STATISTISCHE BERICHTEN,
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
36E JAARGANG
– ‘
WOENSDAG 5 SEPTEMBER 1951 ‘
No 1790
/
–
COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË
J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;
R.
Vandeputfe;
F.
Versichelen.
S
INHOUD
Blz.
Distributiekosten en bruto-winstmarges in de
detailhandel in kruidenierswaren
door Drs
W. J. v. d. Woestjne
en
Drs D. E. Beutick
660
De financiering van de sociale pensioenverzeke-
ring op het 13e Internationale Congres van
Actuarissen door Prof. Dr C.
.
Campagne….
663
De ontwikkeling van d6 theehandel voor ‘en
tijdens de oorlog door Drs C. D. Jongman
..
665
London Letter
door Henry Hake ………..
667
Aantekening:
De katoensituatie in de Verenigde Staten
door
W.
Kats
……………………
668
Geld-
en
kapitaalmarkt
………………
670
Statistieken:
Bankstaten
……………………….
671
–
1
AÛTE(JRSRECHT VOORBEHOUDEN
In mernoriam
MrR. MEES
Mr Rudolf Mees heft in zijn levensloop veel geplant
en opwaarts geleid, locaal, nationaal en internationaal;
hij zal blijvend worden gerekend onder hen, die het op-
bouwen verstonden. Toch bij de gedachtenis aan hem
rijst overheersend de indruk van het gee’stesleven, waaruit
de daden ontsproten. Bij hem was de eenvoud, die, eens
een Engels ambassadeur met welhaast verslagen bewon-
dering bij Johan de Witt .waarnam; in hem de rustige aan-
vaarding van ieders eigenheid, waardoor een Nijaarlijk
irenische gezindheid wordt gedragen. Uit deze gezindheid
sproot het werk.
Van dit werk heeft de economische wetenschap ten
volle de stimulans ondervondn. Van het Nederlandsch
Ec3nomisch Instituut was hij een der oprichters; een
uiting van bélangstelling, die niet bleef bij het deelnemen
aan de stichting, doch die tot in de laatste maand werd
voortgezet in een beleidvol curatorschap. Deze bereidheid
kwam voort uit het denken in breder verband over de nood-
zakelijkheid van het opleiden van mensen, die hun taak
verstonden.
De. redactie der E.-SB. bezit een archiefexemplaar,
waarin één der oudste redacteuren heeft opgetekend van
welke pen de eerste, anonyme artikelen’ waren gekomen.
Reeds in die eerste jaargang staat een artikel: ,,De jurist
en cie koopman”, gesigneerd R.M. Het stelt, dat beter
begrip tussen beide groepen slechts• kan ‘voortkomen uit
beter opleiding, zodat dieper inzicht kan volgen. De deel-
.neming van Mr Mees aan de oprichting van het N.E.I.
– zoals hij ook tot de oprichters der huidige Nederland-
sche Economische Hoogeschool behoorde – kan slechts
zo worden begrepen.
Deze gedachtengang dat verbreiding van kennis over
de problemen van anderen en Wederzijdse beheerste ge-
dachtenwisseling de grondslag zouden geven voor een ver-
minderen van maatschappelijke nood heeft Mr Mees breed
uitgewerkt in een artikel ,,Vrede sluiten”, dat in 1936
na de devaluatie verscheen: ,,Aan een objectieve analyse
en een bezonken oordeel heeft de maatschappij te midden
van a1lebotsingen van brute krachten, die zij ondervindt,
meer dan ooit behoefte, en het is de vredes-taak van de
wetenschap om in die behoefte te voorzien”.
Het is aan de beoefenaren der economische wetenschap
inhoud te geven aan hun dankbaarheid door deze woor
–
den te gedenken.
BIJ
NIJGH
& VAN
DITMARN.v.
ROTTERDAM. ‘GAVEN-1AGE
verscheen:
Ir H 1. KEUS
De waan van
deze tijd
In deze brochure wordt aan-gegeven welke fatale gevol-
gen de huidige conjunctuur
politiek heelt: de schrijver
geelt de weg aan, welke ge-
volgd zal moeten worden.
Prijs 11.50
Van dezelfde schrijver verschenen eerder:
Ordening door de bril van
een alleendurver (uitverk,)
Over instandhouding
van kapitaal en
werkgelegenheid
i 0.65
Wat ons bedreigt
50.65
Het gevaar der
dispariteiten
t 2.25
Verkrijgbaar ijd boekhandel
ADVER TEER
IN DE
E.-S.B.
Fo. A.’ 0. Beuth van
Wkkevoort Crommelin
Corns.
v.
d. Lindenstraat 22
Amsterdam-Z. – Tel. 25410
Onoib. Verzekeringsadv.
LOD. S. BEUTH
deskundige ter
zake
van:
Pensioen.voorzieningen
voor staf en personeel
Organisatie Ondernemings.
en Bedrijfs.Pensioenfondsen
Aanpassing aan nieuwe
Wot
Pensioen-en Spaarfondsen
I
I
.
(
a –
I
Koninklijke
–
Nederlandsche
Boekdrukkerlj
H. A. M. Roelants
Schiedam
R. MEES & ZOONEN
ANNO 1720
Bankiers & Asurantie-MakeIaars
ROTTERDAM
‘sGravenhage, delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam- (alleen Assurantie)
–
Maakt
‘
gebruik van de rubriek ,,Vacatures” voor het
oproepen
vav
sollicitanten voor leidende functies. Het aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben
is doorgaans uitermate bevredigend; begrijpelijk: omdat
er bijna geen grote instelling is, die dit blad niet
regelmatig ontvangt en waar het niet circuleert!
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering-Mij,
op
het Levén en tegen Invaliditeit N.V.
Aanpassing
van ondernemingspensioen- en
spaarfondsen aan de (komende)
nieuwe wettelijke bepalingen S
Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 •
5346
Abonneert U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-
nipman, Prof.
P. B.
Kreukniet, Prof.
H. W.
Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrjjn Stuart, Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs 122.50; fr. p. post 123.60;
voor studenten f19.—; franco per poot
f
20.10
Abonnementen worden aangenomen dôor de
boekhandel en door de uitgevers
DE ERVEN F.BOHN TE
J
HAARLEM
658
5
September 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
659
DE ARTIKELEN \)AN DEZE WEEK
Drs W. J. v. d. WOESTIJNE en Drs’ D. E. BEUTICK,
Distributiekosten en bruto-winstmarges in de detail-
handel in kruidenierswaren. –
Algemeen bedrijfseconomische .overwegingen leiden tot
de stelling, dat ieder artikel zijn eigen kosten moet dragen;
m.a.w. artikelen, welker distributie hoge kosten met zich
brengt, moeten ook een hoge bruto-winstmarge voor de
handel hebben, terwijl de winstmarge van goederen, die
lage kosten veroorzaken, laag zal kunnen en moeten zijn.
Het feit, dat marges soms belangrijk van de distributie-
kosten afwijken, moet volgens schr. verantwoordelijk
worden gesteld voor structuurveranderingen en onderlinge
strijd in de kruideniérsbranche. Algemeen belang voor de
gehele branche is, dat de marges zoveel mogelijk de distri-
butiekosten naderen. Hiertoe zal men eerst de hoogte dezer
kosten moeten kennen. Een daarnaar ingesteld onderzoek
leverde als één der belangrijkste resultaten een staat op,
waar voor 100 groepen artikelen zowel de brutowinst als
de distributiekosten in procenten van de inkoop zijn’uitge-
drukt. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen verpakte en
onverpakte artikelen, omdat de kostenstructuur van beide
groepen verschillend is en omdat er t.a.v. de bruto-winst-
marges een kwalitatief onderscheid is. Van de onverpakte
artikelen bleken de goedkope, doch Vrij veel arbeid ver-
eisende artikélen verliesgevend, de meer luxe goederen
winstgevend te zijn. Bij de verpakte artikelen liggen èr maar
betrekkelijk weinig met hun kosten boven de marge, terwijl
de overgrote meerderheid kosten heeft, die beneden de
marge liggen. Een oorzakelijke verklaring van de grootte der marges is bij de huidige kennis nog onmogelijk; voor
de verklaring der verschillen in de kosten blijkt de arbeids-
tijd, die de artikelen eisen, van groot gewicht, te zijn,
terwijl voorts de ruimtekosten grote invloed uitoefenen.
Deze oorzaken voor de verschillen in distributiekosten per
artikel blijken de waargenomen kostenverschillen in vele
gevallen voldôende te kunnen verklaren.
Prof. Dr C. CAMPAGNE, De financiering van de sociale
pensioen verzekering op het 31e Internationale Congres
van Actuarissen.
Het vraagstuk van de financiering der sociale pensioen-
verzekering was door het ,,Comité Permanent pour l’Or-
ganisation des Congrès Internationaux d’Actuaires” als een
der drie op de congreszittingen te behandelen onderwerpen
aangewezen. In dit artikel geeft schr. allereerst de conclu-siei weer, die tijdens dezittingen ten aanzien van de meest
geschikte vorm van de -financiering der sociale verzekering
werden opgemaakt. Vervolgens worden deze conclusies
vanuit het uitgangspunt, dat de tegenwoordig werkende
generatie de plicht heeft om aan de daarop volgende gene-
ratie’ een zodanige overdracht van kapitaalgoederen te
bewerkstelligen, dat lasten en baten van beide generaties, in
redelijke verhouding tot elkaar staan, aan een uitvoerige
beschouwing onderwörpen. –
Drs C. D. JONG MA N, De ontwikkeling van de theehandel
voor en tijdens de oorlog. – –
De productie van thee is overwegend in een deel van de wereld geconcentreerd; het verbruik is over de gehele we-
reld verdeeld, zij het, dat in bepaalde landen, m. n. Groot
Brittannië, de andere Engelssprekende gebieden, Nederland
en Rusland, het verbruik per hoofd der bevolking bo’ien
dat van de rest van de wereld uitsteekt. Belangrijke th’ee-
markten worden aangetroffen in Londen, Amsterdam,
Colombo, Calcutta en Batavia; de- Londense- markt’ over-
trof de andere echter verre. De in Colombo en Calcutta
verkochte thee is bestemd voor binnenlands verbruik, of
wordt rechtstreeks verscheept, m. n. naar Australië,
Nieuw-Zeeland, het Verre Oosten en Amerika. V66r de
oorlog kreeg ook de theemarkt te Batavia steeds meer
betekenis. De oorsprong van deze ontwikkeling, de gene-.
ralisering van de theemarkt, kan in verband worden ge-
bracht met de toeneming van het theeverbruik in de landen
buiten Europa. De oorlog bracht in deze structuur grote
• wijzigiÏen. Onmiddellijk na het uitbreken der vijandelijk-
heden greep de Britse Regering in het theebedrijf binnen
• haar rechtsgebied in. Buiten de sfeer der Britse contrôle
ontwikkelde zich, hoewel de Britse Regering als koper een
sterke positie innam, een vrije theemarkt. Producenten, die,
nadat de behoefte van het Engelse ,,Ministry of Food”
was gedekt, nog thee ter beschikking hadden, voorzagen
hiermede de markten te Calcutta en Colombo. Na de in-
trede van Japan in de oorlog stelden de geallieerden een
entraa1 aankoopschema op, waarbij het ,,Ministry of
Food” alle voor export beschikbare thee in alle in aanmer-
king komende landen opkocht. Hiermede werd een vrijwel
volkomen
•
vraagmonopolie -geschapen, hetgeen voor de
consumptielanden grote voordelen meebracht. Voor de
• productielanden had deze regeling echter nadelen.
– SOMMAIRE –
Drs W. J. .v. d. WOËSTIJNE et Drs D. E. BEUTICK, Les
frais de distribulion et les ,naiges de profit brut dans le
cominerce en détail d’épicerie. –
Un des plus importants résultats d’une enquête concer-
nant les frais -de distribution et les marges de profit brut,
‘ fut l’établissement d’un tableau indiquant le pourcentage
du prix d’achat nécessaire aux frais de distribution et aux
marges de profit brut, d’une centaine d’articles. Une
distinction a été faite entre les articles emballés et non
emballés parce que Ja structure des frais de ces deux
groupes est différente et parce que, en ce qui concerne les
marges de profit brut, ii y a une distinction qualitative â
faire. Ii a paru que les articles bon marché, non emballés,
qui demandent relativement beaucoiip de travail accusent
une perte, tandis que les articles de qualité laissent un
bénéfice. Les frais de peu d’articles enballés seulement se
situent en dessus des marges; les frais de la plus grande
– partie de Ja marchandise -emballée restent en dessous des
marges.
Prof Dr C. CAMPAGNE, Le financement des caisses de
pension traité au 13e Congrès International d’Actuaires.
L’article commence par un compte-rendu des conclu-
sions, arrêtées pendant les séances, concernant Ja forme
Ja plus, adéquate pour le financement des caisses sociales.
Ensuite, l’auteur soumet ces conciusions h un examen
détaillé.
Drs C. D. JONGMAN, Le développement du commerce du
th’é avant et pendant la guerre.
Après un examen succinct de Ja producion et de Ja
– consommation du thé, l’auteur traite de Ja généralisation
du marché du thé avant Ja guerre et du changement de
structure qui s’est produit pendant la guerre
a
cause du
– schëma ceritral d’achat instauré par les alliés et par lequel on a créé plutôt le monopole des acheteurs.
660
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 September 1951
Distributiekosten en bruto-winstmarges in de detailhandel
in kruidenierswaren
Algemeen bedrijfseconomische overwegingen leiden
tot de stelling, dat ieder artikel zijn eigen kosten moet dragen. Dit betekent, dat artikelen, waarvan de distri-
butie hoge kosten met zich brengt, ook een hoge bruto-
winstmarge yoor de handel moeten heblen. Omgekeerd
zal de winstmarge van goederen, die lage kosten veroor-
zaken, laag kunnen en moeten zijn. Als hieraan niet vol-
daan is, moet als het ware het ene artikel het andere sub-sidiëren. Voor’een gezonde opbouw van de detailhandel,
in casu het kruideniersbedrijf, is dit ongewenst.
Afgezien hiervan leidt een verschil tussen marges en
kosten er toe, dat sommige goederen duur in de markt
liggen en daardoor gemakkelijk in een prjsconcurrentie
gewikkeld kunnen worden met verpakte artikelen van de
coöperatie, het grootfiliaalbedrijf, commerciële organisaties
of pakkers. Het is onze overtuiging, dat het enkele feit,
dat marges soms belangrijk van de distributiekosten af-
wijken, verantwoordelijk gesteld moet wordèn voor
structuurveranderingen en onderlinge strijd in de kruide-,
niersbranche. Wij zien het dan ook als een algemeen be-
lang voor de gehele brânche, dat de marges zoveel mogelijk
de distributïekosten naderen.
• Uiteraard beseffen wij ter dege, dat dit niet onmiddellijk
tot stand kan komen. Bovendien zal dit niet eenzijdig
voor de relatief hoge marges moeten geschieden, want
zonder dat eveneens een aanpassing van de te lage marges
tot stand komt, zou het kruideniersbedrijf gevaarlijk
onrendabel worden. Geleidelijk zal men evenwel in de
aangegeven richting moeten werken. Het is algemeen
bekend, dat in normalé tijden steeds ‘wijzigingen in prij-
zen en marges plaatsvinden, welnu, dan is het gewenst,
dat wij een richtsnoer hebben en veranderingen in de
juiste richting bevorderen en in onjuiste zoveel mogelijk
afremmen.
Maar, aan de algemene stelling, dat de marges in de
richting van de kosten moeten veranderen, hebben wij nog
niets als wij de hoogte van de distributiekosten niet ken-
nen. Zonder die wetenschap dwalen wij, zelfs met de
richtlijn dat ieder artikel zijn eigen kosten moet dragen,
nog in de mist.
Dit inzicht, dat men voor, een juiste bedrijfspolitiek
de distributiekosten per artikel moet kennen, een inzicht,
dat zowel bij de leidende detaillisten, groothandelaren
en fabrikanten bestaat, was aanleiding vocr de Vakgroep
Groothandel in Kruidenierswaren, de Vakgroep De-tailhandel in Kruidenierswaren en de Stichting ,,Het
Merkartikel” om opdracht te geven in een 50-tal krui-
deniersbedrjven, mede op basis van tijdstudies, een onder-
zoek in te stellen naar de distributiekosten in de kruide-
niersbranche.
Deze 50 winkels wâren zo gekozen, dat zij in totaal
als representatief konden gelden voor het normale zelf-
standige kruideniersbedrijf, met dien verstande, dat buiten
het onderzoek bleven de grootfiliaalbedrijven, de coöpe-
raties en de zeer kleine bedrijven.
Een van de, belangrijkste resultaten van dit zeer om-
vangrijk onderzoek is een staat, waar voor 100 groepen
artikelen in de kruideniersbranche zowel de bruto-winst
als de distributiekosten in proëenten van de inkoop zijn
uitgedrukt. Deze taat geeft de toestand in het tweede
halfjaar van 1948 weer.
Het is gewenst bij het beoordelen van dit resultaat onderscheid te maken tussen ,,verpakte” en ,,onver-
pakte” artikelen. In de eerste plaats is de kostenstructuur van beide groepen vetschillend. De distributiekosten van
onverpakte artikelen zijn in het algemeen hoger dan van
verpakte, omdat er in de kruidenierswinkel extra han-
delingen bij het gereedmaken moeten worden verricht.
Maar niet alleen de kostenstructuur verschilt, ook ten
aanzien van de bruto-winstmarges is er een kwalitatief
onderscheid. Van onverpakte artikelen stelt in principe
de winkelier de prijs vast, terwijl de detailprijs van een
groot aantal verpakte artikelen ‘door de fabrikant wordt
bepaald. In de marge op de onverpakt6 artikelen kan dug
de winkelier in hoge ‘mate zijn-eigen inzichten omtrent
de gewenste bruto-winst tot uitdrukking brengen.
Uit genoemde staat met bruto-winst- en distributie-
kostenpèrcentages werden door ons twee spreidings-
diagrammen samengesteld, één voor onverpakte artikelen
(fig. 1) en een voor verpakte artikelen (fig. 2).
Figuur l.
Onverpakte artikelen.
(in procenten van de inkoopprijs).
0
10
20
30
40
50
Bruto winsi
Figuur 2.
Verpakte artikelen. –
(in procenten van de inkoopprijs).
Kooien
Mue
£40
30
20
ME
10
20
30
40
50
–
Bruto winst
Kosten
50
£40
3 0′
20
10
5 September 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICB TEN
661
Indien er een nauw verband bestond tussen marges
en bruto-winst, zouden de punten van zulk een sprei-
dingsdiagram ongeveer samen moeten vallen met de lijn,
welke met de assen een hoek van 45 graden maakt. De
punten, die boven deze lijn liggen, betreffen artikelgroe-
pen, waarvan de kosten de winst overtreffen; beneden
deze lijn liggen de artikelen, die een winstsaldo laten.
De afstand tot de 45 graden lijn geeft, verticaal gemeten,
het percentage verlieS, resp. winst (verlies en winst in econo-
mische zin, dus nadat alle kosten, mcl. een redelijke be-
loning voor de ondernemers en de rente, in rekening
zijn gebracht).
Aangezien de zgn. ,,lekkage” (verloren gaan van goe-
deren) niet per artikeigroep te bepalen was, moest deze
kosten- resp. verliesfactor buiten beschouwing blijven.
Hij is voor onverpakte artikelen hoger te stellen dan voor
verpakte.
Bezien wij eerst fig. 1 betreffende de onverpakte arti-
kelen, dan valt hier direct de zeer grote spreiding op.
Van enige tendentie om de marges aan de kosten aan te
passen is hier geen sprake, evenmin trouwens als van een
voorkeur voor een bepaalde bruto-winstmarge; in dit
laatste geval zouden wij nl. een concentratie van punten om een verticale lijn moeten zien.
In onderstaande tabel hebben wij de artïkelgroepen
met een afwijking groter dan
5
pCt tussen marge en kosten
samengevat.
Onverpakte artikelen met een verschil groter dan 5 pCt
van de inkoop tussen bruto-winstmarge en distributie-
kosten
t’
).
Bruto-
Netto-
winst
Kosten
economisch
Artikelen
I
I
resultaat
(in pCt van de inkoop)
28,4 70,6
-42,2
30,4
,
67,4
-37,0
Vermicelli, macaroni enz
36,3
69,9
-33,6
16,9
48,9
-32,0
Basterdsuiker
…………….
33,2
-21,8
Stijfsel,
sago
………………
…
t 1,4
26,3
46,2
-19,9
vleeswaren
………………….
27,5
47,2
-19,7
Zachte zeep uit drum
17,3
34,3
-170
Jam, stroop enz. (los)
21,8
32,5
-10,7
Gort,
rijst
…………………
25,9 35,6
–
9,7
Havermout, gortviokken (los)
25,9
33,3
–
7,4
Zout
………………………
Kristalsuiker
………………
13,7
19,7
–
6,0
Soda
………………………
Koffie en koffiesurrogat (los)
24,9
16,7
8,2
Meel
………………………
Chocoladestrooisel enz. (los)
. . .
33,3
25,1
8,2
38,1
28,6
9,5
Zuurtjes uit grote fles
41,4
30,4
11,0
Aroma uit grote fles
48,7
37,1
11,6
Biscuit uit half blik
43,0
29,6
13,4
Cacao
……………………..
Koek Uit blik en carlonnen doos
30,4
16,9 13,5
Chocolade en suikerwerk uit kistje
46,3
27,3
19,0
of
blik
…………………
Chocolade en suikerwerk uit car-
tonnen
doos
……………..
41,9
22,7 19,2
‘) De hier opgenomen gegevens hebben betrekking op de toestand, zoals
deze
in feite
werd aangetroffen. De vraag wal er zal gebeuren als men in be-
paalde richting de Omzet uitbreidt, kan er niet zonder meer uit worden af-
gelezen. Een sterke uitbreiding bijv. van de verliesgevende vleeswaren, kan door
een
betere hezeuin.g
van de vlcessnijmachine winstgevend zijn. Een omzetver-groling, die tot een belangrijke stijging van de
omloopsnel/ieid
van bier zou lei-
den, zou het netto-resultaat van dit artikel gunstig beinvloeden. Met het ver-
anderen van de Omzet veranderen in vele gevallen ook de factoren, die van
invloed op de hoogte van de kosten zijn.
Uit het bovenstaande blijkt, dat van de onverpakte
artikelen de
goedkope,
doch
vrij veel arbeid
eisende, arti-
kelen in de kruideniersbranche verliesgevend zijn. Van
de onverpakte artikelen blijken de meer luxe goederen èn
door de hogere procentuele winstmarge, die deze kunnen
dragen, èn door de kosten, die hier door de hogere, prijs
procentueel laag komen te liggen, winstgevend te zijn.
Het spreidingsdiagram van kosten en marges voor de
verpakte artikelen geeft een geheel ander beeld (zie fig. 2).
In de eerste plaats liggen er maar betrekkelijk weinig arti-
kelen met hun kosten boven de marges, terwijl de over-
grote meerderheid van de verpakte artikelen kosten heb-ben, die beneden de marges liggen. Wel zijn er ook vele
verpakte &tikelen, waarbij een groot verschil tussen
distributiekosten en marges Lestaat, maar er is toch iets
meer verband te vinden. Een groot deel van de punten in het spreidingsdiagram
vormt tezamen een ,,wolk”, die evenwijdig aan de 45
graden lijn ligt op een afstand van gemiddeld 5 â 10 pCt.
Dit grafische beeld is als volgt te interpreteren:
voor
een groot deel van de verpakte artikelen bestaat een verband
tussen distributiekosten en marges, in die zin, dat hoge
kosten ook tot hoge marges leiden en o,ngekeerd. Maar
tevens hebben de verpakte artikelen in het algemeen een
gunstig verschil tussen kosten en marges ter grootte van 5 â
10 pCt van de inkoop.
In deze interpretatie van de grafische voorstelling liggen
twee elementen, die allebei van belang zijn voor de struc-tuur van de kruideniersbranche. Het eerste is, dat voor de
fabrikant de distributiekosten in de kruidenierswinkel
blijkbaar meer richtlijn zijn bij het bepalen van de marges
dan voor de detaillist. In de tweede plaats blijkt de prijs-
zetting van vele verpakte artikelen zo’lanig te zijn, dat
daarnaast een Concurrerend artikel met korting kan op-
komen. Maakt de detaillist hier evenwel een systeem van,
dan mist hij de compensatie tegen verliesgevende, voor-
namelijk onverpakte, artikelen, die typisch tot het kruide-
niersassortiment behoren.
‘
Verpakte artikelen met een versci,il groter dan 5 pCI van
de inkoop tussen distributiekosten en bruto-winst
1).
Artikelen
Bruto-
winst
Kosten
Netto-
economisch
resultaat
(in pCt van de inkoop)
Ammonia in flessen
35,7
71,3
-35,6
Bier
……………………..
51,9
-26,3
Sappen in 1/4 flessen
28,5 48,8
-20,3
(limonade, sodawater enz.)
..
25,6
Closetpapier, pansponzen enz.
34,9 50,7
-15,8
Sappen in
4
flessen in kist
27,0
42,1
-15,1
Azijn in hele flessen
32,1
45,1
-13,0
Sappenin
4
fi. in csrtonnen doos
24,9
34,7
–
9,8
FlolI. kaas (verpakt)
22,9
16,8
6,1
Kindervoeding in blik
26,2
20,1 6,1
Custard,
griesmeel enz.
……..
29,0
22,9
6,1
Metaalpoets, vloeibare was
..
24,4
18,1
6,3
Koffie en koffiesurrogaat
21,9
15,3
6,6
33,6 26,9
6,7
Schoensmeer tot 50 gr.
……..
31,2
24,2
7,0
Augurken in pot boven 500 gr.
25,5
18,4
7,1
Ontbijtkoek in cartonnen doos
26,3
19,1
7,2
Jam, stroop enz. in pot
22,6
15,4
7,2
Aroma, azijnessence, mosterd
28,0
20,5
7,5
Soepgroenten, vruchten tot ‘/, blik
27,3
19,7
7.6
Was boven 50 gr.
……….
.25,7
18,1
7,6
Vim, sta enz. in
4
bus
31,2
.
23,5
7,7
Vermicellisoep enz
…
……….
.27,0
19,3
7,7
Conserven in glas boven 500 gr.
26,5
18,6
7,9
Augurken enz. in pot tot 500 gr.
29,9 21,3
8,6
Koffie-extract in fles of blik
. . .
29,1
20,5
8,6
Groenten en vruchten in heel blik
25,3
16,1
9,2 Vis,
vlees
in
blik
…………..
26,1
16,8
9,3 22,7
13,3
9,4
Erwten en bonen (verpakt)
. . .
.
27,7
18,1
9,6
Toast
…………………….
Vanillesuiker
………………
.
35,2
25,3
9,9
Stroopwafels,
sanovite, liga enz
28,9
18,7
–
10,2
Chocoladestrooisel enz.
……..
.29,4
19,0
10,4
Cacao
…………………….
32,3
21,8
10,5
Wijnen, advocaat in hele flessen
29,5
18,8
10,7
30,9
..
20,0
10,9
Thee
…………………….
uit csrtonnen doos
………..
Idem
uit
kist
……………….
Kroepoek .nz.
…………….
33,6 21,5
12,1
Pudding
………………..
34,5
22,4
12,1
Chocoladerepen
……………
.
..
31,0
18,8
12,2
Viswaren (geen zuurwaren) per pot
32,3
18,3 14,0
Frujetta, pepermunt in rollen
. –
38,7
24,4
14,3
28,4
13,5 14,9
Pepermunt en drops in doosjes
43,2 26,4
16,8
Biscuit uit kist of csrtonnen doos
33,0
12,8
20,2
Essence
in
fles
……………..
Div. chocolade en suikerwerk bo-
ven
200
gr.
…………….
46,5
17,5
29,0
Idem
tot 200 gr.
…………
.
.48,8
16,4
32,4
‘) Zie noot bij de vorige tabel.
Het eerste, dat opvalt is, dat de lijst van verpakte arti-
kelenÇ die een duidelijk positief resultaat geven, veel
T
.
-•- •–
662
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 September 1951
langer en belangrijker is dan de lijst met onverpakte arti-
kelen, die tot een negatief resultaat voeren. Dit was reeds
zichtbaar op het spreidingsdiagram (fig. 2). In het bij-
zonder blijken de volumineuze, goedkope verpakte arti-
kelen tot een negatief resultaat te leiden. Juist door hun
goedkoopte vormen de kosten spoedig een hoog percen-
tage van de inkoopwaarde, terwijl de gewoonte om de
marge in procenten uit te drukken een beletsel kan zijn
om tot een voldoend hoge absolute marge te komen.
Bij de dure artikelen ligt een en ander juist anders.
Hier kunnen de kosten
in procenten
lager zijn en werkt
anderzijds de gewoönte de marge als een percentage uit,
te drukken, een relatief hoge absolute marge in de hand.
Tot nu toe vergeleken wij de marges en de distributie-
kosten, alsmede hun verschil bij verpakte en onverpakte
artikelen. Voor een dieper doordringen in deze materie
zou het noodzakelijk zijn de grootte van de marges, resp.
van de kosten, oorzakelijk te verklaren.
Ten aanzien van de
marges is
dit bij de huidige stand
van de kennis nog onmogelijk. Bij de onverpakte artikelen
blijken de kosten in het geheel geen bijdrage tot de ver-
klaring van verschillen in de marges te kunnen geven.
Ook een andere, op het eerste gezicht plausibele, verklaring
voor hoge of lage marges van onverpakte artikelen, blijkt
niet door de feiten te worden gesteund. Goederen met een
onelastische vraag, dus goederen waarvan bij prijsstij-
ging de omgezette hoeveelheid slechts weinig afneemt,,
kunnen beter een hoge marge dragen dan prijsgevoelige
goederen. Maar toch hebben biscuit, chocolade, suiker-werk, die meer prijsgevoelig zijn dan suiker, zout, soda
en zachte zeep, een relatief hoge marge en de laatste groep,
die zeker niet prijsgevoelig is, een lage.
Het heeft meer de iiidruk, dai niet de – draagkracht van
het
artikel
.maar die van de
consument
beslissend is yoor
de hoogte van de marge. Onverpakte artikelen met hoge
marges hebben ni. meestal een meer luxe karakter.
Bij de marges van de verpakte artikelen bestaat, zulks
in tegenstelling tot de onverpakte, wel enig verband met
de distributiekosten. Verder valt hier op te merken, dat
de marges van de diverse artikelen dichter bij elkaar
liggen. Noch de draagkracht van de artikelen (elasticiteit
van de vraag), noch de draagkracht van de consument
(min of meer luxe karakter van de goederen) schijnt
hier een belangrijke verklaringsfactor voor de hoogte
der marges te zijn.
Ten aanzien van de verschillen in de kosten kunnen
wij met meer succes verklarende factoren aanvoeren.
Van groot gewicht blijkt de arbeidstijd te
zijn,
die de arti-kelen eisen. Dit verklaart direct het grote verschil tussen
verpakte en onverpakte artikelen, terwijl bij de verpakte
weer onderscheid te maken is tussen die welke wel en die
welke geen emballagebehandeling eisen. Afgezien van deze technische behandelingen, die een
artikel ondergaan moet, worden de arbeidskosten beïn-
vloed door de structuur van de afzet en de Organisatie
van het bedrijf. Bij de structuur van de afzet is in de eerste
plaats van belang of de zgn. uitbreng relatief omvang-
rijk is en of het gebied, waarbinnen geleverd -wordt, al
dan niet uitgestrekt is.
De orgnisatie van het bedrijf omvat de winkelinrich-
ting, de werkwijze en de plaats in de externe organisatie.
Bij de winkelinrichting is te denken enerzijds aan de op-
stelling van de goederen in de winkel en anderzijds aan
de ligging en inrichting van het magazijn. Het maakt veel
uit of de goederen ,,handig” in de winkel liggen, maar
aangezien de efficiënte plaatsen schaars zijn, kunnen
niet alle goederen even gunstig liggen. De betekenis van
een gunstige ligging van het magazijn spreekt voor zich-
zelf. Historische oorzaken, de beschikbare winkels op
het moment der vestiging, maar ook de uitbreiding die
het bedrijf sedertdien ondergaan heeft, maken dat deze
ligging van het magazijn in vrij veel gevallen niet gunstig
is. –
De werkwijze is van grote invloed op het overbrengen
van bepaalde werkzaamheden (voorinpakkken, uitbreng)
naar stille perioden. Er zijn nl. in het kruideniersbedrijf
stille en drukke uren per dag en stille en drukke dagen
per week. De uitbreng, die onvoldoende opbrengt als wij
de arbeidskosten normaal berekenen, kan, mits tot de
stille
tijden
beperkt, betere resultaten geven.
Het is duidelijk, dat de verschillen in technische behan-
deling, die de artikelen moeten ondergaan, leiden tot
kostenverschillen tussen de artikelen onderling, terwijl
de winkelinrichting en de werkwijze vooral aansprakeiijk
zijn voor kostenverschillen tussen de ene winkel en de
andere.
De plaats in de externe organisatie van de kruideniers-
branche wordt bepaald door het aangesloten zijn bij een
landelijke of plaatselijke inkooporganisatie, het deelge-
noot zijn van een
vrijwillig
fihiaalbedrijf dan wel het vor-
men van een onderdeel van een kleine fihiaalonderneming.
(Grote fihiaalondernemingen en coöperaties werden niet
in het onderzoek betrokken).
Op de kostenstructuur (waarbij in dit verband de prijs,
waarvoorgoederen worden ingekocht, buiten beschouwing
wordt gelaten) is een duidelijke invloed van deze plaats in de externe organisatie niet gebleken. Ware dit wel het ge-
val, dan zou ook deze factor het algemene kostenniveau
van een bedrijf beïnvloeden en maar weiniginv1oed kun-
nen hebben op kostenverschillen tusen artikelen.
Behalve verschillen in
arbeidskosten
zijn het vooral de
verschillen in
ruimtekosten,
welke oorzaak zijn van ver
–
schillen in de distributiekosten per artikel. Twee factoren
blijken hier beslissend te zijn, ni. het
volume
van de artikelen
(beter nog volume per gulden omzet in dat artikel) en de
omzetsnelheid.
Beide, volume èn omzetsnelheid, hangen af van de
aard van het artikel, maar de omzetsnelheid bovendien
van de inkooppolitiek van de winkelier en de reclam-
politiek van de fabrikant, resp. van het
vrijwillig
filiaal-
bedrijf. Het was evenwel niet mogelijk dit laatste aspect
waar te nemen, omdat dit een waarne’men van de kosten niet alleen per artikel, maar ook per fabrikant zou eisen.
Verder dan een vaststellen van invloed van de omloop-
snelheid kon daarom niet worden gegaan.
Bij vergelijking van de kosten, die de distributie van een
bepaald artikel in twee winkels eist, blijkt een factor van
invloed de hoeveelheid te zijn, die gemiddeld door een
cliënt van dat artikel genomen wordt, alsmede de grootte
van de totale order. Deze factor is niet alleen van belang
bij de uitbreng, waar hij vanzelf spreekt, maar ook bij
verkoop in de winkel. Aangezien in zgn. middenstands-
zaken de cliënt in éénmaal meer koopt dan in volkszaken,
wordt in middenstandszaken de grotere service en de
duurdere winkelinrichting vaak meer dan gecompenseerd
door deze factor. Daardoor blijken soms ,,duur uitziende”
winkels nog relatief goedkoop te werken.
Aangezien een groot deel der kosten causaal samen-
hangt met de te verrichten handelingen, met het volume
en met de omzetsnelheid, terwijl de kosten die evenredig
zijn met de waarde klein zijn, zullen de kosten, uitgedrukt
in een percentage van de prijs, in het algemeen hoger zijn
bij goedkope dan bij dure goederen.
De hierboven aangegeven oorzaken voor de verschillen
in distributiekosten per artikel, blijken de waargenomen
kostenverschillen in vele gevallen voldoende te kunnen
verklaren.
Amsterdam.
DrsW. J. v. d. WOESTIJNE.
DrsD. E. BEUTICK.
5
September 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
663
De financiering van de sociale pensioenverzekering op het
Be Internationale Congres van Actuarissen
Het vraagstuk van de financiering van de sociale pen-
sioen-verzekering, dat als een der drie te behandelen onder-
werpen op de congres-zittingen ‘) door het ,,Comité
Permanent pour l’Organisation des Congrès Internatio-
naux d’Actuaires” was aangewezen, heeft voorzeker eèn
belangstelling verkregen, evenredig aan de belangrijkheid
van het onderwerp.
Het Actuarieel Genootschap, waaraan de organisatie
van het Congres was toevertrouwd, rnag’zich dan ook wel
gelukkig prijzen
dit probleem voor het internationale
forum te hebben gabracht:
Wanneer ik nu
id
het navolgende uitsluitend over de
“behandeling van dit vraagstuk sct’frijf, is dit een beperking,
waaruit de lezer geenszins de conclusie mag trekken, dat
de belangstelling van de actuarissen niet zou zijn uitgegaan
naar de beide andere onderwerpen, te weten: ,,Analyse
van de bedrijfsresultaten van een verzekeringsinstelling”
en ,,Toepassing van de mathematische statistiek in de ver-
•zekering”.
In de officiële Engelse tekst luidt nu de vraagstelling
van de financiering van de sociale verzekering als volgt
Methods
of
financing social insurance.
• The various methods of financing social insurance (old age disability
widows’and orphans’ pensions), differ in so far as they lead, to a greater or
lesa extent, or not aS all, to the accumulation of funds. It is proposed to discuss the advantages and disadvantagea of the various
systems. Attention should be paid both to the actuariat aspects of the
problem, and, in particular, to the economie aspects. –
The expreasion ,,social insurance” should be understood in this connection
as inciuding not only compulsory insurance as introduced by governments,
but also those schemes originating from voluntary co-operalion between
Certain grOupS.
Een 21-tal verhandelingen met betrekking tot dit onder-
werp werd ingezonden. Naast zuiver beschrijvende ver-
handelingen, waarbij een overzicht gegeven werd van de
in zwang
zijnde
sociale verzekeringswetten in een bepaald
land en de daarbij in gebruik zijnde methoden van finan-ciering, werden bijdragen ingezonden, welke zich princi-
pieel uitspraken omtrent de meest geschikte vorm van
financiering van de sociale verzekering, waarbij voorstellen
werden gedaan ter verkrijging van de naar het inzicht
van de schrijvers meest juiste vorm van financiering.
De voor dit’onderwerp aangewezen rapporteurs hebben
de verhandelingen samengebundeld tot een voorverslag
en op grond hiervan aan de hand van de discussies tijdens
de zittingen de navolgende conclusies opgemaakt.
SubJcct 2
–
Metlzods
of financing social insurance.
The subject has two aspects:
Compulsory schemes;
voluntary schcmes.
a.
Compulsory schemes.
The problem is not only actuarial but also economie and even political.
From the general economie point of view iS consists in finding ars equilibrium
betwsen the needs of the non-productive population (children, disabled and
aged) at any time and the surplus over its own consunsptibn of the productive
section of the populatiozi at the same time. St is thus necessary to determine
what part of the national income can safely be allocated for pension purposes.
In the discussion of the relative merits of the funding and the assass-
ment (repartition, pay as you go) systems much emphasis was placed on the
dangers and inconveniences of accurnulating funds. Stress was laid on the
size of the necessary funds in relation to the national income, the difficulty of investing them, and their eftect,on the general economy. Moreover there
was the difficulty of safeguarding the real value of the fund against monetary
depreciation. Furthermore, where large funds are invested in government
securities, some doubt was exprcssed as to whether it should not rather be regarded as an assessment system since the Government is merely paying
the interest out of taxes.
There was an almost unanimous consensus of opinion that the assess-
ment system was the only feasible method of finance, if the whole population
was fully covered from the start, for the above reasons and also because of the
yirtual impossibility of making one generation pay not only for its own future
pensions but also for those of the exiating pensioners.
‘)
Scheveningen, 7 t/rn 12 Juni 1951.
Where the whole popJation is not fully covered at the start, opinions
differed as to the method to be adopted.
An infinity of solutions is possible, varying from pure aasessmentism to a
full funding system. Where the choice will lie between these extremes, depends
on the political and economie situation of the country concerned.
For the problem of an increasing ratio of the non-productive to the
productive population, two solutions were suggested; a special fund could bé
built up and the pension age could be deferred. The fund should be used to
raise productivity
by
appropriate capital investment.
Suggestions were made that compulaory schemes should be limited
to basic minimum bersefits, the balance being left to voluntary effort, but it
was thought, by soms, that the former standard of living of the individual
(throughout life) should be taken into account in lixing the minimum.
In dealing with social security problems, it was suggested that the
ar
prirny technical task of the actuary could best be fulfilled by the ,,method
of projections” which would inciude both demographic and economie pro-
jections.
. In view of the risks of monetary depreciation and the consequent deva-
luation of pensions it was suggested that a method of ,,points” should be
adopted. Different applications of the method were described.
b. Voluntary schemes.
The general opinion was that a voluntary seheme providing pensions
must be funded. St was pointed out, however, that the problems raised by the
large schemes, of nationalised industries were much more related to those
previously mentioned for compulsory schemes.
There seems to be no method by which the neceasary funds of volüntary
schemes can be entirely guaranteed against monetary depreciatiors though
its effect may be mitigated by judicious investment
itt
,,real values”.
Ik stel mij nu voor deze conclusies te bespreken, waarbij
ik mij veroorloof mijn eigen zienswijze daarin te verwerken.
Op het economisch aspect van-het vraagstuk als inte-grerend deel is het volle,licht gevallen. Belangwekkend
was in dit verband de rede van Minister Lieftinck tijdens
de openingszitting van het congres
5),
waarin de aandacht
gevestigd werd op het feit, dat de tegenwoordig werkende
generatie de plicht heeft , om aan de daarop volgende
generatie een zodanige overdracht van kapitaalgoederen
te bewerkstelligen, dat lasten en baten van beide generaties
in redelijke verhouding tot elkaar staan.
Het werkt nu, naar mijn gevoelen, bepaald verhelderend,
indien men het vraagstuk van de financiering van de sociale
verzekering vanuit dit uitgangspunt gaat bezien.
Hieruit blijkt, dat men nader moet analyseren:
hoe wordt door de invdening van de sociale pen-
sioenverzekering de daardoor ontstane lastenvermeerde-
ring door de huidige generatie opgevangen, gelet op de
baten, welke deze generatie uit de aanwezige kapitaal-
goederen in de .toekomst verkrijgt;
is het mogelijk en zo ja, gewenst, een vermeerderde
overdracht van kapitaalgoederen te bewerkstelligen van
een zodanige omvang, dat voor de volgende generatie de
lasten en baten in redelijke verhouding staan tot die der
huidige.
De huidige generatie.
Indien men nu bij de invoering van de wettelijke pensioen-
verzekering de ouden van dagen onmiddellijk in het genot
van het volle pensioen stelt – hetgeen dan betekent, dat
de grootte hiervan tenminste het bestaansminimum moet
bedragen – heeft men te onderzoeken in hoeverre het
effect hiervan in economische zin ongunstig kan werken.
Weliswaar heeft men te doen met overdrachten van
inkoméns, maar voor zover dit gepaard gaat met een ver-
mindering van de besparingen en erger nog met ontspa-
ringen is het effect ongunstig in een samenleving geken-
merkt door een tekort aan besparing&n voor investeringen in kapitaalgoederen.
Wil men dus ‘voor de volkshuishouding in haar geheel
gezien geen per saldo vermeerderde vraag naar consumptie-
goederen, dan zal het noodzakelijk zijn, een evenwicht te
‘)
,,De grenzen van de sociale zekerheid” in ,,E.-S.B.” van 13 Juni 1951.
no 1778, blz. 447.
664
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN,
5
September 1951
zoeken tussen de
7
bedragen welke men aan het niet-
productieve deel van de bevolking wil doen. toekennen
in• de vorm van oudedagverzekering, invaliditeitsverzeke-
ring en weduwe- en wezenverzekering aan de ene kant,
en aan de andere kant de bedragen, welke het productieve
deel van de bevolking beréid en in staat is door virmin-
dering van consumptie beschikbaar te stellen. M.a,w. de
vermeerdering van de in geld uitgedrukte aanspraak op
consumptiegoederen door de’ toekenning van pensioen-
aanspraken aan de niet-productieven moet worden opge-
heven door de afstand van een deel van de aanspraak
op consumptiegoederen der productieven. Bestaat dit
evenwicht niet en gaat bovenbedoelde vermeerdering ten
koste van besparingen van de productieven,.welke anders
voor investering in kapitaalgoederen zouden zijn aange-
wend, dan komt de reële kapitaalvorming in het gedrang.
Een bestaand evenwicht tussen vraag en aanbod van con-
sumptiegoederen op een niveau, waar voor investeringen
in voldoende mate rüimte werd gelaten, wordt dan ver-
broken door de plotselinge vergroting van de vraag naar
consumptiegoederen.
Een tweetal vergelijkingen is in dit verband van ônmid-dellijk belang:
productie is gelijk aan de som der consumptie
goederen plus Investering in kapitaalgoederen, er van uit-
gaande dat men te doen heeft met een in evenwicht zijnde
betalingsbalans;
bij gelijkblijvend productieniveau en constante om-
loopsnelheid van het geld dient de voor investering
bestemde besparing gelijk te zijn aan de noodzakelijke
investeringen voor het behoud van het productie apparaat,
te weten: de slijtage en veroudering van het productie-
apparaat,.vermeerderd met de noodzakelijke investeringen
voor de vergroting van het nationaal product gepaard gaan-
de met de tewerkstelling van arbeidskrachten, voor zover
deze door vergroting van het arbeidende deel der bevol-
king te voorschijn komen
3)
.
–
Men zal dus bij de invoering van de sociale verzekering
moeten nagaan in hoeverre de voorgaande vergelijkingen
een vermeerdering van de aanspraken van de ouden van
dagen op het consumptiefonds toelaten. Is dit niet het
geval, dan zal de toekenning van gratis pensioenaanspraken
ongetwijfeld het evenwicht verstoren tusen hetgeen in
totaal voor consumptie en investering beschikbaar is. Het
behoeft welhaast geen betoog, dat in een dergelijke situatie
een krachtige impuls tot een infiatoire ontwikkeling is
gelegen, die leidt-tot een depreciatie van de geldeenheid,
die vooral ten detrimente van de ouden van dagen, die men
juist doôr de invoering der sociale verzekering wilde
helpen, werkt.
In de eerste conclusie betreffende de verplichte verzeke-
ring wordt er evenwel ook de aandacht op gevestigd, en
naar mijn gevoelen terecht, dat het vraagstuk tevens een
politieke kant heeft. De theoretische oordelen zullen onge
‘twijfeld evenzeer op hun politieke merites moeten worden
getoetst, ,immers de nodzakelijkheid om aan de noden
van het niet-productieve deel der bevolking te voldoen
kan men niet zonder meer afdoen met”een beroep op de economische wenselijkheid, hoe dwingend ook; eerst de
economische onmogelijkheid zal het doorslaggevend ele-
ment zijn.
Van vele zijden werd een beperking van de sociale ver-
zekering tot het bestaansminimum voorgestaan omdat de
economische situatie in de meeste landen een verruiming
daarboven niet toelaat; voor Nederland is dit zeker het
geval.
De volgende generatie.
Bij bespreking van de financiering van de sociale pen-
‘)
Voor nadere toelichting moge verwezen worden naar mijn opstel ,.Aclua-
riële aspecten van de pensioenverzekering in Nederland”.
sioenvoorziening is het noodzakelijk het effect van een
bepaalde financieringsmethode te bezien, lettende op het
uitgangspunt, dat lasten en baten van de huidige generatie
in redelijke verhouding moeten staan tot die der volgende
generatie.
Nu is het, uitgaande van een sociale pensioenverzeke-
ring op basis van het bestaansminimum, duidelijk, dat,
indien men bij het in werking stellen der verplichte ver-
zekering de ouden van dagen onmiddellijk de volledige
uitkering laat verkrijgen, deze financiering niet kan worden
bewerkstelligd door een stelsel van volledige kapitaal-
dekking van aanspraken en. niet behoeft te worden be-
werkstelligd door een stelsel, waarbij een – ten opzichte
van volledige – verminderde accumulatie van kapitaal
zou plaatsvinden; doch dat hirbij de jaarlijkse lasten van de verzekering kunnen worden verhaald door bijdragen,
‘welke enerzijds van de werkgevers, anderzijds van de werk-
nemers verkregen worden, met een suppletoire bijdrage
door de Staat. In dat geval draagt iedre generatie werken-
den de lasten van de dan aanwezige ouden van dagen,
zodat lasten en bdten van beide generaties in redelijke
verhouding tot elkaar staan.
Wel zal echter tot kapitalisatie in deze sector moeten
worden besloten in geval het verzekeringstelsel niet direct
in volle werking wordt gebracht in verband met het toe-
kennen van lagere aanspraken aan de thans aanwezige
ouden van dagen of met het oog op een verandering in
ongunstige richting van de bevolkingsopbouw (minder
productieven ten opzichte van meer onproductieven).
In deze gevallen kan de redelijke verhouding van lasten
en baten van de huidige generatie en de volgende generatie alleen gehandhaafd blijven door een verhoogde overdracht
van kapitaalgoederen. Hierbij behoort tot zodanige inves-
teringen te w6rden overgegaan, dat deeconomische weer-
baarheid van de gemeenschap daarbij toeneemt.
Reeds is in de Staatscommissie Verrijn Stuart
4)
het
vraagstuk van productieve investering ampel besproken.
Ook daar kwam destijds tot uitdrukking, dat kapitalisatie in het algemeen nuttig effect sorteert doordat het de eco-
nomische weerbaarheid versterkt. Alleen improductieve
belegging,. bijv. leningen voor defensie-uitgaven of voor
een deficitfinanciering, werkt niet versterkend, doch slechts
conserverend doordat als regel inkrimping van het volks-inkomen wordt voorkomen.
De verhoogde lasten als gevolg van een ongunstige ont-
wikkeling van de bevolkingsopbouw moeten nu worden tegengegaan door een adequate beschikbaarstelling van
kapitaalgoederen.
Hoewel de suggestie om bij een eventueel gebleken on-gunstige leeftijdsopbouw de pensioenleeftijd te verhogen,
van enkele zijden naar voren is gebracht, neigde men in het
algemeen meer tot de opvatting, dat een anticipatie op
een vermindering van lasten door een verhoogde pensioen-
leeftijd voor toekomstige ouden van dagen geen geschikt
middel is, omdat’thans niet te voorzien is of een dergelijk
middel dan economisch of wel sociaal hanteerbaar is.
Wil de huidige generatie haar plicht verstaan dan zal dus
een verhoging van baten voor de volgende generatie moeten
worden bewerkstelligd.
Uit het voorgaande volgt, dat, afgezien van de hierboven
vermelde omstandigheden – het niet onmiddellijk in
volle werking treden van hef verzekeringsstelsel en een –
ongunstige ontwikkeling in de bevolkingsopbouw -, kapi-
talisatie in deze sector geen vereiste is bij het gekozen uitgangspunt, ni. dat lasten en baten van de huidige en
volgende generatie in redelijke verhouding tot elkaar
staan. –
Deze financieringswijze beweegt zich echter op een mi-
nimumniveau, hetgeen dus involveert, dat, indien de econo-
)Rapport van de Staatscommissie inzake de financiering van de Invalidi-
teits- en Ouderdomsverzekering ‘s.Gravenhage – Algemene Landsdrukkerij –
1940.
5
September 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
665
mische situatie van een land dit toelaat, het wenselijk moet
worden geoordeeld een boven het minimumniveau uit-
gaande financieringswijze te volgen. De consequentie
daarvan is, dat de volgende generatie ‘baten verkrijgt uit
kapitaalgoederen, die door overdracht uit deze sector
voortvloeien
5).
Verzekering boven het bestaansminimum.
Achtte men het derhalve aangewezen om de sociale
verzôkering te beperken tot een verzekering op basis van
bestaansminimum, dan neemt dit niet weg, dat een dergelijk
uitzicht niet als bevredigend kan worden aangemerkt.
Pensioenuitkeringen daar .boven uitgaande, waarvan de
sociale wenselijkheid vaststaat, zouden dan langs vrij-
willige weg tot stand dienen te komen in de private sfeer,
hetgeen dus door middel van bedrjfspensioenfondsen,
ondernemingspensioenfondsen, of directe verzekeringen
bij het levensverzekeringbedrijf zou moeten plaatsvinden.
Voor deze vrijwillige verzekering is het noodzakelijk,
dat deze gefinancierd wordt langs de weg van volledige
kapitalisatie, waarbij uiteraard de mogelijkheid van een
verminderde kapitalisatie niet vporbij gezien behoeft te
worden in die gevallen, waarbij de verzekerde groep bij
voortduring wordt aangevuld met nieuwe verzekerden,
zoals dit bijv. bij bedrijfspensioenfondsen het geval is.
Deze verminderde kapitalisatie zou dan tot stand kunnen
komen,door de heffing van doorsneepremiën, welke voor
de jongere verzekerden op een hoger niveau zijn gelegen
dan de voor hen benodigde actuariële premiën, met als
gevolg, dat de kapitalisatie minder intensief plaatsvindt,
omdat een gedeelte der benodigde reserve dekking vindt
in de claim op deze premievoorschotten.
Dat voor deze vrijwillige verzekering alleen het stelsel
van kapitalisatie toelaatbaar is, volgt niet alleen uit de
instabiliteit van de groep (bedrjfsgenoten of werknemers
van een onderneming), waarop de verzekering van toe-
– ‘) voor een suggestie Omtrent een boven het minimumniveâu uitgaande
financieringswijze moge worden verwezen naar het artikel ,,Le financernent
de I’assurance sociale” par
J.
A.
T.
M. Brans et ie Prof. Dr
C.
Canpagne
avec !’assistance du Drs
L.
Yntema, in Het verzekerings-Archief”, Deel
xxviii, afi. 4.
passing is, maar mede uit de noodzaak de volgende gene-
ratie naast de lasten ook door de overdracht yan kapitaal-
goederen in staat te stellen aan de verplichtingen uit hoofde
van de verzekering te kunnen voldoen. Uit algemeen econo-
mische overwegingen is kapitalisatie te meer wenselijk.
Immers, voor de algemene pensioenverzekering zal deze
niet of slechts in beperkte 1
–
nate geschieden, zodat de hieruit
eventueel voortvloeiende infiatoire tendenties door de
kapitalisatie in de private sector geheel of ten dele kunnen
worden gecompenseerd.
In tegenstelling tot de algemene pensioenverzekering,
welke als een koopkrachtverzekering, met name ter hoôgte
van het bestaansminimum dus afhankelijk van de ont-
wikkeling van het loon- en prijspeil, gezien moet worden,
dient de vrijwillige verzekering in geldeenheid te worden
uitgedrukt. Dit houdt in, dat ingeval van depreciatie van
de geldeenheid aanpassing op een verhoogd niveau, voor
zover althans de economische toestand van het bedrijf
respectievelijk de onderneming dit mogelijk maakt,
redelijk is.
Het behoeft geen betoog, dat een bedrjfspensioenfonds
het risico van de aanpassing van de pensioenen aan een
verhoogd prijsniveau niet voor zijn rekening kan nemen. Wel kan een doelbewuste investeringspolitiek er toe bij-
dragen, dat de aanpassing gemakkelijker tot stand te
brengen is. Het investeringsprobleem komt dan ook bij
de vrijwillige verzekering in sterke mate naar voreii.
Met het voorgaande heb ik in korte trekken het m.i.
essentiële van dé algemene visie op het probleem van de
financiering van de sociale verzekering naar voren ge-
bracht.
De verschillende verhandelingen zijn het bestuderen
overwaard en ik moge de belangstellenden dan ook gaarne
verwijzen naar de verhandelingen van het congres, welke
in de loop van dit jaar of begin volgend jaar in druk zullen
verschijnen
8).
Baarn.
Prof. Dr
C.
CAMPAGNE.
‘) ,,Transactions of the 13th International Congreas of Actuaries”.
Scheveningen 1951. North-Holland Publishing
C
y
,
Amsterdam.
De ontwikkeling van de theehandel voor en
tijdens
de oorlog
Bontekoe heeft in zijn ,,Tractaat van het Excellenste Cruyt Thee” opgemerkt – deze woorden zijn vaak aan-
gehaald -, dat thee zware dromen verdrijft, de hersenen
van zware dampen verlicht, alle duizelingen en pijnen
des hoofdes verlicht, zeer goed is voor de waterzucht,
enz., enz.
Tegenwoordig denkt men- daar wel iets anders over,
doch de oorlog heeft wel geleerd, dat de plaats, welke
de thee in het dagelijks leven inneemt, niet van belang is
ontbloot. Enkele economische aspecten van de thee zullen
onderwerp van de volgende beschouwingen zijn, waarbij
voornamelijk de theehandel onze aandacht zal hebben.
Enige opmerkingen betreffende productie en consumptie moeten hieraan voorafgaan.
Theeproductie en -consumptie.
Aanvankelijk vormden China en Japan, sedert het einde
van de vorige eeuw vooral het voormalig Brits-Indië,
Ceylon en Indonesië, de belangrijkste theeproducerende
gebieden. In hoeverre Brits-Oost-Afrika, theeproducent
in opkomst, een rol zal gaan spelen, zal de toekomst
leren. Van de t’otale thee-export in 1938 van 927,6 mln ib.
kwam 840 mln lb. voor rekening van India, Pakistan,
Indonesië en China. In 1949 waren de cijfers 958
1
0 mln Ib.
en 864,8 mln lb. De productie is dus overwegend in een
deel van de wereld geconcentreerd.
Thee wordt over de gehele wereld geconsumçerd. In
bepaalde landen echter, met name Groot-Brittannië, de
andere Engelssprekende gebieden, Nederland en Rusland
steekt het verbruik per hoofd van de bevolkmg boven dat
in de rest van de wereld uit.
Verbruik van thee.
(in duizenden Ib.).
1910
1920 1930
1938
1947
1
1948
1949
Verenigd Koninkrijk
287.078 392.339
463.079 454.387
397.941
430.697 485.021
154.075
511
53.906
37.165
16.900
14.900
16.800
9.083
19.454
24.615
24.052
12.565
13.115
16.670
en
Ierland
…….
Overig Europa
22.570
28.567
37.818 35.129
14.935
19.385
25.930
37.48!
36.740
50.165
37.176
44.756
34.738
42.221
Verenigde Staten
94.999
88.038
83.921
80.731
60.606
88.850 92.440
Overig Noord-Ame-
Rusland
…………
rika en West-Indië
2.140
•
2.030
2.526 2.858 4.638
3.912
1.538
Niederland
………..
Latijns Amerika
10.329 11.603
12.034
11.273
10
.
316
1
8.900
8.600
Canada
…………
22.804 25.824
37.802
58.418
55.100,
56.000
f
67.400
15.736 22.961
54.685
75.184 82.100
84.700102.400
34.622
33.105
45.567 48.346
49.248
47.9851
46.903
4zië
…………..
&frika
……………
N4ieuw-Zeeland
….
7.515
12.705
10.062
11.024
14.235
17.390
12.217
kustraliï
……….
rotaal,
mci.
andere
landen
………
731.712
695.593901 .864,884.490
767.200,822.600921.500
Bron:
International Tea Comn,ittee, Bulletin of Statistics.
666
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
September 1951
De smaak speelt bij het verbruik van thee eenbelangrijke
rol. De consument wenst niet alleen thee van een bepaalde
smaak te drinken, hij stelt tevens prijs op gelijkblijvende
smaak in de loop van de
tijd.
Het
feit,
dat het merkartikel
op dit gebied van overwegende betekenis is geworden,
heeft dit sterk.in de hand gewerkt. Het aanbod evenwel is
van nature niet met de eisen van de consument in overeen-
stemming. Immers, de producenten brengen vele soorten
in weinig constante kwaliteit ter markt.
Er bestaat dus een spanning tussen de eisen van de
consument en’ het feitelijke gamma van het aanbod.
Om deze spanning op te heffen wordt het grootste
deel van de thee in melanges aan de consument verkocht.
Tevens houdt de distribuerende handel in verband hier-
mede grote voorraden aan. Van belang is hierbij op te
merken, dat’meer dan één melange geschikt is om tot een
bepaalde smaak te komen
1).
Men is dus niet geheel op het
aanbod van een bepaalde soort en kwaliteit aangewezen.
De menging, gepaard met een grote voorraad, stelt in
staat een bepaalde melange te handhaven en hierin ver-
andering te brengen zonder dat de smaak wordt gewijzigd.
Mocht dit laatste niet zijn te vermijden, dan kan de over-
gang toch zeer geleidelijk plaatsvinden, waardoor de kans,
dat de consument hiervan iets bemerkt, klein is. In de
tweede plaats vindt menging plaats in verband met de
prijs. Men kan nl. onder&cheid maken tussen smaak- en
vultheeën. De eerstgenoemde verschaffen, zoals uit de
namen blijkt, de smaak, de laatstgenoemde dragen hier
niet toe bij, doch houden de kostprijs
van
de melange laag ‘). Met ‘le menging en het voorraad houden belast
zich de theemenger en vooral de theepakker.
Het behoeft na het bovenstaande geen uitvoeriÜ betoog,
dat grote vakkennis in de theehandel onontbeerlijk is.
Voorts, dat in verband met de grote betekenis van de smaak
een nauw contact moet bestaan met de cçnsument.
Thee handel.
Welke zijn de kanalen, die deze productie- en consumptie-
gebieden verbinden? Komt er in de loop van deze kanalen,
onder invloed van de wereldontwikkeling in de laatste
tien iaren, een verandering? De laatste vraag’heeft daarom
actuele betekenis, omdat de Engelse Regering enige tijd
geleden besloot de grootste theemarkt ter wereld van weleer,
die te Londen, weer haar oude functie te geven. De vraag
rijst, of een regeringsbesluit voldoende is om de markt te
doen herleven. Immers, sedert het studievak org’anisatie en
techniek van de handel zich heeft ontworsteld aan de
faze der beschrijving van de techniek en men ontdekt
heeft, dat bepaalde wetmatigheden aan de structuur van
de handel ten grondslag liggen, is het duidelijk geworden,
dat willekeur en toeval slechts een bescheiden rol spelen. Eerst wanneer handelsstructuur en technische marktvorm
zich aanpassen aan de eisen, welke een rationele voort-
stuwing van de goederenstroom stellen, zal levensvat-
baarheid worden verkregen. De theeproducenten of hun vertegenwoordigers voeren
hun producten voor een belangrijk deel zelf ter markt
3).
De functie van de fabricage en een deel der handels-
functies worden dus door de producent vervuld
4),
zij het
dat van verschillende tussenpersonén wordt gebruik ge-
maakt.
Belangrijke theeniarkten in de wereld worden gevonden
te Londen, Amsterdam, Colombo. Calcutta en Batavia.
De Londense markt overtrof de andere genoemde markten
verre Dit is geen toevallige omstandigheid. tr bestaat
‘) Prof. Dr 1. F. Haccoû, Handel en maktwezen in goederen, Leiden
1948, blz. 397.
2) Prof. Dr J. F. l4acco6, De Termijnhandel in goederen, 1947, blz. 148. 5)
C. Maughan, Markets of London, London 1931, blz. 97.
C. R. Harler, Culture and Marketing of Tea, London 1933, blz. 3611362.
•) Prof. Dr J. F. Haccoû, Handel en marktwezen in goederen, blz. 128.
Voor een beschrijving zie de reeds genoemde auteurs Maughan, Harler
en voorts Board of Trade, Report by the Food Council to the President of
the Board of Trade on wholesale tea prices, London 1939.
in de eerste plaats een historische reden. Van oudsher is
thee uit Azïe, aanvankelijk vooral China, op de West-
europësé stapelmarkten aangevoerd. Ten tweede is Enge-
land het belangrijkste consumptiegebied ter wereld. Hier
waren grote theepakkers gevestigd. Een grote vakkennis
heeft zich in de loop der eeuwen in Londen opgetast.
Een factor, welke tevens een rol speelt, is deze, dat in
vele gevallen de thee-ondernemingen hun zetel in Europa
hebben. Hun is het afzetgebied dus niet onbekend. Bepaalde
nationale overwegingen spelen mede hun rol. Dit lahtste
geldt zeker ook voor de theemarkt te Amsterdam
6)
Voorts vinden vele scheepvaartlijnen in Londen hun
eindpunt; overlading is dus nodig
7)
Behalve de markten te Londen en Amsterdam worden
in Calcutta en Colombo geregeld veilingen gehouden.
De daar verkochte, thee is bestemd voor binnenlands
verbruik of wordt rechtstreeks verscheept in het bijzonder
naar Australië, Nieuw-Zeeland, het Verre Oosten en Ame-
rika
8).
Haccoû deelt mede, dat ook de theemarkt te Batavia
vdér de laatste oorlog steeds meer betekenis kreeg
9).
De oorsprong van deze ontwikkeling, de generalisering
van de theemarkt, kan in verband worden gebracht met
de groei van het theeverbruik in de landen buiten Europa.
De cijfers, uit bovenstaande tabel, welke voor de ver-
schillende landen een benadering van de werkelijkheid
zijn, geven hiervan een beeld. Men ziet uit deze cijfers,
dat de toeneming van het verbruik, behalve in Groot-
Brittannië, Ierland en Nederland vooral valt vast te stellen
voor Azië, Afrika en Australië. Het theeverbruik in Europa
als percentage van het ereldverbruik is dalende, nl. van
65 pCt in 1910 tot 63 pCt in 1938 en 59 pCt in 1949. Dit
laatste cijfer staat echter nog onder invloed van de thee-
rantsoenering, o.a. in Groot-Brittannië. Men mag aan-
nemen, dat bij opheffing van de verbruiksbeperking de
theeconsumptie in genoemd land zal stijgen. De relatieve
positie van het Europese afzetgebied is echter in dit ver-
band niet zo belangrijk. Het gaat hier vooral om absolute
kwantiteiten. Zelfs bij handhaving van het relatieve belang
van Europa kan, wanneer het totale verbruik toeneemt;
de afzet naar een bepaald niet-Europees land kwantitatief
zo belangrijk worden, dat de voorwaarden voor het ont-
staan van een technische markt gunstig worden.
Dit behoeft niet altijd tot de vestiging van een markt te
leiden. Om de terminologie van Haccofl te gebruiken
f0),
het is niet nodig, dat de technische en de ‘economische goe-
derenstroom samenvallen. De ‘technische goederenstroom
heeft zijn begin in het voortbrengingsgebied, de economi-
sche stroom op de plaats, waar de goederen de eerste maal
verhandeld worden. Bestaat de mogelijkheid, dat de
handel plaatsvindt op monster of beschrijving, dan kan
men de goederen op’ een bepaalde markt verkopen en de
expeditie rechtstreeks van productie- naar consumptieland
doen plaatsvinden. De voordelen zijn snellere levering
en besparing op transportkosten
11
). Een zodanige gang
van zaken wordt in de hand gewerkt wanneer de hoogste
leiding der productie-ondernemingen zetelt in het land,
waar de technische markt, d.i. dus het begin van de
economische goederenstroom, is gevestigd. Bij thee echter
ontmoet deze handelwijze bezwaren. De pakker koopt
de goederen op grond van bepaalde eigenschappen.
Wij zagen, dat de smaak hierbij van grote invloed is.
Omdat deze van zo groot belang is, geeft de koper de voor-
keur aan een beoordeling van het gekochte ter plaatse
van de koop. Men loopt dan niet het risico, dat het monster,
dat immers, reeds een hele reis achter de rug heeft, niet
precies overeenstemt met de partij en zou dit wel het geval
zijn, dat tijdens het vervoer van productie- naar consump-
‘) Prof. Dr J. F. Haccoû. Termijnhandei, blz. 152.
‘) Prof. Dr J. F. Haccoû, De Indische Exporiproducten. biz. 238.
‘) C. R. Harler, blz. 361/362.
°) Prof. Dr J. F. Haccoû, Termijnhandel, blz. 152.
Prof. Dr J. F. Haccoû, De Indische exportproductcn, bie. 106.
Prof. Dr J. F. Haccoû, Handel en marktwezen in goederen,
5
September
1951
ECOiJOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
667
tieland de kwaliteit verandert. Dit risico drukt de prijs,
welke de vrager wenst te geven en is dus een nadeel voor
de producent.
To6h heeft zich de genoémde ontwikkeling, dus de gene-
ralisering van de theemarkt, voorgedaan. Haccoû merkt
op
12),
dat de Nederlandse theemarkt bemiddelt in trans-
acties, waarbij de expeditie rechtstreeks plaats heeft.
Dit betreft de verkoop van ready-liggende thee in Indo-
nesië en in sommige jaren hadden ook voorverkopen
daar te lande plaats.
De theeinarkt tijdens de oorlog.
De oorlog bracht grote wijzigingen in de hierboven
gëschetste structuur
‘
-s
).
Oimiddel1ijk na het uitbreken
van de vijandelijkheden nam de Britse Regering alle thee-
voorraden in haar rechtsgebied over, sloot de Londense
theemarkt, verbood koop en verkoop behoudens met
vergunning, stelde maximum groot- en kleinhandels-
prijzen vast en regelde im- en export. Een aantal van deze
maatregelen is later verzacht, doch in 1941 werd de greep
van de Overheid op het theebedrjf weer sterker. Om te
voorzien in de Britse behoefte aan thee ging het Ministry
of Food over tot centrale aankoop van thee, waartoe
contracten (bulk piirchase contracts) werden gesloten met
de verschillende organisaties op theegebied in het toen-
malige Brits-Indië en in Ceylon. Als vertegenwoordiger
trad op de Tea Controller for India.
De prijs, welke met de planters werd overeengekomen,
was gebaseefd op de gemiddelde ontvangsten van elke
individuele planter gedurende de ‘jaren 1936-1938 en
heeft betrekking op een dwarsdoorsnede van’ de ghele
productie van de plantage zonder dat rekening werd
gehouden met de seizoenvariatie
14).
Op de basisprijs
werd een toeslag gegeven in verband met de kosten-
‘stijging. Deze toeslag is in de loop der jaren verhoogd.
‘Buiten de sfeer van de ‘Britse’ contrôle ontwikkelçle zich,
hoewel de Brite Regering als koper een sterke positie
innam, een vrije theemarkt. Producenten, die, nadat de
behoefte van het Ministry of Food was gedekt, nog thee
ter beschikking hadden, voorzagen hiermede de te Calcutta,
en Colombo gevestigde markten. Het principe van de
aankooppohitiek was dus, dat de Britse Regering als enig
koper optrad voor het binnenlands verbruik. –
Na de intrede van Japan in de oorlog, ,waardoor dit
land alsmede Formosa en het toenmalige Nederlands-
Indië als aanvoernden van thee uitvielen, stelden de
geallieerden de ,,Combined Food Board of ithe United
Nations” in, waarbij het Engelse Ministry of Food,
wat betreft thee-aankopen, uitvoerder werd. Men stelde
een centraal aankoopschema op, waarbij het Ministry of
Food alle voor export ter beschikking komende thee van
‘alle in aanmerking komende landen opkocht. O,a. met de Regeringen van India en Ceylon werden hiertoe overeen-
komsten – afgesloten. Deze thee werd volgens een bepaald
toewijzingsschema tussen de geallieerde en neutrale
mogendheden verdeeld. Onder het centrale aankoopschema
konden de veilingen van exportthee in Calcutta en Colombo
niet langer in functie blijven
15).
Voor binnenlandse afzet
bleef de theemarkt in Calcutta bestaan.
Met het genoemde aankoopschema schiep men een
vrjwe1 volkomen vraagmonopolie. Men kreeg hierdoor
de prijsvorming in de hand, waardoor men in staat was de
prijs te stabiliseren. De gemiddelde’ detailhandeisprijs in
56 steden in de Verenigde Staten bijv., toonde sinds midden
1942 dan ook practisch geen wijzigingen. De ‘Verenigde
Staten waren onder de distributieregeling een begunstigde
natie en ontvingen een hoeveelheid ongeveer benodigd
“)
Prof. Dr J. F. 14acco9, De Indische exportproducten, blz. 112.
“) Zie ook V. D. wickizer, Tea under international regulation. Stanford
University, California, 1949, Hoofdstuk Vii.
“) ,,The Financial Times”, 24 December 1949.
“) Interim Co-ordinating Commiuee for international Commodity Arrange-
ments, Review of International Commodity Problems 1948, id 1949.
voor de normale consumpti
1e).
Rantsoenering ten behoeve
van de consument heeft dan’ dok niet plaats gehad; Een
ander voirdeel voor de consumptielanden buiten Groot-
Brittannië bestond hierin, dat men de zekerheid kreeg een
evenredig deel van de productie te zullen. ontvangen.
Men was minder afhankelijk van de vrije markt. Voor de
productielanden had de regeling nadelen. De prijsstabihi-
satie betekende starheid, hoewel de overeengekomen
prijzen de producenten wel in staat stelden hun dividend-uitkeringen te handhaven
11
). Een ander nadeel was, dat
de directe band met de consumptiegebieden verloren ging.’
Verlies van sommige markten, met name in het Midden-
Oosten, is hier het gevolg van geweest.
In een volgend artikel zal de ontwikkeling van de thee-
handel na de oorlog worden besproken.
Hilversum.
C. D. JONGMAN, ec.drs.
“) ,,tea and Coffee Trade Journal”, Juli 1947, blz. II.
“) wjckzer, blz. 101.
LONDON LETTER
‘
The question for the month appears to be the simple
one whether there will be a fuel crisis in the United
Kingdom this winter. In point of fact, the question is
‘anything but simple.
‘First of all, some guesses have-to be made concerning
theforthcoming winter, for much depends whether it comes
very early or very late, whether it will be long drawn out
or of a sudden but intense severity. The really ideal manner
of dealing with matters dependent on the weather in these islands is to be extremely pessimistic. On that basis, there
‘is hikely to be such a shortage of fuel as to cause widespread
interruption of industry. But, then, the Gulf Stream might
save us once again:
The country is not, however, only at the mercy of its weather. A great deal depends on the mood of the rail-
waymen and of the miners during the coming months.
The railwaymen have put forward a claim for a 10 per cent,
increase in wages. The Railway Executive has pleaded
that it cannot afford the extra £ 17 millions, and by refer-
ring to the deficits already accumulated, the Executive
seems to be justified. The unions, however, have briefed
Mr. Harold Wilsod, ex-President of the Board of Trade
to enquire into the finance of the railways, and there are
not a few who expect that a case will be made out either to
shift the burden of the interest on the compensation money
to the Treasury or to reduce that ,,burden”. In either case,
the way would be open for another attempt at that £ 17 millions. The Executive is also trying to get the men to
operate the efficiency measures, agreed with the unions
but ignored by .the men. Here is enöugh combustible mate-
rial.to
cause a fuel crisis, for a go-slow strike or a stoppage
of wôrk,could lock up stocks of coal as effectively as if
they reniained underground. Eventually, the railwaymen
might be bought off, and the price of freight add passen ger
fares rise once more. •But the danger of trouble is real
enough.
The miners, too, have a wage claim being considered
and a strike at the wrong time or at the wrong place
‘could play havoc °with the precautions taken to prevent
a fuel breakdowii.
These considerations ,of industrial relations must be’
closely linked with the purely political question of an
autumn election. Just because 60 per cent, of those inter-
viewed in the latest Gallup Poll are in favour of an election
in the autu,mn, it does not follow that one will take place.
Yet the possibility and its consequences must lie kept –
firrnly in mmd. The return of a Tory Government, which
is indicated by the Gallup Poll on the present mood of the
668
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5 September 1951
electorate, ‘need not be the signal for widespread labou.r
troubles. But it might be sufficient to reduce the incentive
to work which comes from a feeling of synipathy with a
Labour Government. And 1 doubt if there are many Tory
party’ members hewing at the coat face. Of course, the
election might not take place; the Tories might not win if
it occurs; and the working classes might not reactstrongIy
even 1f they won.
Having cleared this pessimism of extraneous factors out
of my system, a survey can be made of the fuet indstries
themselves. Coat production Js going up. Production
during the first half of the year was about 3 per cent. higher
than in the corresponding periodof 1950. But inland con-
sumption on the same basis of comparison was slightly
more than 4 per cent. up. This does not mean that inland
consumption is – higher than production. It does mean
that the gap which over a term of months existed between
production and inland corlsumption has narrowed. The
result – as the Continent of Europe knows too well
isa decline in exports. The cut in exports has been so large
that, so far,,it has accommodated the reduction in the
excess of production over mtand consumption and has
allowed an m a
crease in the mount of coal put to stocks
ready for the winter.
•
The’size of these stocks are important for they are reser-
ves which are normally used becauseconsumption in the
winter exceeds supply, and, if they are vell distributed,
they can mitigate prolonged periods of fog or ice, which
• limit transport movements. The coat stock position at the
end of June looked satisfactory. Stocks at 12.537.000 tons
were 1.104.000 tons more than at the end of June 1950.
This meant that if the advantage could be maintained
until the end of October stocks would be about 16.6
million tons. Ifthe assumptions were made that the rate
of improvement could be sustained, stocks would rise to
17 million tons before the winter started. Either of these
figures would have been satisfactory. The assumptions,
alas, were falsified. And the latest returns this week show
that stocks are only 743.000 tons above the level of a year
ago. –
Pessimism over an increase of this order probably seems
ungrateful. It is, after all, a greater percentage increase
than that of consumption; and stocks are relatively better
placed than a year ago. This comparison assumes that
because there was no dramatc fuel crisis in 1950-’51, all
will be well. This assumes that the winter will be no more
severe than last year, and it ignores hâw near the danger
line the country went. The rescue was made by cuttïng
exports, but that device has served its term. In a few months
increases in inland consumption will have to be matched
by greater production; the margin of exports has largely
gone. Moreover, the country has been importing a great deal more coal than usual. 1f supplles from this country are not sufficient in, the coming months, bigger imports
will have to be made. But these measures will have to be
taken in time. Exports could be cut ‘off fairly quickly and
the coat diverted almost immediately. Imports are the result
of long negotiations, and transport from distant lands.
For these reasons of increased consumption, the absence
of a reserve quickly realisable, the delay in obtaining im-
ports, ‘our present dependence on imports and the factors
mentioned at the’beginning.of the Letter, the increase in
coal stocks is not enough.
So far, the fuel crisis.has been interpreted as a shortage
of coal; a fuel crisis in the form of a shortage of electricity
is unavoidable. For years now, bad shedding has been one of the ‘problems facing industry. J.t has meant the
– spoiling of raw materials, uncertainties, dislocation because
the fatory making components has been shut while the
main plant carries on, or vice versa, and, of course, the
raising of costs.
“The position disclosed by the British Electricity Autho-
rity is, in fact, more serious than any with which the sub-
committee have had to deal since 1947, and this at a time
when the growirig demands of rearmament and thè con-
tinuing needs ‘of our export trade make it imperative to
avoid as far as possible any interruption or dislocation of
production”. – Report of the Electricity Sub-Committee
of the Joint Consultative Committee 1951.
The sub-committee recommends that mdustry should’
strive to reduce the maximum .undistrial demand by 20
per cent, as an average. So serious is the shortage that
for the first time no obstacle is to be placed in the way
of firms desiring to install auxiliary generating plant. Loads
will be spread between 8 alfi. and noon, and 4 p.m. to
5.30 p.m. from November 1 to’March 31.
The reason for the shortage of generating plant is a
measure of this country’s devotion to the cause of winning
the war, and neglecting to build the long-term projects
which were seen to be necessary. It is also the result of
cutting post-war capital exenditure in order that current
consumption could be maintained. And now that auxiliary
generating plant can be used, another bird comes home
to roost. In order to boost the export trade, generating
sets and generators were sent abroad: 1948 £7.729.781;
1949 £ 12.309.772; 1950 £ 16.357.024. These figures were
not a large fraction of total exports; 1948 £ 1.646 millions;
1949 £ 1.844 millions; 1950 £ 2.255 millions. But what
they will cost in industrial dislocation this winter no
statistician can compute. And if you have a taste for the
ironic, consider that the Soviet Union is our best customer
for generators. ,Or better still, if you have a slide rute handy,
calculate what percentage of British generators went to
the Soviet Union, which bought £ 1.158.179 in 1948;
£4.280.670 in 1949; £6.078.159 in 1950.
Will this country have a fuel crisis this winter? It all
depends on what is meant by a crisis. At best, after import-
ing coat we must be sparing in its use; and we shall be very
short of electricity. 1 suppose if workers, need not go to
the employment exchange, but can sit idbe in the factories,’
that will not be a crisis.
Londop, August 31, 1951.
HENRY HAKE’.
3
AANTEKENING
De katoensituatie in de Verenigde Staten
De officiële raming van de katoenproductie in de Verenigde
Staten.
Het met grote belangstelling tegemoetgeziene oogst-
rapport, betrekking hebbende op een voorlopige raming van de omvang van de katoenproductie, de stand van de
oogst en de opbrengst per acre, is op het daarvoor gebrui-
kelijke tijdstip, ni. 8 Aigustus jl., door het ,,Crop Reporting
Board” van het Departement van Landbouw te Washing-
ton, gepubliceerd.
Hieronder volgen de officiële ramingen. Ter vergelijking
zijn tevens dienovereenkomstige gegevens van vooraf-
gaande oogsten vermeld.
Seizoen
Productie in
1.000 bn.
van 500 lbs.
Stand van de
oogst per
1 Augustus
Opbrengst
per acre
1939/48 gem
11.599
76
pCt
261,3
Ibs.
1944/48 gem.
……
11.325
–
768 pCt
272,8 Ibs.
1948/49
14.877
85
pCt
311,2
lbs. 1949/50
16.128
80
pct
.
284
lbs
1950/51
10.012
75
pCt
269,2 Ibs.
1951152
17.266
76
pct
.
286,7 lbs.
‘Vôôr 1 Augustus 1951 waren 223.886 bn.
geëgreneerd,
tegenover 283.243 bn. in het vorige seizoen, waaruit blijkt,
dat de oogst later is dan vorig jaar.
5 September 1951
–
ECONOMiScH-STATISTIScHE BERICHTEN
,’ –
669
Het is van belang kennis tenemen van de productie-
ramingen van het Departement van Landbouw per staat
of ,,growth”. Duidelijker dan zulks met één totaalcijfer
mogelijk is, blijkt dan, uit welke staten van de uitgestrekte
,,Cotton Belt” de enorme toeneming van de productie,
vergeleken met het seizoen
1950/51,
te verwachten is.
In 1.000 bn. van 500 lbs.
1950/51
1951/52
.
19
North
Carolina
…………
181
610
virginia
……………..4
South Carolina
405 860 488
_.
..
920
13
30
576
980
–
Georgia
………………
1.647 (16,7 pCt)
3.419 (19,8 pCt)
Florida
………………..
Alabama
………………..
409 590
.1.332
2.000
426
875
1.090
1.500
254
320
3.5!!
(35 pCt)
5.285 (30,6 pCt)
Eastern Belt
…………..
Central Belt
…………..
…
Texas
………………
1
2.946
‘
5.000
.Tennessee
………………
Mississippi
.
…………….
242
680
Louisiana
………………
Arkansas
………………
Missouri
………………
3.188 (31,9 pCt 5.680 (32,9 pCt)
978
1.750
Oklahoma
…………….
474
820
western Belt
…………..
California
………………
New Mexico etc.
……….
194
300
Arizona
……………….
Far west
………………
..
1.646 (16,4 pCt) 2.870 (16,7 pCI)
.
–
12
Overige
5taten
…………..
Totaal Verenigde Staten
….
10.012 (lOO pCt) 17.266 (100 PC!)
De toeneming der productie
bedraagt,
vergeleken met
19.)0/51, 1fl
ue
Eastern Belt
…….
105 pCt
Central Belt
…….
50 pCt
Western Belt …….
78 pCt
Far West
.
……..
74 pCt
Totaal voor de gehele
Cotton Belt ……72 pCt
Alle katoendistricten leveren een aandeel in de te ver
–
wachten productie-uitbreiding. Uit bijna alle Staten wordt
een gunstige stand van de oogst gerappereerd. Alleen
de Lndbouwcommissaris van de Staat Texas heeft ôn-
langs verklaard, dat de oogst in het grootstekatoendistrict
nogal heeft geleden onder een langdurige droogte, ver-
oorzaakt door een hittegolf. Wegens de verzengende
temperaturen raamt genoemde functionnaris. de oogst
in zijn enorme district (grotei dan het voormalige Duits-
land) 500.000 bn. lager dan de officiële schatting van de
,,Federal Agency”. Deze verklaring wordt echter algemeen
in handelskringen als praematuur beschouwd. Met een
verminderde opbrengst in Texas ten gevolge van de droogte
is in de officiële raming van 5.000.000 bn. reeds rekening
gehouden.
Ten gevolge van de gunstige oogstverwachtingen heeft
de Secretary of Agriculture, Mr. Brannan, daa.gs na publi-
catie van het oogstrapport de kwantitatieve beperking van
de Amerikaanse katoenuitvoer opgeheven. Zoals te ver-
wachten viel, blijft het uitvoerverbod in principe gehand-
haafd. Door middel van een systeem van afgifte van export-vergunningen zal door de Amerikaanse Regering ongewenst
geachte uitvoer naar gebieden, die onder Russische invloed
staan, worden tegengegaan.
Deze ontwikkeling maakt het uiteraard mogelijk onder
bepaalde voorwaarden wederom aan de in Rotterdam
gevestigde katoenhandel gelegenheid te bieden de transito-
handel in, Noordamerikaanse katoen ter hând te nemen. De uitbreiding, die op deze wijze aan de handel in ruwe
katoen kan worden gegeven, is van betekenis zowel voor
de Nederlandse katoenhandel als voor onze deviezen-
positie.
De grote Amerikaanse oogst heeft het aspect vân het
katoenprobleem radicaal gewijzigd. De ,,Internationzl
Cotton Advisory Conimittee’ raamt een wereldproductie
van ca 36 mln bn. katoen, tegenover 274- mln bn. in het
vorige seizoen. De ,,carry-over” aan het begin van het hui-
dige seizoen (1 Augustus 1951) ad 11 mln’bn. – de laagste
sinds 1929 -, tegenover 16,6 mln bn. per 1 Augustus 1950,
is weliswaar uitzonderlijk laag te noemen, maar het is
zeer de vraag, of de wereldconsumptie van ruwe katoen
zich op het hoge peil van 1950/51, nl. 33,1 mln bn., zal
kunnen handhaven. In de Verenigde Staten bedraagt het
katoenverbruik in de’periode 1950/51 10.635.000 bn. (in
dit cijfer is verwerkt-de raming van de consumptie in de
periode 1-7/4-8-1951 door de New York ,,Cotton
Exchange” ad 750.000 bn.), tegenover 8.870.000 bn. in het
seizoen 1949/50.
Volgens berichten uit de Verenigde Staten leggen de
kopers van textielgoederen grote terughoudendheid aan
de dag bij het plaatsen van opdrachten. Het aantal orders
in de boeken vermindert. De situatie wordt niet als ernstig
gekarakteriseerd. Indien de vraag echterniet toeneemt, zal
het aanvankelijk geraamde katoenverbruik voor het
nieuwe seizoen ad 10 â
104-mln
bn. môeten worden verlaagd.
– In de continentale en overzeese markten doen zich even-
eens symptomen van verzadiging voor. Om deze redenen
zal met een lager wereldverbruik van ruwe katoen
dan in 1950/51 rekening moeten worden gehouden.
De te verwachten prjjsontwikkeling voor Noordamerikaanse
katoen.
1
Het ,,Bureau of Agricultural Economics” heeft intussen
de pariteitsprjs voor middling 7/8 inch Upland katoen
per 15 Juli 1951′ berekend op 33,85 dollarcents per ib.
Op basis van-deze pariteitsprijs heeft het Departement
van Landbouw te Washington het beleningstarief vooF
middling 7/8 inch, Upland kâtoen, die in 1951 in de Ver
–
enigde Staten is geproduceerd, definitief vastgesteld op
90 pCt van 33,85 dollarcent is 30,46 dollarcent per ib.
bruto-gewicht. Voor middling
15/16
inch katoen komt een
premie in aanmerking van 1,25 dollarcent. De ,,basic
ban rate” voor middling 15/16 inch is derhalve 30,46 plus
1,25 dollarcent is 31,71 dollarcent per lb.
De producenten kunnen katoen belenen tot en met
30 Aj,ril 1952. Ter vergelijking, worden onderstaand de
beleningstarieven van voorafgaande jaren vermeld:
–
1948
1
1949
1
1950
1
1951
(in dollarcents per Ib.)
Pariteitsprijs peil Augustus
Beleningstarief voor middling
31,12-
30,26 31,00
33,85
7/8
inch
……….
…..
Premie vooi 15/16 inch boven
28,78 ‘)
27,23 i)
–
27,90
‘)
30,46 ‘)
7/,inch
…………..
1,96
..
2,20
1,55
1,25
Beleningstarief voor middling
..
15/16
inch
………….
–
30,74
29,43
29,45
31.7!
‘) 90 pCt van de pariteitsprijs.
‘) 924 pCI van de pariteitsprijs.
Het futures equivalent bedraagt 125 punten boven de
,,loan rate”. -Er is derhal”e een bodem in de markt gelegd
vân 31,71 plus 1,25 is 32,96 dollarcents per lb. voor midd-
ling 15/16 inch Upland katoen
–
.
De termijnnoteringen voor ruwe katoen in New York,
welk6 noteringen evefeens gelden voor de hierboven-
genoemde klasse en stapellengte, bruto voor netto, be-‘
wegen zich momenteel wat December 195 1 -levering betreft,
rond 160 punten is 5 pCt boven de steunp’rjs.
– De termijnmarkt heeft nauwelijks gereageerd op het
oogstrapport van 8 Augustus jl. De particuliere oogst-
ramingen, die een grote rol, spelen in de perioden tussen
de tijdstippen, Waarop in de loop van hét seizoen de officiële
,,crop – reports” worden gejubliceerd, fiuctueerden alle
rond de 16,8 en 17,4 mln balen. Een oogstverwachting ad 17,2 mln bn., zoals thans officieel voorspeld is, was
derhalve reeds in de noteringen van de ,,New York Côtton
Exchange” verdisconleerd.
De katoenproducenten in de Verenigde Staten vrezen,
670
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
5
Sëptember 1951
dat de katoenmarkt bij het beschikbaar komen van de
bulk van de oogst in de eerstkomende maanden zal dalen
tot het niveau van de steunprijs of zelfs iets daar beneden.
Er zijn aanwijzingen, dat er van de zijde der landbouw-
organisaties naar gestreefd wordt de planters te bewegen
een aanzienlijk kwantum van de oogst 1951 gedurende de
eerste maanden van dit seizoen te belenen. Farm Bureaus
maken sterke propaganda onder de leus: ,,put every second
bale into the ban”, voor een volledig gebruik maken van
de faciliteiten, die geboden worden door het ,,Government
Cotton Loan Program”. Men wil de helft van de productie
in de eerste 4 maanden van de oogstperiode belenen. De
ramingen van de op deze wijze te vormen regeringsvoor-
raden variëren tussen de 3 â 6 mln balen. Het is duidelijk,
dat een dergelijke belening van nieuwe oogst katoen een
krachtige steun betekent voor de handhaving van het huidi-
ge prijsniveau. Immers, omvangrijke hedgetransacties, die
anders voor niet op korte termijn verkoopbare voorraden
zouden moeten worden verricht, kunnen, bij levering van
de katoen onder ,,loan”-voorwaarden aan de Regering,
worden vermeden. Vinden- beleningen tot de geraatnde
omvang plaats, dan wordt voor verkoop op korte terrhijn
een aanzienlijk kwantum katoen uit de markt genomen.
Ondanks het overweldigende aanbod in de seizoenmaanden,
zal dit uiteraard van invloed zijn op het
prijsniveau,
met
name ook voor de ,,points on”.
Na opheffing van het allocatiesysteem en de sterke ver-
groting van het ,,exportable surplus” in
1951/52
komt het
dollarprobleem in al zijn scherpte weer naar voren. Zullen
dediverse consumptielanden in staat zijn met een vermin-
dering van de economische hulpverlening aan West-Europa
in het vooruitzicht, het voor export beschikbare gedeelte
van de Amerikaanse oogst, begroot op ten minste
5 â 6
mln bn., op te nemen, gelet op de in diverse landen be-
staande of in de laatste tijd opnieuw opgetreden dollar-
schaarste?
In de Verenigde Staten zelf wordt hieraan getwijfeld.
Naar verluidt, wordt momenteel onderzocht in. hoeverre
de ,,Export Import Bank” te Washington eventueel leningen
kan verstrekken aan het buitenland ter bevordering van
de uitvoer van katoen.
Voor de Nederlandse’ katoenspinnerijen – historische
grootverbruikers van Noordamerikaanse katoen, welke
katoen bij uitstek, geschikt is voor het spinnen van de hier
te lande voor de weverjen en andere garenverwerkers
benodigde ,,medium-yarns” – is het katoenprobleem
thans uitsluitend en dollarprobleem.
Arnhem.
W. KATS.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt
Gedurende de verslagweek bleven zowel de marktdis-
conto’s – variërend van
11’/4
pCt voor éénmaandspapier
tot 1/
1
6
pCt voor 10/11 maandspapier – als de cailrente
(1 pCt) onveranderd.
Ging het passeren van de ultimo tot voor kort gepaard
met een ‘verkrapping op de geldmarkt, de laatste maanden
doet zich niet alleen geen verstoring, doch zelfs geen flauwe
rimpeling meer op deze markt voor bij de ultimo’s. De oor-
zaak van de ultimoverkrapping, de periodieke overgang
in de geldbehoefte van giraal op chartaal geld v.v. blijft
natuurlijk onveranderd werkzaam. De grotere liquide
reserves der geldmarktinstellingen maken het thans echter
vrijwel steeds mogelijk, de hiermede verband houdende.
onttrekkingen zonder beroep op de geldmarkt op te vangen.
De kapitaaJmarkt
Het koersniveau op de aandelenmarkt vertoonde ge-
durende de verslagweek wederom weinig verandering. De
ongunstige berichten, welke de laatste tijd bekend worden,
zoals de verhoging van de ‘vennootschapsbelasting met
ingang van 1951 van maximaal 40 pCt tot maximaal 52
pCt, de afzetstagnatie en de liquidïteitscrisis in verschil-
lende bedrijfstakken,
blijken
bij de beleggers tot dusverre
geen ernstige ongerustheid teweeg te brengen.
Het agio van certificaten van Amerikaanse aandelen
boven de New Yorkse notering steeg tot ruim 17 pCt.
Een grote rol bij deze
stijging
schijnt te ,worden gespeeld
door aankopen van Nederlandse bedrijven, die vergunning
hebben verkregen om te Amsterdam gekochte $-certificaten
via royering en verkoop in New York, in dollars om te
zetten, welke dan voor investering in harde valutagebieden
dienen. –
De ministeriële beschouwingen inzake de Industriali-satienota brachten het nieuws, dat weer verdere stappen
zullen worden gedaan, inzake de voorbereiding van de
oprichting van een ,,transformator” van niet in wel risico-
dragend kapitaal. Hierbij wordt niet vermeld, of er binnen
afzienbare tijd nog wel iets te transformeren zal zijn bij
gebrek aan niet risicodragend kapitaal.
De schaarste van laatstgenoemd kapitaal wordt geïllus-
treerd door de inschikkeljkheid, welke de kapitaal-
vragers plotseling jegens de beleggers aan de dag gaan
leggen. Werd
bijv.
de emissie van preiiiieleningen tot
dusverre door de Overheid afgewezen, thans zal naar
verluidt de Gemeente Rotterdam een dergelijke lening
trachten te plaatsen. Lieten tot voor kort de gemeenten
geen enkele gelegenheid
voorbijgaan
om door conversie
het rente-inkomen der obligatiehouders verder en verder
te verlagen, thans betalen sommige hunner langs om-
wegen een hogere rente, dan hun bij het rentegamma
door de Minister wordt toegestaan, en richten andere zich
met oproepen tot hun inwoners, om op leningen in te teke-
nen, vaak onder aanvoering van sociale motieven als de
woningnood.
Nieu ive
klanten worden op de markt voor niet risico-
dragend kapitaal derhalve weer enigszins koning, hetgeen
een, zij het schrale, troost kan vormen voor de
oude
klanten, die thans op koersverliezen van 10 en meer pun-
ten, d.i. met de inkomstenbelasting rekening houdend
circa 5 jaar rente-inkomen, zitten.
24 Aug. 31 Aug.
1951
1951
Aand. indexcijfers
Algemeen
………………..
144,3 144,8
Industrie
………………
207,4 207,6
Scheepvaart
…………….
165,0 167,1
Banken
…………………..
115,6
117,3
Indon.
aandelen
………….
47,3
47,5
Aandelen
A.K.0
…………………..
170
167J
Philips
…………………..
166F
1664
Unilever
………………..
234
233±
H.A.L…………………….
177
173
Amsterdam Rubber
………..
1024
984
H.V.A.
………………..
1104
1101
Kon. Petroleum
…………
2894 2864
Staatsobligaties
24 pCt N:W.S.
…………..
67F
65
3-34pCt
1947
…………..
81
.
80
3 pCt Invest. certif.
……….
8ij-
84.
34pCt
1951
…………….
894
89t
3 pCt Dollarlening
…………
98 98
J.C.D.
5
September 1951
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
671
DE NILDERLANDSCHE BANK.
Verkorte b
‘
slans op 3 September 1951
–
Acties.
Wissels, pro-(Hobank
‘ f 327.600.000,-‘)
messen en
)
Bijban
ofdk
schuldbrieven’
Agent-
in disconto
( schappen
f 327.600.000.-‘)
Wissels, schatkistpapier en schuldbrievcn, door de Bank
gekocht (art. 15, onder
40,
van de Bankwet 1948)..,, 238.343.500,-
Schatkistpapier, door de Bank overgenomen van de
Staat der Nederlsnden ingevolge overeenkomst van
26 Februari 1947
…..
. …………………… ..1.500.000.000,-
Voorschotten
Hoofdbank
f184.364.255,30′)
in rek.
cr
t
op onderpand
Bijbank
,,
5.014.501,04
I
(mcl.
belcnin
gen)
Agentschappen
,, 30.402.023,63
f219.780.779,97
Op effecten enz …… ………….
f218.096.281,87′)
Op goederen en celen
…………..1.684.498,10
–
,,
219.780.779,97
1
)
Voorschotten aan het Rijk (art. 20 van de Bankwet 1948)
oekvordering op de Staat der Nederlanden ingevolge
overeenkomst van 26 Februari 1947
…………
.. 1.500.000.000,-
Munt en muntmaterisal:
.
.
Gouden munt
en gouden muntmateriaal
….
f 1.176.642.020,29
Zilveren munt enz .
……….
..
18.121.799,98
1.194.763.820,27
Vorderingen
en
geidswaardige
papieren• luidende
in
buitenlandse
geldsoorten
……………………
..
817.936.758,49
Buitenlandse betaalmiddelen
……………………
3.927.117,40
Vorderingen in guldens voortvloeiende uit
betalings-
accoorden
………………………………..
..
266.451.982,44
Belegging van kapitaal, reserves, pensioenfonds en voor-
zieningsfonds
…………………………….
..
145.762.360,14
Gebouwen
en
inventaris
……………………..
..
1.000.000,-
Diverse
rekeningen
…………………………
.. 187.086.323,26
f 6.402.652.641,97
Passiva.
Kapitaal
………………………………….f
20.000.000,-
Reservefonds
………………………………
..
20.000.000,-
Bijzondere
reserves …….. …………………….. ..
79.506.000,74
Pensioenfonds
………………………………
..
26.526.046,34
Vo6rzieningsfonds personeel in tijdelijke dienst
……..
.
1.42.519,42
Bankbiljetten in omloop (oude uitgiften)
……….
..
47.445.970,-
Bankbiljetten in omloop (nieuwe uitgiften)
……….
..
2.821.011.770,-
Bankassignaties in omloop
……………………
..
,
60.317,37
Rekening courant saldo’s:
‘s Rijks Schatkist
…………f
21.023.542,14
‘s Rijks Schatkist, bijzondere re-
kening
………………..
..
1.684.823.871,04
Saldo’s van banken in Nederland
27.098.276,16
Saldo’s voortvloeiende uit beta-
lingsaccoorden
……..
……285.972.506,13
Andere saldo’s van niet-ingeze-
tenen
………………..,,
115.197.689,95,
Andere saldo’s
…………..
..145.4324l6,52
2.279.548.301,94
Saldo’s luidende in buitenlandse geidsoorten
……
..
,766.32.675,40
Diverse
rekeningen
…………….. . ……………
..
340.539.040,76
f 6.402.652.641,97
Totaal aan Nederlands ‘schatkistpa’pier, waarin guldens-
saldo’s voortvloeiende uit betalingsaccoorden zijn be-
legd
…………………………………….
…
83.000.000,-
‘) Waarvan schatkistpapier, rechtstreeks door de Bank
in disconto genomen
……………………..
..318.000.000,-
‘) Waarvan aan Indonesië (Wet an 15 Maart 1933,
Staatsblad. no 99) ………… . ………………
..28.988.575,-
Circulatié der door de Bank namens de Staat in het
vrkeer gebrachte muntbiljetten ………………
‘137.768.193,50,-
NATIONALE BANK VAN BELGIË.
(Voornaamste posten in millioenen francs).
0
2
°-
0
0
2
o
–
0
o
–
U
0
.2j
0
.2
e,
e
0
0
WE.
1.0
o
‘
,so
°
<
26 Juli
1951
.:
29.742
938
–.
13.469
12.840
251
2 Aug. 1951-.
29.892
794
–
14.444
14.150
328
9 Aug. 1951
..
29.892
618
–
15.245
13.160
333
16 Aug. 1951
..
30.398
1.154
–
13.555
12.430
594
23 Aug. 1951
..
30.399
1.037
–
14.838
11.188
288
30Aug.
1951
..
30.399
912
–
15.419
11.611
489
Rekening
courant saldi
0
—
o
r
..’O
O
‘
.
–
E
.’
°
u.D.O
,0
0,
0
26’Juli
1951
..
237
.
96.963
88.822
576
1.806
5.055
2 Aug. 1951
..
218
99.295 90.722
639
2.217
5.481
9 Aug. 1951
..
213
99.108
90.626
681
2.313 5.385
16 Aug. 1951
..
218
97877
89.951
689
1.272
4.848
23 Aug. 1951
..
235
97.475
89.673
739
.
1.269
4.724
30 Aug. 1951
..
242
98.602
90.248
785
1.267
5.221
DE JAVASCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens).
0
c
E
2s
-‘°
2
u’>
Data
‘El
2.c.aQ
.&°ss..
u.o
,
d
‘0u
s,
,0
0
0′
5
0
14
0
31 Mrt
’47
477.080
35.363
542.245 348.235
255.201
1
Aug. ’51
1.059.219
342.246
648.413
485.750
1
1.446.235
8 Aug. ’51
1:059.219
355.521
661.297 493.578
1
1.399.49e
15 Aug.
’51
1.059.219 343.850
683.967
512.882
1
141081,
22 Aug. ’51
1.059.568
‘326.896
684.109
1
512.813
1.331.441
0
I.0
t
–
Rekening courant
saldi
Data
t
0
>
i
.
1
1
.
1
0
0
1
.0,
31 Mrt
1
47
453.816
268.697
– –
1
895.911
1
Aug.
’51
2.875.041
237.213
– –
1
813.472
8 Aug. ’51
2.865.039
260.453
– –
1
801.374
15 Aug.
’51
.
2.864.280
265.895
– –
1
837.906
22 Aug. ’51
2.847.614
264.854
– –
1
737.19
Muntbiljettencirculat.ie per 31 Mrt 1947 f646.830.979
Muntbiljettencirculatie per 1 Aug. 1951 f353.081.305,50 Muntbiljettencjrculatje per 8 Aug. 1951 1351.389.091,50
Muntbiljettencirculatie per 15 Aug. 1951 f349.529.221
Muntbiljettencirculat.ie per 22 Aug. 1951 f348.009.113
Abotnert LJ op de
E.-S.B.
Jongeman; geh.; ex-p.d.; Ned.; beh. alg. ontw.; f1.
representatieve versch.; volk, bek. met personeels-
zaken; voorraadadministratie; kostprijscalculatie; plan-
ning; loonboekhouding; inverkooporganisatie; alg. be-
drijfsvoering enz.; harde werker; vol ihitiatief; uitge-
sproken organisatietalent; uitst. referenties;. sinds 2
jaar werkzaam als personeelschef en ass.-bedrijfslei-
der in middelgr. fabriek, zoekt door omstandigheden
plaatsing in het bedrijfsleven
in zelfde of overeenkomstige functie, onverschillig waar.
Br. onder letter G, Adv, Bur. Belinfante, Regentesse-
plein 8, Den Haag.
LARGE AMERICAN COMPANY in Middle East
las openings for SINGLE MEN as
JOB ANALYSTS
(Must ‘be a college graduate with degree
in engineering, economics, or business
administration. Ability to perform a va-
riety of job analysis and related work to
ensure equitable administration of wages
and salaries required).
Good knowledge of spôken and written’
English required.
Give full details on education, experience,
etc.
Applications to be sent under letters N.C.E., to
Nijgh
&
van Ditmar, Parkstraat 27, Den Haag.
ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
Adres voor Nederland: Pieter de HoochstraoJ
5,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie
38040.
Giro
8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
1
4,
Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Ban que de Commerce, Brussel.
1:1
–
Abonnements prijs, franco per poot, voor Nederland f
26,—
per jaar.
voor België/Luxemburg
/
28,—
per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische francs bij de Banque de Commerce te
Brussel of op haar Belgische
postgirorekening
no
26 0.34.
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
/26,—,
overige
landen 1
28,—
per jaar.’
Abonnementen kunnen ingaan met etk nummer en slechts worden
beëindigd per uttimo van het kalenderjaar.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
ADVERTENTIES.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roetants, Lange Haven xz, Schiedam (Telefoon
69300,
toestel
6).
Advertentie-tarief f oj per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,.Beschihbare krachten” 1
0,60
per mm (dubbele
kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren. –
Losse nummers 75 cents, resp. 10 B. francs.
I
sWu
‘eit
I
uw 2edand
22 SEPTEMBER verschijnt
het “Netherlcinds Trade
Bulldtin” weer met een
speciale uitgave, gewijd
aan Austrauië en Nieuw
Zeeland.
Dit nummer wodt in dé
zelfde geest uitgevoerd als
het ‘Afrika-nummer, dus
wederom gestoken in drie-
kleuren omslag.
•
Na de liberalisatie van tal
van producten is dit een
• prima kans een plaats te
veroveren op. deze belang-
rijke markten,’temeer daar
• juist de soft currencylanden
van deze liberalisatie pro
fiteren.
Bovendien wordt dit num-
mer nog toegezonden AAN
DE RUIM 5000 GESELEC-
TEERDE ADRESSEN OVER
• DE GEHELE WERELD die
deze exportuitgave weke-
lijks ontvangen, zodat U
deze unieke gelegenheid
zeer zeker nietvoorbij mag
laten gaan.
(
‘
De prijs van een annonce ter
grootte van
1/4
pagina (85
X
125 mm) is
f
125,—de prijzen
der overige formaten
zijn
naar
\,verhouding.
Opdrachten kunnn worden’ ingezonden tot
17 Septemb& aan:
Koninklijke Nederhzndsche Boekdrukker
ii
II. A. M. ROELANTS
Postbus 42 – Schiedam
(Tel. 69300
–
toestel 6)