Ga direct naar de content

Jrg. 36, editie 1786

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 8 1951

ECONOMISCH-

STATISTISCI

4E, BERICHTEN

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

36E
JARGANG

WOENSDAG 8 AUGUSTUS 1951

No 1786

COMMISSIE VAN REDACTIE

Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;

F. de Vries; C. van den Berg (secretaris)

Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Assistent-Redacteur: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIË

J. E. Mertens; R. Miry; J. van Tichelen;

R. Vandeputte; F.
Versichelen.

INHOUD
Blz.

Het rentegamma en de gemeentelijke inves-

teringen door J. Hasper………………
588

De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie
door –

A. van Wijnen ……………………..591

Ontwikkeli ngsaspecten van het transportwezen
(1) door Mr K. Vonk………………..
593

De handelsbalansvan Indonesië in1951
door

Mr G. P. A. Gussenhoven…………….595

Ingezonden stukken:

Engeland en de Europese integratie
door Drs

L. van Egeraat met naschrift van
Prof.
Dr

H. Brugmans ……………………
596

Regionale verschillen in de ontwikkeling van
het bedrijfsleven in de periode 1930-1950
door het Drents Economisch Technologisch

Instituut ………………………….597

Mededelingen voor economisten …………
598

Geld- en kapitaalmarkt ………………..598

Statistieken:

Bankstaten ………………………..
598

Emissies in Mei en Juni 1951 …………599

Enige indexcijfers van de industriële pro-

ductie in Nederland ………………600

Interim-indexcijfers van groothandeisprijzen

in Nederland

……………………600

Productie aan nieuwe verzekeringen van 57
levensverzekeringmaatschappijen in Neder-

land…………………………..600

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Dezer dagen

kreeg Nederland een snel antwoord op de vraag om ver

hoging van het Nederlandse quotum in de Europese Be-

talingsunie. ,,Wie Aug helpt, helpt dubbel”, is wellicht de

gedachte geweest, want in plaats van de gevraagde toevoe-

ging van $ 60 mln, werd Nederland $ 25 mln toegewezer.

De bedragen blijven nogal ver van elkaar vandaan.

Verder nog is wellicht op dit ogenblik de geest in Neder-

land verwijderd van de zwaarte der problemen. De vraag

naar zon – en een niet te bedrukt plaatsje daarin – over-

heerst voor een paar weken. Velen zoeken het in den vreem-

de; kennis van het in- en uitvoerargument doet hun de

daartoe nodige valuta niet misgunnen. De zeer velen zoeken

het echter aan de zeekant, zodat men zou gaan vrezen, dat

de beruchte daling van de Nederlandse bodem daar aan-

iienljk zal worden versneld.

Grond onder de voeten, zover heeft de raad van afge-

vaardigden in de O.E.E.C. het zowaar gebracht. OviTr-

eenstemming is bereikt over een ,,common list” van goe-

deren, die Vrij van quantitatieve beperkingen zullen zijn

in de inter-Europese handel. Maar de handel tussen West-

Duitsland en Oost-Duitsland is stilgezet; aan deze sur-

prisetocht is vooralsnog geen eind te zien.

Staat het beter met de Perzische olie? Na het reizen

van de heer Harriman, heeft thans een Engelse delegatie

de reis naar Perzië volbracht; het is een reizen met ge-

peizen geweest en een vacantieverblijf zal het niet worden,

ondanks de blijde geluidjes er om heen.
Evenmin aan vacantie denkt het Franse Parlement, het

spitsroedenlopen der formateurs gaat voort. Het doet, om

een toeristisch beeld te kiezen, sterk denken aan de be-
faamde ruitertjes van Alkmaar, die zich op hun uur, op

vaste afstand blijvend, in voortdurende rondgang aan het

publiek vertonen. En de Franse partijen zitten zo vast

aan hun dogmatische v6etstukken, dat ze elkaar nog steeds

niet kunnen benaderen.

Dogmatiek of opportune economische politiek? In

Groot-Brittannië is het debat stevig aan de gang naar

aanleiding van de beoogde beperking der dividenden. Op

de achtergrond komt de wederinvoering van de rantsoene-

ring van ijzer en staal in zicht. De ,,Neue Zürcher Zeitung”

ziet het nog donkerder, wat de grondstoffen aangaat: ,,Der

chronische Charakter der Mangellage”. Maar de E.C.A.

gaat de Europese productiviteit opvoeren: zo wordt bij de

herleving der Dickenskarakters op het ,,Festival of Britain”

,,The fat boy” beslist nog een hoofdpersoon.

EERSTE RIEDERLANDSCHE

Verzekering-Mij, op het Leveii en tegen lnvaliditeit N.V.

Aanf,assing

van ondernemingspensioen- en

spaorfondsen ia de (komende)

nieuwe wettelijke bepalingen S

Kantoor: Bellevuestraat 2, Dordrecht, Telefoon 01850 – 5346

Een brochure over de ontworpen

WET OP DE

HERKAPITALISATIE

1951

-‘ zoals deze onlangs na enige amende-

menten door de Tweede Kamer is

aangenomen, wordt door onze kan-
toren
op’
aanvraag gaarne verstrekt.

DE TWENTSCHE BANK

Opgericht in 1861

Abonneert U op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie van Prof. P. Hen-

nipman, Prof. P. B. Kreukniet, Prof. H. W.

Lambers, Th. Ligthart, Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart, Prof. F. de Vries,

Prof, J. Zijlstra.

Abonnementsprjs
f
22.50; fr. p. post
f
23.60;

voor studenten
f
19.—; franco per post
f
20.10

Abonnementen worden aangenomen door de

boekhandel en’ door de uitgevers

DE ERVEN
F.BOHN TE
HAARLEM

R. MEE$. &100NEN

ANNO 1720

Bankiers & Assurantie-Makelaars

ROTTERDAM

‘s- Gravenhage, Delft, Schiedam, Vlaardingen,
Amsterdam (alleen Assurantie)

t

IN HET NUMMER VAN DEZE WEEK:

De Engelse gebieden.

Met Expôrtbijlage
,,Netherlands Trade

Bulletin”, gewijd aan Afrika.

Abonnementsprljs f IS.— per laar

KON. NED.
BOEKDRLIKKERIJ H. A. M. ROELANTS SCHIEDAM

IN DIT
,
BLAD

Koninklijke

Nederlcindsche

ADVERTEERT.

Boekdrukkerij

H. A. II. Roelunts

Schiedom

MET SUCCES!

1

Ondernemingen, dle het beste leidende personeel zoeken,
speciaal met economische scholing, roepen sollicitanten op.
door middel van een annonce in de rubriek ,,Vacatures”.
liet aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebben
Is
doorgaans uitermate bevredigend: begrijpelijk omdat er
bijna geen grote instelling is. dlo dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar,hct niet circuleert. Opdraciiten
1
voor het volgend nunhiner dienen Zaterdag a.s. In ons bezit te zijn. –

586

8 Augustus 195 1

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

587

DE ARTIKELEN VANDEZË WEEK

J. HASPER, Het renteganima en de gemeentelijke inves-

teringen.

De gemeenten ondervinden de laatste jaren moeilijkheden

bij het consolideren van de vlottende schuld, die nog dit
najaar voornamelijk wegens de van het Rijk naar de ge-

meenten verschoven financiering van de woningbouw tot
f1 mrd zal aflopen, tenzij bijzondere maatregelen worden
genomen. De Regering overweegt de behulpzame hand te
bieden bij de consolidatie van f325 â f350 mln, door te
anticiperen op een deel van de tot medio 1953 bij de in-

stitutionele beleggers beschikbaar komende besparingen,

maar dat zal slechts voldoende zijn om 1/3 deel van de
reeds gedane kapitaalsuitgaven te dekken. Toch zullen,
daarnaast nog nieuwe leningeff nodig zijn om de benau-

wende semi-geconsolideerde schuld te verlengen. Dit pro-

bleem – slechts, één van een nader omschreven complex –
had minder nijpend kunnen
zijn,
indien een redelijke rente

voor vaste leningen had mogen worden betaald en minder
kapitaalsuitgaven zouden zijn gedaan. Door de ,,goedkope”
rentepolitjek is een natuurlijke rem op nieuwe investeringen
weggevallen; nu achteraf tegen een hogere rentevoet moet
worden geconsolideerd, worder de objecten onrendabel.

Wellicht zal renteverhoging de neiging om ‘kdrt geld in
vaste leningen om te zetten enige verlichting kunnen geven, maar dit zal onvoldoende zijn om de beslist onvermijdelijke

kapitaalsuitgaven te kunnen fmancieren.

A. VAN WIJNEN, De publiekrechteljke bedrijfsorganisatie

Het is aan twijfel onderhvig, of de Sociaal-Economische

Raad op de goede weg is met zelf het initiatief te nemen

,
om tot oprichting te komen van productschappen resp:
bedrijfschappen, terwijl bij de behandeling van de mantel-
wet in de Kamers de tendentie aanwezig was, dat dit initia-,
tief vanuit de belanghebbenden zou moeten opkomen.
De Overheid behoorde duidelijker omlijnd opzet, bedoe-
ling, vormgeving, rechteri en plichten der nieuwe organen
in hoofdtrekken vast te leggen alvbrens men het bedrijfs-
leven belissingen mag afdwingen. Overal, waar men over
de P.B.O. hoort spreken, merkt men ni. een grote, over-
heersende onwetendheid en onzekerheid. Een P.B.O. is in
feite een orgaan van de Overhëid met steun van het bedrijfs-
leven. De regeringsinvloed moet daarom afdoende zijn,
hetgeen niet behoeft te betekenen, dat op .vertrouwensbasis
niets aan een P.B.O. kan worden overgelaten. Verticale
organisaties verdienen verre de voorkeur boven horizontale
organisaties. Aan bedrjfschappen moet alleen verordenen-
de bevoegdheid worden gegeven waar verticale bouw niet
mogelijk is. Goed ontwikkelde vrije organisaties zijn te
prefereren boven bedrjfschappen. En wat de verhouding
prod uctschap—vrij e organisatie betreft: laat de vrije orga-
nisatie doen, datgen6 wat zij zonder publiekrechteljke
bevoegdheden tot stand kan brengen, en laat aan de pro-
ductschappen al datgene, wat de sterke hand nodig heeft.

Mr K. VONK, Ontwikkelingsaspecten van het transport-

wezen (1).

In dit artikel wordt allereerst gewezen op het grote
kapitaalbelang, dat bij het vervoerswezen is betrokken.
Omtrent de omvang, waarop in het Europése verkeer ge-
investeerde kapitalen moeten worden geschat, heerst nog
de grootste onzekerheid. Ook debeoordeling van hun ren-
dement ontmoet tal van onzekerheden en onbekende

factoren. Berekeningen over 1946 t/m 1950, opgesteld
omtrent de investeringen in Scandinavië, Nederland, Bel-
gië, Luxemburg, Frankrijk, West-Duitsland, Oostenrijk,
Zwitserland en Italië, komen op een bedrag van omstreeks
$ 13 mrd. Aangaande de kapitaalpositie der spoorwegen
is tot dusverre geen afdoénd antwoord te geven. Nog veel
meer dan ten aanzien van de spoorwegen ontbreken goede

gegevens omtrent de kapitaalpositie en kapitaalkosten van

wegen en vaarwegen. In aansluiting hierop komen de uit-
eenlopende kostprijsstructuren ei’ hun practische conse-

quenties ter sprake. Het artikel eindigt met te
wijzen
op
de’ belangrijke functie van tarieven en vrachtprijzen.

Mr G. P. A. GUSSENHOVEIV’, De handelsbalans van

Indonesië in 1951.

In 1949 bedroegen de devie’zeninkomsten van Indonesië
uit hoofde van export 1.065 mln rupiah’s, in 1950 2.200

mln rupiah’s. Op grond van de in de eerste vijf maanden
van 1951 bereikte resultaten is te verwachten, dat de de-
viezeninkomsten uit de export dit jaar boven de 3.000

mln rupiah’s komen te liggen. Een voortgezette stijging
van de exportopbrengsten moet een conditio sine qua non

worden genoemd voor een voldoend ruime goederenvoor-
ziening. In Maart 1951 werd een invoerprogramma van

2.800 mln rupiah’s noodzakelijk geacht voor een redelijke
behoeftebevrediging, wâarbij werd overwogen, dat het
tekort aan importgoederen eerst bij een invoercontingent
van 3.500 mln rupiah’s zou kunnen worden gedekt. Ver-
wacht mag worden, dat het primair noodzakelijk geachte
contingent tot een waarde van ca 2.600 mln rupiah’s zal worden bereikt en ook geheel uit de deviezeninkomsten

van 1951 zal kunnen worden gefinancierd.

SOMMAIRE

J. HASPER, Le taux d’intérét et les investissements commu-
naux.

Les communes ont éprouvé durant les dernières années’
des difficultés pour la consolidation de la dette flottante
qui se montera encore cet automne â 1 mrd de florins.
Le gouvernement envïsage une aide de 325 â 350 millions.
de florins. Ce montant suffira tout juste â couvrir 1/3 des
dépenses de capital déjâ effectuées. Ii faudra donc en outre
émettre de nouveaux enlprunts pour prolonger la dette

mi-consolidée. Ce problème eut pu être moins pressant
si un intérêt raisonnable avait été payé pour des emprunts
fixes et si l’on avait réduit les dépensesde capital.

4. VAN WIJNEN, L’organisation professionnelle et le
droit public.

L’établissement forcé d’un statut public de l’organisa-
tion professionnelle ne nous mène pas dans la bonne voie.
‘Partout oi l’on aborde ce sujet, on remarque une grande

ignorance et une complète incertitude. L’autorité devrait
définir plus nettement le but, la forme, les droits et les
devoirs des’ nouveaux organes avarit de pouvoir imposer
des exigences â la vie professîonelle.

Mr K. VONK, Aspecis du développement des transports (1).
Dans cet article on insiste essentiellement sur l’impor-
tance du. capital qu’impliquent les transports. On envisage également les structures divergentes, des prix de revient et
leurs conséquences pratiques. L’article se termine par un

examen de l’importante fonction des tarifs et prix d’offre.

Mr G. P. A. GUSSENHO VEN, La balance commerciale de l’Indonésie en 1951.

Sur la foi des résultats atteints duiant les 5 premiers
mois de l’année il faut s’attendre â voir les rentrées en

devises de l’Indon4sie du fait d’exportation dépasser les
3 mds de roupies. En mars 1951 on a estimé unprogramme
d’importation de 2,8 mds de roupies nécessaire pour faire
face aux besoins. On peut s’attendre â ce que ce contingent,
estimé de nécessité pri.mordiale, atteigne environ 2,6 mds
de roupies et qu’il pourra être financé entièrement par les
rentrées en devises de l’année. –

588

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 Augustus 1951

Het rentegamma en de gemeentelijke investeringen

Op 3 Juli1951 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken
in de Eerste Kamer de rentepolitiek der Regering ver-
dedigd met betrekking tot de ontwikkeling van de ge-

meentelijke schuld. Het betoog van Minister Van Maarse-
veen
1
) komt hierop neer, dat de gemeenteb de laatste jaren

rentevoordeel hebben genoten en dat zij, in weerwil van

de contractie op de kapitaalmarkt, redelijke bedragen

hebben kunnen opnemen. Ter adstructie hiervan heeft de

Minister ,,de cijfers van de objectieve waarnemer – het

Centraal Bureau voor de Statistiek – het antwoord laten

geven: de totale vaste schuld der gemeenten steeg van

1940 t/m 1949 van f2,5 mrd tot f3,2 mrd, terwijl de

rentelast door de daling van het gemiddelde rentepercentage
niet werd verzwaard” (de groep
3f-3
pCt daalde van

75 tot 35 pCt, die van 3-31 pCt steeg van 8 tot 38 pCt
2).

Nu zou het kunnen zijn, vervolgde de Minister, dat de

gemeenten weliswaar goedkoop geld hebben geleend, maar

dat het beter ware geweest als zij – misschien iets duur-
der –
voldoende
hadden kunnen lenen. Voor de beant-

woording van deze vraag beroept de Minister zich op de
statistiek, waaruit
blijkt,
dat de gemeenten in de jaren

1940 t/m 1944 per jaar slechts een behoefte hadden aan
nieuwe leningen (dus ongeacht de conversies) tot bedragen,

variërende yan f 22 mln tot f 97 mln per jaar, doch in de

volgende jaren aanzienlijk meer hebben opgenomen, t.w.:

over
1945
……………………….
f

91 mlii
1946
…………………………
53.,
1947
…………………………
270
1948
…………………………
340
1949
……………………….
..565,,

Men zou zo denken: dat is nu toch welletjes; de ge-
meenten kunnen tevreden
zijn.
Maar de Minister zelf

voegde hier nog aan toe, dat de werkelijke behoefte aau

vaste leningen hiermede nog niet eens was gedekt, aan-

gezien de vlottende schuld der gemeenten begin 1950 nog
f450 mln bedroeg. De Bewindsman vond dit geenszins

verontrustend: op de ruim f600 mln, die de gemeenten
aan kapitaalsuitgaven deden, zou deze situatie alleen maar
betekenen, dat f450 mln – waarvan dan nog een deel
voor de tijdelijke financiering van de gewone dienst be-
stemd was – voorshands gemiddeld 6 â 9 maanden op

consolidatie wachtte, hetgeen vroeger geen abnormaal

verschijnsel was.
De leden der Eerste Kamer verklaarden hierop, dat zij
dit overstelpende cijfermateriaal eerst eens zouden moeten

verwerken.

Er is reden toe de
cijfers
rustig te bezien. Want het

schemert een beetje. Wanneer eerst wordt medegedeeld,
dat de gemeenten tussen 1940 en 1946 nooit meer dan
f 100 mln per jaar behoefden te lenen, en de jaren 1947, 1948 en 1949 verschijnen dan ineens met bedragefi van

f270, f340 en f565 mln, dan moet er toch wel iets bij-
zonders aan de hand
zijn
geweest, vooral als zelfs deze
kapitalen nog niet voldoende waren om de behoefte te dekken. Voor ons onderzoek is het gewenst niet alleen
te vermelden, welke bedragen de gemeenten hebben op-

genomen, doch ook kennis te nemen van de ontwikkeling
van de gemeenteschuld in haar geheel. De gemeenten

immers nemen niet alleen nieuw geld op, zij lossen jaarlijks
ook af. Bovendien is het bij de behandeling van de huidige

moeilijkheden interessant te weten, hoe de vaste en de

‘)
Handelingen Eerste Kamer, blz. 632 e.v.
‘) In de laatste tijd ziet men in de dagbladen ,,rentegamma” in plaats van
rentestand. Ten onrechte. Het rentegamnia geeft aan, welke rentetypen de
Minister van Financiën Uit een oogpunt van algemene rentepolitiek toelaatbaar
acht voor leningen van verschillende duur (dag, maand en jaar). De sanctie
op afwijking is niet.goedkeuring door Gedeputeerde Staten of vernietiging
van een eventuele goedkeuring door de Kroon. Staatsrechtelijke beschouwingen
ter zake moeten hier achterwege blijven.

vlottende schuld zich afzonderlijk hebben ontwikkeld.’
De in het hierbij afgedrukte staatje opgenomen cijfers

zijn ontleend aan gegevens van het Centraal Bureau voor

de Statistiek (Statistiek der gemeentefinanciën). De aan-

dacht zij er op gevestigd, dat de gegevens betrekking hebben

op de toestand per 1 Januari van de aangeduide jaren,

met dien verstande, dat voor 1950 nog slechts voorlopige

cijfers kunnen worden vermeld. Hoewel sedert 1 Januari
1950 anderhalf jaar verstreken is, kunnen geen latere

cijfers van de jongste ontwikkeling worden verstrekt.

Schulden der gemeenten.

(x
f1.000)

vaste schulden
ubligatietenun-

Totaal

inschrijvingen,
uce

Totale onderhandse

voor-

Totaal

vlottende

vlottende


Schotten

schuld

schulden
eenkomsten

1940

2.056.198

611.841

2.668.039

128.040

2.796.079
1945

1.940.329

636.500

2.576.829

331.899

2.908.728
1946

1.951.330

626.285

2.577.615

509.988

3.087.603
1947

1.889.648

642.833

2.532.481

571.062

3.103.543
1948

2.082.670

757.706

2.840.376

467.946

3.308.322
1949

2.257.841

912.048

3.169.889

472.142

3.642.031
1950
(voorl.) 2.726.807

888.343

3.615.150

535.082

4.150.232

Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft de tabellen
voorzien van toelichtingen, waarbij wordt medegedeeld,
dat de toeneming in 1948 en 1949 moet worden toege-

schreven aan de gemeentelijke investeringen in de volks-
huisvesting, als gev.olg van het feit, dat het Rijk in het
begin van 1948 de toekenning van nieuwe rijksvoor-
schotten
3)
heeft stopgezet en de gemeenten sedertdien

nieuwe bouwplannen door middel van gewone leningen
hebben moeten financieren.

De betekenis hiervan blijkt uit de volgende door mij
aan dezelfde bron ontieende cijferreeks, voor 1950 aan-
gevuld met de gegevens, welke in de door het Centraal
Bureau voor de Statistiek .uitgegeven Maandberichten
April en Juli 1951 voorkomen.
Nieuw gesloten leningen, zonder kasgeld- en

con versieleningen.
(x £1.000)

1

1935

1
1936
1937

1
19381
1939

66.827
139.197
92.474 90.242
103.122
Totaal

………………..
Hierin begrepen voor
volks-
huisvesting
…………J
3.828
6.091
5.403 6.099 7.083

Zo,uder volkshuisvesting

..

62.999
133.106
87.071

84.143
1
96.039

1945
1946
1947
1948
1949
1

1950

90.910
53.171
269.926
340.115
565.182 616.774
Totaal

………
Voor

volkshuis- vesting
2.630
137
1

3.629 115.787
395.162
1
323.109

Zonder volkshuis-
1

53.034
1
1
vesuiiug
88.280 266.297 224.328
170.020
293.665

Andermaal waarschuwt het Centraal Bureau voor de
Statistiek voor al te snelle conclusies door op te merken, dat de cijfers in de opeenvolgende jaren niet geheel ver-
gelijkbaar zijn, omdat sedert 1943 onder ,,totaal” een
Post ,,overige doeleinden” is opgenomen, waarin begrepen
zijn de stortingen in de door enkele gemeenten ingestelde

leningfondsen, waaruit eveneens belangrijke uitgaven voor

de volkshuisvesting worden gedaan.

•) Rijksvoorschotten waren kapitalen, die, door het Rijk opgenomen, via
de gemeenten o.a. ten behoeve van de woningbouw werden verstrekt.

,._’…

…”..

t
,…,

.

;

•’:

8 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN

589

De totalen van deze post zijn in:

(x f1.000)

1945

1

1946

1947

1

1948

1

1949

1

1950
78.126

45.598

241.562
1
160.745

1
107.669

j
164.000

Welk deel van deze leningen in het
bijzonder
voor de
volkshuisvesting werd gesloten, is niet bekend. Doch dit
staat vast, dat de gemeenten, alleen reeds ten behoeve

van de volkshuisvesting, van 1945 t/m 1950 in totaal

hebben geconsolideerd f840.454.000 plus een deel van het
totaal van f797.700.000, dat via de leningfondsen van de
grotere gèmeenten werd opgenomen. In 1948 t/m 1950

bedroegen deze totalen resp. f 834.058.000 en f432.414.000.

Veilig mogen we aannemen, dat de gemeenten alleen al in
de drie laatstgenoemde jaren voor meer dan f1 mrd ten

behoeve van de volkshuisvesting leningen hebben aan-

gegaan. Dit bedrag diende in hoofdzaak ten behoeve van

de woningbouw, een taak, waarvan het Rijk zich van 1901
tot 1947 volgens de Woningwet gekweten had. Toen de

financiering van de woningbouw het Rijk te zwaar werd

heeft de Regering niet gezegd: ,,Het wordt niet alleen het
Rijk, maar onze gehele gemeenschap te zwaar”, maar wel:
,,Gemeenten, neemt gij dit van mij over; wordt het u te
zwaar, dan zal ik u helpen”.

Die hulp is aanvankelijk niet uitgebleven. Uit de bedragen,
gereserveerd ten behoeve van het Rijk door de Rijks-
fondsen, heeft de Minister van Financiën aanvankelijk
gelden – zij het niet in voldoende mate – vrij gegeven
voor de woningbouw, die op aanbeveling van het Rijk
door de gemeenten werd gefinancierd. Dit had een dubbel
effect. Eerst, dat de schulden formeel gemeentelijk
werden en ten name van de gemeenten werden geboekt
(vandaar de grillige statistische beelden); en voorts dat
de leningen voor de zgn. normale kapitaalsuitgaven van
de kapitaalmarkt naar de geldmarkt werden verdrongen.
Bij ,,normale” kapitaalsuitgaven valt hier niet alleen te

denken aan de uitgaven voor electriciteits- en gasbedrijven,
openbare werken, onderwijsdoeleinden, havenbedrjven,
uitbreidingsplannen, grondaankopen, volksgezondheid enz.,
maar ook aan de uitgaven voor de wederopbouw en zelfs
aan de dekking van de nog niet geregelde crisis- en oorlogs-
tekorten (Rotterdam alleen reeds een aanvulling van
ff40 mln). De gemeenten mogen dan al hoge bedragen op de kapitaalmarkt hebben opgenomen, zij waren niet
hoog genoeg om de woningbouw en de typisch gemeen-
telijke kapitaalsuitgaven te dekken.

Bij het aantrekken van nieuw geld voor lange termijn

werden de moeilijkheden groter, omdat de laatste 10 jaar
meer en meer een nieuw leningtype ingang heeft gevonden,
nl. dat van
5,
7 en 10 jaar, in plaats van – als vroeger –
25 â 40 jaar. De betekenis hiervan blijkt wel hieruit, dat
in 1949 tot een bedrag van f66 mln werd geconsolideerd
door leningen met een looptijd van
1-5
jaar, f30 mln
van 6-10 jaar en f24 mln van 11-20 jaar. De aflossingen
van deze leningen lopen niet parallel met de afschrijvingen,
zodat ieder jaar opnieuw voor hetzelfde object moet
worden geleend. Men is natuurlijk geneigd aan te nemen,
dat met nieuw geld nieuwe voorzieningen worden betaald.
De werkelijkheid is, dat ten dele telkens voor dezelfde
objecten wordt geleend. De gemeenten hebben deze lenin-
gen moeten aanvaarden, omdat de geldgevers in de on-
zekere tijden van de bezetting de tërmijnen hebben bekort
en ook na de bevrijding liever geen langlopende leningen
afgaven, omdat het rentepercentage kunstmatig laag werd
gehouden. Dit was hun natuurlijke reactie op de conversies
in de jaren 1939/1940. Zij leefden in de hoop, dat over enkele jaren een hogere prijs voor langlopend geld be-
dongen zou kunnen worden. De gemeenten, die in 1949
door aflossing f125 mln aan de beleggers teruggaven,
moesten in hetzelfde jaar, bij wijze van consolidatie,
f96 mln voor 10 jaar of korter weer opnemen. En nog.

moet ieder jaar een stijgend deel van de nieuwe leningen
voor dezelfde objecten dienen. Ongerekend de woning-

bouw, waarvoor onder rjkstoezicht als regel leningen op
lange termijn moeten worden verstrekt, wordt de vaste

schuld, ook bijv. voor het gemeentelijke grondbezit,

geleidelijk aan kasschuld, die in het gunstigste geval voor

een deel in een lening voor een beperkt aantal jaren kan
worden ,,geconsolideerd”. Door deze gang van zaken

geraken de gemeenten, zolang de belegger een redelijke
rente wordt-misgund, steeds meer in het drijfzand van het
korte geld. Ten gevolgen van het overhevelen van de
huisvestingsinvesteringen van het Rijk naar de gemeenten,

is het gemeentecrediet uitermate kwetsbaar geworden.

De Minister van Binnenlandse Zaken noemde het
bestaan van een vlottende schuld in het begin van 1950

van f450 mln ,,geenszins verontrustend”. Immers, het

kwam vroeger wel meer voor, ,,dat gemiddeld ongeveer

6 â 9 maanden met kort geld werd gefinancierd, alvorens
tot consolidatie werd overgegaan”.

Dat kapitaalsuitgaven vroeger wel 6 â 9 maanden met

kort geld werden gefinancierd, kan grif worden toegegeven,

maar toen was de weg naar de kapitaalmarkt niet versperd.
Ook ging het om andere bedragen en behoefden de ge-

meenten niet te lenen voor de aflossingen van gevestigde
schuld. Voorts diende de kasschuld voor een voornaam
deel tot financiering yan gewone uitgaven, omdat de
gewone ontvangsten nog niet binnen waren als reeds ge-
wone uitgaven moesten worden gedaan. Door de werking

van het Gemeentefonds is dit niet meer geheel juist;
gemeenten met sluitende begrotingen zijn soms in staat

in de loop van het jaar kapitaalsuitgaven tijdelijk met
middelen van de gewone dienst te financieren. Vandaar,
dat de vlottende schuld tegen het einde van het jaar zulke
grote stijgingen gaat vertonen. Zouden de gemeenten er
niet in slagen tijdig grote bedragen te consolideren, dan
zullen haar opeisbare verplichtingen, die thans ongeveer
f 800 mln bedragen, nog in dit jaar tot meer dan f 1 mrd
aangroeien.

In deze zwevende schuld schuilt ook uit een algemeen
oogpunt een toenemend gevaar. Immers zullen zij, die, in
afwachting van eigen investeringen, kasgelden bij de
bouwende en industrialiserende gemeenten hebben belegd,
dit kunnen opvragen als zij zelf werken van duurzame
aard ter hand gaan nemen. Dit kan 1echts voortgaan,
zolang als het duurt. Blijkt het bij verdere verstijving van
de geld- en kapitaalmarkt niet meer mogelijk vervangende
gelden aan te trekken, dan zullen slechts infiatoire maat-
regelen de onjuiste dekkingspolitiek kunnen verbloemen.
Het vraagstuk wordt dus beheerst door een complex
van factoren, t.w.: het overhevelen van de financiering
van de woningbouw naar de gemeente; het practisch af-

sluiten van de weg naar de kapitaalmarkt via de insti-
tutionele beleggers; het verdringen van de leningen voor
normalë kapitaalsuitgaven van de kapitaalmarkt naar de
geldmarkt; de ongeneigdheid van de beleggers om lang-
lopende leningen te verstrekken tegen het door de Minister
van Financiën vastgestelde en door de Gedeputeerde
Staten van de provincies overgenomen rentetype; de nood-
zaak om voor de aflossingen van te kort lopende leningen
opnieuw kort geld op te nemen; en de omzetting van een
deel van de geconsolideerde schuld in een vlottende.
Deze kenschets moge dienen om aan te duiden, dat de
Minister van Financiën eigenlijk langs de zaak heengaat,
wanneer. Z.Exc. – zoals in de bêkende Utrechtse vergade-
ring voor het forum van’ de Nederlandse gemeenten –
waarschuwt: de gemeenten moeten niet denken, dat een hogere rente meer kapitaal op de markt brengt, want het
geld is schaars. De crux is deze, dat de gemeenten nieuwe
kapitaalslasten voor de volkshuisvesting te dragen kregen
op een tijdstip, dat geld voor andere doeleinden al schaars

was en bovendien – hoewel op een koopje – van slechte
kwaliteit (kort lopend). Zou de rentestand niet opzettelijk

590

1

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 Augustus 1951

laag en beneden het voor die jaren redelijk geachte per-

centage van 31 zijn gehouden, dan hadden zeker leningen

met een langere looptijd gesloten kunnen worden, waardoor

althans één factor uit het benauwende complex zou zijn

geëlimineerd.
Een ander ‘aspect is, dat bij stijging van de geldprijs ook

de vraag afneemt; door een hogere rente zou geleidelijk

aan en- zonder inmenging van het centrale gezag, dus
automatisch, de toch altijd al dreigende rem op de ge-

meentelijke investeringen in werking zijn gekomen. De

Regering heeft de
rentestijging
niet gewild; daardoor heeft

de rem haar functie niet vervuld. De Regering heeft daar

ongetwijfeld mee bereikt, dat nieuwe investeringen goed-

koop tot stand kwamen. Onder haar aandrang en steun

werd de woningbouw krachtdadig voortgezet en werden

ook andere voorzieningen getroffen, zoals voor de in-

dustrialisatie, ‘de energie-opwekking, enz. Men heeft

industriecomplexen met l pCt leningen tijdelijk gefinan
cidrd; officieel er van uitgaande, dat de definitieve rente

laag zou blijven.

Zouden de besparingen in voldoende mate zijn toe-
genomen, dan zou achteraf de rentepolitiek .in het gelijk

‘zijn gesteld. Door de belastingen wordt geld aan de kapi-

taalmarkt onttrokken, en toen de investèringen in de private.
sector een hoger rendement gaven dan in die van de

Overheid, kwam de. rentepolitiek reeds iii gevaar. Thans

staan we voor het feit, dat voor investeringen, die reeds
met kort geld hebben plaats gehad, waaronder die yoor

de woningbouw, toch nog leningen tegen een zoveel hogere
rente moeten worden gesloten, dat de huren met f 1 per,

week zullen. moeten worden verhoogd om de verliezen

op de huizenexploitatie niet te doen toenemen. Ook de

rendabiliteit van andere investeringen komt in het gedrang,

tenzij de prijzen worden verhoogd, wat weer in ander
opzicht tegen de economische politiek irgaat. Eigenlijk is

deze ontwikkeling nog erger dan wanneer de gemeènten

tijdig geweten zouden hebben, hoe de berekeningen hadden
moeten worden opgezet.
De Regering heeft in de Kamer medegedeeld, dat de
gemeenten geholpen zullen worden. Er zal een bedrag
van f 300 â f
350
mln worden verdeeld. Het zal niet ineens
ter beschikking komen, doch geleidelijk aan; het totaal

stelt voor, het bedrag, dat tot midden 1953 vermoedelijk

aan de gemeenten kan worden aangeboden. Het betreft
hier een accoord, waarbij o.a. zal worden bedongen, dat,
indien binnen de twee volgende jaren de rente zal worden
verhdogd, de dan nog te sluiten leningen de nieuwe rente-
voet zullen volgen. Voorts zullen de leningen niet conver-teerbaar zijn en zullen de beleggers niet aan een eventueel
gedwongen lening behoeven bij te dragen. –

We zien hier dus, dat de voor de gemeenten beschikbaar geachte besparingen (productie van kapitaal) voor de twee
toekomstige jaren nog slechts voldoende zal zijn om 1/3

deel van de ‘reeds gedane kapitaalsuitgaven ,van de ge-
meenten te dekken. Indien we niet zouden mogen aannemen,
dat een deel van de thans nog tijdelijk beschikbaar gestelde
kasgelden na een verhoging van het rentegamma voor
langere termijn verkregen zal kunnen worden, dan betekent
dit, dat na 1953 nog enige jaren op ,nieuwe besparingen
zal moeten worden geanticipeerd om de huidige vldttende

schuld te consolideren; dat zou tevens beduideN, dat in
die tijd eigenlijk geen nieuwe kapitaâ1suitaen, noch voor
woningbouw, noch voor de industrialisatie, noch voor
andere noodzakelijke dingen kunnen worden gedaan.

Het zou in deze uitzichtloze toestand een klein lichtpunt
zijn, indien men, van hoôg tot laag, gevestigde overtui-
gingen betreffende noodzakeljkheden ging herzien. Men
zou bijv. eens kunnen gaan twijfelen aan het investerings-programma voor de energievoorziening, die, naar verluidt,
in enkele jaren f 1
3
/
4
‘mrd zal verslinden, enkunnen nagaan,

hoeveel vermogen in de centrales moet worden opgesteld

om het zo sterk gepropageerde eletriche koken (in d

‘winterpiekuren) te kunn’an’ volhouden. De gemeenten
zouden
bijv.
moeten breken met de traditionele indeling
van gewone- en kapitaalsuitgaven en meer kostén van

buitengewone werken en. aanschaffingen (machines e.d.) ten laste van de gewone dienst moeten brengen
4).

Zelfs indien deze en andere, hier nog niet genoemde,

onderzoekingen volledig succes zouden hebben, dan nog

‘zou slechts een verlichting en geen oplossing van de in-

vesteringsnood worden verkregen. Wanneer de, kapitaal-

‘markt gesloten is en op de geldmarkt geen beroep meer

kan worden gedaan, zullen Rijk en gemeenten uit de ge-
wone middelen gelden moeten afzonderen om onvermijde-

lijke buitengewone uitgaven in bescheiden mate toch te

kunnen financieren..

Nog een enkel woord over de in diverse circulaires van

Ministers en Colleges van Gedeputeerde ,Staten gestelde

eis, dat de gemeenten slechts dan gelden aan kapitaals-

werken mogen besteden, indien zij kunnen aantonen, dat
zij binnen een fedelijke tijd na de aanvang van het werk
een vaste lening zullen kunnen sluiten.

Afgezien van enkele exceptioiele gevallen zal dit ‘geen
verlichting van de moeilijkheden, brengen. Deze immers

zijn, door het te lang vasthouden aan een wens om de

rente laag te houden, verdubbeld. Teiwijl het niet mogelijk

is de vlottende schuld te consolideren, zal de Overheid
toch nieuwe uitgaven moeten doen, omdat zij ‘zich niet
van alle
voorzieningen kan onthouden.
‘Dat de leningen van Haarlem en van de provincie
Zuid-Holland zijn mislukt, behoeft overigens niet te ver-

wonderen. Vroeger was het normaal, dat het rendement
van gemeentelijke leningen
hoger
lag dan van het Rijk
;

wegens de bijzondere voordelen, die het Rijk kon bieden.

Zelfs al zou de rente nominaal gelijk zijn, dan nog zijn
de bijzondere voordelen, die het Rijk
blijkens
het boven-staande kan geven, z6 groot, dat de gemeenten als regel
niet zelfstandig kunnen lenen.

De crculaires komen hierop neer, dat de gemeenten
haar activiteiten moeten staken. De consequentie zal
spoedig blijken. Werkloosheid staat te wachten. Deze had niet kunnen worden ‘voorkomen door de investeringswet,
die de Regering enige jaren geleden had willen indienen.
Het ontwerp daartoe is nimmer gepubliceerd; wel raakten

de denkbeelden, die daaraan ten grondslag lagen, op enkele
punten bekend.. Als de Minister

van Binnenlandse Zaken
in de Eerste Kamer (blz. 634) de afwijzende w6orden
citeert van de voorzitter van de Vereniging van Neder-

landse Gemeenten op het Rotteriiamse congres van 2 Juni
1949, dan moge Zijne Excellentie wel bedenken, dat het
toen ging om een wettelijke regeling van een aan een

rijksconjunctuurpolitiek aansluitende gemeentelijke coh-
junctuurpolitiek. Die werd de gemeenten voorgezet als.
een zaak van geheel andere orde dan die thans in het
geding is. Doet men niettemin op dat wetsontwerp toch

een beroep, dan behoef ik, na de artikelen, die ik aan dit
onderwerp heb mogen wijden in Economisch-Statistische Berichten van 8 en 29 Juni en 6 Juli 1949, nos 1674, 1677
en 1678, daarover niets meer te zeggen. Slechts moge ik

herinneren aan wat ik toen reeds schreef, nI. dat het in
‘de lijn van de regeringsdenkbeelden consequent.zou zijn

al dadelijk alle belangrijke investeringen, inclusief de.
woningbouw, stop te ‘zetten.

Thans zijn we, zonder conjunctuurpolitiek, zover. Want
iets anders betekenen de circulaires niet.

Rotte,dam.

J. HASPE.

)
veel zal afhangen van ‘de bij de Kamer aanhangige verlenging van de
Noodvoorziening voor de Gemeentefinanciën, waarop hier thans niet nader
kan worden ingegaan. Vide overigens ,,Gemeentelijke investeringen” in
,,E.-S.N.” van 28 Februari 1951, no 1763.

8 Augustus 1951

ECONOMISCH-STA TISTISCHE BERICHTEN

591

De publiekreôhteljke bedrjfsorganisatie

Reeds eerder heb ik in dit Slad mijn mening’gegeven

over de P.B.O., haar nuttigheid en haar grenzen
1),

waarbij deze mening vooral haar basis had in een jaren-

lange ervaring bij soortgelijke organen in de agrarische

sector. De toen vertolkte opvattingen behoeven geen her-
ziening en het is dus niet daarom, dat ik dit onderwerp

nog eens weer aan de orde stel.
Nuechter de Sociaal-Economische Raad het initiatief

heeft genomen om tot oprichting te komen van product-

schappen resp. bedrjfschappen meen ik een leemte bij
dit optreden te zien van zo’n ernstige aard, dat hierop

wijzen nu het nog niet te laat is, zijn nut kan hebben.

Het is allereerst aan twijfel onderhevig, of de S-ER.
op de goede weg is met zelf tot dit initiatief te besluiten,

terwijl bij de behandeling van de mantelwet in de Kamers

de tendentie aanwezig was, dat dit initiatief vanuit dd
belanghebbenden zou moeten opkomen. Bovendien wordt
er een vaart achter gezet, welke in brede agrarische kringen
wat onrust en onzekerheid heeft gewekt. Men kan zich

terecht de vraag stellen: was dit nodig?
Het is echter niet deze vraag, die onze meeste aandacht
trekt. Het belangrijkst is, of het bedrijfsleven rijp is voor
de behandeling, m.a.w. ligt het project zo duidelijk en klaar

aan de belanghebbenden voor, dat deze tot oordelen

in staat zijn?
HLer is gegronde twijfel aanwezig. En de schuld hiervan
ligt niet bij die belanghebbenden, die de dingen maar
lieten lopen, zoals wel als motief voor het ingrijpen van
de S.-E.R. wordt gehoord, maar ligt veel meer bij de

Regering of (en) bij de S.-E.R.
Het is goed, kort en duidelijk uit te spreken wat hier
bedoeld wordt. De Overheid behoorde duidelijker omlijnd

opzet, bedoeling, vormgeving, rechten en plichten der
nieuwe organen in hoofdtrekken vast te leggen aleer
het bedrijfsleven voor zulk een moeilijke beslissing te
stellen. Met enkele vragen is dit toe te lichten.

Staat vast, dat deze organisaties er over de gehele
linie komen en dus in de maatschappijbouw dit element

een algemene en blijvende plaats is toegedacht?

Staat reeds vast, hoe deze organen er zullen moeten

uitzien?

Staan taak, rechten en plichten en verhoudingèn,
dit laatste gericht naar boven en beneden beide, vast?
Aan deze vragen dienen ter verduidelijking enige be-

schouwingen te worden gewijd.

Een dergelijke grondige wijziging in het regeringsbeleid
thans uit het stadium van tijdelijk crisisbeleid over te nemen
als vaste elementen van maatschappij-inrichting, eist een
vaste regeringswil, regeringsrichting, regeringsovertuiging.
De eerste vraag hield in: zijn deze elementen in voldoende
mate van eensgezindheid en van richtingsoveieenstemrning
aanwezig? Het is genoegzaam bekend, dat de een veel
verder wil dan de mantelwet aangeeft en de ander afremt of
wel weinig animo toont. Onder’déze omstandigheden is

duidelijker taal van de Overheid’– al of niet via de S.-E.R.
– vooraf zeker op zijn plaats.
En niet alleen op zijn plaats, mâar noodzakelijk. Het
is decentralisatie van wetgeving. Het is indeze gede-
centraliseerde wetgeving de belanghebbenden een rol laten

spelen. Hierin liggen voordelen en gevaren van verstrek-
kende aard. Geen twijfel over enig punt mag hier vertroe-

1)
,,Practische bedrijfsorganisatie” in ,,E.-S.B.” van 29 Januari 1947.

belend werken. En de Overheid en het bedrijfsleven
moeten precies weten waar zij aan toe zijn.

Hiermede wordt het terrein van ‘de tweede vraag be-
treden: hoe moet men deze organen zien, ni. als overheids-

organen, werkend met steun en advies van het bedrijfs-
leven 6f als organen van het bedrijfsleven, werkend onder

toezicht van de Overheid?
Een bijna chaotische verwarring is op dit punt aan-

wezig, bij het bedrijfsleven in de eerste plaats. Maar zeker
is op dit punt in de Regering zelve geen overeenstemming.
Men leest in verslagen van vergaderingen van ijverige

belanghebbenden, die bezig zijn hun groep voor te bereiden

voor. de nieuwe taak en die hun gehoor bewerken met:

wij moeten hieraan mededoen, want dan kunnen wij de
dingen zelf doen, dit zèlf beklemtoond. En dan wordt dit

door vrijmoedigen – of onnozelen – nog aangevuld met:

dan zijn we van die lastige overheidsinmenging af!
Het is duidelijk hoe mis dit gaat. Hier is een wekken van
verwachtingen, die nooit vervuld zullen worden en nooit
vervuld kinnen worden. Het zou er voor de Staat der

Nederlanden niet best uitzien, wanneer het deze kant
opging. Het zou voor het bedrijfsleven zelve met zijn veel-

heid van tegengestelde belangen evenmin aanvaardbaar
zijn. Het zou de vraag zijn, of uit deze brouwketel dan wel
steeds een brouwsel kwam, genietbaar voor allen, en of
niet de zwakkere, de afwezigebij dit bestel, teveel het gelag

en zou betalen.

De Overheid mag hier geen twijfel laten: een P.B.O.

is in feite een orgaan van de Overheid met steun van het
bedrijfsleven. Zegt men het anders, dan verzwijgt men een
waarheid. Verwacht men het anders dan voedt men zich
met illusies. En al zouden statuten en reglementen vôor die
vrijheid van het bedrijfsleven spreken, de
praktijk zou
het

anders leren. Zé is de werkelijkheid, zé zijn de ervaringen.
Is dit allés zodanig aan het bedrijfsleven bekend, dat het

in staat is op korte termijn beslissingen te nemen? Zeer
zeker niet. En dit heeft gevolgen, die reiken tot aan het al
of niet slagen der P.B.O. Immers, naar de aard en instelling
der bedrijfsorganisaties zal het bedrijfsleven zich richten.
Indien min of meer grote vrijheid en zelfwerkzaamheid
kan worden verwacht, dan zal de animo groeien om maar
veel in het lijstje van bevoegdheden op te nemen. In het
tegengestelde geval zal deze lust dalen. Opdringen van
personen en groepen zal sterk verband houden met de

gekoesterde verwachtingen.
Hiermede wordt vraag drie bereikt. Deze valt uiteen in

een reeks van open vragen, waar eveneens geen enkel
duidelijk antwoord van de Overheid over bestaat. Hier
volgen er enkele: waar is de scheiding tussen de verticale
en horizontale opbouw, dus tussen de verticale en horizon-
tale bedrjfsorganisatie, d.i. tussen productschappen en

bedrijfschappen? Zullen de bedrijfschappen als een
onderbouw voor het productschap dienen of zullen dit
de vrije organisaties zijn? Wat zal de verhouding tussen
bedrjfschappen en vrije organisaties zijn? Waar loopt hier
de scheidingslijn? Zullen productschappen en bedrijf-

schappen zelve’ een gedecentraliseerde onderbouw maken
naar de kleinste eenheden en gebieden èf ‘wordt hier, ge-
steund op vrije organisaties en haar gedecentraliseerde
onderbouw? Zullen publiekrechtelijke bevoegdheden aan
productschappen en bedrijfschappen beide worden ge-
geven en zo ja – het schijnt de bedoeling te zijn – hoe
lossen zich de overlappingen op?
Met een samenvatting: wat is en blijft de taak van de
Overheid, de 5.-ER., het productschap, het bedrijfschap, de vrije organisatie? Men kan met geen mogelijkheid uit
dit dooreenlopend beeld de grote, leidende en beslissende

592

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 Augustus 1951

lijn ophalen. Alweer, hoe kan men dan veilig beslissen?

En meer nog, hoe kan men zich dan als Overheid en be-

drijfsleven veilig voelen?

Het lijkt er op, dat deze vaste lijn er niet is en men met

veel ,,op zien komen” werkt. Het is juist dit, wat onge-

rustheid wekt. Er kunnen hier grote stukken worden

gemaakt. –
De Overheid kan voor verrassingen komen te staan als

het grote mechaniek der P.B.O. haar uit de hand zou

lopen en de belangenconcentratie van groepen het belang

van het algemeen gaat overheersen. Wanneer men eenmaal

de belangen in groepen heeft samen gedrongen; wanneer

men een zekere miniatuur-kartelvorm heeft geschapen

en de belanghebbenden hebben er de smaak van te pakken,

dan is de zaak terugdraaien geen gering karwei. De

kartelvorming in het groot is er als voorbeeld.

Wanneer eenmaal het bedrijfsleven aan de P.B.O. haar
vertrouwen heeft gegeven en deze een overwegende taak

heeft gegeven, zodat de vrije organisaties min of meer zijn
teruggedrongen, misschien verschrompeld, dan zal het

allerminst eenvoudig zijn, de wijzer van de klok terug te

zetten. Bijv. de in de agrarische sector zo zegenrijke.
eigen zelfstandige vrije organisaties, in tientallen jaren

opgebouwd, weer herstellen in oude ere en vertrouwen

zou wel niet meer slagen.
Zo gezien mag geen onvoorzichtig werk worden be-

gonnen. Er is dan maar één conclusie te trekken: op tafel

met alle pro’s en contra’s inzake het geheel, het principe als wel mzake de onderdelen. In de mist van heden mag

men het
bedrijfsleven
geen beslissingen afdwingen.

Ik hoop, dat het voorgaande tot enig nadenken leidt

over een materie, die dit nodig heeft. Toch zou het de lezers
de opmerking kunnen doen maken: het is een stroom van

opgeworpen vragen, maar wat is nu het antwoord dat de

vragensteller zelf zou geven?
Hierop past een niet mistig antwoord.

Inzake de regeringsinvloed in de P.B.O. geeft het boven-
staande een antwoord. Zij moet een afdoende zijn. Dit
behoeft niet te betekenen, dat op vertrouwensbasis niets
aan een P.B.O. kan worden overgelaten, zoals een patroon

ook heel wat overlaat aan een goede, goedwillende baas
of bedrijfsleider. Hiertegen zondigt een regering vaak zeer
ernstig. Maar de teugels moeten stevig in handen worden
gehouden. Dankbaar moet zij daarbij aanvaarden: initia-

tief, advies, ônderzoek en uitvoering van het bedrijfsleven.
Zonder deze hulp groeit de regeertaak elke Overheid

boven het hoofd. Het bedrijfsleven moet begrijpen, dat het ,,’t niet zelf

voor het zeggen heeft”, maar dat het voordeel van het
geven van zijn deskundigheid en terreinkennis ligt in zijn
kansen tot mededirigeren der dingen, hetgeen belangrijke
voordelen kan geven boven overheidsmaatregelen, die ontstaan op basis van links en rechts inwinnen van ad-
viezen, waaruit dan ambtelijke beslissingen moeten groéien.
Zo gezien kan de P.B.O. goed werk doen. Naar beide zijden

is aldus de hoofdlijn strak getrokken.

Met betrekking tot de keuze tussen verticale en horizon-

tale organisaties valt deze sterk
ii:i
de richting der eersten.

In een productschap treffen elkaar in de onderbouw
de diverse belangengroepen van hetzelfde product, be-
langengroepen, wier belangen niet steeds parallel lopen,

zelfs vaak zeer tegengesteld zijn. Hier in deze onderbouw
speelt het grote, voor de Overheid en voor het bedrijfsleven
belangrijke spel van de botsing van belangen en het daar-
door afslijpen der uitwassen van eigengereidheid en in-
haligheid zich af. Op deze wijze – en alleen op deze wij ze –
kan het bestuur beslissingen nemen, kan de Regering
voldoende vertrouwen hebben en kan ook het bedrijfsleven

zich v’at veilig weten. Hierin zit het grote geheim van het

slagen. En het is in feite alleen verantwoord aan deze

organen verordenende bevoegdheid te geven. In dit af-

slijpen, in dit zich moeten realiseren, aldoor weer, met een

veelheid van belangen te doen te hebben, ligt de bescher

ming van recht en billujkheid, een veel hoger goed dan men

kan verkrijgen door ruw knopen hakken of door machts-

overwicht gebruiken.
De horizontale organen, dus toekomstige bedrijfschap-

pen, hebben een veel minder
aanwijsbare,
vruchtbare taak,

vooral daar waar zij alleen de concirrenten zijn der vrije

organisaties. Dat deze laatste verre de voorkeur verdienen

boven de eerste, wanneer dit vrije bedrijfsleven goed is

ontwikkeld, is aan geen twijfel onderhevig. Hierover

hierna nog.
Verordenende bevoegdheid moet in feite aan deze

organen niet worden gegeven, met alleen enkele uitzonde-

ringen waar verticale bouw niet mogelijk is. Laat een
Regering nooit denken, dat zij achteraf en van buitenaf

zodanig overzicht en macht houdt over belangen-

groepen om ongelukken te voorkomen wanneer ze een

potje poker moet spelen met gelijkgerichte’ groepen
uit het
bedrijfsleven.
Het is overschatting ‘van krach-
ten en het leidt onherroepelijk tot grote invloeds-

uitbreiding in het orgaan door de Overheid, uit vrees

,,genomen” te zullen worden. Of het voert tot een lijdens-
weg met ontstane verordeningen. Het remapparaat van de

Regering, gelegen in het bezien en, beoordelen van de
ontwerp-verordeningen, gaat dan werken als de dodende
straal.

Heeft de Vrije organiatie afgedaan? Het zou een ware
ramp zijn, wanneer hierop een bevestigend antwoord zou

moeten worden gegeven. Het zijn nog steeds op velerlei terrein ,,levende” organen, d.w.z. organisaties, die leven
in hoofden en harten, waarvan en waarin men ,,deel-
genoot” is en medewerkende. In de agrarische sector

heeft zij zelfstandigheid, ontwikkeling, energie gekweekt;

zij heeft jongeren taken gewezen, doeleinden gesteld, tot
werken voor de gemeenschap aangevuurd. Zij moeten
blijven. En zij kunnen alleen blijven als haar een taak blij ft
Hier nadert men een beginselpunt, nI. de verhouding

productschap—vrije organisatie, maar de oplossing is
eveneens benadert. Ze is deze. Laat de vrije organisatie

doen, datgene wat zij zonder publiekrechtelijke bevoegd-
heden. kan tot stand brengen. Deze beslissingen zullen
steeds beter aanvaard en nagekomen worden dan de van
bovenaf opgelegde. En laat aan de productschappen al

datgene, wat de sterke hand nodig heeft. En wanneer men dit nu ideaal wil zien, laat het dan zo zijn, dat alle om een
oplossing vragende dingen even worden bezien of zij voor

uitvoering bij de vrije organisatie thuis horen, aleer het
productschap het tot zijn taak neemt.
Hierin zou een behoorlijke begrenzing van zijn taak
liggen. Maar bovendien zou.het een sterk elkaar aanvullend

geheel zijn. Het vrije bedrijfsleven komt in concurrentie
met het productschap en het zal stimulerend werken. Het
productschap vindt op zijn weg de vrije organisatie en het
zal sterk tegen verambtelijking hoeden En tegen verdrinken
in veelheden. –

Het is duidelijk, dat in deze gedachtegang een beperkte
P.B.O.-organisatie wordt gedacht, maar dan ook een
Organisatie voor belangrijke punten. Deze beperking kan
grote betekenis hebben. Wanneer men zich eens voorstelt,
dat alle problemen van alle belangengroepen in P.B.O.-
verband zouden moeten worden opgelost, uitgevoerd,

gecontroleerd en berecht, welke omvang zou dit alles i’iet
verkrijgen en welke hoge belasting zou hierdoor op het
bedrijfsleven komen te rusten! Deze zijde van het vraagstuk
dringt zich meer en meer op.

Een enigszins sluitend geheel zie ik in een oplossing
/

8 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

593

naar het bovenstaande schema! Steun en’aanvulling van

regeringstaak en noodzakelijkheden voor het bedrijfsleven.
Behoorlijke scheidingslijnen in taakverdelingen. Géen

levensgevaar voor de Staat. Geen te grote ongelukken in
het ruimte nodig hebbend’ bedrijfsleven.
En dan komt devraag weer opnieuw op: zijn wij heden met min of meer geforceerd opbouwen van de P.B.O. op

de goede weg? Het antwoord van velen zal een volmondig
,,neen” zijn.

Men merkt overal, waar men over de P.B.O. hoort

spreken, de grote, overheersende onwetendheid en on-

zekerheid. Hier ligt een verzuim bij de Overheid, misschien

ook deels bij de S.-E.R. Moge ingezien worden, dat dit moet
worden ingehaald. Laat men deze problemen in volle

discussie geven in pers en vergadering. En wanneer het

voor de Regering geen vraagstukken meer zijn, laat zij
dan duidelijke taal spreken. Wij hebben geen beJoefte aan

bedrijfsorganisatie ôm de Organisatie, maar alleen aan een

te verkrijgen resultaat. Dan moet de grondslag stevigzijn.

Gouda.

A. VAN WIJNEN.

Ontwikkelingsaspecten van het transportwezen

‘T

Wie op het ogenblik de pen op het papir zet om over het transportwezen te schrijven kan zich met reden af-

vragen of dit zin heeft. In de laatste 20 jaar hebben weten-
schappelijke analyse, gezond politiek streven en dema-.

gogie er voor gezorgd, dat geen onderdeel buiten de strijd
der meningen is gebleven. Opgelost zijn de vraagstukken
geenszins, slechts zijn de fronten der meningen duidelijker

gemarkeerd, om niet te zeggen verstard. Het is daarbij
,,bon ton” zich met hogere wiskunde te sieren, en wie zou haar trouwens haar nut in het opsporen van inter-

dependenties en correlaties willen ontzeggen? Een heldere
formule voor de coördinatie der vervoerstakken blijkt

niettemin onbereikbaar: Men zou er dus het zwijgen toe
kunnen doen.

Evenwel, de vervoerpraktijk, de technische ontwikke-
ling, de wetgevende arbeid, zij allen gaan door. Vervoer
is een gaandeweg essentiëler onderdeel van de nationale
volkshuishoudingen, van elk van hen en in hun onderling
verkeer. Het zal dus altijd van belang blijven de stand
van zaken op te nemen, zich rekenschap te geven van de vèrschillende aspecten, zonder de pretentie de spectacu-
laire vondst van de steen der wijzen te hebben gedaan.

Temeer is het zaak de belangstelling buiten de engere
kring der vervoersspecialisten te wekken en gaande te
houden, omdat het, op het eerste gezicht onbegrijpeljke,
feit zich voordoet, dat men in politieke en economische
kringennogal eens aan het belang der zaak voorbijgaat,
nationaal en internationaal. Toch vormt het vervoerwezen

een aangelegenheid, waarbij een milliardenkapitaal is be-
trokken met een rendementsvraagstuk, dat vooral in het buitenland zelfs in beginsel onopgelost is gebleven. Het
vormt een der grootste industrieën, neemt een sleutel-positie in en beïnvloedt de marktvorming voor andere
bedrijven, soms zelfs op zeer beslissende wijze.

We noemden de investeringen. Het is een der merk-
waardigste feiten van de Europese volkshuishoudingen,
dat er nog de grootste’onzekerheid heerst omtrent de om-
vang, waarop in het verkeer geïnvesteerde kapitalen
moeten worden geschat. Ook de beoordeling van hun
rendement ontmoet tal van onzekerheden en onbekende
factoren. Onlangs zijn berekeningen opgesteld omtrent de
investeringen in een aantal Europese landen, nl. Scandiria-
vië, Nederland, België, Luxemburg, Frankrijk, West-Duits-
land, Oostenrijk, Zwitserland, Italië. De cijfers hebben be-
trekking op 1946 t/m 1950. Zeer ruw genomen komt men dan
tot omstreeks $13 mrd. De volstrekte juistheid der cijfers
is van minder belang dan de orde van grootte, die zij
aanwijzen. Voor ons land schatte Ir H. Vos enige tijd
geleden het bruto investeringscijfer in het verkeer voor de
laatste jarèn op ca één milliard
‘5
jaars, waa’rbj echter het

het vliegverkeer is inbegrepen.
Aangaande de kapitaalpositie der Spoorwegen is tot

dusverre geen afdoend antwoord te geven. Het rekening-

wezen der Spoorwegen is onvergelijkbaar en in een aantal
gevallen ten achter bij moderne opvattingen omtrent be-
drijfsadministratie. Een gunstige uitzondering moet wor-
den gemaakt voor de Nederlandse Spoorwegen. Wij komen
op dit verschijnsel hieronder terug. Een ruwe
4
becijfering
omtrent de exploitatietekorten bij Europese Spoorwegen

levert .voor het jaar 1949 een bedrag van zeker $ 350 mln
op, een constante haemorrhagie van Europees kapitaal,

die dringend om een geneesmiddel vraagt. Een eerste
stap in de goede richting is gezet door het instellen van
een werkgroep bij de Economische Commissie voor
Europa (E.C.E.) te Genève ter, bereiking van meer uni-
forme methoden van boekhouding bij de Europese Spoor

wegen. De remedie immers zal via een goede kosten-
analyse in een gezonde tariefpolitiek en rationeel gebruik der spoorwegen moeten worden gezocht.

Nog veel meer dan ten aanzien van de spoorwegen
ontbreken goede gegevens omtrent de kapitaalpositie en
‘kapitaalkosten van wegen en vaarwegen. Het is er nog
ver van af, dat gezamenlijk in Europa een poging wordt
gedaan om dit vraagstuk onder d’e knie te krijgen.
In ons land is kort voor en
tijdens
de jongste oorlog
in dit opzicht belangrijk werk- verzet door twee com-

missies, voortkomende uit de Centrale Commissie voor
het Verkeersfonds, die respectievelijk de kosten van
de ‘landwegen en van de vaarwegen hebben trachten te
becijferen en daarin in belangrijke mate de weg hebben
gewezen. Eenzelfde drang tot zich rekenschap geven van
de kapitaalpositie gaat uit van de reorganisaties der spoor

wegkapitalen. De laatste maatregel in deze vormt het
aanhangige wetsontyierp nr 1751 inzake de financiering
van de N.V. Nederlandse Spoorwegen.
Op de basis van dit ontwerp, eenmaal wet geworden, zullen de spoorwegen zichzelf blijvend moeten redden,

zeer bijzondere situaties natuurlijk voorbehouden. In deze
gedachtengang schuilt de stelregel, dat de verkeerstakken
hun eigen kosten, die van het geïnvesteerde kapitaal in-
begrepen, moeten goedmaken. Vooral v66r de tweede
wereldoorlog kwam deze gedachte gaandeweg sterker in
de Nederlandse vervoerpolitiek tot uiting. Somtijds zijn
en worden nog theoretische bedenkingen tegen deze
denkrichting geuit. Dit bestek laat niet töe er nader op
in te gaan. In het algemeèn zij slechts dit gezegd, dat alle
voor een bepaalde productie – hier reizigerskm en tonkm –

uitgelegde kosten, door de verbruikers dezer productie
behoren te worden goedgemaakt. Zonder deze stelregel

wordt een modei’ne maatschappij met de toenemende
ingewikkeldheid harer structuur onbestuurbaar. Men hebbe –
daarbij de moed beslissingen te nemen omtrent de toe-
rekening der kosten. Het rendement van de,tucht, die van
de noodzaak
,
van kostendekking uitgaat, overtreft verre
het profijt van de vooropgezette theoretische verfijning.

594

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 Augustus 1951

Omgekeerd dwingt de noodzaak de kosten te dekken

juist tot efficiënte kostenverfijning. Op, zijn beurt leidt
dit weer tot de nodige zakelijke correcties. In Amerika

zien wij daarvan voorbeelden. Onze ervaring leert ons,
dat een verkeerspolitiek zonder de ijzeren wet, dat onder-
nemingsgewijze de kosten moeten worden gedekt, zich in

ongebreidelde speculaties moet verliezen. –
Onder kosten vallen ook de kosten van de wegen en

waterwegen, die naar gelang van het van de vaste instal-
laties gemaakte gebruik moeten worden gedragen. Het is

dan ook stellig te betreuren, dat nog niet tot herleving van

de Wet op het Verkeersfonds kon worden overgegaan.

De vraag is gerechtvaardigd, of werkelijk tot 1953 daar-
mee moet worden gewacht; zoals enige tijd geleden door

aannemng van een desbetreffend wetsvoorstel is beslist.

Behalve het vraagstuk van de kostenverdeling tussen Rijic

en andere publiekrechtelijke lichamen, zijn er nog wel

enkele andere problemeli, en van meer beslissend karakter.

in dit verband op te lossen. Hun systematische aanpak

vergt juist een Verkeersfonds. Onjuiste kostenstructuur
moet leiden tot foutieve investeringen in de transportsector

en deze kunnen van een niet te verwaarlozen betekenis zijn.

En zonder een Verkeersfonds is een goede kostenstructuur voor het verkeerswezen in het algemeen en voor de afzon-

derlijkë verkeersbedrijven niet mogelijk. Zonder goede

kostenstructuur blijft een enigszins objectieve vaststelling

van de juiste verhouding tussen de vervoertakken boven-
dien een illusie. Daarom behoren ook de specifieke ver-

keersbelastingen nauwkeurig te worden berekend en aan-
gewend. Zijn de belastingen hoger dan de kosten, dan komt

hierbij trouwens een ander nadeel, nl. het feit, dat in alle
producten verkeerskosten zijn verwerkt. Dientengevolge
hebben te hoge belastingén van het vervoerapparaat een

niultiplier effect en werken in versterkte mate op het

gehele
prijspeil
door. Op deze kant van de zaak wees nog

niet zo lang geleden het Department of Commerce te

Washington. Daaraan zit tevens vast, dat verkeersbedrijven

behalve de bestemmingsbelastingen voor aanleg en onder-
houd van wegen e.d., aan geen andere belasting behoren

onderworpèn te zijn dan elk ander normaal bedrijf. Zonder
het adagium van ondernemings- en bedrijfstakgewijze kostendekking, niet meer en niet minder, is geen vaste
verkeerspolitiek mogelijk, nationaal noch internatiohaal.
Ongemerkt is in het bovenstaande een eigenaardigheid

van de vervoerwereld aan de orde gekomen, nI. de typische
verschillen in de bedrjfsstructuur. Het ‘is een bekende figuur, ofschooh in haar gevolgen niet altijd en overal

onderkend. Enerzijds zien wij hët spoorwegbedrijf, meer
en meer in de vorm van één grote, het gehele nationale
territoir omvattende en in de handen van de Staat berus-
tende onderneming. Het bestaan van enkele kleinere

spoorwegondernemingën, zoals in Zwitserland naast de
,,chemins de fer fédéraux suisses”, doet aan de algemeen-
heid van di,t verschijnsel niet meer af.
Het treft wel ongelukkig, dat het vervoer over de weg
en te water daartegenover staan met duizenden dwerg-
bedrijven, waartussen slechts enkele bedrijven van gro-
tere omvang kunnen worden opgemerkt.
Wat al verschillen hangen hiermee samen! Bij de spoor

wegen vinden we een bedrijf, dat het geheel van productie-
factoren, de weg en alle vaste installaties irbegrepen, in de
eigen organisatie omvat, bij de anderen valt de weg en
zijn beveiliging, en dus een belangrijk -kostenelement, buiten
de bedrijfshuishouding. Bij de spoorwegen één centrale
leiding, bij de anderen de beslissing over bedrijfspolitiek
en -taktiek verspreid over duizenden kleine ondernemers.

Bij de spoorwegen dientengevolge, met behoud van het

beginsel, dat het vervoer de kosten moet dragen, de mo-

gelijkheid een soepele prijspolitiek toe te passen: bij de
anderen een prijspolitiek, die door de geringe .bedrijfs-

omvang binnen veel engere grenzen moet liggen. Het zijn

slechts een paar grepen uit de bekende feitelijke constel-
latie, maar zij maken de problematiek ènde onmogelijkheid
van een definitieve oplossing van deze problematiek duide-

lijk. Want vergeten we niet: al deze ondernemingen en
onderneminkjes, spoor, water en weg, met hun zo uiteen-

lopende structuur, werken voor een samenhangend geheel

van markten en beïnvloeden dus elkaar. Ook is het pro-

duct, dat geleverd wordt, eigenlijk een zeer eenvoudig pro-

duct: het verplaatsen van goederen en personen. De

moeilijkheid zit in de
wijze,
waarop en de voorwaarden,

waaronder dit product wordt aangeboden.

We noemden de
onmogelijkheid
van een definitieve op-

lossing. Deze of gene zal wellicht het woord nationalisatie

over de lippen komen, waarmee dan

bedoeld wordt, dat

met nationalisatie de bovengeschetste antinomieën kunnen

worden opgerost door één alles beheersende leiding. Dit
is evenwel een illusie. De diensten in het vervoer vormen

een zo geschakeerde veelheid, dat zij niet van één punt
uit kunnen worden beheerst. Wil men dit toch, dan jaagt

men de kostprijs op, direct door een zeer ingewikkelde
Organisatie en indirect door gemis aan soepelheid, welke

juist een eerste vereiste voor het vervoerapparaat is. Ook

bij nationalisatie moet daarom het vervoerapparaat

worden gedecentraliseerd in een groot aantal practisch

autonome eenheden met financiële zelfstandigheid, waarbij
de aard van het vervoermiddel een grote rol speelt. Ieder
vervoerbeleid, dat naar doelmatigheid streeft, botst daarom

tegen de stugge werkelijkheid van de verschillen in be-

drijfsstructuur, die samenhangen met het verschil in de
-techniek der verplaatsing. Er is nog één schijnbare uitwijk-
mogelijkheid en wel van hen, die, lettende op de vroegere

monopolistische heerlijkheid der spoorwegen en de huidige
in vele landen voorkomende spoorwegdeficitten, het gehele

vervoerbeleid willen brengen onder de leiding der spoor-
wegën en het vervoer zoveel mogelijk willen terugdringen

op de ijzeren weg. Voor deze opvatting geen goed woord.
Vervoer is ëen te essentieel onderdeel van het econo-
misch bestel dan dat het kan worden dienstbaar ge-
maakt aan een politiek ter bescherming van verou-
derde bedrijfsmethoden en van welke vervoertak ook.

Men helpt er de deficitten niet mee uit de ‘wereld en
de economische schade is niet gering. In ons land vindt

deze zienswijze gelukkig geen aanhang. Wat dient er dan
te geschieden? We zouden dit willen aanduiden onder het
sportieve motto: vrij spél van gequalificeerde en toegelaten

spelers naar goede spelregels. Of nuchterder: ondernem i ngs-
gewijze deelneming aan het vervoer, de spoorwegen
daaronder begrepen, een gezonde opbouw van tarieven,

vervoerders, die aan bepaalde vereisten voldoen, en. een
aantal algemene regelen.
Het zijh de tarieven en vrachtprijzen, die bij elk vervoer-

beleid, hier en in het buitenland, telkens weer in het cen-
trum komen. Dat spreekt vanzelf. Voor zover niet dwingend
van buitenaf wordt ingegrepen zijn het de tarieven en
vrachten, die het vervoer aantreklen of .afstoten en zo-
doehde de onderlinge verhouding van vervoertakken be-
palen. Almede beheersen zij de graad van activiteit van industrieën en havens of.beinvloeden die op zijn minst.
Het zijn ook tarieven en vrachtprijzen, die door hun hoogte
uitmaken of budgetten van openbare lichamen zullen
worden belast, en welke bedragen zijn daar soms niet mee

gemoeid! – –

wassenaar.

Mr K. VONK.

S

8 Augustus 1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

595

De handelsbalans van Indonesië

Reeds meerdere malen werd in woord en geschrift de
aandacht gevestigd op het feit, dat de economie van In-
donesië in belangrijke mate afhankelijk is van haar export

van wereldgrondstoffen, in casu van agrarische en mijn-
bouwproducten, en werden in verband met recente dalingen
van de wereldmarktprijzen, alsmede de stijging van de
prijzen van importgoederen, veronderstellingen geuit

ten aanzien van de eventuele gevolgen daarvan voor de

deviezenpositie van Indonesië. –
Het lijkt derhalve dienstig op dit moment na te gaan,

welke ven achtingen mogen bestaan voor de ontwikkeling

van de deviezeninkosten voor de rest van het lopende

jaar.
S
Ten aanzien van de totale opbrengst van de export

uit Indor.esië in 1950 kan men uitgaan van een deviezen-

opbrengst van 2.200 mln
1).
In dit bèdrag komt duidelijk

tot uiting de stijging van de prijzen van exportproducten
in de loop van het jaar 1950 ten opzichte van het jaar 1949,
in welk jaar de deviezeninkomsten uit dezen hoofde
1.065 mln bedroegen. Derhalve een toeneming van 1.135
mln, welke toeheming niet slechts te danken was aan èen
hoger prijsniveau, doch ook aan een gr6ter exportvolume,
hetwelk uiteraard inhaerent was aan de betere opbrengsten

en ook gunstig werd beïnvloed door de toekenning van
een 50 pCt certificaat na Maart 1950.
Het aandeel van de rubber in de totale export van Jn-
donesië bedraagt 52 pCt; men kan derhalve een wijziging
in de rubberopbrengsten van beslissende aard achten voor
het totaal, terwijl zich hierbij tevens de omstandigheid voor-
doet, dat vele van de factoren, welke de rubberprjzen
beïnvloeden, ook invloed uitoefenen op het prijsbeloop
van .andere producten.
Alvorens over te gaan tot het stellen van eenprognose
betreffende exportontvangsten over het jaar 1951, dient gewezen te worden op het prijsbeloop van grondstoffen
geduiende het jaar 1950, waarbij de fluctuaties in de
rubberprijzen als richtlijn worden genomen.
Wanneer men de prijs van de rubber per 1 Januari 1950
(New York notering) op 100 stelt, ziet men het volgende
beloip gedurende 1950 (kwartaal gemiddelden):

– .

le kwartaal 105
2e kwartaal 152
3e kwartaal 273

4e kwartaal 375

Terwijl zich derhalve gedurende de eerste helftvan 1950 in de prijsnoterïng een langzame stijging met 50 pCt voor-
deed, leverde eerst het tweede halfjaar 1950 een uitzonder-
lijke toeneming op o.a. als gevolg van de gebeurtenissen
in Korea.
De deviezenopbrengsten gedurende het eerste halfjaar
1950, gaven slechts een normale ontwikkeling te zien,
hetgeen te meer geldt in verband met de afwikkeling van
1949-contracten, welke eerst in 1950 ,tot verrekening met
het Deviezenfonds kwamen.
De grootste toeneming vond eerst in de tweede helft
van 1950 plaats, in welke periode het grootste gedeelte
van de 1.135 mln, waarmee de exportopbrengst van 1950
die van 1949 overschreed, werd getoucheerd. Wanneer
men deze toeneming gedurende 1950 stelt op 105 pCt van
1949, dan ziet men, dat deze toeneming nog geen gelijke
tred houdt met de prijsstijging van 100 per 1 Januari 1950
tot 401 per ultimo
1950.
‘Ook hierbij doet zich nI. de omstandigheid voor, dat

‘)
Rupiah’s, d.w.z. ,,deviezenrupiah’s”, i.c. tegen de pan-waarde, exclusief
certificaten. In de in dit artikel weergegeven im- en exportcijfers zijn die van
aardolie en aardolieproducten niet begrepen.

verschillende exportcontracten van de laatste maanden
van 1950 in 1951 tot verrekening komen, waardoor der-
halve deze deviezeninkomsten eerst in 1951 worden ge-
toucheerd. De conclusie, die hieruit getrokken kan worden

is, dat de gunstige prijsontwikkeling in de tweede hèlft
van 1950 voor het belangrijkste gedeelte in 1951 eerst tot

uitdrukking komt. Zien, wij thans naar de ontwikkeling
van het prijsbeloop in de eerste helft van
1951,
dan worden

– in navolging van boven weergegeven indexmethode –

de navolgende cijfers verkregen:

le kwartaal 1951 389
2e kwartaal 1951 278

In een grafische voorstelling vn het prijsbeloop sedert

1 Januari 1950 (= 100) ziet men een stijging tot 401 in
November 1950 en een daling tot 240 in Juni 1951. Eerst
wanneer deze daling zich zou voortzetten tot 100, per ultimo 1951, zal men in de loop van 1952 met een ge-
duchte afneming van de deviezeninkomsten rekening dienen

te houden.
Het bewijs van de juistheid van de beide boven omschre-
ven uitgangspunten wordt gevonden in de cijfers van de
gerealiseerde exporten gedurende de eerste vier maanden
van 1951. Terwijl de gemiddelde maandopbrengst van de
export over 1950 183 mln bedroeg, was dit cijfer voor de

eerste vier maanden van 1951 ten minste 292 mln. In ver-
houding tot de totale exportwaarde ad 2.200 mln over
1950 werd in 1951 van Januari tot en met April tot een
waarde van 1.166 mln geëxporteerd, waarbij nog in aan-•
merking dient te worden genomen, dat het laatste cijfer
nog niet volledig is. Teneinde eenzelfde exportcijfer als in
1950 te bereiken zou derhalve over de resterende acht
maanden van dit jaar nog ongeveer 1.000 mln dienen te

worden geëxporteerd, derhalve tot een niaandgemiddelde
van slechts 125 mln. Dit zou dus aanmerkelijk minder
zijn dan de helft van de tot ultimo April bereikte gemid-
delde maandresultaten en zelfs indien de exportprijzen
zouden terugvallen tot het prijsniveau per 1 Januari 1950,
is te verwachten, dat de opbrengsten over 1951 nog aan-
merkelijk hoger zullen liggen dan die over 1950.
Dat de verwachtingen dienaangaande niet tehoog zijn gesteld, kan worden gelezen uit de cijfers van de aange-
melde, en derhalve reeds gecontracteerde, exporten over
de eerste vijf maanden van
1951,
over welke periode het
maandgemiddelde 330 mln bedroeg. Op grond van de in de eerste vijf maanden van 1951 bereikte resultaten
is te verwachten, dat de deviezeninkonisten uit de export
boven de 3000 iiiln zullen komen te liggen.
Anderzijds kan er niet voldoende de nadruk op worden
gelegd, dat een voortgezette stijgin
g van de exportop-
brengsten een conditïo sine qua non moet worden ge-
noemd voor een voldoend ruime goederenvoorziening
van Indonesië. In Maart 1951 werd een invoerprogramma
van 2.800 mln noodzakelijk geacht voor een redelijke be-
hoeftebevrediging, waarbij werd overwogen, dat het tekort
aan importgoederen eerst bij een invoercontingent van
3.500 mln – in verband met’ de omvang van de geld-
circulatie en het verbroken evenwicht tussen de hoeveel-
heden geld en goederen – zou kunnen worden gedekt.
– Naast een voldoende deviezenbezit is een importvolume
evenwel ook gebonden aan de koopkracht van de bevol-
king – en tenaanzien van de invoer vait kapitaalsgoederen
aan de liquiditeit van de bedrijven – alsmede de crediet-
capaciteit van de banken. Men dient derhalve uit te gaan
van een importplan van 2:800. mln, waarin evenwel de
algemene prijsstijging van de importgoederen nog niet is
begrepen.

596

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 Aügustus 1951

Dat niet zozeer het deviezenbezit, als wel andere fac

toren, zoals de bovengenoemde, de grootte van het invoer-

contingent bepalen, blijkt uit de cijfers van de in de eerste
vier maanden vail 1951 gerealiseerde importen, nl.: Jaruari
106 mln, Februari 124 mln, Maart 180mln en April 157

mln
2);
een maandgemiadelde, derhalve van 142 mln. Het

maandgemiddelde van dë in. de ëerste vijf maanden van

dit jaar afgegeven import-deviezenvergunn ingen (inclu-

sief Gouvernements- en legeraankopen) bedroeg ruim
495
mln.

Ook hier doet zich het verschijnsel voor, dat de uit-

gegeven deviezenvergunningen eerst maanden later worden

gerealiseerd. Bij de import evenwel, worden levenngs-

contracten afgesloten, welke in de regel een veel langere

looptijd hebben dan exportcontracten. In de loop van
1951 worden derhalve vele goederen geïmporteerd, waarvan

de aankoop in 1950 geschiedde en waarvoor thans de de-

viezen .vorden uitgelegd. Gelet op de hoge afgifte van im-

port-vergunningen in het laatste kwartaal 1950 en de eerste

maanden van 1951 is dan ook te vervachten, dat het pri-

mair noodzakelijk geachte contingent tot een waarde van

ca 2.600 mln zal worden bereikt en ook geheel uit de
deviezeninkomsten van 1951 zal kunnen worden gefinan-
cierd, met dien verstande, dat voor een nog niet vaststaand

bedrag aanvllende contingenten uit ECA- en EXIMbank-
toewijzingen zullen worden ontviingen.

Het bovenstaande neemt niet weg, dat reeds thans het

oog gericht dient te worden op het jaar 1952, aangezien zich eerst dan recht moeilijkheden zullen’ kunnen voor-
doen om de handelsbalans in evenwicht te kunnen houden.

In het bovenstaande werd – wat de export betreft –

uitgegaan van een gelijkblijvende quantiteit van het export-
pakket. In de productiecijfers is evenwel een achteruit-

gang merkbaar, welke nog niet tot afneming van de op-
brengsten heeft geleid, in verband met de gunstige con-

junctuur voor exportproducten.
Reeds bij verschillende gelegenheden werd zowel door

de Prsident als de Vice-president van de Republiek, alsook

van ministeriël&
zijde,
zoals in de regeringsverklaring van

het onlangs’ nieuw geformeerde kabinet, het volk van
Indonesië gewaarschuwd, dat de voortgezette stakingen, de arbeidsschuwheid en sociale onrust hun invloed gaan
doen gelden. De arbeidsproductiviteit dient aanmerkelijk
te worden verhoogd, indien men op de duur de goederen-
voorziening van het land hieraan niet ten. onder wil zien

gaan.
Een verheugend teken is hierbij ongetwijfeld, dat mens

door uitvoering van een meerjarig industrialisatieplan zal

trachten te voorzien in de zo broodnodige behoefte aan
diverse goederen, welke thans nog uit het büitenland

dienen te worden betrokken.
Daarnaast dient men te komen tot een hervatting van
de roductie van andere agrarische gtondstoffen, welke

de enge basis van de Indonesische economie kunnen ver-
breden. Een gunstig teken hiervoor is de mededeling van
de Regering, dat getracht wordt in dit jaar nog de eerste
na-oorlogse – zij het voorlopig nog geringe – export

van suiker te bewerkstelligen, terwijl andere producten
opnieuw worden ontwikkeld, waarbij bijv. de export van

thee eèn gestage toeneming te zien geeft.
In het bovenstaande vond slechts de handelsbalans van

Indonesië bespreking. Op de vraag in hoeverre de gehele
betalingsbalans een evenwicht zal vertonen, werd met
ôpzet nog geen antwoord gegeven. In de eerste plaats is

de grootte van de verplichte betalingn nog niet met juist-
heid vast te stellen,, terwijl bovendien nog de’rnogelijkheid
bestaat voor de dekking van een eventueel deficit te trekken
op de Nederlandse lening ad 200 mln.
.-

Djakarta, 30 Juni 1951.

,

Mr G. P. A. GUSSENI{OVEN

‘) Het Aprilcijfer wird door det C.K.S. gepubliceerd als voorlopig cijfer
o.a. in verband met de congcslie in Tandjong-Priok.

INGEZONDEN STUKKEN

Enge1ad en de Europese integratie

Drs L. van Egeraat te Breda schrijft ons:

Onder bovenstaande titel schrijft Prof. H. Brugmans
op blz. 543 van ,,E.-S.B.”: ,,het drama van de moderne
buitenlandse politiek van Londen is, dat er geen andere

doctrine gevondei werd; die in de plaats kan komen van de ,,balance of power”.
Is dit echter wel juist? Op de eerste plaats lijkt het ons
toe, dat de schuld hiervan.meer op rekening van Amerika

dan van Engeland valt; en op de tweede plaats geloven wij,

dat de oude politiek van hetmachtenevenwicht nog steeds

– èn bewust èn consequent – door Engeland, gevolgd

wordt, zij het in een veranderde versie.

Amerika realiseerde zich na 1918 niet, dat het de wereld-

macht had overgenomen en nu dezelfde plaats ging innemen

als Engeland in de l9de eeuw. In het wereldbestel ontstoiid
daardoor een ,,regeningloosheid”, die ‘Duitsland eerst en
Rusland later trachtte op te vullen. Engeland kreeg daar-
door een taak toebedeeld, die ver boven zijn kunnen lag.
Pas na 1947 gaan Amerika en Engeland hun juiste plaats inzien: Amerika gaat de leiding overnemen en Engeland volgt. Nu is .het vacuum gedicht.

Politiek gesprôken openbaarde zich de Amerikaanse

fout hierin, dat Amerika steeds eiste, dat Engeland de lei-
ding zou nemen – terzake van de afweer van Duitsland,
in het Midden Oosten na 1945, en eveneens terzake van West-Europa -; terwijl het zelf niets anders deed dan op

ee’n afstand goedkeuren. Amerika had dat in1939 gedaan,

met désastreuse gevolgen, en deed dat na 1945 oorspronke-
lijk wederom.

Economisch openbaarde de Amerikaanse fout zich
hierin, dat het niet inzag, dat het nu ook de economische

erfenis van Engeland moest overnemen, d.w.z. dat het

een crediteurennatie moest worden zoals Engeland in de 19de eeuw. Pas vanaf Marshall gaat men dit beseffen.

Psychologisch werd de nieuwe situatie door Engeland
inderdaad niet direct begrepen. Het heeft even geduurd eer Labour kan verwerken, dat Engeland – hoe dan ook
– gecontingeerd zal zijn aan Amerika en zonder Amerika
in een eventuele volgende oorlog ten gronde zal gaan.
Een zeker ressentiment – het Engelse puritanisme in de
buitenlandse politiek kwam hiertegen in opstand – heeft
dé aanpassing aan de nieuwe situatie vertraagd.

Doch toen het feit eenmaal was aanvaard, lag hierin

voor Engeland tôch weer een mogelijkheid voor de ,,splen-
did isolation”. De Engels-Amerikaanse alliantie is o.i.
hiervan een voortzetting. En eveneens van de Engelse op-

vatting om, zij het gesteund door Amerika, te fungeren
als de agent-op-de-achtergrond van Europa.
En de vciortzetting van deze traditionele lijn was Labur

•uiterst welgevallig. Het bleek ni., dat het in deze nieuwe
situatie voor Labour eenvoudiger was om de resultaten
van de binnenlandse’ politiek te consolideren.
Dor zich
te richten op Amerika bleek het –
meer dan op welke andere
wijze ook, meer ook dan door een samenwerking niet
Europa – mogel jjk, om in het binnenland een socialistische
welvaartsstaat op te bonven.
Het komt me voor, dat Prof. Brugmans dit te weinig accentueerde. Samenwerking in
Europees verband zou betekenen, dat bepaalde socialisti-
sche resultaten op de helling komen te staan. Samengaan’
met Amerika bracht dit gevaar niet; integendeel: deze was
voor het socialisme uiterst gunstig. In mijn ter perse zijnd proefschrift hoop ik dit nader te adstrueren.
Ondanks aarzeling en compromis kent o.i. de buiten-
landse politiek van Londen daarom wel terdege een vaste
en bewuste koers, ni. het bewust opoffereb van een buiten-

landse politiek om zo de binnenlandse welvaartsstaat te
redden. Als ik het paradoxaal zou
I
mogen zeggen: de

-.4

8 Augustus
1951

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

597

Labour-politiek is naar buiten bewust conservatief om juist

op die manier naar binnen socialistisch te zijn Dâ&om
ook wil Labour-Engeland zich niet in een federalisme op-

lossen en verwacht het slechts (eigen) heil van samenwer

king tussen regeringen.

In de oude ,,balance of power” -pol itiek is het begrip

Engeland vervangen door Atlantica, maar in deze nieuwe
versie wordt de oude politiek voortgezet. Zegt Prof. Brug-

mans dus ,,zonder conceptie kan men geen consequente
politiek voeren. Die conceptie was er
destijds.
Ze is ver

loren gegaan en niet vervangen”, dan meen ik dit in alle
bescheidenheid te moeten betwijfelen. De conceptie is er
terdege. En wij continentaal-Europeanen zullen haar moe-
ten analyseren om onze eigen houding te kunnen bepalen.

Naschrift

Het stukje van de heer Van Egeraat komt hierop neer.
,,Sinds Engeland”, zegt hij, ,,niet sterk genoeg meer is

om de ,,balance of power” zelfstandig te hanteren, heeft
het de leiding overgedragen aan Amerika, ten einde samen

met dit land de Russen te weerstaan. Bovendien bestaat er een concrete solidariteit tussen de ,,Fair Deal” en het
Labour-bewind: het laatste vindt steun bij de eerste. Daar-
om is de lijn van Londen thans gelijk aan die van
Washington”.

Klopt dit beeld op de werkelijkheid? Ik geloof het niet.

Natuurlijk is, tijdens en na de tweede wereldoorlog, het
machtsevenwjcht naar het Westen verschoven. Natuurlijk
staan Engeland en de Verenigde Staten in één front tegen-

over de Sowjet-Unie. Maar toch is de geschiedenis sinds
1945
vol van Britse pogingen om een andere koers te varen
dan de Verenigde Staten. Ten aanzien van Perôn bestond
geen overeenstemming. Evenmin wat betreft de erkenning

van communistisch China. Nog veel minder inzake Spanje.
Een heel kras voorbeeld van spanning op een zeer kritiek
moment werd Voorts te zien gegeven, toen Morrison’s
gezant in Teheran (zonder• te worden teruggeroepen, en
dus blijkbaar met instemming van het Foreign Office) kon
verklaren, dat Harriman beter thuis kon
blijven.
En ten-
slotte is daar de Europese kwestie, waarover mijn artikel
ging: ook daar lopen de Britse en de Amerikaanse lijn
uiteen.

Nu zou zulk een onafhankelijkheid op zichzelf niet ver-
keerd zijn. Integendeel, het kenmerk van de niet-Russische
wereld is juist, dat ze niet totalitair en centralistisch is, dât
ze ruimte laat voor verschillen. De vraag is echter: welke
lijn volgen de Engelsen als ze zich losmaken van Amerika?
En hier moet het antwoord zijn: non liquet – het is
niet duidelijk. Soms ligt de verklaring in directe economische

belangen, zoals in de zaak- Hongkong. Soms in ideologische
motieven, zoals tegenover Franco. Maar een algemene
positieve conceptie ontbreekt, en daarop komt het hier aan.

Het is uiteraard duidelijk genoeg, wat Londen niét wil. Een Verenigd Europa bijv. willen ze niet. Door hun af-
wijzing daarvan (om welke redenen dan ook) hebben ze het nu zover gebracht, dat de Amerikanen meer en meer
zich op Frankrijk gaan oriënteren. Maar was dit werkelijk
de bewuste bedoeling van het Foreign Office? Men kan
het zich ternauwernood voorstellen. En zo neen, waarom
hebben ze het dan zo ver laten komen-? Wat wil Engeland
wél? Ik kan slechts mijn conclusie herhalen: non liquet.
Tenslotte de vraag, in hoeverre Labour’s binnenlandse
politiek hier beslissend was. Ook ik geloof, dat de Regering
in Londen zich primair voor het binnenland interesseert.
Maar zou dat principieel anders zijn als de conservatieven
aan de macht waren? Wat de verhouding tot Washington
betreft: ja. De Tories hebben steeds een intieme verhouding
met de Verenigde Staten voorgestaan in vele van de boven-genoemde gevallen, waar Bevin en Morrison -afweken van
de Amerikaanse lijn. Het pro-Amerikanisme is dus geen
socialistisch verschijnsel – in tegendeel! Maar inzake
Europa komen ook Churchill en zijn vrienden niet uit

boven een soepeler toepassing van een niet-federale samen-

werkingspolitiek. In dat opzicht schijnt het Verenigd

Koninkrijk eenstemmig: het neemt de leiding van Europa’s

integratie niet. De verschillen tussen links en iechts zijn hier
helaas slechts schakeringen.

‘s-Gravenhage.

H. ERUG MANS.

Regionale verschillen in de ontwikkeling van het

bedrijfsleven in de periode 1930 – 1950

Het Drents Economisch Technologisch Instituut te Assen
schrijft ons:

Voor een vergelijking van de bedrijfstelling 1930 met
de voorlopige gegevens van de bedrijfstelling 1950 zijn

in het artikel van de heer ‘t Hoen onder bovenstaande titel
in ,,E.-S.B.” van 27 Juni 1951 de gegevens in enkele grote

groepen samengebracht, nI. de nijverheid, de handel en
het vervoerswezen. Bij de vergelijking van de nijverheid

zijn voor Drenthe echter o.i. een tweetal onnauwkeurig-
heden1 begaan, waardoor de werkelijke ontwikkeling van
de Drentse nijverheid gedurende de periode 1930-1950 niet naar voren is gekomen.

Dit tweetal onnauwkeurigheden heeft de volgende oor-
zaken:

Een o.i. in dit verband foutief onderbrengen van een
tweetal bedrijfsgroepen, nl. de veenderijen en de del-
verijen van oer, klei, zand en grind in de bedrijfsklasse
X.

Wanneer men deze twee bedrijfsgroepen niet uit be-
drijfsklasse X meent te moeten elimineren, moet men

wel voor ogen houden, dat bij de bedrijfstelling in
1930 de arbeidsbezetting van de veenderjbedrijven
niet opgenomen is naar de teldatum 31 December
(practisch stilliggen van deze bedrijven), maar in het
begin van Juni (campagnetijd), terwijl daarentegen de

voorlopige gegevens van de bedrjfstelling 1950 we1
opgenomen zijn naar de teldatum 16 October
1950,
op welke datum deze seizoenbedrijven opnieuw practisch
stilliggen.

Het niet in de vergelijking opnemen van het onder 2
genoemde zal op het beeld van de vooruitgang van de
Drentse nijverheid – in mindere mate waarschijnlijk ook voor de7 Overijsselse nijverheid – van grote invloed zijn

geweest, hetgeen uit het onderstaande duidelijk blijkt.
Gaat men er allereerst toe over de bedrijfsgroepen
veenderijen en delverijen van oer, klei, zand en grind
uit de groep nijverheid te elimineren, dan ontstaat het
volgende beeld:
1930

1950
Nijverheid
mci.
veenderijen en delverijen van oer,
klei, ene. ……………………………

21.787

ca 30.449
Veenderijen en delverijen van oer, klei ene. ….. 7.616

ca 1.918

Nijverheid exci. veenderijen en delverijen van oer,
klei ene
……………………………..

14.171

ca 28.531

Hieruit volgt, dat de werkelijke toeneming van de
Drentse nijverheid gedurende de periode 1930-1950
101 pCt bedraagt, waardoor Drenthe in plaats van een re-
latieve achteruitgang t.o.v. het gemiddelde van Nederland
veruit de grootste vooruitgang te zien geeft.
Wanneer men niet tot eliminatie van bovenstaande be-
drijfsgroepen uit de groepnijverheid wenst over te gaan,
dan moet duidelijk zijn, dat vergelijking van de gegevens
van 1930 en,l950 zonder meer niet mogelijk is. Voor
een verantwoorde vergelijking zal voor de bedrijfstelling

van 1930 op de bedrijfsklasse X een noodzakelijke correc-
tie moeten worden toegepast.

Van deskundige zijde is men van mening, dat de werk-
gelegenheid in het veenbedrijf per 31 December 1930

gesteld kan worden op ongeveer 2.000. Hiermede reke-

598

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8
.
Augustus 1951

ning houdend krijgt men in dit geval voor 1930 het vol-

gende beeld:

Nijverheid
mcl.
veenderijbedrijveis en delverijen
…………
21.787
Eliminatie veenderijbedrijf

………………………….
7.555

14.232
Werkelijke werkgelegenheid in het veenderijbedrijf
………ca
2.000

ca 16.232

In de psriode 1930-1950 is de werkgelegenheid in de

Drentse nijverheid uitgaande van deze interpretatie van het begrip nijverheid dus toegenomen van ca 16.232 tot

30.449. Procentueel bedraagt deze toeneming dan 88

in plaats van de door de heer ‘t Hoen berekende 40 pCt.
En vergelijking met de andere provincies leidt in beide

gevallen tot de conclusie, dat wat betreft de relatieve groei

van de nijverheid, Drenthe op de eerste en niet op de laatste

plaats staat.

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Academische opleiding voor belastingconsulent

Het ligt in het voornemen aan de Katholieke Economi-
sche Hogeschool te Tilburg met ingang van het studiejaar

1951/1952 aan te vangen met de academische opleiding

tot belâstingconsulent. De studie kan eerst worden be-
gonnen na het doctoraal examen in de èconomisch-

bedrijfshuishoudkundige richting; de duur zal twee jaren

zijn, –
De eisen van studie en examens zijn ontworpen overeen-

komstig een in 1948 door een commissie uit de Vereniging
voor Belastingwetenschap uitgebracht rapport, handelende
over het onderwijs inzake de belastingwetenschap (ge-

schrift no 67 van de genoemde vereniging).

Voorts is over deze eisen overleg gepleegd met de econo-
mische faculteiten van de Gemeentelijke Universiteit te

Amsterdam, van de Rijksuniversiteit te Groningen en van

,de Vrije Universiteit te Amsterdam, alsmede met de Neder-.
‘landse Economische Hogeschool te Rotterdam.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.
Na het passeren van de ijitimo deed zich op de geidmarkt
een verruiming voor, welke de disconto’s op lager niveau
bracht. Augustuspapier werd in het einde van de week

gevraagd op 1
1/,
pCt; September/Decemberpapier noteerde
Januarï/lV[ei 1/ pCt en Juni/Julipapier 1/-‘/

pCt. De callgeldnotering bleef de gehele week op 1 pCt

gehandhaafd.
De krappe positie van ‘s Rijks Schatkist houdt aan. De
Nederlandsche Bank verschaft echter blijkbaar automa-
tisch alle door het Rijk benodigde middelen, zodat de geld-

markt hiervan geen invloed ondervindt.

De kapitaalmarkt.

Op de aandelenmarkt was de stemming gedurende de
verslagweek vrij zwak, waartoe vnl. enkele ongdnstige

berichten bijdroegen. De in Engeland aangekondigde
dividendstop leidde tot een koersdaling voor Unilever N.V.
Het dividend van ‘deze maatschappij staat in vaste ver-
houding tot dat van de Britse Unilever Ltd.; zou het laatste
verlaagd worden, dan zou het eerste eveheens moeten

dalen.
Indonesische fondsen, welke ter beurze toch reeds met
de grootste reserve worden beoordeeld, ondergingen de
afgelopen week de weerslag van een mededeling van de
gedelegeerd-commissaris der Senembah Mij, waaruit bleek

dat de gehele Deli-tabakscultuur vopr ineenstorting staat

ten gevolge van loonsverhoging en slechte arbeidspresta-

ties. Ook berichten over het aftreden, van bekwame Indo- –
‘nesiërs als Dr Soemitro, uit protest tegen de daar te lande

gevoerde ecönomische politiek, laten niet na indruk te
maken.

De afgifte van 4 pCt doilarobligaties Philips werd ,1

Augustus stopgezet. Na de verlaging van de afgiftekoers

tot 1024 pCt was de belangstelling voor ‘deze stukken zeer

toegenomen, zodat ‘al spoedig het grootste deel van het

aangeboden bedrag ad $ 20 mln was jeplaatst. Deze gang

van zaken contrasteert wel sterk met het onlangs mislukken

van de emiinies van 4 pCt guldensleningen van de lagere

publiekrechteljke lichamen. De afwezigheid van vertrou-
wen in de gulden, die hieruit
blijkt,
wordt vnl. gevoed door

de inderdaad zeer slechte Nederlandse betalingsbalanspo-

sitie. De gedachteassociatie: betalingsbalanstekort – zwak-

ke positie van de gulden – devaluatie wordt nu eenmaal in

beleggerskringen zeer vaak aangetroffen.
27 Juli
3 Aug.
1951 1951

Aand. indexcijfers
Algemeen

………………..
145,1
143,8

Industrie

…….

…………
207,8
,

207,5

Scheepvaart

…………….
161,2
161,7

Banken

………………….
118,3
117,1

Indon.

aandelen

…………
48,8
.
46,6
Aandelen
A.K.U……………..:…..
173
173
,
Philips

………………….
168’/
4

165

Unilever

………………..
23 1
1
/2
.

227
1
/
2

H.A.L.

………………….
164/
4

167

Amsterdam Rubber

……….
116
1
/
2

102/

H.V,A.

………………..
120
115

Kon. Petroleum

…………
288’/
2

288/
4

Staatsobligaties

24 pCt N.W.S.

72’/

3-34pCt 1947

87/

87’/
3 pCt Invest. certif.

89
11
/
16
. 89/
16
34pCt 1951

95

93
3 pCt Dollarlening

97112

971/4

J.C.B.
STATfSTIEKEN
,

DE NEDERLANDSCHE BANK.

(voornaamste posten in duizenden guldens).

0
.

t

0,
t
oI
t
i
.itoI
,i5l
“o
0
t
‘j
”oa’.2
.
l
2j’
I28
,,
C2
0
0.0

e
‘2’
ee1

.0
o…,
o.
o.
.
>eoo

2 Juli

’51
1.193.708
94.044 2.835
254.139
200.801
9 Juli

’51
1.193.824
776.861
1
2.935
264.671
197.270
16 Juli

’51
1.193.948.
657.710
1
2.488
280,822
199.565
23 Juli

’51
1.194.091
675.920
1
3,205
273,432
204.884
30 Juli

’51
1.194.201
737.561
3.582
278.501
207.405
6 Aug.

51
1.194,358
764.430
3.829
295.531
206.389


Saldi
in rekening courant
___ ___
______
___

1

,8

0
1
1

.:.iO
2

1
0
,,,#,,
t
Ei
(1)
t,,

o

2 Juli’51.,
2.787.885
3261I

13690
382.331
112.917
9

Juli

… ….
2.749.326
2.350.6391
1.450 1.547.690
425.291 111.231.
16 Juli’51….
2.741,804
2.247.5591

11,547.690
290.408
110.859 23

Juli

… ….
2.744.375

..

2.256.3511
2.619
11.547.690
326.444
110,372
30

Juli’51….
2.806:139
.
2.302.8641

11.626.086
361.326
113.376
6 Aug.
’51.,..
2.771.884
2.378.410i

27.580

11.626.086
404.250
113.593

/1

“1
aae
M S
E

-usa.
i-a’
Data
…o
N
00u

.0
Q
55
se
0.

31Mrt

’47
477.080
35.363 542.245
348.235
255.201
4 Juli

’51
1.059.204
298.978 587.245
526.034
1.714.759
II

Juli

’51
1.059.205
335.445 576.467
514.107
1.685.268
18juli

’51
1.059.208
333.712
618.902
516.543
1.635.168
25 Juli

’51
1.059.208
339.599 638.159
493.070
1.556.683

Rekening courant
C
.
0

saldi

Data
ug
i)

‘i-d

1
0′.
.20
.s
gI
1
,0
>>

31 Mrt

47
453.816 268.697


895.911
4

Juli

’51
2.840.444
250.666


915.948
II

Juli

’51
2.953.137
255.936


863.240
18Juli

’51
3.011.627
268.365


806.466
25 Juli

’51
2.947.248
247.848
– –
829.972

0E
o.
9
O.
o
as
2
n
/

,
p
tsloe
o
0
oS
55,0
O sa
1
0′
s)v”
8’°
o

u
0


>

si

14 Juni

1951

.. 1
29.307
746
735
10.887
12.984
296
21

Juni

1951..
29.307
830
735
11.652
11.581
348
28 Juni

1951

..
29.307
313
735 12.484
1
2.72 5
390
5 Juli

1951

. .
28.934
463 735
13.343 13.495
489
12

Juli

1951

. .
28.933
420
734
13.973
13.524
562
18

Juli

1951

.,
29.241
1.460

12.619 13.680
383

Rekening
courant
saldi
0


.0
•..,5
i
s
l.,sa
.2
,
12

14Juni

1951

..
236

94.692

86.302
248
1.712
5.273
21

Juni

1951

..
228

94.073

86.042
315
1.843
4.941
28 Juni

1951

..
239

95.765

86.814
273 1.806
5.744
5

Juli

1951

..
201

97.160

88.872
292
2.045 5.137
12

Juli

1951

..
197

97.853

89.327
377
2.162,
5.286
18

Juli

1951

. .
214

97.074

89.219
398
1.727
4.764

Muntbiljettencircu!atie per 31 Mrt
1947

f646.830.979
Muntbiljettencirculatie per

4 Juli
1951
f356.890.516,50
Muntbiljettencirculatie per 11

Juli
1951
1359.124.664
Muntbiljettencirculatie per 18 Juli
1951
f356.556.617
Muntbiljettencirculatie per 25 Juli
1951
f354.990.883

s9w’nt
‘1

8 Augustus 1951

ECONOMISGH-STATL$TISGHE BERICHTEN

599

DE JAVASCHE BANK.

NATIONALE BANK VAN BELGIË.

(Voornaamste posten iii duizenden guldens).

(Voornaamste posten in millioenen francs).

‘S

SPECIFICATIE DER EMISSIES IN MEI EN JUNI 1951.

(Bedragen in duizenden guldens; koersen en rentevoeten in pCt).

Naam

,

41
Bo.I

.5
as
0
as
0
Naam
.

1

.
O
.

1

o o
1

nu
1
2
0
as

5

06
0
0

.
.
N.V.

v/h

Eduard

Goudsmit,
Dbligaties.
393
115

1
452

Orerheid:
J
u
n
i.
I nvesteringscerti ficaten
515
100
515
3
Ii

)
Obligaties.
Beleggingscertificaten
29
100k
29
3
48

)
828
100
828 25 20
‘)
Overheid:
I nvesteri ngscertificaten
153
100
153
3
17
1)
Particulieren:
Beleggingscer/ificaters
Ii
l0O
II
3
48
5)
Vereeniging

,,To

t

Christelijke

Rotterdam

……………….

.Belastingcertlticaten
89
100
89
25
20
‘)
Liefdadigheid”, Wagenborgen
100
100
100
4
25
1)


Particuliere,::
Gereformeerde Kerk van lJmui-
Vereeniging

Tot

Christelijke
150
100
150
4
25
‘)
Liefdadigheid”, Wagenborgen
200
100
200
4
25
‘)
Vereeniging voor Christelijk
Vereniging tot stichting en in- Hooger- en Middelbaar On-
.

standhouding van Hervormde

100 100 100
4
25

)
Kwcekscholen voor Onderwij-

den-Oost

)

………………..

zers en Onderwijzeressen

in
‘andelen.
100
100
100
4
25
‘)

Belastingcertilicaten

…………..

Tricotagefabrieken

v/h

Frans
1

Vereniging voor Christelijk Mid-
Beeren
&
Zonen N.V., Weert
2.000
110
2.200
delbaar en Voorbereidend Ho-
NV. Dekker’s Houthandel,
gcr Onderwijs voor Zeeland, /
Zaandam (6 pCt cumulatief
200
100
200
4
30

derwijs,

Zeist

………………

preferente

winstdelende

aan-
.
.
Gereformeerde Kerk van Leeu-
1.000
120
1.200
.

Friesland, Leeuwardep
………..

80
100
80
4
25
5)

Hollandsche Beton Maatschap-
Aandelen.
2.250
100
2.250

Goes

…………………..

delen)

………………….

Boom-Ruygrok N.V., Haarlem
300
120
360

warders

………………….

Van der Heem NV., ‘s-Griven-
N.V.

Wernink’s

Beton

Maat-

1.226.
112
1.373

pij NV., ‘s-Gravenhage

…..

350
110
385
hage

…………………
N.V. Nederlandsche Aanneming
schappij,

Leiden

………

A. Hooimeyer
&
Zonen N..,

Maatschappij v/h Firma
H.
F.
Barendrecht

……………
400
115
460
Boersma, ‘s-Gravenliage
. . . .
-750
110
825

‘) Versterkte en/of vervroegde gehale of gzteeltetijke aflossing ten allen tijde toegestaan.
1) Versterkte en/of vervroegde gehele of gedeeltelijke aflossing van zekere datum af toegestaan.
) Conversie f 7.300.

1

. EMISSIES IN 1951
S

.
5.
(Reële bedragen in duizenden guldens)

waar an
Uit

omzetting

van
Maand
Obligaties
– –

Aandelen
Totaal
conversies
andere beleggingen en
Nieuw geld

geblokkeerd

tegoed

1.722-
7.307
9.029

7
544

,

8.478 Mei

……………
Juni

……………
833
2.198 .3.031


164
2.867

/

ENIGE 1NDEXCIJISERS VAN DE INDUSTRIËLE PRODUCTIE IN
NEDERLAND’)

J

/

1938 = 100
1948
1949
1950
j
Mei
Algem.

produc-

tie-index van de
industrie

…,
113
126
139
146
141
156 148 144
Steenkolen

..
82 87
91
96
88
99
91
88

geleverd

aan
173
196
229 269
231

250
230
215.
120 124
138
165 149
,

163
151
142
Stikstofmeststof-
82
88
154 196
165
1.94
188.
206
Ruwijzer
165
162
170
178.
179
203
194
188
Walsproducten

het

net

……….

van

ijzer

en

Electriciteit,

af-

Gas

…………..

210
270
302
373 353
398
366
369

fen

…………..

122
153
185
175
204
249 240
195 129
124 130
103
131
159
168 137

staal
2
)

………

Rijwielen

……….

Metselstenen
93
104
114 126
109
107
99
110 110
109
139
140
147
167
166 156
Rubbj (gehele

Cement
………….

industrietak)
288
261
330 380
373
395 365 369

Deuren

………..

Courantenpapier
81
84
90
95 93
118
97
Katoen-

en

11fl-
nenweverijen
71
79
87
97
94
96
95
100
Tricotage-indus-
107
134
167
183
175
185
184 162
trie
……..
Schoeisel

CI
.
.
(CX
pantofl’els)
137
137
148
173 177
203
194 180
Sigaren
3)
100
114
101
106
95 99
96
92
Sigareen
3)
tt
100
115
143
163 155
145
156
175
.

83
92
54
48 70 84

129
Boter

………70
Margarine
. 49
203
244
228
274
283
200
235
Kaas

……….77
102
97
55 43
79
100
154

‘) Bron: C.B.S.; • betekent: de gegevens ontbreken.
‘) 1940 = 100.
1)
1948 = 100.
Gecorrigeerde
cijfers
zijn cursief gedrukt.
INTERIM-INDEXCIJFERS VAN GROOTHANDELSPRIJZEN
IN NEDERLAND’)
‘).

1948
=
100 1949 1950
Fi
MII
AsI
Mei

Voedingsmiddelen:
plantaardige
99
122
137 148
150
151
103
103
104 100
94
98

101
112
119

122 120
123
Grondstoffen voor:
houtwaren
……..
. 00
115 162 168 168 169
chem. producten
115
133
134
142 145
textielwaren
106 154
229 239
225 215

dierlijke

……….
totaal

………

leer en leerwaren
116
152
243 237
220
205
metaalwareis

.94

105 112 166 177 188
191
102 ‘
175
187
195
200
hulpstoffen
.15
129 138
139
149
152
108
128
165 170 174
175

papier

………..83

Afgewerkte prod.
totaal

…………

glas, aardewerk,
.
enz.

……….
104
107
120
120 124 126
houtwaren
98
1100
108
109 110 110
chem. producten
105
110
130
133
134
138
textïelwaren
108
136 177 182
181
179
leer- en rubberwa-
109 123
164
173
173 168
papierwaren
98

..

107 168
180
183
186
metaalwaren
103
116
141
144
145 148
gefabriceerde voed.

ren

………..

en

genotmiddel
105
113
122
131
132
133
overige producten
95 98
117 118
124
137
104 116
139
145 146
147
totaal

………..
Algemeen indexcijfer
104
117
139
144
145
146

i) Bron: ,,Statistisch Bulletin C.B.S.”.
‘) De wegingscoëfficiënten zijn vastgesteld overeenkomstig de verhoudingen
in 1948.

1
PRODUCTIE AAN NIEUWE VERZEKERINGEN VAN
57
LEVENS-
VERZEKERINGMAATSCI{APPLJEN IN NEDERLAND
‘).
(in millioenen guldens)

Periode
Kapitaal-
ver-
zekering

Rente-
ver-
zekering

Volks-
ver-
zekering
Totaal

Totaal 1947

.
. .
626,5
733,6
206,4
1.566,5
Totaal 1948
689,5
921,5 210,4


1.821,4
Totaal 1949
655,9
928,1
197,7
1.781,7

1956 December ..
87,i
109,6 ‘)
15,7
212,6

1951 Januari
54,5
62,3 ‘)
16,7
133,5
Februari

..
66,3
73,8 ‘)
18,5 158,6
Maart

..
66,3
87,3 ‘)
18,3
171,9
April

..
69,4
97,4
1
)
20,1

186,9
Mei

..
56,5
89,8
‘)
16,9 163,2
Juni
65,5
83,5 ‘)
18,8 167,8

‘) Bron: C.B.S.
‘) Gekapitaliseerd door vermenigvuldiging met 10; inclusief opvoedings-
rente.

Aka-uant,ec

Zaterdag 11 Augustus verschijnt het

Netherlands Trade Bulletin met het

Afrika-nummer. Deze, uitgave is ge-

stoken in een kleurig omslag en zal

– nog meer dan .voorheen – de

aandacht trekken. Vraagt u eens een
proefnummer aan, aan de hand hier-

van kunt u’bekijkenof u het Austra-

lië en Nieuw Zeeland
nummer,
dat

in
t
September verschijnt, wilt in-

schakelen.

Koninklijke Nederlandsche Roekdrukkerj

U. A. M. ROELA1TS

Postbus 42 – Schiedam

(Tel. 69300 – toestel 6)

ECONOMIS ÇH-

SÏATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN lIET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

Adres sfoor
Nederland:
Pieter de Hoochstraat
j,
Rotterdam (W.)
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.

Banksers: R. Mees en
Zoonen, Rôtterdam.
Redactie-adres
voor België: Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekononiie
14, Universiteitstraat, Gent.

Abonnementen: Pieter de Hoochstraat 5
,
Rotterdam (W.).
Bankiers: Ban que de Commerce, Brussel.

Abonnements
prijs,
franco
per post, voor
Nederland
/
26,- per jaar.
voor België/Luxemburg
/
28,- per jaar, te
voldoen
door storting van
de
tegenv,’aarde
in Belgische francs bij de Banque de Commerce te
Brussel of op haar Belgische postgirorekening no 26 034.

Uniegebieden en Overzeese Rijk.sdelen (per zeepost) /26,-, overige
landen
t 28,- per jaar.

Abonnmenten
kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd
per ultimo van het kalenderjaar.

Aangeteleende stukken in
Nederland
aan het
Bijkantoor
Westzeedijk,
Rotterdam (W.).

/

ADVERTENTIES.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties te richten aan de Firma
H. A. M. Roelanis, Lange Haven zz, Schiedam
(Telefoon
69300,
toestel 6).
Advertentie-tarief
/
0,43 per mm. Conlract-.tarieven op
aanvraag. Rubrieken
,,
Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
t
o,6o
per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht
voor om
advertenties zonder
opgaaf van redenen te weigeren.

Losse nummers 75 cents, resp.
10
B. francs.

Auteur