5,3 mln, ton de voornaam-
ste produktiegebieden, waarvan ook het grootste deel van
de produktiestijging van 5 pCt. afkomstig was. De pro-
duktie in Europa stijgt geleidelijk en bedroeg in
1955
9,5 mln, ton, of 1,2 pCt. van de wereldproduktie. Oos-
tenrijk is nog steeds de grootste producent, hoewel West-
Duitsland, gesteund door protectie, thans een goede
tweede plaats inneemt.
In 1955 is de produktie van de Sowjet-Unie met 10
mln. ton gestegen tot 70 mln. ton. Het gebied van Bakoe
neemt thans de tweede plaats in met ongeveer 17 mln.
ton per jaar. Sterk in opkomst is het Oeral-Wolga ge-
bied, waar het afgelopen jaar ongeveer 40 mln, ton
aan de oppervlakte kwam. In 1939 is de aanwezigheid
van olie in China aangetoond in de provincie Kansu.
Er bestaat een sterk vermoeden, dat ook thans nog het
grootste deel van de Chinese olieproduktie afkomstig
is van het in deze provincie gelegen Yumen-veld. Uit de
schaarse gegevens valt af te leiden, dat de produktie
ISCHE BERICHTEN
741
st!t172
Amsterdam
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Verhuur van brandkasten en
kluizen voor grote administraties
_________
BETALEN BEWAREN BEHEREN
(Advertentie)
in 1955 ongeveer 650.000 ton bedjoeg. Volgens het
lopende vijfjarenplan, dat in 1957 eindigt, zal de pro-
duktie dan 1,5 mln. ton per jaar bedragen.
Reserves.
Naast de produktie staan de ,,bewezen” oliereserves,
die per eind 1955, volgens het jaarverslag 1955 van de
Kon. Ned. Petroleum Mij., 22.000 mln, ton bedroegen.
Op grond van gegevens uit verschillende publikaties
komt ,,The Financial Times” tot een bewezen reserve
per ultimo
1955
van ruim 26.000 mln. ton, waarvan
bijna 65 pCt. zich in het Midden-Oosten bevindt.
Overzicht van de ,,gepubliceerde bewezen” wereldolie-
reserves per eind 1955.
Miljoenen
tonnen
In pCt. van
het wereld-
totaal
Jaarlijkse
onttrekkin-
gen
in
pCt.b)
4.610a)
17,7
8
370
1,4
5
1.685 6,5
7
Overig Westelijk Halfrond
490
1,9
6
Verenigde Staten
………………….
190
0,7
5
Canada
…………………………..
Venezuela
……………………..
16.835
64,6
1
West-Europa
………………….
….
Oost-Indische Archipel
380
1,5
5
Midden-Oosten
…………………
Sowjet-Unie en Oost-Europa
1.470
5,6
6
Overig Oostelijk Halfrond
25
–
0,1
4
Totaal
………………………..
26.055 .100,0
3
a)Inclusief ,,natural gas liquids”.
b) Lopende produktie als een percentage van de ,,bewezen” reserves.
Bij deze tabel valt te bedenken dat de ,,bewezen”
oliereserves ieder jaar aangevuld worden. Zo bedroegen
in 1931 de ,,bewezen” oliereserves 15 maal de toenmalige
jaarproduktie. Hoewel de produktie na 25 jaar, in 1956,
ongeveer 4 maal zo groot is, bedragen de ,,bewezen”
reserves thans 33 maal de huidige jaarproduktie.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Voor het eerst sinds enkele maanden kon er de af-
gelopen week van een ontspanning op de geidmarkt
worden gesproken. Blijkens de weekstaat van De Neder-
landsche Bank per 6 augustus waren er in één week bijna
f. 100 mln. bankbiljetten uit het verkeer teruggestroomd,
terwijl voorts de deviezenvoorraad een toeneming van ruim
f. 40 mln, vertoonde. Anderzijds is de grote stroom van
middelen naar het Rijk, verband houdend met belasting-
betalingen, nog steeds niet begonnen.
Genoemde deviezenaanwas wordt in geldmarktkringen
toegeschreven aan repatriëring van tot dusverre in
Londen en New York uitgezette kortlopende middelen.
742
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
15
augustus
1956
Het verlaten van de goe’dkoop-geldpolitiek op de Neder-
landse geldmarkt schijnt dus inderdaad vruchten te gaan
afwerpen. De ontspanning manifesteerde zich in een
grotere afname van driemaandspromessen, die bij de
Agent nog steeds – op basis van 3 pCt. disconto per jaar
– te koop zijn. Voorts wordt melding gemaakt van een
gestegen interesse bij de geidgevers voor kasgeldlening’en
aan Gemeenten, op basis van 3.pCt. p.j. voor 3 maan-
den en 3
3
T
pCt. p.j. voor 6 maanden looptijd (het rente-
percentage voor kasgeldieningen is niet, meer door het
rentegamma aan een maximum gebônden). Tenslotte
werd er weer wat cailgeld verstrekt op het onveranderde
maximum-rente-percentage van 1
+
pCt. per jaar.
De kapitaalmarkt.
Aandelen Koninklijke stonden gedurende de verslag-
week in verband met de Suez-affaire onder druk en
moesten per saldo 35 1punten (de vorige week 44 punten)
prijsgeven. Vergelijking van de in onderstaand ko’rs-
– lijstje vermelde cijfers van 3 en 10 augustus leert, dat de
koersdaling van Koninklijke deze week slechts in geringe
mate door de overige aandelengroepen werd overgenomen.
De uitzondering hierop, de relatief sterke koersdaling bij
Indonesische fondsen had een zelfstandige oorzaak, nl.
de schrapping van de schulden aan Nederland door
Indonesië.. Bij een land, dat zijn overeenkomsten blijk-
baar als vodjes papier beschouwt, zijn allerlei verdere
financiële wandaden mogelijk, aldus ongeveer de mening
die in Nederlandse beleggerskringen steeds meer veld
wint. –
Op de obligatiemarkt trok een vrij grote emissie-
acti4teit de aandacht. De Gemeenten Leiden en Hilver-
sum kondigden elk de uitgifte van f.
5
mln. 4
3
pCt.
obligaties a pari aan. De looptijd dezer stukken bedraagt
maximaal 30 jaar, gemiddeld ca. 20 jaar. De eerste 10
jaar is vervroegde aflossing niet toegestaan. De praktijk
door de Nederlandse Staat.en de Gemeenten, in tijden
van geidruimte naarstig gevolgd met het opnemen van
clausules van vervroegde aflosbaarheid te allen tijde,
waardoor bij rèntedaling de belegger zijn stukken spoedig
zag converteren in obligaties van ‘een lager rentetype,
terwijl hij ze bij stijging van de rentestand in koers zag
dalen zodat hij een eenzijdig nadelig risico liep, is thans
onder de drang der voor de geldnemers minder gunstige
kapitaalmarktsituatie, derhalve beperkt. Een lening tegen
precies dezelfde condities, die de vorige week door de
Bank voor Nederlandsche Gemeenten werd aangeboden,
werd gedurende de verslagweek ruim overtekend, zodat
een aanzienlijke reductie bij de toewijzingen moet worden
toegepast.’
i
Het plotselinge beroep door de lagere Overheid op de
obligatiemarkt hangt ermede samen, dat de gemeenten
etc. thans op de onderhandse markt weinig of geen geld
meer kunnen krijgen, althans niet voor onmiddellijke
storting. Een stroom van gemeentelijke en provinciale
obligatie-emissies verscheen onder soortgelijke omstan-
digheden ook in 1952. Deze stukken werden toen in
hoofdzaak genomen door institutionele beleggers, prak-
tisch geheel met behulp van voorfinanciering. Daar
voorfinanciering momenteel –echter vrijwel ontbreekt
wordt het in financiële – kringen twijfelachtig geacht, of
de opnamecapaciteit van de markt thans voldoende zou
zijn voor het verstrekken van dergelijke grote bedragen
als in 1952..
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S. 27 juli
3 aug.
10 aug.
(1953
=
100)
1956
1956 1956
Algemeen
……………………………….
229,7
222,7
217,0
Internat.
concerns
…………………
312,4 300,5
291,5
Industrie.
……………………………….
170,4
168,9 167,1
Scheepvaart
…………………………
171,3
168,7 168,9
Banken
………………………………….
147,5 145,1 144,1
Indon.
aand .
…………………………
126,8
121,8 114,3
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
865
821
786
Unilever
………………………………
428½ 418½
410
Philips
…………………………………
306½
298
293½
A.K.0 .
…………………………………
268
259½
253
1
/4
Kon.
N.
Hoogovens
. ……………..
347½
338
334
Van
Gelder
Zn .
……………………
254
248½
247
H.A.L.
…………………………………
196½ 195½
197½
Amsterd.
Rubber
…………………
91
89
84½
H.V.A.
…………………………………
119%
115
105
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S .
……………………
69
69
69½
3-3½
pCt.
1947
….. ………………….
92% 92%
92½
3
pCt.
1955
1
………………………
90½
91
90%
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
90%
90j&
90fr
3
pCt.
Dollarlening
………………
92%
92
93
1
h
Diverse
obligaties
3’/2 pCt. Gem. R’dam 1937 VI
94½
94
93
3% pCt.
Bk.
v. Ned. Gem.1954.II/III
88½
88
88
3½ pCt. Nederi. Spoorwegen
96%
96
1
95
3
1
/2
pCt.
Philips
1948
……………
96%
95
3
/4
95
314 pCt. Westl. Hyp. Bank
88%
87½
86%
J. C. BREZET.
RECENTE ECONOMISCHE
PUBLIKATIES
Bos, H. C.: A disc ussion on methods of monetary analysis
and n’orms for monetary policy.
Roelants, Schiedam
1956, VII + 52 blz.,; f.
5,90
(studenten f. 4,50).
Centraal Planbureau: Centraal Economisch Plan 1956.
‘s-Gravenhage, april
1956,
106 blz. + bijl., f. 3.
Creanier, Daniel and Bernstein, Martin: Personal income
during business cycles.
(Nat. Bureau of Econ.
Research, studies in Business Cycles no. 6). Princeton
z.j., 166 blz., f. 16,80.
Eisner, Gerhard: KaufkraJübertragunjen durch öffent
–
liche Finanzen.
Ein Beitrag zur Theorie und Statistik
der fiskalischen Einkommensredistribution. Keller,
Winterthur 1956, 128 blz.
Gilbert, Miltonand Stone, Richard: Income “and wealth.
New York,
1955,
400 blz., f. 27,80.
Goldsmith, Raymond W., Dorothy S. Brady and Horst
Mendershausen: ‘A study of saving in the United
States. vol. III
special studies. Princeton, 476 blz.,
f. 35.
Keynes, J.M.: The scope and method ofpolitical economy.
New York
1955,
f. 24,70.
Laufenburger, H.: Thérie économique et psychologique
des finances publicjues.
T Traité d’économie et ‘de
législation firi’ancière.
1956,
f. 18.
Mulder, Dr. Th. B. C., S. 1: Loon vorming in overleg.
Gedragingen van het georganiseerde bedrijfsleven
in Nederland na de tweede wereldoorlog.
Assen 1956,
205 blz., f. 8,25.
Reynolds, Lloyd George and Taft, Cynthia H.: The evolution
of wage structure; with a section by Robert Macdonald.
New Haven 1956, 410 blz., f. 2L
Roll, Eric: A history, of economic thought.
‘Englewood
1956,
540 blz., f.
35,65.
–
Schneider, J.: Akkreditive im gebundenen – und frelen
Zahlungsverkehr mit dem Ausland.
Mannheimer
Dissertation, 1955, 150 blz. – –
1-
1
.
•
15 augustus 1956
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
743
Vercruysse, E.: Wegwijzer voor de studie in de sociale Stricker, Werner: Aktienkapitalerhöhungen und Bezugs-
wetenschappen. –
Assen 1956, 76 blz.,
f.
2,90.
rechté.
Eine betriebswirtschaftliche Untersiièhung.
Weisskopf, Walter A.: The psychology of economics.
Zürich
1955,.
f. 11,50.
Chicago 1955, 274 blz., f.
16,80.
Swaab, S.: Heden en toekomst van de automatische admi-
Witlox, Dr. H.: Schets van de ontwikkeling van welvaart
nistratie.
Alphen a. d. Rijn 1956, 106
blz.,
f. 5,90.
en bedrijvigheid in het Verenigd Koninkrijk der Neder- Urwick, L. F.: The elements of administration.
London
landen; ,,Benelux 1815-1830″.
Nijmegen 1956, 232
1955,
f. 6,50,
blz.,
f. 7,60.
Woytinsky, •Wladimir S. and Mrs. Wkd. S. Woytinsky,
Zijlstra, Prof. Dr. J.: Economische orde en economische
World commerce and governments; trends and
politiek.
Leiden 1956, VI + 143
blz.,
f. 9,80.
outlook.
New York 1955,
959
blz.,
f.
41,20.
Beckmann, L.: Die betriebswirtschaftliche Finanzierung. Chapin, Francis Stuart: Experimen tal designs in sociologic-
Stuttgart 1956, 232
blz.,
f. 12,50.
al research.
New York 1955, 309 blz.,
f.
18,90.
Bloomberg, Warner jr.: The age of automation; its effects Cole, G. D. H.: Studies in class struc ture.
London 1955,
on human welfare.
New York, 1955, 39 blz., f. 1,65. –
f. 12,40.
Brenner, Henry e. a.: Marketing research pays
off;
forty Knox, John Ballenger: The sociology of industrial relations;
case histories of profitable consumer and industrial –
an introduction to industrial sociology.
New York
marketing research.
NewYork 1955, 383 blz., f.24,70.
1955,
363 blz.,
f.
27,80.
• Cocherane, Willard Wesley:
–
–
The economics of con-
sumpti6n.
(Economics of
– decision making in the
household). New York
Maatschappij voor Middellang Crediet N.V.
1956, 489 blz., f. 26,80.
Doedens, H. J., Hellema,
gevestigd te Amsterdam.
H. J., Schendstok, B.,
–
Smeets, M.J.H., Soest,
U ITG 1 FTE
C. van, Soest, J. van en
Visser,
T]. S.:
Fiscaal
van
Arrestenboekje. Amster-
dam 1956, v..-j- 229 blz.,
nom f 5.000.000.- 4 pCt. 1 0-ja rige obligatiën –
f. 3,90.
Fourastié, Jean: La Prévisi- .
(
Tweede Lening 1956)
on économique et la direc-
voor’hoofdsom en rente onvoorwaardelijk gegarandeerd door dè
tion des enterprises.
Paris
1955, 151 b1z.f.
7,55.
.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.,
Goldschmidt, Dr. H. 0.:
–
–
Financial planning in in-
in stukken van nom. f 1000.- aan toonder,
dutry.
Leiden 1956, XI
TOT DE KOERS VAN 99 pCt.
1
+ 173 blz.,
f.
22,80.
Howard; George W.: Com-
.
waarvan reeds nom. t 2300.000.- obligatiën
mon sense inresearch and
op
inschrijvingsvoorwaarden zijn geplaatst.
development management.
.
S
.
•
—
New York 1955, 104 b1z.,
•
____________
f. 11,55.
De lening is aflosbaar A, pari in
5
gelijke jaarlijkse termijnen telkens op 1
Johnson,4riiôld W. Prin-
September, voor het eerst op 1 September
1962.
–
civ
les of auditing.
New
Vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing is toegestaan vanaf 1 September
York 1955, x ± 400 blz.,
1960,
uitsluitend op 1 September enwel in het jaar
1960
tot de koers van
102 %
in de jaren
1961
en
1962
tot de koers van 101k %, in het jaar
1963
tot de koers
f.
26,80.
van 101 °,, daarna A pan.
•
‘-. .-.
• Kemmer, Dr. Helmut T.:
–
–
Technik der Aussenhan- •
–
delsfinanzierung.
Fr. a.
Ondergetekende deelt mede, dat de inschrijving op de resterende • – ;.-‘ –
Main
1955,
121. .blz.,
f. 7,15.
–
nam. 1 2.500.000.- 4 pCt. lO-jarige obligatiën
La
s
ser. Jacob ‘Kay a.o.: J.
/
K. Lasser’s standard
•
(
Tweede Lening 1956)
handbook’for accountants;
is
opengesteld op
– prepared by sixty-two
–
specialists.
New York
Maandag, 20 Augustus 1956
1954, f. 60,75.
van des voormiddags
9
tot des namiddags 4 uur, Levin, Howard S.: Office
work and automation.
/ bij haar kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-GravenJaage, op de voor
waarden van het prospectus van uitgifte dd. 13 Augustus
1956.
New York
1956,
202 blz.,
Exemplaren van het prospectus en inschrij
\
vingsbiljetten zijn bij bovengenoem-
–
f.
19,95.
de kantoren verkrijgbaar.
Maurer, Herrimon: Great
Amsterdam, 13 Augustus 1956.
–
enterprise: growth andbe-
haviorofthebigcorpora.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
–
tion.
New York
1955,
313
•
–
blz., f. 21,—.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek te
•
‘s-Gravenhage, vraagt voor de afdeling’
So-
ciaal-economische Statistiek:
De Stichting BOUWCENTRUM zoekt voor haar af-
deling ,,Opleidingen”
een jong econoom,
die medewerking zal verlenen aan de Organisatie van
opleidingen in moderne organisatieprincipes van leiding-
gevend technisch en administratief personeel in de bouw-
nijverheid. –
Geïnteresseerden worden uitgenodigd te schrijven aan
Rouwcentrum, Postbus 299, Rotterdam en naast leef-
tijd, algemene studierichting, keuzevakken, werkkring en
ambities, te vermelden de redenen die tot het sollicita-
tieschrijven hebben geleid.
Enige informatie over de vacante functie kan desge-
wenst voorafgaande aan de schriftelijke sollicitatie tele-
fonisch worden verkregen. (Telefoon 116181).
De ALGEMEENE WERGEVERS-VEREENIGING
te
HAARLEM -zoekt voor de verzorging van haar
Sociaal-Economische Research
een vakman, deskundig onderlegd en praktisch ervaren.
Spoedige indiensttreding gewenst. Brieven- te richten aan
het Secrotariaat: Schotersingel 9 te Haarlem.
Abonneert U ôp
DE ECONOMIST
EEN MEDEWERKER
OP HET GEBIED VAN DE LOON STATISTI EKEN
met ervaring op ‘het gebied van de loonberekening en
de sociale lasten. Vooropleiding: h.b.s.
5-jr.,
bij voor-
keur diploma statistiek B. Kennis van de beginselen van
loonvorming strekt tot aanbeveling. Rang: statistisch
hoofdambtenaar (salarisgrenzen
f 554,—
tot
f
689,—).
Sollicitaties met vermelding van opleiding, levensloop,
vroegere functies, e.d. te richten aan de directeur van
de Centrale . Personeelsdienst, Bezuidenhoutseweg
15,
Den Haag, onder no. vO/1292/602.
PROVINCIE NOORDHOLLAND
–
Uitgifte van
f10.000.000,.
V/4
pCt. obligatiën,
in stukken van nom. t 1.000,– aan toonder.
Ondergetekenden berichten, dat de inschrijving
op bovengenoemde uitgifte zal zijn opengesteld,
bij hunne kantoren te Amsterdam, Rotterdam,
‘s-Gravenhage en Haarlem voor zover aldaar
gevestigd op
Maandag 20 Augustus 1956
van des voormiddags 9 tot des namiddags 4 uur,
tot de koers van 100 pOt.
op de voorwaarden van het prospectus d.d
13 Augustus1956. Prospectussen en inschrijvings-
biljetten zijn
bij de kantoren van inschrijving
verkrijgbaar.
–
/
Hope
& Co.
De
Twentsche Bank
N.Y.
Ned. Handel-Maatschappij N.V. Lippmann Rosenthal &
Co.
Amsterdamsche Bank N.V.
R’damsche Bank N.V.
Amsterdam, 13 Augustus 1956
Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen
. .
f
147.879.391,53
Nederlands
Schatkistpapier
.
425.400.000,
–
Ander Overheidspapier,,
52.793.192,82
Wissels
……..
…
20.576.305,93
Bankiers in Binnen- en
Buitenland
…..,
30.316.930,97
Effecten, Syndicaten en Waarden
. . .
.,,
67.661.901,10
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
34.777.585,68
Debiteuren
………..
377.331.768,92
Deelnemingen
(mci.
Voorschotten).
.
6.045.086,86
Gebouwen
……….
5.000.000,-
f1.167.782.163,81
Kapitaal.
4 1
1
, 6 4
.f
49.000.000,-
Reserve
. . .
,
20.500.000,
–
Bouwreserve
……..
1.000.000,-
Deposito’s op Termijn
290.589.990,41
Crediteuren
………
749.575.406,
–
Geaccepteerde Wissels
,, 1.352.943,83
Door Derden
Geaccepteerd
. –
1.377.924,26 Kassiers en
Genomen
Daggeldleningen ,,
22.000.000,00
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen ,,
32.385.899,31
f1.167.782.163,81
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vz
1
ies,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs /
22.50;
fr. p. post
f
23.60; voor
sta-
denten / 19.—; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 31 juli 1956
‘S