Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1789

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 29 1951

J
..’..

\.”

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN HET N.EDERLANDSCHECONOMISCH INSTITUUT

36E JAARGANG

WOENSDAG 29 AUGUSTUS 1951

No 1789 –

Dezer dagén

.

£

kwamei ôfficie’ie menigen los over de economische positie

van ons land, gezien uit verschillende gezichtspunten. Uit

de gedachte der vol1edige werkgelegenheid, de leidende
sociaal-economische gedachte van de na-oorlogsperiode,
is het voor de Regering bevredigend te kunnen vaststellen,
dat de werkloosheid minder dan normaal is. Men kan

professionele letterkloverij over de inhoud van het begrip
normaal achterwege laten; het beloop van de werkge-legenheid in het algemeen is dit jaar een van de troost
punten op korte termijn.

Uitzonderingen zijn er: ,,werkloos bouwvakarbeider”
– een der telkens terugkerende troosteloze verschijningen
in de jaren dertig — heeft opnieuw enige reële inhoud
gekregen. Voor een economist, uitsluitend opgevoed in de

Marshalliaanse bedrijfstaksgewijze analyse, zou deze vorm

van werkloosheid zeker niet onder de na-oorlogse verwach-‘ tingen zijn opgenomen. Worden wij echter niet allen opge-
voed tot macro-economisten, met begrip voor stromen en

daarmee voor sluizen en dammen? Naar verluidt wordt
echter de bouwstop in de herfst opgeheven. Intussen. kan

men ernstig nadenken over de investeringen van de ge-.meenten en de financiële lus, die daaromheen is aange- –
trokken. Van alle strategische punten, waarop een modern

economist zijn werk zou moeten verrichten, moet een
investeringscommissie weI” het benardste zijn.

De waarnemend Minister van Economische Zaken wil
de economisten echter deze zorg besparen. Ruimer bevoegd-

heden dan een te herziene Bedrijfsvergunningenwet zou
geven, acht hij niet noodzakelijk. Evenmin wil hij de libe-

ralisatie alleen in een zwarte ‘lijst zien. Wij verna-
men ook, dat de stand van onze mohetaire reserve niet
veel reden tot ongerustheid geeft; de liberalisatie zoals tot
dusverre in algemeen Europees kader toegestaaii, moet

kunnen worden gehandhaafd. Mên verhëuge zich niet te zeer
over dit geheel: de opgewektheid ligt in, de orde van
grootte, zoals die van een leerling, die op zakken had ge-
rekend en een herexamen krijgt.
Een voortdurend herexamen. De Economische Commis-
sie voor Europa rapporteerde een aanhoudende .prijsstij-
ging in West-Europa; de feiten ‘na de rapportperiode
schijnen die tendens slechts te versterken. De centrale der
Britse vakverenigingen heeft haar steun aan de algemene

loonstop officieel opgegeven; de eerste looneisen door,afzon-
derljke vakbonden zijn reeds a.anhangig gemaakt. In
Frankrijk is een nieuw voorstel tot loonsverhoging in ver-band met de prijsstijging ingediend.

Buiten Europa staat het niet anders; in Canada en
Australië spreekt men van inflationistische trekken. In de
Verenigde Staten blijkt de stijging van de kosten van
levensonderhoud zich in de zomer te hebben voortgezet.
Dit alles terwijl in fulI-employment en additionele defensie-
plannen geen wijziging is gekomen. De economie wordt
tot infiatologie; semper excelsior .- –

COMMISSIE VAN REDACTIE
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergn;

F. dé Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

.

Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.

S

1
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Merten; R. Miry; J. van Tichelen;

R. Vandeputfe; F. Versicheleit.

S

L.

uicixsji.

Blz.
Derde phase in de Europese vervoerpolitiek?

door Mr K. Vohk …………………….640

Het Gerechtshof van de Europese kolen- en

staal-Gemeenschap
door Dr J. L. F. van Esen 641

,,Equality for agriculture”, alsmede enkele con-

sequenties voor katoen
doar Drs H. J. Kuhi-

meijer ………………………….. 646

Inflatie en de sociale fondsen
door A. F. Bron-

sing

……………………………..649

Ingezonden stukken:

De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
door

Dr Mr J. A. M. van Staay en Mr J. P. 1. v. d.

Wilde
met naschrift vanA.
van Wijnen . … 651

Geld- en kap itaalriarkt ………………..
654

Statistieken:

Gecombineerde maandstaat van dè grote

banken in Nederland ………………
654

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

• Nationale Handelsbank, N.V.

Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Gravenhage

• Alle Bank-en Effectenzaken

R. M
.
EES & ZOONEN

ANNO 1720

Bankiers & Assurantie-Makelaars

1

/

PRACTICUM

KANTOORGEREEDSCHAppEN

Mondelinge scholing voor het gebruik van technische hulp
middelen voor de administratie. Aanvang cursus Oct.-Nov.

Organisatie:

BOEKHOUDEN
,JvI.O.
van
1923″

-I

Inlichtingen en prospectus:

J. C.Hoogheid, Lef. de Montignyl. 26, R’dam, Tel. 49293
J.W.v.Assem, Kon, Wilhelminal.
223,
Voorburg, Tel. 723520

Ondernemingen, die het beste leidende_personeel zoeken,

peclaal met economische scholing, roepen soUleltanten op

door
middel van een annonce In de rubriek ,,Vacatures”.

Het aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben,

fa
doorgaans uitermate bevredigend: begrijpelijk omdat er
bijna geen-grote instelling Is, dle dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert. Opdrachten voor het
volgend nummer dienen Zatrdag a.s. in ons bezit te
zijn.

638

ROTTERDAM

‘s-Bravenhage, Delft, Schiedâm, Vlaardingen,

Amsterdam (alleen Assurantie)

N.Y. Kollillkljke NederlaHdsche Petroleum
aatschappij
gevestigd te ‘s-Gravenhage

*

Met verwijzing naar de op 16 April’jl. geplaatste
advertentie inzake omwisseling van de aandelen
en onderaandelen Nos 1 t/m 604349 H, deelt on-
dergetekende mede, dat deze omwisseling met
ingang van 1 September aanstaande uitsluitend
nog zal zijn opengesteld ten kantore van de Neder-
landsche Handel-Maatschappij N.V. te Amsterdam.

‘sGravenhage, 24 Augustus 1951

N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Miatschappij

Nederlandsche

Handel-Maatschappij,
N.V.

DEVIEZENBANK

Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32

Meer dan 100 kantoren
in

Nederland, Azië en Oosi-Afrika

Tanger: Société Holiandoise de Banque et de Gestion

HANDELSBEMIDDELING

FINANCIERING VAN IM- EN EXPORTTRANSACTIES

S-

Koninklijke

Nederlandsche

BGékdrukkerij

H. A. M. Roelants

Schiedam

ADVERTEÉR

INDE

E.-S.B.

29 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERicHTEN

639

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

Mr K. VONK, Derde phase in ‘de Europese vervoerpolitiek?

De eerste phase in de Europese transportpolitiek vormde

de periode van de E.C.I.T.O. Deze organisatie sneuvelde
in de eerste maanden van 1947. De tweede phase begon

met het in het leven roepen van het ,,Inland Transport

Committee” van de Economische Commissie voor Europa.

Deze phase kenmerkt zich door de onverbindende ge-

dachtenwisseling, waarin slechts op zakelijke onder-
delen van minder principieel belang afspraken werden na-
gestreefd. Het is ook de phase, waarin desondanks de
werkelijke problematiek gestalte krijgt, maar nog slechts

gestalte als problematiek. Door allen aanvaarde oplos-

singen kwamen nog niet tot aanzijn. Op de jongste zitting
van het ,,Tnland Transport Committee” te Genève, ge-

houden van 2 t/m 7 Juli ji., is een resolutie aangenomen,

waarin het Comité als zijn mening uitspreekt, dat een
algemene Europese transportpolitiek als doel heeft een
bijdrage te leveren in de goederenruil en de verlaging der

kostprjzen en dat ‘het met, name noodzakelijk is, ter be-
reiking van deze doeleinden, de investeringen in de ver

schillende transportsectoren, voor zover van internatio-naal belang, te coördineren en daarnaast een internatio-
nale tarievenpolitiek in praktijk te brengen. Deze reso-
lutie markeert de wil tot gezamenlijk handelen. Daar-

mede is een derde phase in de Europese vervoerpolitiek
ingeluid.

Dr J. L. F. VAN ESSEN, Het Gerechtshof van de Euro-
pese kolen- en staal-Gemeenschap.

Schrijver trekt een jarallel tussen de poging van Briand in’l929 en het plan-Schuman van 1951 en wijst er op, dat
in tegenstelling met de eerste, het plan-Schuman in zekere
mate op een politieke samenwerking, belichaamd in de
Raad van Europa, kon worden gefundeerd. In dit sta-
dium bestaat er geen eonomische noch politieke voor-
rang meer. Bij deze ontwikkeling mag van niet-deelne-
mende staten, zoals Groot-Brittannië, dan ook erkènning
als internationaal rechtspersoon van de Europese kolen-

en staal-Gemeenschap worden verwacht. Na deze politieke
inleiding zet schrijver uiteen, welk rijk geschakeerd beeld
het in het Verdrag voorziene Gerechtshof van ‘deze Ge-
meenschap vertoont: naast administratieve rechtspraak

zal het civiele en strafrechtspraak uitoefenen, doch vooral belangrijk is het Hof als federaal orgaân, hoewel het daar

nevens ook nog ‘als internationaal gerechtshof optreedt.
Bij een dergelijke uitgebreide competentie past een onder

zoek naar de samenstelling van dit orgaan van de Ge-meenschap, waarbij schrijver speciaal ingaat. op het al dan niet toepassen van het nationaliteitsbeginsel bij de
benoeming der rechters en pleit voor uitbreiding van het

bij Verdrag op 7 bepaalde aantal.

Drs H. J. KUHLMEIJER, ,,Equality. for agriculture”,
alsncde enkele consequenties voor. katoen;

Het is onjuist te veronderstellen, dat de huidige land
bouwpolitiek in de Verenigde Staten in beginsel zou staan
of vallen met het aan het bewind blijven der democra-
tische partij: ,,Equality for agriculture” is een politiek communis opinio geworden. Na een uiteenzetting der
huidige Amerikaanse prijspolitiek voor agrarische pro-
ducten, betoogt schrijver, dat een overgang van het thans
geldende stelsel van een vaste prijsvioer naar een systeem
van variabelé prijssteun, afgestemd op de mate van over-
productie, een alternatief zou zijn met redelijk goede voor-
uitzichten. Het gevolg zôu zijn, dat de functie van de prijs
als regulator der productie – althans in beperkte mate –
weer zou worden hersteld, zonder dat de boer zou worden
blootgesteld aan een ongebreidelde prijsconcurrentie.
Van de superieure qualiteiten van dit flexibele rijssteun-stelsel, indien tot uitdrukking gebracht in een steunprijs,

afhankelijk van een eventuele surpluspositie, zijn velen

– ook in de democratische partij – overtuid. Toepas-
sing van dit stelsel zou zijn gunstige invloed op het. ,,we-

reldprijspeil” van enkele grote stapelartikelen, w.o. ka-

toen, voor welk product schrijver op enkele consequen-
ties
wijst,
zeker niet missen.

A. F. BRONSING, Inflatie
en de sociale fondsen.

Fondsvorming, gebaseerd op een zekere verhouding
tussen uitbetaald loon en toekomstig pensioen, kan nim-

mer de zekerheid geven, dat de middelen van het fonds
toereikend zullen zijn pensioenen uit te keren, die bij uit-
‘betaling in een vooruit vast gestelde verhouding tot het
dan geldende loonpeil zouden staan. Voor de Staat, die

geacht wordt een onbeperkt leven te hebben en die bij voortduring kan rekenen op inkomsten, voldoende om
daaruit pensioenen aan invaliden en ouden van dagen te
voldoen, heeft het geen zin vast te houden aan e,en stelsel
van fondsvorming, waarmede het beoogde doel niet te

bereiken is. De Staat kan zich veel beter tevreden stellen
met een omsiagstelsel. Voor particuliere ondernemingen
kan een zekere fondsvorming echter niet worden gemist,
daar deze geen onbeperkt leven hebben en niet, zoals

de Staat, kunnen rekenen op constante inkomsten uit
belastingen• of anderszins. Elke pensioentoezegging door
een onderneming dient gepaard te gaan met zekere maat-
regelen, om zoveel mogelijk te beveiligen, dat die toe-
zeggingen ook onder ongunstige omstandigheden gestand kunnen worden gedaan. Schrijver zet in dit artikel, uiteen,
waaruit die maatregelen dienen te bestaan.

– SOMMAIRE

Mr K. VONK, Troisième phase dans la politique euro-
péenne de transport?

La première phase dans la politique eüropéenne de
transport fut la période de l’E.C.I.T.O. La deuxième phase
commençait par la création de l’,,Inland Transport Corn-
mittee” de la Commission Economique de l’Europe. La
troisième phase vient de cornmencer par la résolution du
5
juillet dernier prise par le Comité susdit et par laquelle
on a formulé la ferme volonté d’agir en comrnun.

Dr J. L. F. VAN ESSEN, La Cour de Justice de la Corn-
munauté européenne du charbon et de 1
1
acier.

Après une introduction politique, l’auteur décrit la
compétence, amplement nuancée, prévue – dans la Con-
vention en faveur de l’autorité judiciairè de la Commu-
nauté. L’auteur examine de plus près l’application du
principe de la nationalité pour la désignation des juges
et plaide en faveur de l’extension du nombre qui a été
fixé par la Convention â sept juges.

Drs H. J. KUHLMEIJER, ,,Equality for agriculture”
ainsi que quelques conséquences relatives au coton.

Après un examen de la politique actuelle des prix agri-
coles aux Etats-Unis, l’auteur expose qu’une substitu-
tion du système de prix variables par rapport â l’impor-
tance de la surproduction, au système actuel de prix â
niveau fixe, constituerait une alternative’ qui aurait des
chances raisonnables.

A. F. BRONSING, L’inflat ion et les caisses sociales.

L’auteur expose que lâ constitution de fonds n’a pas
d’intérêt pour l’Etat, qui ferait beaucoup mieux de se
contenter d’un système de répartition. Les entreprises
privées, d’autre part, ne peuvent pas se passer de La créa-
tion de fonds. L’article traite des mesures prendre par
les entreprises pour sauvegarder, le plus possible, leurs
engagements en matière de pension, même dans des
circonstances défavorables.

640

ECONOMISCH-STATJ5TJ5CHjBEpJCHTEN

. 29 Augustus 1951

Derde phase in de Europese vervoerpolitiek?

Het is wellicht niet te bond gesproken, wanneer men

aanneemt, dat met de jongste zitting van het ,,Inland

Transport Committee” te Genève, gehouden van 2 t/m

7 Juli ji., de Europese transportpolitiek een derde phase
is ingegaan. –

In een resolutie van S Juli ji. spreekt het Comité – als

zijn mening uit, na een overzicht van de stand van zaken

te hebben gegeven, dat een algemene Europese transport-

politiek als doel heeft een bijdrage te leveren in de goede-
renruil en de verlaging der kostprijzen en dat het met name

noodzakelijk is, ter bereiking van deze döeleinden, de in-
vesteringen in de verschillende transportsectoren, voor
zover vari intei

nationaal belang, te coördineren en daar-

naast een internationale tarievenpo1itiek in praktijk
te brengen. Van dit gezichtspunt uitgaande, besloot het
Comité zich van drie werkgroepen te bedienen, die res-
pectievelijk de volgende taken hebben:

Ten eerste wordt in behandeling genomen de vraag van

de kostprijs van de verschillende vervoertakken, nl. spoor-

weg, weg en water, en van vergelijkbare rekeningsystemen

voor deze vervoertakken. Daarnaast treedt op een werk-,
groep, die zich bezighoudt met vervoertarieven, voor

zover van belang in de economische betrekkingen tussen
de verschillende landen. Tenslotte blijft gehandhaafd een
werkgroep, die zich bezig houdt met de vraagstukken van

de vervoercoördinatie als zodanig en die als eerste punt

op het programma heeft het vraagstuk van de Organisatie
der vervoertakken.

Ten aanzien van zichzelf besloot het Comité van tijd

tot tijd in speciale zitting bijeen te komen, teneinde leiding
te geven aan het werk, dat in het kader-van een Europese transportpolitiek wordt ondernomen, en een werkschema
op te itellen en bij te houden.

Aan verschillende organiaties, zoals de Internationale

Spoorwegunie, de Internationale Kamer van Koophandel,

de Internationale Wegverkeersunie, verzocht het Comité een memorandum op te ‘stellen, dat aangeeft in welk op-
zicht overeenstemming en op welke punten verschil van
inzicht inzake een Europese transportpolitiek tussen hen
onderling b’estaat. Op 8 Januari 1952 komt het Comité
bijeen en zal dan van dit memorandum kennis nemen

evenals van de resultaten van de eerste bijeenkomsten der
drie bovenvermelde werkgroepen.

Wat betekent dit? De -lezer van onze artikelen in
,,E.-S.B.” van 8 en 15 Augustus ji., die werden geschreven

véér de bijeenkomst van het Comité van 2-7. Juli jl.,
zal verstaan, dat wij theoretisch genomen deze opzet
juist achten. Een theoretische bevrediging bevat echter
nog geen aanwijzing, dat binnen afzienbare tijd een prac-
tisch resultaat zal volgen. Zijn verwachtingen op dit gebied
gerechtvaardigd? Om ons daarvan rekenschap te geven
moge worden teruggegrepen op de aanhef, waarin van
een derde phase werd gesproken.

Deeerste phase vormde de periode van de E.C.I.T.O.
(European Central Inland Transport Organisation). Uit het
charter van deze’organisatie, welke werd voorbereid tijdens
en gesticht kort na de tweede wereldoorlog, kon men voor-namelijk een tweetal doelstellingen afleiden, nl. het treffen
en bevorderen van urgente voorieningen in de behoefte aan transportmaterieel en voörts het 1eggen van grond-

slagen voor een gezamenlijke verkeerspolitiek op langer
termijn. In het eerste slaagde zij zeer ten dele, in het tweede
in het geheel niet. Elke Staat volgde liefst eigen inzichten
en keerde zich af van, iedere consequente poging tot het
gezamenlijk voeren van ,beleid. Aldus sneuvelde, mede
door inwendige gebreken, deze organisatie in de eerste
maanden van 1947.

Een intereuropees orgaan voor vervoers- en verkeers-

aangelegenheden kon echter niet geheel ontbreken en zo

werd dan in het’ leven geroepen het ,,Inland Transport

Committee” van de Economische Commissie voor Europa,

de tweede phase. De boedel van de E.C.I.T.O. werd

nauwkeurig omschreven en slechts enkele volstrekt onver-

mijdelijke stukken, voornamelijk de restitutie van spoor-
wegmaterieel betreffende, werden er uit overgenomen.

Op, een tot weinig verplichtende basis niet een beperkte staf, liet het Committee zich in met enigeleuzen ter zake

van vervoerpolitiek. Een bestaan, dat niemand tot veel

zou opwekken, laat staan verplichten, scheen in het ver-
schiet te liggen. Toch groeide het werk in omvang en open-

baarde zich eentasten naar concreetheid. Van het herstel

van vooroorlogse regelen inzake internationaal gebruik van

spoorwegmateriaal, enkele incidentele vrijheden voor het
vervoer langs de weg, internationale verkeersregels, vraag-

stuk ken van wegenaanleg, opheffen van douanebelemmerin-gen, de ontwikkeling van het vervoer van bederfelijke le”ens-

middelen, internationaal verkeersrecht e.t.q., kwam men
tot de meer fundamentele vraagstellingen. Aanvankelijk
werden deze samengevat onder de bekènde lens ,,coördi-

natie van het verkeer”. Evenals hier te lande kon het niet

missen, dat het gemis aan concrete inhoud van deze term
aan het licht kwam. -.

Wat verstaat men onder coördinatie? Houdt coördi-
natie, wanneer al door een bepaalde begripsomschrjving

uit te drukken, een oplossing eens voor al in? Komt er,

indien ieder land voor zich coördineert, ,,vanzelf” een
internationale coördinatie uit of betekenen die nationale
coördinaties, wanneer al mogelijk, een toenemende af-

sluiting in eigen stelsel van ieder der landen afzonderlijk,
zodat alleen spoorwegvervoer naar oude trant overblijft?

Doet het er economisch ook wel toe, is zoiets als inter-
nationale vervoerpolitiek wel nodig of alleen maar hum-
bug zonder practisch effect, een concessie aan de tijd-

geest, die nu eenmaal internationaal overleg of althans
de vrome schijn daarvan, wenst? En, indien het nu eenmaal
de dwaze wil, ja van wie eigenlijk, is, dat men intereuropees
bijeenkomt, is het dan niet het beste, dat men onverbindend
verder praat, ter onderlinge informatie en stichting? Zie-

daar de vragen, die in en buiten de conferentiekamers vele
malen om eni om zijn gekeerd.,

Intussen ging de verbijzondering, die uit de precisering

‘van deze vragen voortvloeit, ook door. De vergelijkbaarheid
van de exploitatieresultaten der spoorwegen scheen meer

en meer een eis van gezond mensenverstand, het onderzoek

naar de invloed van de vervoertarieven op de Europese
marktverhoudingen eveneens. Het streven, of de leuze, zo
men wil, van ,,één Europese markt” was immers inmiddels
ontstaan. Nauwer ‘contact met de Verenigde Staten liet
zijn invloed gevoelen en men begon functie en methoden

van de Interstat Commerce Commission te vergelijken
met de Europese verhoudingen.

Bij de Europese spoorwegen is zich een toenemend stre-ven naar technische integratie gaan vertonen, waarbij gaan-

deweg meer de nâdruk valt op de noodzaak tot tijdige
technische vernieuwing. Een investeringsprobleem van aan-
zienlijke grootte blijkt daarmee te zijn aangesneden, en
wel een, dat zich voor verschillende regeringen in min
of meer gelijke mate voordoet. De investering, niet alleen in spoorwegen, maar in de verschillende verkeerssectoren
is hiermee tevens aan de orde gesteld. En ook weer zo,
dat ongetwijfeld voor een belangrijk deel deze vraag-stukken voor ieder der landen een zuiver binnenlands
aspect vertonen, maar anderzijds de onderlinge ver-
keersbetrekkingen tussen de Europese landen niet hun

-29 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

641

juiste vorm kunnen vinden, wanneer ze niet intereuropees

aan de orde worden gesteld. Hetzelfde geldt voor de
sociale verhoudingen in de verkeersbedrijven, die overigens

buiten de competenties van het ,,Inland Transport Corn-

mittee” v’allen.
Nu een vrij grote kring zich gaandeweg met de betekenis
en omvang van de Europese veFkeersvraagstukken is gaan

bezighouden, nu scepsis, aarzeling en concretisering zo

wonderlijk dooreen zijn gemengd, is het in een Europese

wereld met een plan voor ,ktilen en staal en met een land-
bouwplan in studie, geen wonder, dat ten aanzien van de
transportsector ook op politiek niveau beweging is ge-

komen. In de Raad van Europa te Straatsburg heeft de

heer Bonnefous, Frans afgevaârdigde, de stichting van

een Europese verkeersautoriteit aan de orde gesteld.

In deze situatie is op
5
Juli jl. de boven weergegeven

resolutie van het ,,Inland Transport Committee” te Genève

tot stand gekomen. Daarmee is het eind van een phase
gemarkeerd, die wij als tweede phase hebben gekenmerkt.

Het is de phase, die begonnen is met het welbewust af-
kappen van het E.C.I.T.O.-expèriment, de phase van de

onverbinde.nde gedachtenwisseling, waarin slechts op zakelijke onderdelen van minder principieel belang af-
spraken werden nagestreefd. Het is ook de phase, waarin
desondanks de werkelijke problematiek gestalte krijgt,

maar nog• slechts gestalte als problematiek. Door allen
aanvaarde oplossingen kwamen nog niet tot aanzijn. De
betekenis van de resolutie ligt hierin, dat zij uitspreekt,
dat deze problematiek er voor gezamenlijke rekening en

verantwoordelijkheid ligt en nu gezamenlijk moet worden
aangevat, dat een gezamelijk beleid moet worden ge-
voerd, systematisch en continu. Daarmee is een derde

phase ingeluid.
Is dit niet een herhaling van de eerste phase? Naar onze
mening is dit niet het geval. Men is in de kringen der
ingewijden voorzichtiger geworden dan in
1945,
weliswaar

ook minder sceptisch, en minder naief, dan in 1947,

maar vooral voorzichtiger, meer op het experimentele
ingesteld. Bij velen staan de tegenstellingen en weer-
standen, die de E.C.I.T.O. opwekte nog als schrikbeeld
voor ogen, evenals de hypertrophie in bepaalde onder-

delen van deze orgaTisatie. Toch rijzen hier verschillende

vragen. De resolutie van Genève van 5 Juli markeert de..
wil tot gezamenlijk handelen, maar is dus nog niet meer
dan dat. In hoeverre zal men nu op politiek niveau, in

de aanbevelingefi, die van Straatsburg mogen worden
verwacht, met de’ ervaringen •van de laatste zes jaren
rekening houden? Zal men vastberaden génoeg zijn om

mede de stoot te geven tot verder doorzetten en voldoende

tactisch om niet bepaalde structuren te forcéren, die meer

schade dan nut zouden kunnen aanrichten?
Nog een ander. punt. Naast het ,,Inland Transport Committee” te Genève in U.N.O.-kader bestaat een

,,Inland Transport Committee” te Parijs als O.E.E.C.-

orgaan. Waar zal het zwaartepunt komen te liggen? Tot

dusverre heeft Genève, mede door de aanwezigheid van
een goede, toegewijde staf, de ontwikkeling aangegeven.

Het schijnt wenselijk op deze weg voort te gaan. Zal
men eventueél t’och tot een afzonderlijke orgaanvorming
komen? Daarbij moet aandacht worden gegeven aan
de betrekkingen met Zwitserland, Oostenrijk, Duitsland,

– Italië, als ook aan de Oosteuropese landen. De vergadering
te Genève begin Juli is de eerste geweest, waarbij alle
landen van achter het ijzeren gordijn verstek lieten gaan.
Deze landen zijn echter nog vertegenwoordigd in

andere Europese intergouvernementele of spoorwegorga-
nisaties. Er zijn dus vragen te over. Een gunstige
zijde
is,

dat de kwestiCs worden behandeld in nauwe betrekking
met de organisaties uit het economisch leven. De midden-
tafel, zoals dat in Geneefs jargon heet, de tafel, waaraan
deze organisaties plaats nemen, is steeds ruim bezet.
• Wanneer we nogmaals de vraag naar de practische be-

tekenis stellen, is het dan zo, dat binnen zeer korte tijd
men tot in onderdelen van het economisch leven de
practische gevolgen zal bespeuren? In het’ licht van boven-genoemde vragen geloven wij van niet. Maar evenzeer kan
dit op langere termijn stellig worden verwacht. Onder de
beslissingen van het ;,Inland Transport Committee” te
Genève bevindt zich o.a. een, gericht tot de werkgroep
tarieven met als opdracht het vraagstuk van de inter-
nationale tarieven voor het vervoer van kolen ter hand te
nemen. Dit is een symptoorn.

Wassenaar.

Mr K. VONK.

Het Gèrechtshof van de

Europese kolen- en staal-Gemeenschap

Ook wanneer men de honderd artikelen van het Verdrag

tot instelling van een Europese kolen- en staal-Gemeen-
schap en de vele tientallen bepalingen van de toegevoegde
documenten – waarvan de Conventie houdende de regeling
van de overgangsperioden de belangrijkste is – meer dan
eenmaal heeft doorgeworsteld, ook dan is er nos moed toe
nodig, zijn bevindingen en waar mogelijk zijn eigen oordeel
in een artikel als het onderhavige samen te vatten. Na de
doorwrochte studie van Drs Van Ameringen
1),
die zich

beperkte (sic!) tot de economische betekenis van het
Verdrag, is de lezerskring echter reeds vertrouwd met de
algemene structuur van dit historisch unieke supra-natio-
nale lichaam en met de enorme consequenties, welke de

centrale ,,management” voor de economie van de deel-
nemende landen met zich kan brengen, zodat steller dezes
het thans aandurft, de aandacht te vragen voor enige
andere aspecten van deze eerste Europese doel-gemeen-

schap.

1)
Zie ,,E.-S.B.” van 27 Juni en 11 Juli 1951.

Politieke inleiding.

Over de politieke l,etekenis is tijdens en na de onder-
handelingen reeds zoveel geschreven, dat hij zich ontslagen
acht van het geven van een samenvatting. Slecht, bij wijze
van inleiding tot het eigenlijke onderwerp, hierover het

volgende
2)
Men heeft het Schuman-plan in de eerste phase
van de internationale gedachtenwisseling wel eens uitslui-
tend als een politiek instrument beschouwd en de econo-
mische portée secundir genoemd. Dat deze opvatting
sinds de totstandkoming – op papier – van het gebouw
van deze typisch-economische Gemeenschap geen steek
houdt, doet overigens niet af aan het feit, dat het Franse
initiatief wel degelijk beoogde, de eerste steen te leggen
van een politieke samenvoeging in Europa, vooral ook be-doeld als middel omde strijdbijl tussen Frankrijk en Duits-
land zo diep mogelijk te kunnen begraven. Dat dit politieke

‘)Zié ook: ,,De kansen van het Schuman-plan” door Mr K. P. van der
Mandele in ,,E.-S.B.” van 4 Juli 1951 en ,,Enkele politieke aspecten van het
Schuman-plan” door Drs P.,L. Justman Jacob in ,,€.-S.B.” van 18Juli1951.

642

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Augustus 195I

aspect ook momenteel nog in zekei opzicht primair is,

moge
blijken
uit de heftige meningsverschillen in Duitse en,
in mindere mate, oök in Franse kringen.

Zijn de Duitse vakverenigingen, wier experts actief bij

de voorbereiding van het Verdrag werden ingeschakeld,

in het algemeen voorstanders van de Gemeenschap, waarin

zij haar belangen o.a. door de grote plaats, die aan de socia-

le factoren in, het Verdrag is ingeruimd, voldoende be-

schermd achten, dartegenover staat Schumacher met zijn

socialistische partij, die tot nu toe een onverzoenlijk –
nationalistisch – standpunt blijft innemen. Naar een
Engelse(!) bron
3)
verluidde, zou het in de bedoeling liggen,
een der 9 zetels van de Hoge ‘Autoriteit van de Gemeen-
schap te bestémmen voor een
persoonlijkheid
uit de Duitse vakverenigingen. Het ratificeren van het Verdrag door de
Federale Republiek zal overigens wel niet alleen van een

dergelijk -besluit, doch ook van tegemoetkomingen of toe-

zeggingen op ander gebied politiek (meer rechtsgelijk-

heid) en economisch (Amerikaanse deelneming aan inves-
teringen!) – afhangen.

Een en ander versterkt echter reeds thans in het Franse
kamp der oppositie – en niet alleen in dat van de ultra-

conservatieven, doch ook onder de socialisten, getuige het

felle geschrift van Bernard Lavergne, uitgéver van ,,L’année
politique et économique”
4)
– de vrees voor een te groot
overwicht van de -Duitse industrie in de Gemeenschap.

Wil de Gemeenschap beantwoorden aan het in het Verdrag
gestelde doel, dan zal allereerst deze vrees uit de gedachten
moeten worden gebannen; vrees is nimmer een goede
• leidster, doch bij het nastreven- van een groot – zelfs
gewaagd – doel kan deze mentaliteit gemakkelijk leiden
tot wat men tegenwoordig frustratie noemt. Uiteraard kan

men bij . de opzet vaii deze geheel nieuwe’ structuur niet
voorzien, welke de politieke en vooral de economische
constellatie zal zijn, waaronder zij zal werken. Dit lijkt

in theorie te meer klemmend, nu de Gemeenschap zal
gelden voor de duur van
50
jaar, doch ook zonder Schu-
man-plan zou de ontwikkeling van het politieke en econo-
mische leven in West-Europa ons immers verborgen

blijven, zodat men bezwaarlijk dit argument doeltreffend
kan uitspelen tegen de poging tot partiële integratie, die
de instelling van de Gemeenschap nastreeft. Waarop bij
grote besluiten in het internationale leven in het bijzonder

de nadruk valt, is het permanente probleem, of men door economische toenadering het politieke evenwicht kan en
moet bevorderen, dan wel of een zekere mate van politieke
eenwording voorwaarde is voor het verkrijgen van betere

economische verhoudingen. Het antwoord is wellicht thans
gegeven door het Schuman-plan, zoals uitgewerkt in het

Verdrag van 19 April
1951,
en niet zo maar ineerrs, doch
als gevolg• van een logische ontwikkeling van het staat-
kundig denken sinds 1929; toen Briand zijn
;
,Memorandum
inzake de organisatie van een régime voor een Europese
federatieve Unie” lanceerde. Toen diens voorstel tot sluiting
van een ,,pacte de solidarité” geen weerklank vond, heeft
de in nauwe, samenwerking met het Volkenbondssecre-
tariaat ingestelde ,,Studiecommissie voor de Europese
Unie” nog getracht, het economische programma van het
memorandum tôt uitvoering te brengen, in de ijdele hoop,
dat door een gezamenlijke economische inspanning in
Europa – met als einddoel een gemeenschappelijke

Europese markt – de politieke constellatie gunstig zou
worden beïnvloed.

Ditmaal is de volgorde anders geweest en is men be-
gonnen met nauwere politieke samenwerking door de

instelling van de Raad van Europa, waarop nu als eerste
economische eenheid de Europese kolen- en staal-Gemeen-schap is gevolgd. De term economische eenheid is evenwel

‘)
,,The World Today”, maandschrift van het ,,Royal Jnstitute of Interna-tional Affairs”, Juli
1951, blz. 293.


4)
B. Lavergne ,,Le plan-Schuman: un coup d’épée dans l’eau ou la sovie-
tisation camouflée des industries du charbon et de l’acier”. L’ann4e politique et kconomique, Maart/Juni
1951, blz.
77-181.

en ,,understatement” in zoverre als hiermede alleen de

doelstelling wordt aangeduid en niet de ingrijpende door-

werking van dit als supra-nationaal fungerende orgaan
in het gehele politieke leven van de betrokken landen.
De Gemeenschap vormt inderdaad een belangrijk voor-

beeld van werkelijke integratie en in dat stadium bestaat

er geen economische noch politieke voorrang meer in het
sameiistel der krachten, die het leven in de betrokken

landen beheersen. Dat op zijn beurt het lot van de Euro-

pese kolen- en staal-Gemeenschap mede wordt bepaald’

dolir de krachten elders in de wereld en door de uitslag
van de pogingen, te geraken tot vrede en veiligheid, moge
als een gemeenplaats klinken, doch brengt ons terug naar

de realiteit van het ogenblik, waarop wij ons moeten af-

vragen of de Gemeenschap in het internationale leven der
andere landen zal worden erkend.

Afgezien van de huidige krachtmeting in de deel-

nemende landen met het oog op al llan niet ratificatie, is de voornaamste vraag de Britse houding, aangezien
het mede van deze zal afhangen of de Gemeenschap een

levende werkelijkheid zal kunnen worden. Engelands

houding was beslissend voor de mislukking van het plan-
Briand; het stemt hoopvol, dat, nu het Gemeenschaps-

verdrag is ôndertekend, de Britse Regering een welwillend

afwachtende houding is gaan aannemen, zoals zij ook
ten opzichte van het werk van- Straatsburg iets van haar

natuurlijke reserve heeft laten vallen. Wellicht is hieraan
niet vreemd de deskundige en tactische wijze, waarop de
handelspolitieke clausules zijn geredigeerd, en de daarin –
neergelegde erkenning, dat de gemeenschappelijke markt
– tevens begin van de overgangsperiode -, eerst na het
slagen van de onderhandelingen met Engeland denkbaar

is. Dat niettemin daarvoor een richttijd van 6, resp. 8
maanden wordt aangehouden, is het goed recht van de

verdragsstaten, al is veiligheidshalve in de mogelijkheid
van verlenging van de ,,aanloopperiode” voorzien. Het is
bekend, dat véér de instelling van de gemeenschappelijke
markt een oplossing moet zijn gevonden voor het probleem

van de clausule van de meestbegunstigde natie in de
verdragen, die door de deelnemende staten niet andere
zijn gesloten en uiteraard in de eerste plaats met het grote
kolen en staal producerende Engeland. Deze onderhan-delingen zullen door de Hoge Autoriteit namens de be-
trokken regeringen worden gevoerd (par. 14 .’an de over-

gangsconventie). Voor het verkrijgen van erkenning als
internationaal rechtspersoon is echter niet voldoende wat
het Verdrag zelf daarover bepaalt, doch is de bereidheid
van derde landen vereist. Het is nauwelijks denkbaar,
dat Groot-Brittannië deze erkenning aan de Gemeenschap
zal onthouden, wanneer de Verenigde Staten van Amerika
bijv. door verlening van feitelijke steun zou blijk geven

van haar instemming met’ de Gémeenschap. –
Ter bepaling van de internationale rechtspositie, van de
Gemeenschap moet eerst haar juridische of – indien men
een modern -modewoord prefereërt – institutionele struc-

tuur worden geanalyseerd en dan blijkt het, hier niet te
betreffen een gewoon internationaal of tussen-staatsorgaan,
doch een supra-nationale organisatie, die volgens het
internationale recht als een doel-federatie wordt geken-
merkt.

Het Gerechtshof van de Geneenschap.

Dis Van Ameringen heeft aan de bevoegdheden van de
wetgevende en uitvoerende macht, belichaamd in de Hoge
Autoriteit (H.A.), al dan niet in samenwerking met de
Raad van Ministers (R.v.M.) en met als toeziende voogd

de Gemeenschappelijke Vergadering'(Assemblée) van par-
lementsleden – tevens trait d’union met de Raad van
Europa – voldoende beschouwingen gewijd. Ter ‘corn-pletering van het beeld van het federale gebouw moge
hier dan-nog speciaal de aandacht worden gevraagd voor
de derde macht van die Gemeenschap: de rechterlijke

29 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

643

macht, belichamd in haar Gerechtshot (Hof). Want als

iets duidelijk demonstreert de zelfstandige rechtsnatuur

van een internationaal gezagsorgaan, dan is het wel de

eigen
supra-nationale rechtspraak, die verplicht wordt

uitgeoefend zowel over de deelstaten, als over de hande-
lingen van eigen federale regering en parlement. In dit

licht bezien is het Hof ook veel meer dan alleen een admi-

nistratief rechterlijk orgaan, zoals de meeste schrijvers

menen. Hopelijk zal hetgeen volgt tot verheldering bij-

dragen.

Teneinde de bevoegdheden en daarmede de aard van
het Hof te leren kennen, kan men niet volstaan met de

kennisneming van hoofdstuk, IV ,,De la Cour”, want

aldaar (art.
43)
wordt het Hof ook bevoegd verklaard

,,dans tout autre cas prévu par une disposition addi-tionnelle du présent traité”, zodat men daarvoor dus
oveial elders op zoek moet gaan. Om een voorbeeld te

noemen is krachtens art. 95 het advies van het Hof
dwingend voorgeschreven voor het aanbrengen van wijzi-

gingen in de regels betreffende – de uitoefening van de
bevoegdheden van de H.A., mocht dit na de 5-jarige
overgangsperiode ten gevolge van onverwachte moeilijk-
heden gewenst worden geacht
5).
Een dergelijke functie
lijkt sterk op die van een Raad van State, afdeling wet-

geving.

Wat nu de algemene bevoegdheid van het Hof betreft,

daartoe kan worden gerekend het optreden als hoogste
beroepsinstantie, waarbij onderscheid valt te maken tussen de bevoegdheid van het Hof tot. vernietiging van besluiten
van algemene aard. van H.A., Assemblée of R.v.M. – te
vergelijken met de afdeling contentieus van een Raad van
State in de nationale en met een Bondsgerechtshof in de
federale sfeer – en de bevoegdheid van het Hof, ingeval van bezwaren van ondernemers tegen hun regarderende
uitvôeringsmaatregelen van de H.A., uitspraak te doen
als hoogste administratieve rechter en c.q. als civiele
rechter. Het beroep tegen het opleggen van boeten en
dwanggelden ‘door de H.A. valt bovendien in de sfeer
van de disciplinaire, of zo men wil zelfs strafrechtspraak,
aangezien krachtens het Verdrag niet alleen dergelijke
besluiten van de H.A. (art. 92), doch ook de betreffende
vonnissen van het Hof (art. 44) op het grondgebied van

de statenleden executabel zijn verklaard. Als civiele rechter
treedt voorts het Hof op bijv. in geval van een actie tot
schadevergoeding wegens ambtelijke fouten, ingesteld hetzij
tegen de Gemeenschap, hetzij tegen, een bepaalde amb-tenaar in dienst van de Gemeenschap (art. 40). Geldt het
in dit
bijzondere
geval een civiele actie wegens onrecht-
matige daad, de hoofdschotel der acties van de onder-
nemers e.d. zullen uiteraard liggen in de administratief-
rechtelijke sfeer van de onrechtmatige overheidsdaad.
Geldt nu als beginsel (art. 33), dat
vernietigingsberoepen,
tenzij in geval van ambtsmisbruik (détournement de
pouvoir) of in geval van duidelijk verkeerde toepassing van een verdrags- of uitvoeringsbepaling, door het Hof

‘slechts op hun
formele
merites mogen worden onderzocht,
van dit beginsel is voor enige soorten van – juist de
belangrijkste – incidentele gevallen afgeweken. In alle
gevallen van bezwaar tegen de oplegging van boeten of
dwangsommen (art. 36) en in alle gevallen Van klachten
tegen besluiten tot scheiding van onwettig verklaarde
bedrijfsconcentraties (art. 66, par.
5,
al. 2) treedt ni. het
Hof niet uitsluitend als formele rechtshandhaver op, doch
bezit het volledige jurisdictie, d.w.z. toetst het de besluiten
van de H.A. zowel aan het formele recht als aan de recht-en doelmatigheid.
Kan men hier nauwelijks meer spreken van eenvoudige
administratieve rechtspraak, nog sterker spreekt het
element van volledige rechterlijke contrôle en van het

) Deze procedure staat naast de normale procedure van anendering van het Verdrag, waarvoor bijeenroepen vn ççn
çQnferçntie
dçr deel-staten vçç-
eist is (art. 96).

bewaren van het evenwicht tussen de machten van de

Gemeenschap in art. 37, krachtens hetwelk het Hof zelfs
,,le bien-fondé” moet onderzoeken van belangrijke beslis-
singen van de H.A., die door een staat-lid van de Gemeen-

schap worden aangevochten op grond van het daaruit

voortvloeiende gevaar van fundamentele duurzame ver

storing van zijn economisch bestel. Het betreft hier een

belangrijke uitzondering

op de algemene procedure
(art. 33) van nietigverklaring van besluiten. Daartegenover

is het begrijpelijk, dat de bevoegdheid van het Hof, op
verzoek van de H.A. besluiten van de Assemblée of de R.v.M. te vernietigen, wederom beperkt is tot gevallen

van onbevoegdheid van of schending van substantiële

vormen door een dier organen. Uit al deze voorbeelden
moge tevens
blijken,
dat het ingrijpen van het Hof steeds
afhankelijk is van een ingediend beroep of van een klacht.

Ex officio ,,in het belang van de wet” treedt het Hof dus
nimmer op wat de vernietigingsprocedure betreft. Dat het

gewenst zal
zijn,
ook het klachtrecht binnen zekere perken

te houden – waartoe de door, het Hof binnen 3 maanden
vast te stellen procesregeling (par.
5
van de overgangs-
conventie) de gelegenheid zal bieden -, moge uit de
kennisneming van art. 35 blijken. Een staat-lid, de R.v.M.
en de ondernemers mogen bij het Hof aanhangig maken

elk geval van (beweerde) niet-nakoming van een verdrags-
verplichting
door de H.A. en zelfs elk geval, waarin huns inziens de H.A. haar macht misbruikt door geen gebruik
te maken van een haar bij het Verdrag verleende
bevoegd-

heid.
Het is duidelijk, dat, tenzij aanvullende waarborgen
worden geëist, dit artikel aanlefding kan geven tot over

belasting van het Hof en in ieder geval tot veel narigheid.
Want het trekken van de grens tussen ,,beleid” en ,,détour-
nement de pouvoir” lijkt bij dit gedetailleerde en gecom-
pliceerde Verdrag en met deze volkomen nieuwe figuur
van een supra-nationaal gezag een opgaaf gelijk die van
het zoeken van de quadratuur yan de cirkel.

Nog zijn wij niet ten einde met het schilderen van het
rjkgeschakeerde beeld van het Hof. Vergeleken wij het
in zijn verhouding tot de andere organen van de Gemeen-
schap reeds met een federaal hof, wat duidelijk spreekt in de bevoegdheid tot formele toetsing van de besluiten
dier organen aan het Verdrag de grondwet van deze
partiële federatie in West-Europa -, daartegenover staat
weer de verdragsbepaling, dat het Hof uitsluitend bevoegd
is, definitieve uitspraak te doen in geschillen over de inter-
pretatie en toepassing van dit Verdrag en alle daarbij
behorende instrumenten (art. 87), waardoor dit Hof ook
nog het karakter van een internationaal gerechtshof in
de gangbare betekenis van het volkenrecht verkrjgt. Zo is
krachtens art. 89 het Hof verder nog bevoegd als inter-
nationale’ rechter op te treden in geval van geschillen
tussen de staten-leden, die
in verband staan met het doel
van het Verdrag; een dergelijk geschil wordt echter alleen
krachtens compromis tussen de partijen aan hem onder-
worpen. Deze stap terug moge verbazen, doch hierbij mag
niet uit het oog worden verloren, dat in gevallen, die slechts
zijdelings verband houden met de werkingssfeer van de
Gemeenschap, de partijen wel eens het Internationale Hof

van Justitie als meer competent zouden kunnen of willen
beschouwen.
Rest nog de vermelding: le. dat het Hof de enige gezag-
hebbende instantie zal zijn voor de interpretatie van elk
besluit van enig orgaan van de Gemeenschap, welk besluit
in geding zou zijn bij een geschil aanhangig voor een
nationale rechtbank (art. 41), 2e. dat het Hof als gewone
rechtbank of arbiter zal fungeren, wanneer dit zo wordt bepaald in een publiekrechtelijk of civiel contract, aan-
gegaan door de Gemeenschap (art. 42) en 3e. dat door
de nationale wetgever in de deelnemende staten aan het Hof beslissende macht kan worden opgedragen in aan-
gelegenheden verband houdende met het doel van het
verdrag.. .., dan is toçh zeker niet te veel gezegd, wanneer

644


ECONOMISC’H-STATLTIScHE BERICHTEN

29 Augustus 1951

wij concluderen, dat de rol, die aan dit orgaan van de

Europese kolen- en staal-Gemeenschap is toebedeeld, ver
uitgaat boven de conceptie zowel van enkel administratieve

rechtspraak, of enkel iriternatiônale rechtspraak, of enkel
civiele rechtspraak, of zelfs van enkel” federale recht-
spraak – want het Hof is niet enkel federaal ,,Verfassungs-

gerichtshof”, doch heeft ook rechtstreeks gezag over de
burgers in de deelstaten —; kortom: het Hof verenigt in
zich al’ deie elementen tezamen.

Samenstelling van het Hof.

Bij een dergelijke uitgebreide competentie past ten slotte

een onderzoek naar de samenstelling van dit machtige
orgaan, waaraan de hoogste eisen, en niet alleen van

alomvattende rechtskennis, doch in niet mindere mate van

onafhankelijkheid en onpartijdigheid dienen te worden

gesteld. De rechterlijke Organisatie is in èen afzonderlijk

protocol betreffende het Statuut van het Hof nader uit-

gewerkt. Er zullen zijn 7 rechters, 2 advocaten-generaal

(andermaal een element van federale rechterlijke Organi-
satie, want in de rechtspraak tussen gelijke, souvereine
staten ontbreekt uiteraard deze figuur), een griffier en
c.q. adjunct-rapporteurs, die kunnen optreden als mede-

werkers van de rechters-rapporteurs: Het Hof kan zich
in 2 kamers verdelen, doch is verplicht in pleno te zitten
bij behandeling van beroepen van de staten of van de

R.v.M. Wat de sâmenstelling van het Hof betreft, verdient

voorts de aandacht art. 19 van het Statuut, dat voorschrif-
ten bevat ten aanzien van wraking en verschoningsrecht,
d .w.z. de gedwongen, resp. vrijwillige niet-deelneming’van
rechters en advocaten-generaal aan de behandeling van

zaken, waarbij zij op enigerlei wijze betrokken zijn of zijn

geweest, of waaraan zij om andere redenen niet menen te kunnen deelnemen. Ditzelfde artikel bevat een ander
uiterst belangrijk beginsel: ,,Une partie ne peut invoquer

soit la nationalité d’un juge soit l’absence au sein de la

Cour ou d’une de ses chambres d’un juge de sa nationalité
pour demander la modification de la composition de la
Cour ou d’une de ses hambres”. Met een en ander heeft

men kennelijk beoogd, het beginsel.van de onpartijdigheid
en onafhankelijkheid van het Hof waterdicht te maken,
zoals men ook in art.
‘1
van .het Statuut heeft bepaald,
dat een rechter niet uit zijn functie kan worden ontzet

dan alleen indien hij naar het eenparig oordeel der overige

rechters heeft opgehouden aan de vereiste voorwaarden
te voldoen.

Stelt men nu de vraag welke de richtlijnen van de
Regeringen zullen zijn voor de persoonlijke samenstelling
van het Hof in het belang van zijn zo grootst mogelijke

onpartijdigheid, dan is men wellicht geneigd, de aan-
gehaâlde bepaling daarmede in verband te brengen en te

concluderen, dat het nationaliteitselement bij de samen-
stelling geen rol zal spelen. Deze conclusie lijkt mij niet
alleen voorbarig, doch ook onjuist, terwijl er bovendien
twijfel mogelijk is over het beste systeem van samenstelling,
alsmede over de vraag, of het verstandig zou zijn, reeds
bij de eerste benoeming voor 6 jaren het nationaliteits-
beginsel ‘geheel los te laten. Vergeten wij ook niet, dat in

de overgangsconventie juist het streven tot uiting komt,
in de aanvang met grote voorzichtigheid en geleidelijkheid
te werk te gaan. Een principiële oplossing lijkt derhalve
niet in de lijn van deze opzet te liggen, terwijl ook geen
enkele verdragsbepaling betreffende de benoeming der
rechters aan de evenbedoelde voorbarige conclusie steun
verleent. De conclusie lijkt ook onjuist, zoals uit. het
volgende moge blijken.

Prof. H. Rolin, de in de kringen van de Raad van
Europa welbekende Belgische senator en volkenrechts-

geleerde, heeft onlangs een kort artikel geschreven
6),

waarin hij zijn mening geeft over de sarenstelling van het
Hof. Al onderschrijven wij niet al zijn conclusies, zijn

‘) ,,Journal des Tribunaux” (Bruxelles), 10 Juni 1951.

lezenswaardig betoog levert de schakel, die wij nodig

hebbén om onze gedachtengang inzake de samenstelling

van het Hof te voltooien. Hij heeft ernstige bezwaren
tegen het getal van 7 rechters, omdat hij daarin de be-
doeling van de Regeringen meent te bespeuren, dat de
6 deelnemende staten elk over een ,,eigen” (nationale)

rechter in het Hof zullen beschikken; de zevende plaats
zou eventueel zelfs aan een Saarlander kunnen worden

toebedacht. Hij vermeldt eerlijkheidshalve wel, dat Minister

Stikker in zijn verklaring voor de Raadgevende Vergade-
ring van de Raad van Europa op 10 Mei 1951 deze op-
vatting in twijfel heeft getrokken
7),
doch hij blijft als
vaststaand aannemen, dat de Regeringen bij de benoeming

der rechters van het nationaliteitsbeginsel zullen uitgaan.
Zijn ,betoog komt ongeveer hierop neer: le. het zou

zonder precedent zijn, dat een internationaal hof bij de
behandeling van een geding tussen 2 staten geen ,,ver-
tegenwoordiger” van elk dier 2 staten onder de rechters

zou tellen; 2e. hij kan zich ook niet yoorstellen, dat, gelet
op de uiteenlopende belangen, bijv. de Benelux-groep met

één ,,vertegenwoordiger’ genoegen zou nemen. Uitgaande

van deze praemisse ontwikkelt hij zijn bezwaren tegen een

op deze nationalïteitsbasis samengesteld Hof, dat hij niet
geschikt zou achten op te treden als Hof van de Gemeen-

schap, dus als onpartijdig en onafhankelijk orgaan van
een supra-nationaal lichaam. Een op dergelijke wijze

samengesteld Hof zou slechts effectief werken bij geschillen
tussen 2 staten-leden, omdat hierbij de stemverdeling

normaal vrij zou functionneren; in’ alle andere. gevallen, waarin het Hof geroepen zal zijn zich uit te spreken over
een beroep tot vernietiging van een meerderheidsbesluit
van H.A., R.v.M. of Assemblée, zou een dergelijk beroep,

ten gevolge van een vaste stemverdeling, geen werkelijke
kans van slagen hebben.

Is de praemisse van Prof. Rolin nu wel juist? Wij geloven

inderdaad, dat hij met het eerste deel van zijn betoog vrij sterk staat. In de eerste plaats is er de boven aangehaalde
bepaling van art. 19 van het Statuut van het Hof. Wanneer

men.geen bezwaar mag maken tegen het ontbreken van

een nationale” rechter in het Hof, dan lijkt de kans
groot, dat men daarmede reeds bij de samenstelling voor
de tijd van 6 jaren terdege •rekening zal houden! Tot

dezelfde conclusie leidt het ontbreken in het Statuut van
een voorziening, zoals deze voorkomt in het, Statuut van het Internationale Hof van Justitie, ingevolge welke elke

strijdende partij — het gaat hier uitsluitend om
staten! -,
die niet over een nationale” rechter in het Hof ,,beschikt”,
het recht heeft een rechter ad hoc aan te wijzen. Dit is
geschied om die Staat ten aanzien van de stemverdeling
niet achter te stellen bij zijn wèl door een nationale”
rechter ,,vertegenwoordigde” tegenpartij
8).
Zijn geen van
beide partijen in het Internationale Gerechtshof ver

tegenwoordigd”, dan geldt hetzelfde recht voor beide
partijen, al heeft dit dan uiteraard nauwelijks meer te
maken met de vorming van de stemverdeling. Deze aan-
wijzing van rechters ad hoc moge juist zijn in het kader
van de vrijwillige onderwerping van geschillen aan het
Internationale Hof van Justitie, het is te begrijpen, dat zij
niet past in een rechtsorde, als die welke door de kolen-
en staal-Gefrieenschap wordt ingesteld. Zoals wij reeds

hebben uiteengezet, ligt de rechtsprekende functie hier
ten dele geheel anders. Het is deze eenheid van ongelijk-
soortige elementen, die inderdaad de beslissing over de

‘) De juiste bewoording van het bedoelde antwoord van Minister 5tikker
‘luidt blijkens de stukken: ,,ln the Schuman Plan a difference is made in this
respect between the High Authority, which is to be composed of 9 members,
who are all nationals of the countries participating in the Pact, and the
Court of Juslice, which can be composed of nationals of the member cours-
tries and of other countries as well’.
‘) De aanhalingstekens bedoelen aan te geven het verkeerde gebruik van deze termen: het Wereldgerechtshof bestaat niet uit ,,eigen” of,,nationale”
rechters en zeker niet uit ,,vertegenwoordjgers” van de naties, want dan
hadden er 60 en niet 15 moeten zijn. Zij worden benoemd door de Verenigde
Naties op grond van hun internationale bekwaamheid, waarbij er verder alleen
voor gezorgd wordt, dat de verschillende rechtssystemen in de wereld zoveel
mogelijk vertegenwoordigd zijn (zonder aanhalingstekens).

29 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

645
e

samenstelling van het Hof tot een netelig probleem maakt.

Prof. Rolin ziet na de kolen- en staal-Gemeenschap in

West-Europa reeds de volgende andere supra-nationale
autoriteiten komen: die voor de landbouw en die voor
het vervoerswezen, alsmede het Europese Hof voor de

rechten van de mens en daarom wil hij – ook ter ver-

mijding van versplintering en verspilling – het nu in te
stellen Hof direct op een brede federatieve basis stellen.

Wij betwijfelen echter, of het verstandige politiek zou zijn

het eerste experiment met een beperkte doel-Gemeenschap nu reeds te belasten met een te sterke theoretisch-federalis-
tische opzet. Wel lijkt alleszins de overweging waard zijn
alternatieve suggestie, dat zo snel mogelijk na inwerking-

ftreding van het Verdrag door de R.v.M. krachtens art. 32
een voorstel van het Hof ware uit te lokken, teneinde tot
uitbreiding van het aantal rechters te kunnen besluiten.

Volgens artikel 32 worden de rechters voor de tijd van
6 jaar beno&md door de Regeringen ,,de commun accord”,
met dien verstande, dat loting plaatsvindt om uit te maken,

welke 3 rechters voor 3 jaar en welke 4 rechters voor

6 jaar zitting zullen hebben. Deze wijze van benoeming
kan bij Rolin evenmin genade vinden en zeker niet in
verbinding met de in het Verdrag voorziene mogelijkheid
van herbenoeming. Aangezien ook de herbenoeming ge-

schiedt bij algemene stemmen door de Regeringen, zou
hierdoor zijns inziens de rechterlijke onafhankelijkheid in
het gedrang komen, m.a.w. de rechters zouden uit vrees voor niet-herbenoeming het alle Regeringen naar de zin gaan maken…. Men behoeft nog niet een keus te maken
v66r of tegen het beginsel van de onafzetbaarheid van de

rechters, om te volstaan met hier te constateren: ,,l’art est difficile, la critique est aisée”. Tot zover wat Prof.

Rolin’s bezwaren betreft.

Het Hof
wijst
telkens voor 3 jaar de president uit zijn midden aan (art. 32). Stelt men de vraag waarom (voor

de tijd van 2 jaar) de
eerste
president, in afwijking van

deze regel, door de Regeringen wordt benoemd (par.
5
van

de overgangsconventie) en of deze niet als een te ver
ingrijpen van de Regeringen moet worden gekenmerkt,
dan geloof ik, dat het antwoord beslist ontkennend moet
luiden. De eerste president krijgt reeds aanstonds een extra
grote verantwoordelijkheid te dragen door zijn voorzitter-
schap van de belangrijke commissie bedoeld in art. 78,
aan welke de formatie van het gehele ambtelijke apparaat
en hun salarissen is opgedragen. Houdt nen er rekening
mede, dat deze commissie als ,,steering committee” van
de Gemeenschap is opgezet en dat, behalve de president
van het Hof, de presidenten van de H.A., R.v.M. en
Assemblée daarin zitting hebben, dan moet mèn het wijs
beleid noemen, dat de Regeringen in het belang van de
vereiste vlotte samenwerking en het ,,op elkander inrijden”
van de leidende figuren ook de eerste keuze van de presi-
dent van het Hof aan zich hebben willen houden.

Meer
twijfel
is geoorloofd waar het betreft de wijze

van benoeming en de regeling der positie van de ,,rappor-
teurs-adjoints” van het Hof. Dit is in de internationale rechtspraak een tot nu toe onbekend Instituut – al her-
halen wij, dat het Hof meer is dan internationaal -,

zodat enig houvast ons ontbreekt. Men vraagt zich af wat
de bedoeling is geweest, hun benoeming niet door het
Hof— zoals de griffier en diens griffie-persôneel, met welke

laatste de rapporteurs-adjoints overigens in hetzelfde artikel
(art. 16 van het Statuut) op dezelfde lijn worden ge-
plaatst -, ‘doch door de R.v.M. te doen geschieden. Wil

men ,,en cas de nécessité” – want aan deze beperkitg is

hun optreden onderhevig – er voor zorgen, dat het Hof

over voldoende deskundig personeel beschikt, wanneer het

er om gaat zijn volle jurisdictie uit te oefenen in de boven
aangegeven gevallen (beroep tegen boeten en dwangsom-

men, scheiding van bedrijfsconcentraties, gevaar voor
ernstige verstoring van de economie van een land)? Men

vraagt zich dan af, waartoe de schriftelijke en mondelinge

behandeling, de résumé’s van de advocaten-generaal en
het optreden voor liet Hof van advocaten, raden en pro-
fèssoren anders dienen dan om de rechters, wier algemene
bekwaamheid en deskundigheid in hun benoeming reeds

erkenning hebben gevonden, het nog ontbrekende inzicht

bij te brengen. Deskundigen ad hoc toevoegen aan de

griffie kan zeker zijn nut hebben, doch is het dan nodig,

dat hun statuut wordt vastgesteld door de R.v.M. (op
voorstel van het Hof)’in afwijking van de regel, dat het

Hof het statuut van het vaste griffie-personeel vaststelt?
Er ligt hier een element van inmenging in de gang van

zaken bij het Hof verscholen, dat vreemd aandoet in de

•overigens zo knappe structuur en temidden van de andere

waarborgen voor de rechterlijke onafhankelijkheid. Want
vergeten wij niet: het Hof moet op klacht van de H.A.
ook eventueel een besluit van de R.v.M. kunnen yer-

nietigen. Veel tact en beleid zal dan van de door dat

lichaam benoemde advocaten-generaal en . c.. adjunct-
rapporteurs van het Hof verlangd worden.

Het komt wel ,00r, dat men in het algemeen aan de.
invloed van de rechterlijke macht minder aandacht schenkt

dan aan de dagelijkse uitingen van de wetgevende en vooral
de uitvoerende macht; dit behoort bij de aard van het
werk in de rechterlijke sfeer, dat zich dikwijls aan de
openbaarheid onttrekt. In het geval van de Europese
kolen- en staal-Gemeenschap kan men iich bovendien
voorstellen, dat men in de eerste aanlooptijd niet veel van
het Hof zal merken. Toch dient men goed-te realiseren,

dat het Hof gelijk op moet werken met de H.A. en dus,
zodra zijn, procedure-reglement zal zijn vastgesteld, aan-
stonds te behandelen zal kunnen krijgen b’eroepen tegen
besluiten van de H.A., waarbij buy, boeten en dwang-
sommen worden opgelegd aan ondernemers, die weiger-

achtig
blijven
de door de H.A. verlangde inlichtingen te
verstrekken (art. 47), om ons te beperken tot deze eerste –
werkzaamheden van de Gemeenschap.

Wij moeten het hierbij laten, doch het bovenstaande –
moge voldoende hebben aangetoond, dat de zorg van
rechtshandhaving in de Gemeenschap, die aan het Hof
is toevertrduwd, geen pitrase is, maar een essentieel onder-
deel van de nieuwe rechtsorde, die door het Verdrag van
18 April 1951 is ingesteld. In elk federatief rechtsstelsel
wordt aan een federaal hof een grote rol toebedeeld als
schokbreker tussen de belangen van de federatie en de deel-
staten. Het moge dan zo zijn, dat in deze eerste West-
europese doelgemeenschap aan de R.v.M. als. contrôle-
instantie een nog veel groter aandeel is toegekend, waar-
door de nationale aspecten aanvankelijk boven-geschikt
zullen blijven, op de duur zal, wanneer de organen ,,op
elkander zijn ingespeeld”, zoals Drs Van Ameringen
terecht opmerkte, de Gemeenschap haar eigen vorm vin-
‘den, hetgeen dan te danken zal zijn aan de enorme n
voortreffelijke technische arbeid, belichaamd in het Ver-
drag, alsmede aan de plaats, die het Gerechtshof van die
Gemeenschap daarin bekleedt.

‘s-Gravenhage, Juli 1951.

.

Dr J. L. F. VAN ESSEN.

646

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29
Augustus
1951
4

,,Equality for Agriculture”,

– alsmede enkele consequenties voor katoen

Het principe om de nationale landbouwbelangen van

regeringswege economisch te beschermen, is in vele landen
al sedert enkele decennia aanvaard. Motivering en doel-.

stellingen der landbouwpolitiek. zijn gebaseerd op on-

wrikbare humanitaire, ‘sociologische en strategische fun-
damenten, naast economische overwegingen. Ook met de

prijsverhogende werking, welke vaak van deze regelingen

uitgaat, is men inmiddels vertrouwd geraakt, -zowel na-

tionaal als internationaal. Zo schetste nog onlangs Paul

Hoffman – gewezen hoofd der E.C.A. – het stelsel der

Amerikaanse landbouwsteun als ,,’s werelds grootste prijs-
paraplu”
1)
om door middel van deze beeldspraak tot

uitdrukking te brengen, dat de bescherntende werking en

invloed dezer programma’s de grenzen van, zijn land verre
overschrijdt. Het is ondenkbaar, dat het samenstel van
landbouwsteunmaatregelen weer spoedig zal verdwijnen,
temeer daar zulke tastbare resultaten voor belanghebben-

den zijn verkregen. Bezien we de toestand in de Verenigde
Staten, dan zou het onjuist zijn te veronderstellen, dat de

huidige landbouwpolitiek in beginsel zou staan of vallen

met het aan het bewind blijven der démocratische partij. Heeft de republikejnse partij immers gëen grote aanhang
in de tarwestaten van de Middie West? En vormen dé

afgevaardigden der Zuidelijke katoenstaten niet een aparte,

zeer belangrijke vleugel (Dixiecraten) in de democratische

partij, ‘welke de ,,balance of power” bezit? Voortgezette
aaneënsluiting tussen deze en andere agrarische belangen-

groeperingen zou ook na een eventuele republikeinse over-
winning bij de presidentsverkiezingen in het najaar van

1952
voldoende gewicht in de schaal kunnen leggen om

de bestaande politiek in principe te doen continueren.
,,Equality for agriculture” is een politiek communis opinio

‘geworden. Dit wil echter weer niet zeggen, dat er t.z.t
geen modificaties in de technische wijze van uitvoering
dezer regelingen mogelijk zouden zijn – indien niet een
te grote krachtproef om te verwezenlijken .-, waarvan de

resultaten in de praktijk belangrijk en vèrstrekkend kunnen

zijn. Alvorens ons betoog nader te concretiseren, eerst
een verduidelijking der grondbegrippen: pariteits- en
steunprijs (,,support price”).

Basis voor de prijspolitiek der Overheid voor agrarische
producten is het pariteitsbeginsel: d.w.z. het streven om

de boer en ,,fair exchange value” – in verhouding tot
andere prijzen – als opbrengst voor zijn product te geven.

Onder de pariteitsprijs verstaat men die (statistisch be-
rekende) prijs, welke de teler een gelijkwaardige koop-
kracht voor zijn artikel geeft als in een gekozen basis-

periode (hetzij het gemiddelde over de jaren
1909-1914
of over de afgelopen 10 jaren). De ,,Agricultural Adjust-
ment Act
1938″
(geamendeerd in
1948
en
1949)
staat toe,
dat de bepaling van de pariteitsprijs op meer dan één
wijze mag geschieden. Voôr de zgn. ,,basic crops”, w.o.
katoen, geldt de formule: pariteitsprjs = gemiddelde
marktprijs (in de basisperiode
1909-1914)
x pariteitsindex
(veelal gemeten per medio Juli). Laatstgenoemde is een ge-combineerde index voor de kosten van levensonderhoud en
bedrjfsonkosten, en geeft de gemiddelde prijsstijging weer
– sedert de basisperi6de – in geselecteerde uitgavenposten
van de boer voor zijn gezin en bedrijf. Zowel de keuze

der basisperiode en de omlijning van hetgeen de boer
nodig heeft en toekomt, alsmede het opnemen van hete-
rogene bestanddelen als rente, belastingen e.d. in de pan-

‘)
Paul Hoffman: ,,Peace can be won”, 1951, blz. 36.

teitsindex, beïnvloeden uit’eraard de uitkomst van de –
pariteitsprijs.

Deze berekening is langzamerhand tot een ingewikkelde
procedure uitgegroeid
2).
De voormalige Secretary of
Agriculture heeft in dit vérband eens opgemerkt, dat .

,,Even a Philadelphia lawyer could not explain just why

the panty price of a particular commodity is what it is”
3).

In het algemeen vertoont de pariteitsprjs – vooral in

vergelijking tot de fluctuaties van de marktprijs – een grote

mate van stabiliteit, daar schommelingen beperkt blijven
tot die in het doorsnee prijspeil buiten de agrarische sector.

De ariteitspnijs is van practisch belang, omdat de steun- –

prijs – welke effectief een prijsvloer onder de markt legt –

daarvan’ is afgeleid door vermenigvuldiging van eerst-
genoemde met het officiële steunpercentage (,,support

level”), ook wel in nieer technische termen het belenings-
tarief (,,loan rate”) genaamd.

Dus: steunprijs = steunpercentage .x pariteitspnijs. Een
zekere differentiatie wordt verkregen door het vaststellen
van premies en kortingen voor verschillen in kwaliteit

en locatie. Het steunpercentage staat (of wordt) jaarlijks
wettelijk vast(gelegd). Het is dus veeleer een politieke
appreciatie van een wenselijk geachte, economische situatie
voor een bepaald artikel of artikelengroep. In tegenstelling

tot de vrij stabiele pariteitsprijs bezit het Congres in de
hantering van het steunpercentage (of beleningstarief) het

middel ‘om zowel de prijsvioer te doen stijgen of dalen,

alsmede daarvan een vaste dan wel flexibele minimumprijs
te maken: De steunprijs ontleent zijn functie als (officiële)
minimumprijs aan het van kracht zijn der
,
belenings-

programma’s der Regering. Bij gebrek aan voldoende

kopers kan de boer
zijn
product tegen genoemde steunprijs

(afgezien van kosten, rentevergoeding) belenèn bij de
,,Commodity Credit Corporation” zonder dat de hem
verstrekte gelden kunnen worden teruggevorderd (,,non-
recourse loans”). Wel gaat het eigendomsrecht na een

beperkte tijd (meestal tegen het einde van het oogstjaar)
op de Overheid over, doch ook daarna vindt regerings-
verkoop veelal plaats voor gezamenlijke rekening der
producent-beleners. Onder dit stelsel neemtde Overheid,
resp. belastingbetaler, de strop, verbondén aan over-
productie – dikwijls het bijproduct dezer regelingen –
over, terwijl
prijsstijging
ten voordele van de teler blijft.
De wederinstelling der prijsbeheersing sedert het einde van Januari van dit jaar beperkt een stijging der prijzen tot de vastgestelde plafondprijs. Voor de basiskwaliteit
van katoen bedragen steun-, pariteits- en ,plafondprijs
momenteel ongeveer resp. ca

32-35-45
dollarcent per lbs.

De wijze van berekening van de steunprijs voor katoen

geschiedt ‘als volgt:

Gemiddelde marktprijs in basisperiode Augustus

1909

t/m

Juli

1914

……………………:’
12,4 c per lbs
Pariteitsindex per medio Juli

1951

t.o.v.

basis-

periode (omvattende: betaalde prijzen; hypo-
theekrente; belastingen, doch exclusief betaalde
lonen)

……………………………….x
2,73
o.
Pariteitsprijs per medio Juli1951; eveneens van
toepassing op

1 Augustus 1951

………….:
33,85 c per lbs
0
Regerings-steunpercentage

………………..:

x
90 pCt
Steunprijs per 1

Augustus

1951 e,v
…………:
30,46 c per Premie voor middling 15116″ (na 1939 de basis-
kwaliteit)

……………………………:

+
1,25
Steunprijs voor middling 15116″, bruto gewicht

:
31,71 c per lbs

‘) Zie: ,,Parity, Panty. Panty”, doör Prof. John D. Black (Amerika’s voor-
aanstaande landbouweconomist van de Harvard Universiteit), 1942.
5)
Clinton P. Anderson in zijn speech: ,,Equality for agniculture”, 1945,
blz. 6.

.

t
.

29 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

647

• Het is aan de eventuele overgang van het thans geldende

stelsel van een vaste prijsvioer voor agrarische producten
naar een systeem van variabele prijssteun, afgestemd op

de mate van overproductie, waaraan we denken als alter-
natief met redelijk goede vooruitzichten. Het gevolg zou

zijn dat de functie van de prijs’als regulator der productie

– althans in beperkte mate – weer hersteld zou worden,

zonder dat de boer zou worden blootgesteld aan een
ongebreidelde prijscôncurrentie. Vah de superieure quali-

teiten van dit flexibele prijssteunstelsel, indien tot uitdruk-
king gebracht in een steunprijs, wisselend van zegge bijv. 60 tot, 90 pCt der pariteitsprijs, afhankelijk van een even-

tuele surpluspositie, zijn velen ook in de democratische
partij – overtuigd. Als bewijs hiervoor moge dienen, dat

het huidige Congres zich, bij enkele voorgekomen wets-
wijzigingen, reeds in principe ten gunste van deze wijziging

heeft uitgesproken, al schortte het telkens de datum van
effectief worden op.

Er zijn ook wel eens stemmen opgegaan om inkomens-

in plaats van prjssteun te geven. Men zou dan de prijzen,
in het bijzonder van bederfelijke waar, willen laten terug-vallen op het
ecivatieniveau.van
vraag en aanbod, om ver-
volgens het verschil tussen markt- en theoretische pan-
teitsprijs’ bij te betalen. Dit is de kern van het Brannan-

plan, genoemd naar de huidige Secretary of Agricultjire.
De verwachting was, dat dit plan vooral aantreklcmgs-
kracht zou uitoefenen op de bevolkingsgroepen met lage,
yaste inkomens. Het verzet der boeren, die uiteraard hun
volle inkomen liever uit de markt halen dan het ten dele
van de Treasury thuisgestuurd te krijgen, is echter dermate

groot geweest, dat men er momenteel weinig meer van
hoort.

D’e achtergrond van deze en andere voorstellen tot
wijziging is ongetwijfeld de (reeds geruime tijd aanwezige)
realisering, dat de Amerikaanse landbouwpolitiek gelei-‘
delijk aanzienlijk van karakter is veranderd.’ Oorspron-
kelijk werd ze ingesteld om de’ teler van enkele belangrijke’
gewassen in de crisisperiode van de jaren dertig voor de
economische ondergang te behoeden. Vervolgens ver-
hoogde men -meermalen de prijsvioer, terwijl meer en
meer artikelen onder deze programma’s werden betrokken,
o.a. als noodzakelijke stimulering der productie tijdens
de oorlog. Sindsdien hebben geen noemenswaardige ver-
anderingen nieer plaats gevonden – of het zou de recente
wederinvoering der prijsbeheersing moeten zijn —,.al zij
erkend, dat de na-oorlogse periode tot iiog toe verre van
normaal en onbewogen is geweest.
Het gevolg is, dat de boeren thans – in tegenstellng

tot véôr de oorlog – voor vele artikelen een hoog inkomen
wordt gegarandeerd. Op het eerste gezicht ‘valt dit nau-welijks op. Immers, de pariteitsratio, d.i. de verhouding
tussen het gemiddelde niveau der prijzen, welke de boer

bruto-inkomen

0
2

(resp. aanbod)

ontvangt t.o’v. die, welke hij betalen moet, schommelt

om de 100 als index van volkomen pariteit. Kern der zaak

is echter, dat noch deze pariteitsratio noch de hoogte der
pariteitsprijs volledig uitsluitsel kan geven omtrent de
grootte van het agrarisch inkomen. Inkomensbepaling

omvat meer grootheden dan gemiddelde pi-ijs alleen, want
inkomen = prijs per eenheid x verkochte (plus aan de

Overheid teleende) eenheden – kosten. Nu kan men bij

afwezigheid van een steunprijs, dus bij Vrije concurrentie,
veelal waarnemen, dat de totale, bruto-opbrengst oniige-
‘keerd evenredig varieert met de grootte van de oogst.

Hoe groter de oogst, hoe kleiner het bruto inkomen (ceteris

paribus). Zo is het in ieder geval voor de katoen, hetgeen,
verband houdt met het verschijnsel
van
de inelasticiteit
van het verbruik t.o.v. het prijsverloop der katoen.

Met overheidssteun daarentegen, als de marktprijs – via

een surpluspositie – op de st&unprijs is teruggevallen, gaât

de opbrengst rechtstreeks variëren met de grootte van de
oogst, m.a.w. hoe groter de productie, hoe groter het

bruto-inkomen; oftewel juist het tegengestelde van hetgeen.
onder Vrije’concurrentie geschiedt
4).

De volgende grafiek is in dit opzicht illustratief:
De lijn 0
2
0
3
brengt het dalend verloop van het bruto-
inkorien bij toenemende oogst tot uitdrukking in geval
van vrije concurrentie. De lijn OO laat zien hoe het
bruto-inkomen toeneemt bij
stijgende
productie, indien
deze tegen de steunprijs wordt verkocht, resp. beleend.
Voorts: hoe hoger de steunprijs.(aangegeven door hoek a), des te groter hét bruto-inkomen per onveranderlijke oogst.
Is de productie minder dan’ OC, dan ligt de equatieprijs
boven de steunprjs, waardoor – ook in geval van een
prijssteunregeling – de lijn 0
2
0
3
haar gelding behoudt, tot
punt K (het knikpunt in’ de bruto-inkomenslijn). Er wor

den geen goederen de Regering ter belening aangeboden.
Wordt de productie groter dan OC, dan zou de opbrengst’
bij Vrije concurrentie (volgens de bekende wet van vraag
en aanbod) dalen. Maar ze stijgt in geval van prijssteun,
daar de boer zijn product voor genoemde prijs zal belenen.
Bedraagt de oogst OD met een opbrengst 0E, dan wordt
het EF-gedeelte opgebracht dooi

de belastingbetaler. Dit
systeem wakkert dus de productie (nodig of niët) aan.
Haar Jogisch sluitstuk is gedwongen productiebeperking. Stelt men dan – nadat de’oogst eerst O.D heeft bedragen – de vraag, in welke mate de teelt moet worden beperkt om
de voortbrenger e’en ongeveer gelijk inkomen te laten
behouden, dan laat onze grafiek zien, dat de areaalreductie
‘zeer aanzienlijk moet. zijn: nI. van OD naar OB (afhan-
kelijk natuurlijk van het beloop dezer ljneh). Met andere
woorden: men moet zien– al terugglijdende op de OO-
lijn. – voorbij het K-punt – weer op de daarna stijgende
0
2
0
3
-ljn op dezelfde hoogte als 0E te belanden. De
marktprijs stijgt daardoor boven de steunprijs (aangegeven
door hoek a) en wordt in onze figuur, gelijk aan hoek b..
We hebben nu wel voldoende aangetoond, dat de toe-
passing der pariteitsgedachte op prijs- als inkomensgebied
twee geheel verschillende dingen zijn.
Prijsstabiiteit per eenheid product (door middel van

de steunprijs) betekent – bij wisselende oogsten – veeleer
inkomensinstabiliteit en omgekeerd. –
Voor 1944 is een berekening bekend, waarbij ,,parity”

t.a.v. de prijzen uitkwam op 115 pCt der periode 1909-
1914, maar waarbij het netto-inkomen der boeren op
204 pCt van dezelfde basis, dîs 77 pCt hoger lag.
En dan hebben we nog niet eens gesproken over de grote
technische vooruitgang, welke op landbouwgebied sedert
•de eerste wereldiorlog heeft plaatsgevonden. –
Voor katoen is dat wellicht minder opgevallen, gezien
de vele en grote moeilijkheden, onder”onden bij het zoeken

‘)
Zie: ,,I.C.A.C.-keport on the developing wor!d cotton situation” ,Appen-dix 111: ,,Cotton supply and demand in relation to Cotton prices” (van schrij-ver dezes), 1950, blz. 233-239.

–4

648

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Augustus 1951

naar een efficiënte oplossing voor het mechanisch oogsten.

Doch ook hier staat de ontwikkeling niet stil. De op-

komst van het groot-landbouwbedrijf, een combinatie van

uniforme katoenteelt en mechanische bewerking, in de geïrrigeerde valleien van Californië moge als een klein doch treffend bewijs dienen, al zij meteen toegegeven,

dat met de verdere verbreiding dezer methoden nog zeer

lange tijd gemoeid zal gaan. Hier stuiten we nu echter op
één der grootste bezwaren van de pariteitsprijs: t.w. zijn

onvërmogen om kostenverlagingen, als gevolg xan een

verbeterde landbouwtechniek of anderszins, in de vorm
van prijsverlaging aan de consument door te geven. Want

de pariteitsprijs, en ten dele dus ook de steunprijs, hangt

af\’an het prijspeil, d.w.z. kosten en marges (inclusief even-
tuele monopolistische of oligopolistische elementen) buiten

de agrarische sector, en dus niet van eigen kostenniveau,

hoe paradoxaal het ook moge klinken. Wel kan natuurlijk

door verlaging van het steunpercentage een noodzakelijke
of gewenste correctie worden aangebracht.

Instelling van het reeds meermalen genoemde stelsel

der flexibele pnijssteun woifdt. veelal’ geacht een gezond
correctief op de bovengeschetste ontwikkeling te vormen,
ook al zou het dan geen volledige oplossing betekenen.

‘Indien toegepast, zou het zijn gunstige invloed dp het
,,wereldprjspeil” van enkele grote stapelartikelen, w.o.

katoen, zeker niet missen.

Wijzen we tot besluit in het kort op enkele consequenties
voor katoen.
Wanneer de steunprijs boven de équatieprijs komt,
wordt additionele productie zowelbinnen als buiten de

Verenigde Staten aangemoedigd. Omdat de niet-Ameri-

kaanse katoen (exoten)
—t-
wanneer de moeilijkheden,
verbonden aan het internatiönale beta li ngsverkeer tot’het
., verleden zouden behoren – altijd nog profijtelijk verkocht

kan worden voor een prijs, welke een fractie onder de

Amerikaanse steunprijs ligt, leidt zulks noodgedwongen
tot een regelmatig terugkerende surpluspositie in de Ver-

enigde Staten, hetzij
om
dollarschaarste- dn wel om

prijsmotieven. Dit land wordt daardoor als het ware de be-
waker van de overtollige wereldvoorraad. Met deze situatie,
welke in wezen voortspruit uit de omstandigheid, dat de
Verenigde Staten zowel de grootste als marginale aan-
bieders zijn (ook al blijkt dit laatste niet direct in een
tijdperk van internationale valutaproblemen), weet men

intussen wel raad. De eerdergenoemde landbouwwet
schrijft nl. voor, dat de teelt moet worden beperkt zodra
het katoenaanbod groter dreigt te worden dan het eigen
verbruik + export + 30 pCt van le som van beide,
d.w.z. uit zal komen boven de 20 of 21 mln balen, afhanke-
lijk van de schatting der genoemde grootheden. Met een

geraamde oogst
195
1/52 van rond 17 mln balen en een

,,carry-over” van ca 2 mln balen lijkt de kans op herhaling
•der teeltrestricties vobralsnog miniem. Ook zou het nog
de vraag zijn, in hoeverre deze taçtiek in een komend
verkiezingsjaar zou worden aangedurfd. Zo mag dan mis-
schien één of twee jaar uitstel zijn verkregen. Het basis-
probleem verandert er echter niet door. Wordt productie-
beperking nodig, dan heeft een kleine restrictie niet veel

zin. Geïntensiveerde uitzaai, dus een verhoogde opbrengst
per acre zou deze meer dan kunnen compenseren. Alleen
een aanzienlijke areaalbeperking kan succes opleveren
(zie grafiek). Welke grote risico’s hieraan verbonden zijn
in tijden van internationale spanningen, heeft de ervaring
in het afgelopen oogstjaar inmiddels ruimschoots geleerd.
Buiten de Verenigde Staten blijkt echter de verdere

uitbreiding der katoenteelt dikwijls op grote moeilijkheden

te stuiten. Ën in uitgestrekheid èn in aanwezigheid yan

een gunstig klimaat is de Amerikaanse Cotton Belt nog

steeds onovertroffen. Heeft men dan in andere, veelal

onder-ontwikkelde landen – zij het misschien ok tijdelijk

– de grens van bebouwing bereikt, en
blijven
de katoen-
prijzen en verdiensten zich gunstig ontwikkelen, dan volgt

de tweede phase van dit proces: de vestiging van, een eigen

katoenindustrie. Of, zo deze phase reeds eerder een aan-vang heeft genomen, vordt de uitbreiding dezer industrie

er ten zeerste door bevorderd.

Als gevolg daarvan kan het desbetreffende produ-

cerende land in belangrijkheid als katoenexporteur af-

nemen, hetgeen – mede door andere factoren – inmiddels

is geschiedt in Brazilië, Argentinië,-eh wellicht ook Pakistan

zou kunnen overkomen. Door de afsplitsing van Pakistan
is India’s betekenis als exporterend land zeer sterk achteruit

gegaan. Onder zulke omstandigheden kunnen de tradi-

tioneel netto-importerende landen weinig anders doen dan

weer in versterkte mate op Amerikaanse katoen terug-

vallen – hetgeen mede door economische en militaire

hulpverlening is bevorderd -, tenzij de katoenteelt in

nieu,e gebieden opleeft, zoals thans in Mexico en het
Midden Oosten.

Een andere tonsequentie is de bevoi’dermg – mede

begunstigd door de devâluatie- – van de opmars der

concurrerende grondstoffen, in het
bijzonder
rayon en
papier. Er vindt een gestadige erosie in de aanwendingen

van katoen plaats. De resultaten van een recent gepubli-
ceerd onderzoek
5)
wijzen uit, dt het katoenverbruik in
de Verénigde Staten (een land zonder deviezenmoeilijk-

heden) tussen 1937 en 1949 met ca 11 pCt terugliep t.o.v.
het totale verbruik der voornâamste kleding-textielvezels.
Het eerst zijn die ,,easy markets” verloren gegaan, waar

liet voordeel van katoen in natsterkte minder belangrijk is. Katoen valt dan terug op die afzetgebieden, waar het
quotiënt van prestatie/prijs – gegeven haar eigen hoge

prijs – gunstiger voor haar ligt. ,,The battle of fibers”

is echter nog geenszins gestreden.

Ongetwijfeld zal dé ontwikkeling der ,,triple-hybrids”
(een kruising tussen Aziatische, wilde en gecultiveerde
Amerikaanse katoen; 75 pCt sterker dan de meeste Up-
land
0))
tot een commerciële vezel met de grootste belang-
stelling worden gevolgd. Een dergelijke technische vooruit-
gang zal echter als ruggesteun een meer passend ,,support
program” niet kunnen ontberen. Een reductie in of het
variabel maken van bovéngenoemd steunpercentage zou
de prjsverhouding tussen katoen en haar concurrenten
niet één pennestreek kunnen wijzigen.

Onze laatste, maar niet minst bèlangrijke conse-
quentie betreft de katoenindustrie, waardeze zich histo-
risch geconcentreerd heeft in de katoenverbruikende (maar
niet zelf producerende) landen
7).
Deze ziet zich geplaatst
tussen de gevolgen der ,,Equality for agriculture”-politiek
en de structurele daling in de wereldhandel van haar
manufacturen, resulterende uit de voortschrijdende uit-

breiding der katoenindustrie in andere landen. Om aan
deze, tweezijdige druk zo veel en zo goed mogelijk te ont-
komen, is de opgaaf, waarvoor men thans meer dan ooit
– in het bijzonder int West-Europa – staat.

Washington.

– H. J. KUHLMEIJER, ec. drs.

5)
,,Textile inter-Fiber Competition (in the United States,
1937 & 1949)”.
Mei-supplement der Rayon Organon,
1951.
‘) Charles
F.
Brannan in zijn speech: ,,The treasure
of
the South”, Juni
1951
‘)
Dr
‘N.
T.
Kroese: ,,Lah&e en Cairo. ,rrefpunten voor katoenverbouwers
en textielproducenten” in ,,E.-S.B.” van
9
en
16 Mei 1951.

29 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

649

Inflatie e’n ‘de sociale fondsen

In ,,E.-S.B.” van 23 Mei jI. komt onder bovenstaand

hoofd een brief voor van Ir J. C. Kaars
Sijpesteijn
en liet

antwoord – daarop yan de heer Gerlof Verwey. Die brief-

wisseling geeft mij aanleiding aandacht te vragen voor het

volgende.
Ir Kaars Sijpesteijn
wijst
er terecht op, dat men
in een democratische maatchappij op langere termijn

een steeds hoger loon- en prijspeil te zien zal krij-

gen. Zelfs in een maatschappij met waardevast geld
kan men niet rekenen met starre prijzen en starre
lonen, want men moet de arbeider laten genieten van de
hogere productie als gevolg van betere organisatie of van

de vooruitgang van de techniek. Daarom moet men ook

bij zgn. waardevast geld kiezen tussen vaste prijzen met

stijgende lonen of vaste lonen met dalende prijzen. Uiter-

aard zal men moeten streven naar het eerste, daar een
constante, zelfs langzame, daling van prijzen de bedrijvig-

heid en nieuw initiatief afremt.
Indien zulk’ een waardevast-geldstelsel over een lange

tijd te handhaven zou zijn, zou de arbeider wel de zekerheid
hebben voor het pensioen, dat hem in uitzicht gesteld is,
inderdaad de goederen te kunnen kopen, waarop hij ge-
rekend heeft. Niettemin blijft dat pensioen dan toch, ten
achter bij het langzaam stijgende loonpeil en zal de gepen-
sionneerde voor zich dus niet de diensten kunnen kopen,

die hij zich gedacht had en zal dus in het algemeen het
levenspeil van de gepensionneerde achterblijven bij het

allengs stijgend levenspeil der werkenden..

Het starre prijseil, dat men zich bij ideaal waardevast
geld zou kunnen denken, ‘is in .werkelijkheid niet te be-

reiken; hoezeer men daarnaar zou streven, toch zullen
schommelingen in het prijspeil niet te vermijden zijn. En nu is allerwegen de Overheid dermate bevreesd ge-
worden voor een grote werkloosheid, dat te verwachten
is, dat telkens wanneer prijzen, en daardoor eventueel ook lonen, de neiging tot dalen mochten vertonen, die
Overheid maatregelen zal willen nemen de prijzen op peil
te houden. Van de curve, die de prijs- en loonschonimelin-
gen in een maatschappij zonder overheidsingrijpen zou

aangeven, wordt het neergaande gedeelte zodoende telkens weer naar boven omgebogen en blijven alleen de opgaande
tendenties over.

Fondsvorming, gebaseerd op een zekere verhouding
tussen uitbetaald loon en toekomstig pensioen, kan dus
nimmer de zekerheid geven, dat de middelen van het fonds
toereikend zullen zijn pensioenen uit te keren, die bij uit-
,

betaling in eën vooruit vastgestelde verhouding tot het
dan geldende loonpeil zouderl staan. Integendeel, uit de
wijze van berekening van de contante waarde der ver-
plichtingen, gepaard aan het verschijnsel, dat de lonen
in niet te voorziene mate zuilen blijven stijgen, volgt, dat de beoogde toekomstige verhouding nimmer zou worden

bereikt. Men kan benaderende methodes volgen, bijv. door de verhouding van het pensioen ten opzichte van
het oorspronkelijke loon z6 hoog te kiezen, dat ten tijde
van de uitbetaling van het pensioen ertoch een aanvaard-bare verhouding ten opzichte van het dan geldende loon-
peil overblijft. Men kan zich ook voornemen, door extra
stortingen in het fonds dit telkenjare in de gelegenheid

te stellen zodanige toeslagen op de pensioenen te verlenen,
dat de beoogde verhouding ten opzichte van het geldende

loonpeiYtoch weer wordt bereikt.
Voor de Staat, die geacht wordt een onbeperkt leven
te hebben en die bij voortduring kan rekenen op in-
komsten, voldoende om daaruit pensioenen aan invaliden
en ouden-van-dagen te voldoen, heeft het dan ook geen
zin vast te houden aan een .stelsel van fondsvorming,

waarmede het beoogde doel’ immers niet te bereiken is.

De Staat kan zich veel beter tevreden stellen met een
omsiagstelsel. Ontkend kan niet worden, dat daartegen

bezwaren, ‘ook van politieke aard, bestaan, maar ik’moge
daarvoor verwijzen’ naar een artikel, dat ik daaraan reeds
in 1927 (,,E.-S.B.” van 4 Mei 1927) heb gewijd. In dit
artikel komt o.a. de volgende zin voor:

,,Ons voorgeslacht liet ons dijken, polders, spoorwegen,’enz. na. wanneer wij op onze beurt ons nageslacht automobielwegen, kanalen en waterwegen
en de Zuiderzee-provincie nalaten, en wij zorgen dat wij de kosten van deze
werken voor een groot deel uit de jaarlijkse middelen bestrijden en het aangaan van leningen, waardoor ons nageslacht voor die uitgave moet opkomen, zoveel
mogelijk tegengaan, dan doen wij hetzelfde als de voorstanders van fonds-
vorming beogen, maar alleen op een gezonder, rationeler manier”.
.-

In die iijd (het verslag van de Commissie Van Vuuren

was juist verschenen) vonden dergelijke uitingen hog niet
veel instemming. Gelukkig zijn er thans meer, die de ge-
breken van de fondsvorming inzien. /
Voor particuliere ondernemingen kan een zekere fonds-

vorming echter niet worden gemist. Particuliere onder-
nemingen immers hebben geen eeuwig leven en kunnen
niet, zoals de Staat, rekenen op constante inkomsten uit
belastingen of anderszins; particuliere ondernemingen
moeten er rekening mede houden, dat de gepensionneerden

langer kunnen leven dan de onderneming zelve en ook dat er een tijd kan komen, dat door inkrimping van het bedrijf
de pensioenlasten, stammende uit tijden van grotere be-
drijvigheid en omvangrijker personeel, niet door het in-
gekrompen bedrijf op te brengen zouden zijn.
Daarom ‘dient elke pensioentoezegging gepaard te gaan
met zekeie maatregelen, om zoveel mogelijk te beveiligen,
dat die toezeggingen ook, onder ongunstiger omstandig-
heden gestand kunnen’ worden gedaan. Die maatregel
bestaat uiteraard in het opzij-zetten van zekere .middelen,
waaruit de gepensionneerden betaald kunneh worden wan-
neer degene, die de pensioenverplichtingen op zich ge-
nomen heeft, i.c. de onderneming, daartoe niet meer in

staat mocht zijn.

Vanneer, zoals in een onderneming, waar goede ver-
houdingen met en zorg voor het personeel heersen, regel

zou moeten zijn, de
,
onderneming zich verantwoordelijk
blijft voelen voor, de gepensionneerden tot het einde hunner

dagen en zièhzelf dus blijft beschouwen als de hoofdbron
van de oudedagspensioenen, ook al zouden de gepen- –
sionneerden op andere wijze gedekt zijn, dan behoeven de opzij-gezette middelen niet nauwkeurig overeen te komen

met de contante waarde van de aangegane verplichtingen,
maar behceven alleen te zijn een appeltje voor de dorst.
Zo gezien zou het dus niet nodig zijn de contante waarde
nauwkeurig te berekenen. Het is echter een bekend feit,
dat bestuurderen van ondernemingen zich veelal niet goed
realiseren, welke last zij op de onderneming leggen ddor
bepaalde toezeggingen voor toekomstige pensioenen.
Daarom blijft het nodig, opdat de bestuurderen volkomen
doordrongen zullen zijn van de betekenis van hun toe-zegingen, dat de contante waarde op de bekende wijze,
met aanneming van zekere sterftecijfers en een zekere

rentevoet, wordt berekend.
Verder is het nodig, dat voor de nakoming van de en-
sioenverplichtingen een pensioenfonds wordt gevormd in
een afzonderlijke stichting, die de pensioenverplichting,
in geld uitgedrukt, van de onderneming overneemt, en
daartegenover een vordering op de onderneming krijgt.
Deze constructie is nodig, opdat de gezamenlijke gepen-
sionneerden en de t.z.t. pensioengerechtigden hun aan-
spraken geldend kunnen doen maken en in een zo gepri-
viligeerd mogelijke positie ten opzichte van aandeelhou-.

650

ECONÔMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29Augustus 1951

ders en schuldeisers kunrei worden gebracht in het geval

de onderneming in moeilijkheden mocht komen.

Juridisch heeft de onderneming aan haar verplichting

voldaan wanneer zij de schuld aan het fonds aflost; moreel

gaat haar taak echter verder en moet zij trachten de ge-

pensionneerden een inkomen te geven, dat in een redelijke

verhouding staat tot het loon der werkenden, ook indien

door inflatie de door het fonds overgenomen pensioenen

daarbij te kort mochten schieten. Juist omdat de band
tussen de onderneming en de gepensionneerden daardoor

van zoyeel betekenis blijft en van de onderneming dus
meer verwacht wordt dan alleen de afbetaling van haar

schuld aan het fonds, behoeft anderzijds die ,schuld niet

geheel te worden afgelost, maar kan

er als belegging van

het fonds eçn belangrijke vordering op de onderneming blijven bestaan. Dit heeft het voordeel, dat zodoende de

gepensionneerden zich voor hun toekomstige pensioenen

gedekt weten door een onderneming, waarvan zij zelf alles

af weten en waarin de mensen werkzaam zijn, di6 hun

vakkennis en hunplichtsopvatting geleerd hebben van

degenen, die als gepensionneerden mede van de opbrengst

van de nog werkende’n moeten leven.

Deze cons’ructie heeft echter nog een ander voordeel:

er wordt naar gestreefd de fondsen zelf of, voor zover
zij hun verplichtingen weer aan levensverzekeringmaat-

schappijen zouden hebben overgedragen, die maatschap-

pijen haar beleggingen zodanig te doen kiezen, dat die
beleggingen bij waardedaling van de munt meer waarde-
vast blijken en die fondsen, resp. maatschappijen daardoor
de gelegenheid geven, op hun in guldens uitgedrukte ver-
plichtingen zodanige hetzij vrijwillige, hetzij contractuele

toeslagen te geven, dat de gepensionneerden of lijfrente-

trekkenden daarin een compensatie voor de waardedaling
van het geld zouden vinden.
Wie alreeds getracht heeft over langere of kortere tijd

dit denkbeeld in praktijk te brengen, weet bij ervaring,
dat dit uiterst moeilijk is. De moeilijkheid zit hierin, dat,
aangezien men een verplichting heeft in guldens, zolang

men zijn beleggingen z6 kiest, dat aan die verplichting in

guldens kan worden voldaan, de beheerder van de beleg-
gingen geen blaam treft, hoezeer de gulden in waarde mocht
achteruitgaan. Kiest men echter andere beleggingen dan

guldens, dan loopt men kans, dat de verwachting, ‘dat die

andere waarden tegenover de gulden agio zullen doen,
niet verwezenlijkt .wordt. Vooral bij fondsen, wier ver-plichtingen nauwkeurig berekend zijn en die op de jaar-
lijkse balansen geen nadelige verschillen van enige betekenis
mogen laten zien tussen de contante waarde der verplich-tingen en de waarde der beleggingen, is de beheerder ver-plicht zijn beleggingen in andere waarden dan guldens z6

te kiezen, dat er zelfs op korte termijn geen nadelige èr-
schillen ten opzichte van de aankoopwaarde te verwachten
zijn. Dit is niet mogelijk. Men kiest daarvoor dan wel

objecten, zoals huizen, boerderijen enz., waarvoor geen
objectieve waardemeter bestaat en die men dus rustig
op de balans voor de verkrjgingswaarde laat staan ook
al is het rendement op de verkoopwaarde inmiddels ge-

daald, maar in het
bijzonder
bij aandelen heeft men
voortdurend rekening te houden met de grillige waarde-
schommelingen ter beurze. De praktijk is dan ook, dat de

verantwoordelijke bestuurders van een fonds slechts
mondjesmaat gebruik durven maken van beleggingen in
andere waarden dan guldens, zodat van het voornemen

om door meer waardevaste beleggingen de gepensionneer-
den immuun te maken voor eventuele waardedaling van
de gulden weinig terecht komt.

Ziet men echter de belegging buiten de vordering op de
onderneming louter als een appeltje voor de dorst voor het
geval de onderneming te kort mocht schieten in haar ver

plichtingen, dan krijgt men een veel grôtere vrijheid om

in andere waarden dan guldens te beleggen. De practische
toepassing van dit denkbeeld zou moeten zijn, dat het be-

stuur van het fonds, met goedkeuring van, het bestuur

van de onderneming, andere belegingswaarden dan gul-

dens kiest en dat de onderneming op-zich neemt – al of

niet voor een beperkt bedrag – eventuele koersverliezen,

die zich bij vervreemding van de beleggingen mochten

voordoen, te vergoeden. Die garantie van de onderneming

is dan de sluitpost, waarmede de balans van het fonds

altijd in evenwicht
blijft,
ook al mochten de beleggingen,

al of niet tijdelijk, beneden de verkrijgingswaarde ge-

waardeerd moeten worden.

Wat het deel van het vermogen van het fonds aangaat,
dat men op deze wijze zou willen beleggen of in het al-

gemeen niet als vordering op de onderneming zou willen

laten voortbestaan, zou men als richtsnoer kunnen nemen,

dat het door het personeel zelf gestorte gedeelte in ieder

geval buiten de onderneming blijft en zoveel mogelijk op

andere wijze dan in guldens, maar met een garantie van

de onderneming, wordt belegd. Bij fondsen, waarvan de
bijdragen alleen door de onderneming worden gefourneerd,

zou men, naar het voôrbeeld van, de Zwitserse wetgeving,

kunnen bepalen, dat ten hoogste 50 pCt als schuld aan de

onderneming mag blijven bestaan en dat de rest op andere

wijze moet worden belegd. –

Ben ik goed ingelicht, dan bestaat het voornemen, in
het wetsontwerp tot regeling van de particuliere pensioen-
fondsen de bepaling te maken, dat niet meer dan 10 pCt
bij de onderneming mag worden gelaten. Ik meen, dat de

inmiddels toegenomen twijfel aan de waardevastheid van

de gulden er wel toe zal leiden, te zoeken’naar voorschrif-

ten, die meer rekening houden met het zich ontwikkelend

gevoel, dat de gepensionneerden beter af zijn met een toe-
zegging van hun onderneming dan met een belegging in

obligaties van een Staat, die toont de waarde van zijn munt

niet in de hand te kunnen houden. Op het ogenblik althans
zou er meer aanleiding zijn om, naarhet voorbeeld van
de Finse’wetgeving, het percentage van het vermogen van

fondsen, dat in staatsobligaties belegd mag worden, te
beperkôn, dan een beperking op te leggen aan het deel,
dat als vordering ôp de onderneming zou mogen blijven

bestaan. Zeker is, dat; hoe hoger men het deel maakt, dat

buiten de onderneming belegd moet worden, hoe geringer
de kans zou zijn, dat de onderneming bereid gevonden
zou worden nog ten opzichte van ‘die andere beleggingen

een zekere verantwoordelijkheid op zich te nemen.
Het verleden, toen er denerlei wettelijke voorschriften
waren, heeft getoond, dat men gerust de verhouding tussen
onderneming en gepensionneerden aan de besturen van de
particuliere ondernemingen kan overlaten,, zij het dat een
zekere voorlichting omtrent de omvang van de verplich-
tingen, die men do6r pensioentoezeggingen op zich neemt,

ook voor goedbedoelende, maar dikwijls niet deskundige

bestuurderen, gewenst kan zijn. Als klassiek voorbeeld,
dat die goedbedoelde maatregelen toch tot een catastrophe
kunnen leiden, wordt altijd aangehaald het pensioenfonds

van de voormalige Koninklijke Hollandsche Lloyd. Men
vergeet meestal erbij te vertellen, dat de enige schuldeiser,
die geen consideratie had voor de aanspraken van de ge-

pensionneerden en nog’ te pensionnerën leden van het per-
soneel, was de’ Nederlandse Staat. Er zijn na die tijd nog
andere ondernemingen geweest, die in dergelijke moeilijk-
heden zijn geraakt als de Koninklijke Hollandsche Lloyd,

maar daar hebben de crediteuren immer begrip getoond
voor de morele verplichting ten opzichte van personeel en
gepensionneerden en altijd aan de aanspraken van die
zijde een passende voorrang gegeven.

Bussum.

A. F. BRONSING.

29 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

651

INGEZONDEN STUKKEN

De pbliekrechteljjke bedrjjfsorganisatie

Dr Mr J. A. M. van Staay te ‘s-Gravenhage schrijft ons:

In het nummer van ,,E.-S.B.” van 8 Augustus 1951

komt een artikel voor van de hand van de heer A. van

Wijnen, getiteld ,,De publiekrechtelijke bedrijfsorgani-

satie”.
In dit artikel verwijt de schrijver de Overheid en de So-
ciaal-Economische Raad, dat zij het bedrijfsleven als het

ware in de mist laten varen. Hij acht het wenselijk, dat
van overheidswege klare wijn zal worden geschonken over
aard en doel van de bedrjfsorganisaties. Zôals de situatiTe

thans is – aldus de schrijver – wordt de belanghebbenden

als het ware een rad voor de ogen gedraaid, waardoor

men illusies wekt, die in de praktijk onmogelijk ver

wezenlijkt zullen kunnen worden.
Hoe de schrijver zelf over de P.B.O. denkt, moge worden

geïllustreerd met een tweetal citaten uit zijn artikel:
,,Men leest in verslagen van vergaderingen van ijverige
belanghebbenden, die bezig zijn hun groép voor te bereiden
voor de nieuwe taak en die hun gehoor bewerken met:
wij moeten hieraan mededoen,want dan kunnen wij de
dingen zelf doen, dit zèlf beklemtoond. En dan wordt dit
door vrjmoedigen – of onnozelen – nog aangevuld met:
dan zijn we van die lastige overheidsinmenging af!”

En verder:
,,De Overheid mag hier geen twijfel laten: een P.B.O.
is in feite een orgaan vn de Overheid met steun van het
bedrijfsleven. Zegt men het anders, dan verzwijgt men een
waarheid. Verwacht men het anders, dan voedt men zich
met illusies. En al zouden statuten en reglementen voor
die vrijheid van het bedrijfsleven spreken, de
prdktijk
zou
het anders leren. Zé is de werkelijkheid, z6 zijn de er

varingen”. –
Het standpunt van de auteur is dus wel duidelijk. Indien
hij van de Overheid, resp. van de Sociaal-Economische
Raad verwacht, dat deze klare wijn zal schenken, dan is
het ook wel duidelijk, waaruit deze klare wijn z.i. zal
moeten bestaan.
De Overheid zal naar zijn mening aan het- bedrijfsleven
duidelijk moeten vertellen, dat de nieuw te vormen be-
drjfsorganisaties moeten worden gezien als organen van
de Overheid. Het is duidelijk, dat men hier raakt aan de
kern van de P.B.O.
Inderdaad kan men de P.B.O. theoretisch en’ practisch
op twee verschillende manieren zien. Men kan zich op het
standpunt stellen, dat, gezien de ingewikkeldheid en de veel-
heid van de problemen, het onmogelijk is, dat deze allen
worden beheerst en aangepakt door de Centrale Overheid, al
staat men in beginsel op het standpunt, dat deze problemen
door de Overheid moeten worden geregeld en aangepakt.
Welnu, hieruit volgt dan logisch het systeem van de ge-
decentraliseerde overheidsbemoeiing.
Hierin moet ook het wezen van de zgn. corporatieve
staatsorderiing worden gezocht. –
Het behoeft geenszins te verwonderen, dat zij, die op
socialistisch standpunt staan, de P.B.O. gaarne op deze
wijze willen zien en deze ook slechts op zodanige wijze geïn-
terpreteerd, acceptabel achten. Deze visie op de P.B.O. troffen we het meest concreet aan in het bekende voor-
ontwerp Vos. De daarin voorziene verticale bedrjfs-
oranen waren in feite niets anders dan verlengstukken
van de Staat. Juist wegens de socialistische doctrine, die
in dit voorontwerp duidelijk tot uiting kwam, werd dit
van andere zijden principieel afgewezen.
Wij mogen wel zëggen, dat behalve in het socialistische
volksdeel in alle andere kringen van de samenleving dit
voorontwerp van wet juist daarom zo betrekkelijk harts-
tochtelijk werd bestreden.

Een van de practische consequenties van deze visie op

de P.B.O. is ook het de nadruk leggen op de verticale

bedrjfsorganen. Zoals gezegd kwam dit tot’ uiting in het

voorontwerp van oud-Minister Vos. Het behoeft dan ook

niet te verwonderen, dat de schrijver van het artikel over
de bedrijfsorganisatie in ,,E.
;
S.B.”, die klaarblijkelijk de
P.B.O. op dezelfde wijze ziet als oud-Minister Vos, even-

zeer de nadruk legt op de betekenis van de verticale be-
drjfsorganen, die, zoals bekend, in de thans vigerende

wet op de P.B.O. productschappen worden genoemd.
De auteur geeft aan’deze productschapperi verre de voor-
,keur boven de bedrijfschappen, welke een horizontaal
karakter dragen.

Zoals gezegd, is deze visie op de P.B.O. door de grote
meerderheid van ons volk zeer uitdrukkelijk en principieel

.verworpen. Naar onze mening moet er dan ook ernstig

bezwaar tegen worden gemaakt om de inmiddels tot stand

gekomen wet op de P.B.O. t& willen voorzien van dit
socialistische etiket.

De P.B.O., zoals wij deze tenslotte hebben gekregen,
moet o.i. inderdaad ongeveer worden geïnterpreteerd op de wijze, waarop dit gebeurt door de vrjmoedigen of on-
nozelen uit het artikel van de heer A. van Wijnen.
Wij menen, dat de P.B.O. twee grote beginselen in zich
sluit. Allereerst betekent de P.B.O. de verwezenlijking

van de gedachte van de medezeggenschap in het bedrijfs-
leven, niet alleen op sociaal, maar ook op economisch ge-

bied. De P.B.O. verwezenlijkt de rechtsgelijkheid van de
beide productiefactoren arbeid en kapitaal. De P.B.O.
betekent de volle,dige emancipatie van de arbeidende stand.
Dit’zo belanrjke aspect laten-wij hier echter verder buiten
bespreking, daar -dit niet het wezen van het menings-
verschil met de heer Van Wijnen raakt.

Dit meningsverschil komt vel duidelijk naar voren,
indien wij stellen, dat de organen van de P.B.O. zeer
uitdrukkelijk en principieel niet moeten worden gezien
als organen van de Overheid, Overheid dan genomen in
.de zin van Centrale Overheid.

Hoewel het in de bedoeling ligt om de organen van de

P.B.O, van overheidswege in het leven te roepen, hefgeen
gezien hun publiekrechtelijk karakter ook vanzelfsprekend
is, is het toch niet zo, dat zij zouden moeten worden gezien
als verlengstukken van de Overheid. De organen van de
P.B.O. hebben een eigen zelfstandig bestaan. Zij zijn
hiërarchisch zeker niet aan de Staat ondergeordend, het-
geen niet wil zeggen, dat deze organen zich niet een zekere
contrôle van staatswege zouden moeten laten welgevallen.
Daar gaat het in deze gedachtengang echter niet om.
Zoals in de bekende encyciek Quadragesimo Anno van
Paus Pius XI duidelijk wordt uiteengezet, moeten de or-
ganen van het bedrijfsleven worden gezien als natuurlijke
gemeenschappen, welke in beginsel hun bestaan niet van
de Staat afleiden. Grote groepen van ons volk staan dan
ook principieel op het standpunt, dat de ôrganen van de

P.B.O. een eigen specifiek karakter hebben. Indien, de
Overheid dan ook klare wijn zou gaan schenken in deze zin, dat zij zou gaan vertellen, dat de P.B.O. in feite een
orgaan zou zijn van de Overheid, dan zou als consequentie
daarvan de overgrote meerderheid van ons volk zich prin-
cipieel van dit soort P.B.O. afwenden en naar onze mening
volkomen terecht. –

Het ligt wel degelijk in de bedoeling van brede groepen
van ons volk, Uat de organen van de P.B.O. geleidelijk aan
een belangrijk deel van de taak op sociaal-economisch
terrein, welke thans noodgedwongen door de centrale over-

heidsorganen verricht wordt, overnemen, niet bij wijze van
gunst, maar krachtens eigen recht. Ten gevolge van het
ontbreken van deze organen is juist detaak van de Centrale
Overheid langzamerhand onmatig groot geworden. Inder-
daad is het één van de doeleinden van de P.B.O. om ge-
leidelijk aan de moloch Staat in staat te stellen een be-
langrijk deel van haar taak over te dragen aan de daarvoor

652

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29
Augustus
1951

meer geschikte organen van het bedrijfsleven, waarna de

Staat zich tot haar eigenlijke taak, ni. hoedster te zijn van

het algemeen welzijn, zal kunnen beperken.
Samenvattend menen wij, dat uit de geschiedenis van
de totstandkoming van de wet op de P.B.O. duidelijk

blijkt, op welke wijze de overgrote meerderheid van ons

volk de P.B.O. beschouwd wenst te zien. Naar onze mening
is dit niet de visie van de heer Van Wijnen. Het is naar

onze mening duidelijk, dat wij de P.B.O., zoals wij die op

het ogenblik kennen, niet moeten zien als organen van de
Overheid, maar als organen van zelfwerkzaamheid van het

bedrijfsleven, dat zich opmaakt om belangrijke taken,.

welke thans noodgedwongen door de Centrale Overheid
worden verricht, zelf te gaan doen.

Aan een categorische verklaring van de zijde• van de
Overheid, resp. van de Sociaal-Economische Raad be-

treffende de status van de. P.B.O. bestaat naar onze mening

geen behoefte, daar deze op grond van de geschiedenis

van de totstandkoming van de wet, op grond ook van de
tekst van de wet zelf, op grond ook van de overtuiging

van hen, die moeten worden beschouwd als de grote pro-

motors van de P.B.O., duidelijk is.
Wij meenden de beschouwing van de heer Van Wijnen niet onweersprôkeri te mogen laten. Het is wel. duidelijk,

dat de heer Van Wijnen zijn ervaringen met de P.B.O.

opgedaan heeft in de agrarische sector. Inderdaad waren
in deze sector de organen van de P.B.O. tot dusverre niets

anders dan staatsorganen. Wij achten het echter onjuist
deze caricatuur van de P.B.O., die gebaseerd is op het
Organ isatiebeslu it Voedselvoorziening, als maatstaf te
nemen voor de ontwikkeling van de P.B.O. onder vigueur

van de het vorige jaar tot stand gekomen wet op de P.B.O.

Mr J. P. 1. v. d. Wilde te ‘s
;
Gravenhae schrijft ons:

In het artikel onder bovenstaande titel van de heer

A. van Wijnen in ,,E.-S.B.” van 8 ‘Augustus jl. wordt een
groot antal belangrijke en behartigenswaardige dingen
gezegd. De schrijver geeft blijk van een scherpe kijk op
de moeilijkheden, die zich bij. de totstandkoming van de’
bedrij fschappn en prod uctschappen voordoen.

Op een belangrijk punt kan ik mij evenwel niet met de
uiteenzettingen van de heer Van Wijnen verenigen. Dat
punt is de verhouding tussen de product- en de bedrijf-

schappen c.q. hoofdbedrijfschappen.
Voorop zij gesteld, dat ik volkomen kan begrijpen, dat
de geachte schrijver denkt en schrijft, zoals hij schrijft. Hij is beangst voor de ‘uitholling der vrije organisaties.

Hij ziet voorts de verordenende bevoegdheid der P.B.
organen als een bevoegdheid, die des te gevaarlijker kan
zijn, naarmate het groepsbelang daarin sterker tot uitifg

komt.
Ik kan deze bezwaren billijken. Desalniettemin geloof
ik, dat de weg, rndie door hem aangewezen werd om aan
die bezwaren tegemoet te komen, niet de juiste is.
De schrijver begint te constateren, dat het initiatief,
dat de S.-E.R. genomen heeft in de landbouwsector, in
agrarische kringen onrust en onzekerheid heeft teweeg-
gebracht. Hij stelt dan de vraag, of het project zo duidelijk
en klaar aan belanghebbenden voor ogen staat, dat deze
tot oordelen in staat zijn. Hij meent, dat zulks niethet
geval is en dat deRegering, hetzij op eigen gezag, hetzij
via de S.-E.R., richtlijnen had moeten ge\ien over:

de vraag, of er over de gehele linie van het bedrijfsleven
P.B. organen moeten komen en of’aan dit element in
de maatschappij-opbouw een algemene en blijvende
plaats is toegedacht;

-.
of vaststaat, hoe de toekomstige organen er uit zullen

moeten zien;

t

of taak, rechten en plkhten en verhoudingen, zowel

nâar boven als naar beneden, voldoende vaststaan.

De schrijver zegt dan, ‘dat een dergelijke grondige wijzi-

ging in het regeringsbeleid, nl. iets overnemen uit het –
stadium van crisisbeleid als vaste elementen van maat-

schappij-inrichting, een vaste regeringswil, regeringsrich-

ting en regeringsovertuiging eist. Van hieruit doordenkend
legt hij de nadruk op het overheidskarakter van de. P.B.

organen en geeft hij een sterke voorkeur aan product-

schappen boven: bedrjfschappen c.q. hoofdbedrijf-

schappen.
Ik geloof, dat deze gedachtegang, die zijn oorsprong

vindt in de organisatorische en orgaanverhoudingen in de
igrarische sector, hoezeer daarin juist voor die sector goede

en bruikbare gedachten, liggen, te weinig rekening houdt

met de maatschappelijke ontwikkeling, zoals die over de

gehele linie van het bedrijfsleven is waar te nemen.

Moge met name het landbouwbeleid in de crisisjaren

aanleiding hebben gegeven tot de instelling van gedecen-

traliseerde överheidsorganen en moge men daardoor in
die sector veel ervaring hebben opgedaan op een terrein, dat lijkt op dat van de toekomstige productschappen, het

is mi: onjuist deze ervaring
zonder meer
op de P.B.O.

over te brengen.
Men doet de P.B.O. onrecht, wanneer men op de ver-
ticale bedrjfsorganisatie, waarin het overheidselement

(bedoeld is de Hoge Overheid) uiteraard stérker zal moeten
zijn dan in de horizontale bedrijfsorganisatie (omdat in

de eerste het element van de economische bemoeiing het

sterkst zal zijn) de nadruk legt.
De uitwerking van de wet op de P.B.O.’ staat of valt
met het’ wederzijds vertrouwen tussen werkgevers en werk-

nemers in de verschillende bedrijfstakken. Ondanks de
uitlatingen in andere zin van de heer Van Wijnen, meen

ik nog steeds te mogen blijven poneren, dat de P.B.O. in
de eerste plaats een organisatie van bedrjfsgenoten zal
moeten zijn. Dit terwijl ik geenszins wil verdoezelen, dat

de besturen van de bedrjfsorganen bedrjfsoverheid zuilen
moeten zijn en derhalve ook een geheel andére verant-

_woordelijkheid zullen hebben te dragen dan de besturen

der vrije organisaties.
Ik ben v’an oordeel, dat nog afgewacht zal moeten wor-

den; of diegenen, die straks door de vrije organisaties
aangewezen zullen moeten worden om in de besturen van
de P.B. organen zitting te nemen, in staat zullen zijn om

deze specifieke verantwoordelijkheid te dragen. , Des-
alniettemin meen ik enigszins met optimisme over dit
punt te mogen denken en wel op grond van de omstandig-
heid, dat èn de Regering èn de volksvertegenwoordiging er blijk van hebben gegeven voldoende vertrouwen in de
vertegenwoordigers der vrije organisaties te hebben om
de wet op de P.B.O. in te dienen en aan te nemen.
Op grond van dit tweeërlei vertrouwen, nI. enerzijds het

vertrouwen tussen werkgevers en werknemers en ander-
zijds dat op het samenwerkend collegè, dat uit de orga-
nisaties van werkgevers en werknemers door,middel van
benoeming zal ontstaan, is de P.B.O. gebouwd. Zo vindt
derhalve de P.B.O. haar basis in het maatschappelijk leven
zelf en wel daar, waar dit leven zich in haar tweeërlei scha-

keringen pleegt te uiten.
Deze basis verklaart uiteraard de P.B.O. nog niet geheel.
De bevoegdheden, welke aan de door de organisatie van
het bedrijfsleven benoemde lieden zal worden gegeven,
bepalen voor een belangrijk deel het karakter van de

P.B.O.
Hoe dit karakter zal moeten zijn, kan niet alleen op
grqnd van de wet op de P.B.O. worden bepaald. Achter
deze wet ligt de vraag, wat er van de maatschappelijke
problemen op publiekrechtelijk en wat er op privaat-
rechtelijk terrein ligt. Het verschil tussen deze beide ter-
reinen ligt niet louter en alleen in de vraag, of een regel

29 Augustus 1951

ECONOMiSCH-STATISTISCHE BERICHTEN

653

bindend moet worden vastgesteld door middel van een
verordening. De verordening met de daarachter staande

sanctie is echter wel de basis, waarop de werkzaamheden
van een publiekrechtelijk orgaan in ‘het algemeen rusten.

De beoordeling van de vraag, of een bepaald onderwerp

tot de bevoegdheidssfeer van de publiekrechteljke bedrijfs-
organen zal behoren of tot de werkzaamheden van een vrije organisatie, zal derhalve moeten plaatsvinden aan

de hand van het criterium of inderdaad de rechtsbasis
van de verordening-met-de-sanctie noodzakelijk is om dat
onderwerp, bij gerezen noodzaak, te regelen.

Men zal nu zeggen, dat deze zaak weinig mt de uiteen-
zetting van de heer Van Wijnen ‘te maken heeft. Immers,

over, de vraag, wat er nu eigenlijk binnen de bevoegdheids-
sfeer van de P.B.O. ligt, heeft hij niet gesproken, althans’
niet gedetailleerd. Toch meende ik hierover iets te moeten

zeggen, alvorens ik verder kon gaan. En wel omdat de heer
Van Wijnen afraadt om aan de horizontale bedrjfsorganen

verordenende bevoegdheid te geven, mede op grond van de

overweging, dat het groepsbelang een te voorname rol
in •deze organen zou gaan spelen. –
Ik vraag mij af, of, gezien de basis, waarop de P.B.O.
rust, deze conclusie niet wat al te haastig is getrokken.

Het groepsbelang, waarvan de schrijver spreekt, werd in
voor de samenleving ongunstige zin gebruikt. Of dat
groepsbelang zich in die zin zal ontwikkelen, moet nog
worden afgewacht.

Wellkht is er in de gedachtegang van’ de schrijver te
veel rekening gehouden met de regelingen in de landbouw-
sector, die voor het merendeel de gehele bedrijfskolom
raken en dus op het verticale vlak liggen. Juist op dat

vlak doen zich regelmatig tegenstellingen voor, die be-
drjfsgenoten niet in een al te gunstig daglicht stellen.
Op het hôrizontale vlak liggen de zaken veelal anders.
Er kunnen heel wat bdrjfstakken met name wôrden

genoemd, waarin door bedrjfsgenoten heel wat in de
privaatrechteljke sfeer tot stand is gebracht. De behoefte
oii thans verder te ontwikkelen, zal in vele gevallen eerst

vervuld kunnen worden, zodra in dergelijke bedrijfstakken
een horizontaal bedrijfsorgaan is ingesteld. Het geldt hier
maatregelen, die de betreffende bedrijfstakken omhoog

hebben gebraôht, terwijl daarvan nooit iemand -schade
heeft ondervonden.

Verder zal het door mij genoemde criterium voor de onderscheiding van de onderwerpen, die tot de P.B.O.
en die tot

de vrije organisaties behoren, mits juist gehan-
teerd, een werkterrein geven voor de P.B.O. en tegelijker-
tijd de vrije organisaties in hun waarde laten. –

Moeilijkheden treden eerst op, wanneer voorgestelde
regelen tevens repercussies hebben voor andere bedrijfs-
takken, waarin de ondernemingen, hetzij een ,,(gelïjke
of) aanverwante functie” vervullen, hetzij ,,een verschil-
lende functie t.a.v. hetzelfde product”. In het eerste
geval voorziet de wet op de P.B.O. in een samenwerking
via de art. 109 e.v., in het tweede geval door de
instelling yan productschappen. –
Eerst na de beschouwing van het branchebelang en de
daarvoor passende vertegenwoordiging, of liever organi-
satievorm, kan aan ‘deinstelling van productschappen en
organen ex artt. 109 e.v. worden gedacht.
Met het laatste heb ik het punt bereikt, waarop ik terug
kan komen op het begin van het artikel, waarop dit stuk
een reactie is. De ,,onrust en onzekerheid”, waarvan de heer
Van Wijnen gewaagt, is het gevolg van de omstandigheid,
dat men met productschappen begonnen is, zönder dat
de disussies over de horizontale bedrjfsorganen tot een
goed einde werden gebracht. In een dergelijke situatie
kan men niet oordelen over de begrenzing en de taak van
productschappen.
— –

Elke organisatie, dus ook de P.B.O., moet logisch
worden opgezet. Men kan niet oordelen over aan-

rakingsvlakken, wanneer men nog niet weet op welke
wijze men met bedrijfstakken te maken krijgt.

Concluderend meen ik derhalve te moeten stellen, dat

er in de P.B.O. wel degelijk plaats zal zijn voor. horizontale
bedrijfsorganen, ja, dat daar zelfs het hart van de P.B.O.
zal moeten kloppen. Het zal evenwel aan

de mensen van
de praktijk overgelaten ,moeten worden, zich in eerste

instantie uit te spreken, of er horizontale ‘organen zullen

moeten komen en in-welke sectoren (antwoord op vraag a). Hoever de bevoegdheidssfeer van de eventueel te scheppen
organen zal moeten strekken, zal eveneens het eerst door

bedrjfsgenoten moeten worden bezien (antwoord op
vraag b). –

Wanneer de vragen a en b op het horizontale vlak
zijn beantwoord, dan kunnen deze voor het verticale vlak
beantwoord worden. Het antwoord ôp vraag c vloeit
uit de antwoorden op de vragen a en b voort.

Ik meen op grond van het voorgaande temogen stellen,
dat de Overheid in genen dele nalatig is geweest, nu zij
geen richtlijnen in de zin van de vragen a, b en c heeft

gegeven. Het overleg, met de S.-E.R. en de Overheid zal
eerst geopend moeten worden, wanneer bedrijfsgenoten het met elkaar eens zijn geworden. Oi dat tijdstip ligt er

voor de Overheid en voor de S.-E.R. een belangrijke taak’

Naschrift.

Het doet mij genoegen, dat mijn artikel aanleiding heeft
gegeven tot opmerkingen. Het is geschreven in de hoop,
dat het tot nadenken zou opwekken.

De redactie van het blad vraagt mij, met het oog op
de beschikbare ruimte, zo kort mogelijk te zijn. Ik wil
mij daaraan houden en kan dit ook wel, omdat uit de twee
hierboven geplaatste stukken wel verschil van inzicht
blijkt, maar niet, dat er bepaalde misverstanden zijn, die
dienen te,worden rechtgezet. De belangstellenden zullen

bij het lezen der drie stukken de verschillende standpunten
wel duidelijk voor zich zien. Het oordeel kan dus aan de
lezers worden gelaten.

Enkele korte opmerkingen. Naar aanleiding van het

stuk van Mr V. d. Wilde sleçhts dit. De voorkeur voor een
verticaal orgaan, wanneer men verordeneide bevoegd-
heid wil geven, ligt juist in het samenkomen der diverse
belangen. De belangenbotsingen worden daarin uitge-vochten. De synthese hieruit is een bruikbaar gegeven
voor de Overheid bij het geven of weigeren van haar flat.
Wanneer dit afslijpen van belangen niet
in
het- orgaan
gschiedt, zal de Overheid dit moeten bereiken door het
horen van horizontale organen met tegengestelde belangen.
Is deze vorm nu werkelijk aannemelijker en veiliger? Ik
geloof het niet. Als men zulke botsingen van belang-
hebbenden heeft meegemaakt, dan ervaart men $as goed,

hoe zulke botsingen alleen in de kring van deskundigen
tot een redelijke oplossing kunnen komen.

Met enige verwondering las ik de regel in het’stuk van Dr Mr, Van Staay, die aldus luidt: ,,De P.B.O., zoals wij deze tenslotte hebben gekregen, moet o.i. inderdaad On-
geveer worden geïnterpreteerd op de wijze, waarop dit

gebeurt door de vrijmoedigen of onnozelen uit het artikel
van de heer A. van Wijnen”.

Een vraag: wat verwacht de schrijver van de objectiviteit
en geschiktheid van een groep belanghebbenden en van
de daaruit afgevaardigde leiders om ook het belang van
andere groepen, van Overheid en samenleving, te zien,
wanneer zulke motieven tot samengaan hebben geleid?
Wanneer geheel Nederland in belangengroepen zou worden
samengevoegd onder zulke motieven, arme Overheid, die
de verordeningen (dan misschien wel verordeningen-
stroom) ter beoordeling krijgt!

Door Dr Mr Van Staay is er de politiek bijgehaald. Ik

654

ECONQMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

29 Augustus 1951
betreur dit. Niet, omdat ik geen begrip heb voor de feiten

en dus niet aanvaard de betekenis dezer problemen uit

politiek oogpunt, maar onidat ik dit onderwerp geheel


behandeld heb vanuit de economische hoek en opstelling
en argumentatie geheel in dit vlak liggen. Gaarne zoû ik

willen zien, dat Dr Mr Van Staay mijn stuk nog eens zou

willen overlezen vanuit deze gezichtshoek.

Naar ik hoop ten overvloede wil ik er tenslotte nog

met nadruk op
wijzen,
dat ik het bedrijfsleven in staat acht,

nuttig werk in de P.B.O.’s te doen. Maar ik meen alleen,

dat een gezond realisme beter is dan een te utopisch in-
gestelde houding. Het natuurlijk eigenbelang is nimmer uit te schakelen, maar bovendien is er de vaak harde en

felle concurrentie, die de zakenman, zelfs onbewust soms,
beïnvloedt in één richting.

Gouda.

A. VAN WIJNEN.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geldmarkt.

De geldmarkt was gedurende de verslagweek wederom
Vrij ruim, met onveranderde disconto’s, t.w. voor Sep-
tember t/m December 1
11g
pCt, voor Januari t/m Mei

1/8

/
16 pCt en voor Juni/Julipapier l/—’/ pCt. CalI
noteerde onveranderd 1 pCt.

De hoeveelheid callgeld, die ten laste van het Rijk uit-
staat, is de laatste tijd sterk afgenomen; per 15 Augustus bedroeg zij fl5 mln tegen maximaal f68 mln per 15 Juni.

Op zichzelf daalt hierdoor natuurlijk de elasticiteit van
de geidmarkt. Hiertegenover staat echter, dat het ver-

minderen door de banken van deze callgelduitzetting
althans gedeeltelijk verband houdt met het feit, dat er de
volgende maand grote bedragen aan schatkistpapier aflo-
pen. Dit toch opent de mogelijkheid van snelle liquidi
;

teitsversterkingen, ook zonder de aanwezigheid van een

extra groot stootkussen van callgeld.

De kapitaalmarkt.

Gedurende de afgelopen week onderging het koers-
niveau op de aandelenmarkt wederom slechts een geringe verandering. De algemene index bleef in de nabijheid van
het
cijfer
144, dat nu reeds verschillende weken geldt.
Alle aandacht was ook ditmaal geconcentreerd op de
obligatiefnarkt, waar de koersdaling gedurende dé verslag-
week, zoals uit onderstaande cijfers blijkt, zeer aanzien-
lijk was. Het lijdt o.i. geen twijfel, dat de Overheid, zo zij
wilde, de.hierin tot uiting komende
stijging
van de rente-
stand op korte termijn tot staan zou kunnen brengen en
zelfs in haar tegendeel doen verkeren. Dat dit echter in
werkelijkheid
niet
geschiedt is geen kwestie van niet kun-
nen maar van niet willen. Het past nl. volkomen in de
door de Regering gevoerde restrictieve monetaire politiek;

dat geen steunaankopen van staatsfondsen plaatsvinden,
gefinancierd met nieuw gecreëerd geld.

Ook de gang van zaken bij de gemeentelijke woning-
bouwfinanciering moet van deze gezichtshoek uit worden
bezien. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten be-
pleit in een adres o.a. de verstrekking van nieuwe rijks-
voorschotten aan de gemeenten voor woningbouwfinan-
ciering. Dit zou echter een infiatoire financiering beteke-
nen, welke de politiek van krappe geldvoorziening, welke
thans haar vruchten gaat afwerpen, zou doorkruisen.

17 Aug. 24 Aug.

1951

1951

Aand. indexcijfers. Algemeen

………………….
143,7
144,3

Industrie

…………………
206,2
207,4

Scheepvaart

….. . ………….
162,2
165,0

Banken

……………………
116,1
115,6

Indon.

aandelen

……………
47,7
47,3

Aandelen.

A.K.0
…………………….

169/
4

170

Philips
……………………

166
1
/
2

1661/
4

Unilever

………………….

2341/4 . 234
H.A.L
…………………….

170

177

Amsterdam Rubber
………….
104
1
/

102/

H.V.A.

…………….
…….

116

1l0’/

Kon. Petroleum
……………
289
3
/
4

289
3
/
4

Staatsobligaties.

24 pCt N.W.S
………………

70

671/
4

3-34pCt 1947
……………..

85/
4

81

3 pCt Invest. certif
………….

87’/
3

85/

34 pCt 1951
………………….

92
3
/
4

89’/

3 pCt .Doliarlening
………….

98

98

J.C.B.
STATISTIEKEN

GECOMBINEERDE MAANDSTAAT VAN DE DRIE NEDERLANDE
GROTE BANKEN EN VAN HET NEDERLANDSE BEDRIJF VAN DE
NEDERLANDSCIJE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
1
).
:

Nederl. banken

Nederl. banken

en Nederi.
Handel-Mij
(in millioenen guldens)

31

30

31

30

Mei

Juni

Mei

Juni

1951

1951

1951

1951

Activa:
Kas, kassiers en daggeldleningen

116

92

130

121
Nederlands schatkistpapier

1.564

1.513

2.107

2.062

17680

1.605

2.237

2.183
Ander overheidspapier
…………
.60

77

98

117
Wissels

…………………….11

7

20

13
Bankiers in binnen- en buitenland .ii

105

163

175
Prolong. en voorsch. tegen bifecten

54

55

69

73

236

244

350

378
Debiteuren

………………….
784

799

948

975
Effecten en syndicaten

35

42

39

48
Deelnemingen (mcl. voorschotten)

18

19

28

29

837

860

1.015

1.052
Gebouwen

…………………4

4

11

.. 11
Diverse rekeningen
………….. .
..- –

– –
Belegde bestemmingsreserven

1

1

1

1
2.756 2.712 3.614 3.624
Passiva:
Crediteuren
………………….
2.086

2.022

2.695

2.670
Wissels
……………………..
24

22

25

24
Deposito’s op termijn
…………
330

333

502

518
Kassiers en genomen daggeldleningen

9

39

11

39
Diverse rekeningen
…………….
68

57

69

60
Bestemmingsreserven
…………..
1

1

1

1

2.518

2.474

3.303

3.312
Aandelenkapitaal

…………….
160
1

160

211

211
Reserve
……………………..
77
1

77

.
100.

100
2.756 2.712 3.614 3.624

‘) In verband met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
met het eindtotaal overeen te stemmen.

b4
;

AftentLe
,
ford Telex”.,,,..,

FORD

1

1••

0

.

1

L
7-

;.-.-.

-.

Pogo
ONDERN. PRIJZEN – AF FA8.

.; •

j4_-

S
.

•.

?.


0
•0

S

.

.
i:

GrootbandeI

IN HET NUMMER VAN DEZE WEEK:

Grote Bankinstelling vraagt voor de leiding van

haar economischs afdeling

BEKWAAM

DRS ECONOMIE

De Raad van Commissarissen van de Stichting Oranje
Nassau’s Oord te Renkum roept gegaijigden op voor
de functie van:

Te koop een
FA,BRIEKS-
GEBOUW,
ook geschikt voor
opslagplaats, zeer gunstig
gelegen te Barneveld, nabij
station, aan grote verkeers-
weg, groot 16 bij 16 m, hoog
9 m. 1-lypotheek beschikbaar.
Goed onderhouden, in 1943 gebouwd. Te bevr. bij L. B.
Carpentier, Makelaar, Bloe-
mendaallaan 20, Barnevelci.

Te kool) aangeboden:

AMERIKAANSE FORD

8 cyl., bouwjaar 1949,
met kachel, radio en
bermiamp, alles in uit-
stekende staat, en Ford
8 cyl. 2,2 1, bouwjaar
1948, volledig gerevi-
deerd. Geen handelaren.
Fa. F.
W. KOUDIJS,
Mauritsweg 59, Rotter-
dam, tel. 40758-46489.

ADMINISTRATEUR-ECONOOM

voor haar Sanatorium te Renkum. Candidaten, die volledig op de hoogte zijn van
de Moderne Bedrijfsadministratie en die met
betrekking tot de administratie in een sanato-
rium of ziekenhuis ervaring hebben opgedaan
en goed ingewerkt zijn in de economische
vraagstukken van het sanatoriumwezen genieten
de voorkeur.

Brieven met uitvoerige inlichtingen aan de Penning

meester van de Raad van Commissarissen van de
Stichting Oranje Nassau’s Oord, Jhr. G. A. A. van
Nispen, p/a Noordeinde 33 te ‘s-Gravenhsge.

Bezoeken alleen nâ oproep.

met ervaring, bij voorkeur op bankgebied. Eigen-

handig geschreven sollicitaties met referenties,
uitvoerige inlichtingen en foto te richten an het

Bureau v. d. bl., Postbus 42, Schiedam, onder no.

ESB 35-5.

Bij de Pr’ovinciale Waterstaat van Noord-
holland (Bureau van de Provinciale Planologische
Dienst) kan worden geplaatst een

SOCIAAL-GEOGRAAF,

SOCIOGRAAF OF SOCIAAL ECONOOM

Rang en salaris naar ervaring.

Brieven met volledige inlichtingen vöôr ‘ 16
September1951 te richten aan de Hoofdingenieur-
Directeur van de Provinciale Waterstaat van
Noordholland, Nieuwe Gracht 47, Haarlem.

Persoonlijk bezoek alleen na oproeping.

Nu het September is
Aantrekking vreemd kapitaal
Luchtcharters
Wereldmarkt-perspectieven
Australiii kan kiezen
Handelscontacten

Met Exportbijlage ,,Netherlands Trade

Btilltin”.

Abonnementsprtjs
f15.—
per Jaar

KON. NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. ROELANTS SCHIEDAM

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN’

UITGAVE VAN HET NBDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres voor Nederland: Pieter de Hoochstraat
‘5,
‘Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonen, Rotterdam,
Redactie-adres voor Belgsë: Seminarie voor Gespecialiseerde Ekonomie
‘4, Universiteitstraat, Gent.

Abonnemënten: Pieter de Hoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Ban qlLe de Commerce, Brussel.

Abonnementsprij’s, franco per post, voor Nederland.!
26,—
‘per jaar,
voor België/Luxemburg ‘f 28,— per jaar, te voldoen door storting van
de tegenwaarde in Belgische frzitcs bij de Ban que de- Commeree te
Brussel of op haar_Belgische postgirorekening no 260.34.

Uniegëbiecten en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—, overige
landenj 28,— per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.

Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzeedijk,
Rotterdam (W.).
u
kDVERTENTIES.

Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelants, Lange Haven zz, Schiedam (Telefoon
69300,
toestel
6).
Advertentie-tarief /
0,43
per mm. Contract-tarieven op
aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachtev” f 0,60
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich hei recht
voor om advertenties zonder opgaat van redenen te weigeren.

Losse nummers 75 cents, resp. 10 B. francs.

Internationaal industrieel bedrijf met Hoofdkantor
in Zwitserland vraagt een

ACCOUNTANT

Lid NIVA of VAGA, met practische ervaring op
een accountantskantoor vÖôr of na het behalen
van’ het accountantsdiploma. Opleiding voor het
bedrijf in Zwitserland en latere tewerkstelling
in Nederland of elders. Leeftijd ca. 27 jaar, bij
‘,00rkeur ongehuwd.

Uitvoerige sollicitatie met foto aan Smit’s A.dvies- en
Servicehureau, Herengracht 442, Amsterdam ondeF
no,. 6484. ‘.

Auteur