28 FEBRUARI 1940
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN.
Economi
*sch~Stati*sti*sche
Beri*cht
‘
en
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH
INSTITUUT
25E IAARGANG
WOENSDAG 28 FEBRUARI 1940
No.
1261
COMMISSIE VAN REDACTIE:
P.
Lief tinck; N. J. Polak; J. Tinbergen,
H. M. B. A. van der Valk; F. de Vries.
Y. F. J. Gooi – Secretaris van de Redactie.
Redactie-adres: Pieter de floochweg 122, Rotterdam.
Aangeteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.
Telefoon iVr. 35000. Postrekening 8408.
Advertenties voorpagina f 0,50 per regel. Andere pagi-
na’s f 0,40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens
tarief. Administratie van abonnementen en. advertenties:
Nijgh & oan Ditmar NV., Uitgevers, Rotterdam, Am-
sterdam, ‘s-Gravenhage. Postchèque- en giro-rekening
No. 145192.
A.bonnementsprijs voor het weekblad franco p. p. in
Nederland f 16,—. Abonnements prijs Economisch-Statis-
tisch Maandbericht f 5,— per jaar. Beide organen samen
f 20,— per jaar. Buitenland en Koloniën resp. f 18,—,
f 6,— en f 23,— per jaar. Losse nummers 50 cent. Dona-
teurs en leden van het Nederlandsch Economisch Instituut
ontvangen het weekblad en het Maandbericht gratis en
genieten een reductie op de verdere publicaties.
INHOUD
BIz.
Centrale organisatie van exporteurs in Nederlandscli-
Indië door
M. P. Tielens ……………………154
DeStaatsleening ……………………………. ]
55
Hoofdproblemen van den modernen detailhandel door
Prof. Dr. J. F. ten Doesschate ………………..157
De Indische oorlogswinstbelasting door
Mr. C. Schtick 158
Actieve beleggi ugspolitiek der levensverzekeringinaat-
schappijen door
G. Goedhart ………………….160
Wetgeving op de investment trusts in do Vereenigde
Staten door
B. H. A. Meperink ………………63
De verdere ontwikkeling der bevolkingsrubber door
J. F. Haccoû ………………………………165
Peperrestrictie? door
J. Willems ……………….. 167
MAANDOIJFERS:
Gecombineerde Maandstaat van de Nederlan dsche
en Nederlanclsch-Indische Grootbanken ……..
170
ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES …………….
170
Statistieken:
Verkorte opgave der Groothandelsprijzen
……………….
170
Geldkoersen-Wjsselkoersen-Bankstaten
..
…………
•171, 172
GELD-, KAPITAAL- EN WISSELMARKT.
Op cle w’iseltuarkt is deze week de stemming uiter-
mate stabiel geweest. Eluctuaties van beteekenis
kwamen dit keer bij geemi enkel devies voor. Dollars
schommelden voortdurend tusschen
1.88
en
1.88.
Veliswaar was er aanbod te constateeren in verband
mrmet behoefte aan liquide middelen onder hen, die
op de nieuwe Staatsleeni.ng moeten inschrijven, maar
liet aanbod werd vlot opgônomen. Ook Poncien ver-
toonden slechts minimaal kleine fluctuaties, zoodat
de koers steeds om en nabij de 7.43 il 7.44 bleef. De
verkoopen van Engelsche fondsen houden nog voort-
dunend aan, maar er was ook een constante vraag
naar ,,vrije” Ponden, zoodat van een flauwe stem-
ming vo6r deze geen sprake was. Opvallend was de
weerstand, die Zweedsche Kronen in het begin van de
nieuwe week vertoonden, ondanks de ingevoerde de-
viezenrestrictie. Blijkbaar neemt men aan, dat de
koers van de vrije Kroon van dozen maatregel geen
invloed zal ondergaan, een veronderstelling, die
overigens ook logisch is, en die zelfs in de lijn van
dien opzet ligt. Ook F.rancs vertoonden w’einig veran-
dering in overeenstemming met den Sterliugkoers.
Alleen Fransch bankpapier lag wederom gedrukt in
de markt; blijkbaar gelukt het nog niet om den smok-
kelhandel afdoende tegen te gaan.
Opvallend is de steeds toenemende moeilijkheid om
termijnaffaires tot stand te brengen, vooral in Pon-den. Het disagio is in de laatste weken voortdurend
ingekrompen; voor drie maanden beloopt het nu 3>
cents, hetgeen tegenover de noteering van 6.h 7 cents
disagio, zooals wij die in het begin van het jaar ken-den, een zeer belangrijke verbetering is. Er is steeds
.
op Vrij omvangrijke schaal vraag naar Termijnponden
tegen aanbod van contant, en hoe minder de specu-
latie geneigd is engagementen aan te gaan, hoe rnoei-
lijker het wordt om tegenpartijen voor dergelijke
affaires te vinden.
De discontomarkt, die in liet begin van de week
min of meer apathisch was, is na de toewijzing op de
jongste onderhandsche schatkistemissie wat ruimer
geworden. Vierrnaandspapier werd op 1?/8 gehandeld,
terwijl het op 2 püt. was toegewezen.
De beleggingsmarkt vertoonde een betere stem-
ming, althans in de tweede helft van de week. De
liquidaties tot verschaffing van middelen om op de
nieuwe leening in te teekenen schijnen ten einde te
zijn, en men verkeert blijkbaar in de verwachting, dat
na dé uitgifte van de nieuwe leening op de oude een
opwaartsche druk zal worden uitgeoefend door hou-
ders, die het hoogere totaal-rendement van die oude
stukken prefereeren. Het zal mede van de koersont-
wikkeling der nieuwe stukken afhangen, hoever deze
beweging zal worden voortgezet.
154
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Februari 1940
CENTRALE ORGANISATIE VAN EXPOR-
TEURS IN NEDERLANDSCH-INDIË.
Van de verschillende takken van handel is de
exporthanciel van Nederlanclsch-Indië – en cle produc-
ten handel in het algemeen – er een, die in hooge mate
,,op de minuut’ werkt. Indien ergens, dan geldt hier
het Amerikaansche gezegde: ,,Time is rnoney”. In
mijn verdere beschouwing hepaal ik mij uitsluitend
tot den Nederlandsch-I.nd ischen exporthandel.
De oorzaak, dat hij exportzaken zoo snel geageerd
moet worden, is dat wij hier met grondstoffen te
maken. hebben, die vrijwel over de geheele wereld
een dagelïjksche open markt dan wel een termijn-
markt hebben. De Indische exporteur ontvangt dage-
lijks zijn inlichtingen, aanvragen en orders uit alle
werelddeelen met de wetenschap, dat ook zijn con-
currenten in een open markt, d.i. dus ccii markt waar
ieder vrij als kooper of verkooper kan optreden, er
scherp achterheen zitten.
Het gevolg is dus, dat exporteurs steeds als groote
concurrenten tegenover elkander staan en wie er het
eerst hij is, wint het.
Dooir deze scherpe concurrentie worden echter ge-
meenschappelijke belangen van algerneenen aard vaak
•uit het oog verloren. Plaatselijk bestaan er wel reeds
sedert jaren handels- of exporteursvereenigingen, die
voorschriften van algeineenen aard in het belang van
den exporthandel vaststellen (stand aardcontracten,
afwikkeling van locale contracten, e.d.), doch waar
elke markt in Indië haar eigen specifieke producten verhandelt werd niet veel animo gevoeld voor alge-
heole samenwerking.
De laatste jaren hebben zich echter telkens omstan-
digheden voorgedaan, die het gebrek aan sainenwer-
king op liet gebied van gemeenschappelijke belangen
sterk deden voelen.
Vooral het ingrijpen van overheidswege in ver-
schillende landen in valuta en bedrijfsleven had tot
gevolg, dat de vrije werking van vraag en aanbod
gedeeltelijk werd opgeheven, waardoor de handel zich
aan een geheel gewijzigde situatie had aan te passen.
Een belangrijk punt hierbij is, dat ook de vrachten-
markt den. invloed van laatstbedoelde maatregelen o-
derging. Zooals te begrijpen is speelt de vracht ee.11′
groote rol hij productenzaken. 1-Jet is bekend, dat in
Indië een Vrachten-conferentie-systeem bestaat, waar-
bij exporteurs zich verplichten alleen te verschepen
met bij – de Co.nferentie aangesloten stoomvaartrnaat-
schappijen.
Sanctie: vervallen van liet vrachtrabat, waartegen-
over de maatschappijen aangesloten hij de Conferentie
er steeds voor zorgen, dat voldoende scheepsruimte he-
schikbaar is voor practisch elke haven van eenig be-
lang over de geheele wereld. Exporthandel en scheep-‘
vaart staan nogal eens scherp tegenover elkaar in’
Indië, doch
á
cjiii in faute? De Conferentie heeft den
handel mi. steeds uitstekend bediend. Weliswaar zijn: de tarieven boven-open-charter vracht, doch een der-
gelijke vergelijking, die geregeld tegen de Conferentie
;
wordt uitgespeeld, gaat mi. volkomen mank. Als ik
vandaag 100 zakken koffie naar Oslo wil verschepen
en den volgenden dag 50 zakken peper naar Metkovik,.
dan kan ik daarvoor steeds prompt terecht bij de
Conferentie.
Dat voor liet beschikken ove.r zoo’n organisatie rneer
betaald moet worden dan voor een suikercharter van:
Soerabaja naar Londen, of een maïscharter van
Piata naar Rotterdam is vanzelfsprekend. Verder d
klacht tegen het ,,eigenmachtig” vaststellen van
vrachtverhoogingen en boekingstermijnen. Dit hebbe
exporteurs aan zichzelf te wijten, omdat exporteurs
geen centrale organisatie hadden en de conferentie
dus feitelijk niet wist tot wie. zich te wenden. Tot
individueele belanghebbenden? Met alle respect voor
de honafiditeit van iedereen, maar dan komt zij toch
min of meer hij den duivel te hiecht. Wij zien hier
dus een goed georganisee;rde vrachtenconferentie en
daarnaast de niet georganiseerde exporteurs. Is het
dan te verwonderen., dat er nimmer kracht kan uit-
gaan van dlie exporteurs?
Zoo waren er tal van kwesties, clie schreeuwden oom
een behoorlijke samenwerking van
aUs
Nederlandsch-
Indische exporteurs. Reeds in 1937 werd een ernstigc
pogink gedaan onder auspiciën van de Bataviasche
Exporteursvereeniging om tot een centrale organisa-
tie te Icomen, doch deze leed schipbreuk op het gebrek
aan doorzicht onder exporteurs, die meenden, dat ze aan de steeds groeiende noodzaak tot samenwerking
op elk gebied, ontstaan door de zich vlug wijzigende
ve.relclomnstandigheden., zouden. Icunnen ontkomen.
Toen kwam cle oorlog met zijn plotselinge nieuwe
problemen op het gebied van seheepsruimte, Regee-
ringsaankoopen, Aniczaken, gestrande lading, loopen-
de contracten, enz. enz., en eerst toen zagen expor-teurs in, dat liet zonder georganiseerçle samenwer-
king niet langer ging. In plaats, dat zij echter ge-
mccl waren, w’as toch nog de noodige pressie noodig van den I.ndischen. Onde;rriemersbond en….het De-
partement van Economische Zaken. Vooral dit laat-
ste is feitelijk heschamend en wij mogen het Depar-
tement wei dankbaar zijn. Immers laat ik het maar
ronduit zeggen, Overheidsi nmenging word t door den
vr.ijheidsl ievende.n Nederlandsehen handelsman vaak
als een noodzalcelijk kwaad beschouwd en in plaats
dat de handel met een grootsch gebaar de Overheid
kon aanbieden, de moeiikheden van algemeenen
aard op te lossen, moesten de heeren min of mèer
gedwongen worden hun eigen belangen gezamenlijk te
behartigen.
Doch hoe dan ook, liet begin
., van een Organisatie is
er in den vorm van de Centrale Export Commissie.
Zij heeft echter een grooten achterstand op organisa-
torisch gebied in te halen en de Nederlanclscii-Indi-
sche exporteurs slaan in deze
– aingelegeilieid een
verre van fraai figuur.
iloe de Centrale Export Commissie zich verder zal
ontwikkelen, wei, nu men elkander eenmaal ge-
vonclen heeft, hen ik hieromtrent optimist, omdat
in de
.
practijk zal blijken hoe iuttig de samenwerking
zal zijn, terwijl reeds onmiddellijk na het tot stand
komen yan de C.E.C. groote medewerking werd on-
dervonden van reeds bestaande organisaties, die blijk
geven gaarne gebruik te willen maken van de des-
kundigheid der C.E.C. op exportgebied, voor zoover
clie andere instanties daarbij zijn betrokken. –
Ik mag deze beschouwing niet eindigen zonder nog
eens te wijzen op het groote gevaar van locaal-chau-
vinisme. Aangezien de Overheid zoowel als liet be-
drijfsleven hun hoofdkantore.n te Batavimt hebben ge-
vestigd, ligt het in den. aard van de zaak, dat do
mneesté centrale organisaties eveiieelis te Batavia haar
basis hebben. In vroegere jaren gaf zulks buiten Ba-
tavia vaak aanleiding tot de stelling dat: ,,De Heere.ri te Batavia” in een hevoorrechte positie verkeerden en
uitsluitend in. hun eigen belang ageerden, daarbij on-
voldoende rekening houdende niet de belangen van an-
dere heclrijfscentra”. Een soort wantrouwen was hier-
van het gevolg en ik schrijf het ook gedeeltelijk hier-
aan toe, dat de poging van 1937 gefaald heeft. Zij,
clie echter in den loop der jaren verschillende stand-
plaatsen hebben gehad, weten dat dit wantrouwen ten
cenenniale misplaatst is en dat het geen sinecure is
om te Batavia mede te werken voor liet algemeen be-
lang in de verschillende centrale organisaties. Met genoegen. heb ik echter kunnen constateeren,
dat laatstgenoemd wantrouwen geheel tot liet verle-
den behoort en dat het motto ,,eendracht maakt
macht” meer en meer ingang vindt. .
M. P. TIELxNS.
28 Februari 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
155
DE STAATSLEENING.
Men
schrijft
ons uit bankkriugeu:
De eerste ,,indirect-gedwongen” staatsleening, de
eerste wellicht van een serie van, dergelijke leeningen,
die tdeze oorlog ons zal brengen, is bij het verschijnen
van dit artikel achter den nig. Bedriegen de voortee-
kenen niet, dan zal het gevraagde bedrag worden op-
gebracht, maar toch ook niet veel beter dan ,,met de
hakken over den sloot”. Over het algemeen kan men
zeggen,
dat zoowel individueele beleggers als vennoot-
schappen, fondsen e.d. hun inschrijving vrij nauwkeu-
rig vaststellen aan de hand van de maatstaven in de
wet gesteld voor de eveutueele gedwongen leening,
wanneer deze zou moeten worden uitgegeven. Zulks
dan met dien verstande, dat sommigen inschrijving op
de vrijwillige leening vervangen door aankoop van
,,stortingsbewi.jrzen”, welke volgens de bepalingen van
de wet den bezitter vrjjrwareu tegen een ,,aanslag” in
de gedwongen leening. Over dien handel in sto’rtin.gs-bewijzen straks nader.
Vrijwillige of gedwongen leening?
In principe kan men op een semi-gedwongen lee-
ning nauwelijks meer inschrij:vingen verwachten dan
het bedrag, dat te calculeeren valt op grond van de
dwang-maatstaven. Het karakter van den indirecten
dwang
brengt nu eenmaal mee, dat van een over-
teekeniug geen sprake zal zijn. Immers, zulk een lee-
ning ligt niet ,,iu de markt”, d.w.z. dat de condities
dusdanig zijn vastgesteld, dat zonder den stok achter
de deur niet op succes gerekend kan worden. Heel
anders wm dat’ bij de eerste 4 pOts leening 1940.
Door de faciliteit om met deze stukken vermogens-
en verdedigingsbelasting te betalen werd deze leening
op een heel ander plan geplaatst dan een normale
40-jarige serieleening, zooals die nu aan het publiek
is aangeboden. Daardoor immers wordt de kans op
koersdaling zeer gering, hetgeen juist onder de hui-
dige omstandigheden voor beleggers van groote be-
teekenis werd geacht. Houdt men met dezen factor
rekening dan moet gezegd worden, dat die eerste
4 pOt leening allerminst zoover ,,uit de markt” lag
als de mislukking zou doen vermoeden. Wij hebben
detijds over dit onderwerp onze meening te kennen
gegeven en daarbij o’p den voorgrond gesteld, dat het
zeker niet in de eerste plaats de condities der leening
waren die de belangstelling zoo gering deden zijn.
Kon men bij die vorige leening nog zeggen, dat de
voorwaarden voor een vrijwillig slagen in de lee-
ningscondities gegeven waren, dit keer is dat positief
niet het geval. Een gewone 40-jarige serieleening met
een rendement van 4 pOt ligt heel opzettelijk uit de markt. Het is uitermate moeilijk te zeggen, wat dan
wel in de markt zou liggen. Immers, wil men dit be-
grip dusdanig interpreteeren, dat het waarde heeft,
dan moet het inhouden, dat de condities dusdanig zijn,
dat de vraag het aanbod opneemt. Dat beteekent dus
weer, dat men niet alleen maar kan kijken naar de
rendementsba.sis van de bestaande leeningen, zooals
die v66r de nièuwe emissie is, maar men moet ook
rekening houden met den invloed op de rente, die
de nieuwe kapitaalvraag zal uitoefenen. Bedenkt men
dan nog, dat in een tijdvak, waarin men verwacht,
dat de kapitaalvraag de besparing zal overtreffen, die
overtuiging op zichzelf reeds een psychologische ver-
sterking is van de tendens tot rentestij’g.ing, dan is
het duidelijk, dat uitermate moeilijk is vast te stellen,
welke leeningsvoorwaarden nu in de markt liggen.
In eik geval mag men als vaststaand aannemen, dat
hij voortduring van de situatie op de kapitaalmarkt,
zoöals de oorlogsomstandigheden die scheppen, elke
poging om vrijwillige leeningen aan te gaan zou lei-
den tot een vicieuze spiraal in de beweging van den
rentevoet. Onder omstandigheden als deze moet men
dus: lf zijn toevlucht nemen tét een beroep op sen-
• timentsoverwegingen, aldus de’ leeningsvoorwaarden losmakend van de marktverhoudingen, dan wel, indien.
dat niet gelukt, tot semi-gedwongen leeningen. Het
valt niet te ontkennen, dat een stelsel van gedwongen
leeningen onder deze verhoudingen ook in overeen-
stemming is met het welbegrepen eigenbelang van
de beleggers zelve, althans van diegenen onder, hen,
die belang hebben bij handhaving van de realiseer-
bare beurswaarde van reeds uitstaande obligatielee-niugen, derhalve het meerendeel der institution.eele
beleggers. Immers, terwijl bij een systeem van opeen-
volgende vrijwillige leeningeu een stijging van de
rente en dus daling van het koerspeil om bovenge-
noemde redenen onvermijdelijk zou zijn, zal nu op de
oude leeningen eerder een opwaartsche druk worden
uitgeoefend. Immers, na de uitgifte der seini-gedwon-
gen leening moet noodwendig een rente-arbitrage
ontstaan tusschen nieuwe en oude stukken, hetgeen
voor de oude een koerssteun beteekent. Weliswaar valt
daarbij op te merken, dat de vraag voor de nieuwe
stukken uitermate gering za] zijn, zoodat de koers
daarvan neiging moet vertoonen om vrij snel te dalen
reeds bij gering aanbod, waardoor de kans groot is,
dat bij het proces van elkaar naderen van het ren-
dement op oude en nieuwe stukken de daling der
nieuwe obligatiën grooter is dan de stijging der oude.
Hierbij valt intusschen o’ok weer te bedenken, dat
voor particuliere beleggers door het hoogere coupon-
rendement van de nieuwe obligaties deze meer attrac-
tie bieden, zoodat er
,
veel kans is, dat het evenwicht
tusschen nieuwe en oude leeningen wordt gevonden
op een rendementapeil, dat’voor de nieuwe lager ligt.
De institutioneele beleggers hebben dan nog altijd
voordeel
bij
omzetting, zoodat de’ opwaartsche druk
op de oude stukken Voortgezet wordt. Aldus gezien
valt het niet te ontkennen, dat een systeem van ge-
dwongen leeningen voor het koersverloop op de obli-
gatiemarkt veel gunstiger is dan een stelsel van vrij-
villige einissies. Het is dan ook aan te nemen, dat
men voor de schatkistfina.nciering op dezen weg zal
blijven voortgaan, hoewel men weer niet uit het oog
moet verliezen, dat de komende leeningen, die, ten
laste van het leeningfonds, veel sneller geainortiseerd
zullen worden dan de normale 40-jarige serieleenin-
gen, t.w. in 15 jaar,. wat condities betreft weer niet
op één
lijn
te stellen met de leening 1940. Wilde
men consequent zijn, dan zou de rentevoet daarvoor
zelfs lager moeten zijn, b.v. 3% pOt voor uitgifte ii
pari of
3%1
pOt bij een emissie iets beneden pan.
De techniek der slortiisgsbewijzen.
Om de semi-gedwongen leening te doen slageu.heeft
de Wet bepaald, dat, indien het gevraagde bedrag
niet wordt ingeteekend, een gedwongen leening zal
volgen onder veel ongunstiger condities, t.w. 3 pOt
rente en amortisatie door inkoop o.f aflossing, waarop
zij’ zullen moeten inteekenen, die niet in het bezit zijn van stortingsbewijzen (die worden uitgereikt aan hen,
– die op de 4 pOt leening inschrijven) tot een bedrag
als vereischt wordt volgens de maatstaven in de wet
aangegeven voor de gedwongen leening. Men hoeft
dus niet in te schrijven op de 4 pOt leening om zich
te vrijwaren tegen een ,,aanslag” in de gedwongen
leening. Men behoeft slechts s.tortings’bewijzen in vol-
doende getale te bezitten. Aangezien de stortingsbe-
wijzen overdraagbaar zijn is hiermee dus de basis ge-
schapen voor een handel in deze bewijzen. Op zich-
zelf hoeft men daarin geen bezwaren te zien. Wan-
neer er inschrijvers zij;n, die meer dan hun ,,portie”
willen inteekenen, en de stortingsbewij’zen overdra-
gen aan anderen, die om eenigerlei reden niet of
minder dan hun portie willen inschrijven, dan schuilt
er in die overdracht van rechten zelfs een logische
ondergrond. De bepalingen van de wet brengen mee,
dat de Regeering kapitaal wil verwerven ook daar
waar geen vrij’, vermogen beschikbaar is. Wanneer
door handel in stortingsbewijzen dit onlogische ele-
ment kon worden verwijderd, ware dat heel gezond.
Maar de situatie ligt nu eenmaal niet zoo plausibel.
In de eerste plaats brengt elke beurshaudel de mo-
gelijkheid mede van zgn. ,,wind”, van blanco-verkoopen
156
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28
Februari 1940
dus door optimisten, die aannemen, dat de leenin,g er
wel zal ingaan en dat de stortingsbewijzen na de uit-
gifte voor een appel en een ei te dekken zijn. Hoe
grootr echter de omvang van dergelijke affaires zou
worden, hoe meer de kans stijgt, dat de leening niet
lukt. Immers zij, die moeten inteekenen en stor-
tingsbewijzen koopen, achten zich daardoor
,
bevrijd
van inschrijfplicht en de verkoopers van de stortings-
bewijzen, die uit puur optimisme maar zonder reëelen
ondergrond handelen, schrijven ook niet in. Nu zit
er in het ,,schema” voor den inteekeningsdwang een
zekere reserve boven de gevraagde 300 millioen, zoo-
dat wanneer de bedoelde transacties niet tè omvang-rijk zijn, alles nog wel losloopt, maar in principe ligt
hier toch een fout.
Veel bezwaarlijker is echter de verha.ndelbaarheid
der stortingsbewijzen geworden, nadat in de Wet bij
amendement een bepaling is opgenomen, volgens
welke de
.hou4ers
van stukken der 4 pOt eerste leening
1940, diê deze uit inschrijving verwierven en die
inteekenen op de nieuwe leening, daarop een aan-
teekenin.g kunnen doen aanbrengen, waardoor de ver-
worven stukken dezelfde faciliteit voor belasting-
betaling zullen hebben, die aan de oude stukken
kleefde. De ratio van dit amendement was volkomen
logisch op billijkheidsgronden. Zooals de wet aan-
vankelijk luidde, moesten de, inschrijvers
op de eerste
4 pOt leeuin,g kiezen tusschen nog eens met nieuw
geld deelnemen aan de semi-gedwongen leening, dan
wel hun oude stukken daarin omwisselen onder op-
offering van hun verkregen rechten om daarmee be-
lastingen te betalen, een recht, dat uit een oogpunt
van koerssteun uitermate belangrijk was.
Invloed van het Amendem.ent.
Nu ‘was deze onbillijkheid heel makkelijk te ver-
mijden, wanneer men de wet aldus had geamendeerd,
dat inschrijvers op de eerste 4 pOt leening gevrij-
waard zouden zijn tegen een ,,aanslag” in de ge-
dwongen leening door vertoon van hun oude stukken.
.Die houders zouden dan hun stukken dus hebben aan-
gehouden en eventueel had men het bedrag van de
gedwongen leaning kunnen verlagen tot b.v. 250 mil-
lioen. Op de nieuwe leening zou dan uitsluitend met
nieuw geld
zijn
ingeschreven. Nu echter (kunnen niet
alleen, maar:) zullen alle houders van de eerste 4 pOt
leening op de nieuwe inteekenen. Zij geven imniers geen enkel recht prijs, wijl zij nieuwe stukken ,,met
aa.nteekening” der belastingrechten krijgen. Houders. die onder den dwang vallen zullen de sto•rtingsbewij
zen, die zij aldus verwerven, bewaren, houders echter,
die op de eerste leening meer inschreven dan hun
,,portie” in de nieuwe zou uitmaken, kunnen de stor-
tingsbewijzen verkoopen en zij zullen daartoe door den
prijs, die daarvoor te maken valt, zeker gestimuleerd
worden. In de eerste dagen van den handel is tot
f
38.— per stuk betaald, later is de koers tot om-
streeks
f
10.— teruggeloopen. Terwijl onder het sys-
teem van de Wet-véér-het-amendement hoogstens die
houders met hun oude stukken zouden hebben inge-
schreven, die in de nieuwe leening moesten deelne-
men, is nu het gevaar ontstaan dat alle particuliere
houders – de Rijksfondsen die rond 200 millioen
namen zullen ongetwijfeld zich onthouden hebben
van deze affaires – hun stukken in de nieuwe lee-
ning omzetten. Dat beteekent eenerzijds, dat de schat-
kist provisie ad
/8
pOt – behoudens voor de in-
schrijvingen, die niet over de guichet-banken loopen -‘
te betalen krijgt voor de plaatsing van obligaties, die
geen nieuw geld inbrengen, doch alleen dienen tot
vervangen van obligatiën der eerste 4 pOt leening.
Aangezien daarvan rond 100 millioen bij, het publiek
was ondergebracht, kan dit dus een provisiebedrag
van
f 625.000
beteekenen, dat men werkelijk als ,,in het water geworpen” kan beschouwen. Bovendien is
het gevolg, dat de inschrijvingen van hen, die nu
stortingsbewijzen hebben gekocht, worden ,,gerempla-
ceerd” door andere inschrijvers, die echter niet met
geld storten, doch met oude stukken. De nieuwe lee-
ning brengt dus de schatkist belangrijk minder nieuw
geld in dan anders het geval ware geweest. Het is
natuurlijk niet bekend, welk deel van de eerste 4 pOt
leening berustte in liandén van inschrijvers, die niet
of niet tot het volle bedrag op de nieuwe leening
moesten inschrijven. Bekend is echter, dat het groo-
tendeels particulieren waren, en de maatstaf voor in-
schrijving overeenkomstig den vermogensaanslag is
uitermate laag, zoodat men gerust mag aannemen,
dat voor 40
ut
50 millioen gid. obligatiën der eerste
4 pOt leening ,,vrij” waren, zoodat de houders daar-
van de stortingsbevijzen konden verkoopen.
Voldoende om aan te toonen, hoezeer de verhan-
delbaarheid der stortingsbewijzen een veel grooter be-
zwaar werd door de wije waarop het genoemde amen-dement werd ingekleed.
Wanneer men in deze vrhandelbaarheid eenig
voordeel wil zien, dan zou het slechts dit kunnen zijn,
dat aan te nemen is, dat zij, die nu stortingsbewijzen
verwierven anders getracht zouden hebben zoo spoe-
dig mogelijk na de inschrijving hun stukken te ver-
koopen. De druk op de markt door die liquidaties zal
de markt nu niet te verduren hebben, hetgeen dus
de technische positie van de markt straks ten goede zal komen. Blijkens den prijs, dien men voor de be-wijzen betaalde, zouden de betrokkenen bereid zijn
geweest de stukken af te staan tegen een koers, die
een belangrijk disagio beteekent op den uitgifteprijs.
De beleeningscondities.
Het scheppen van speciale voorwaarden voor be-
leening van staatsfondsen bij de centrale bank kan
tweeërlei beteekenis hebben. Men kan op grond van de
erkenning, dat het ,,dwangschema” ook deelneming for-
ceert, daar waar geen beschikbaar vermogen is, den ge-
troffenen de mogelijkheid willen geven, om zonder
tot onmiddellj ken verkoop gedwongen te zijn toch de
noodige middelen op tenemen tegen redelijke condi-
ties. En men kan ook in de beleening een permanente
fina.ncieringsfaciliteit voor de gedwongen houders
willen openstellen, aldus aan de beleening een soort
,,heschikbaarheidsnuttigheid” verleenend.
Het is begrijpelijk, dat de heleening door speciale
voorwaarden aan banden werd gelegd. Immers, voor
dat bedrag, dat de schatkist op de kapitaalmarkt wil opnemen, dient een zoo groot mogelijk deel ook uit
kapitaalbesparing afkomstig te zijn, terwijl in prin-
cipe zoo weinig mogelijk van deze financiering be-hoort te worden verschoven naar de geldmarkt, nog
minder idus naar de centrale bank direct. Uit dieu
hoofde is de beperking, dat alleen
zij,
die niet over
voldoende liquide middelen beschikken om zelf te
kunnen storten, kunnen beleenen, volkomen rationeel.
Ook de indirecte pressie tot repatriatie van vlucht-
kapitaal, die gelegen is in de verklaring, die de be-
leener moet teekenen, volgens welke hij geen goud,
buitenlandsch bank
–
papier of -saldo heeft, mag als lo-gisch worden aangemerkt. Zelfs kan men stellen, dat
de grens, die deze verklaring trekt bij bankppier en
saldi, zeer aan den liberalen kant is; allen die het ge-vluchte kapitaal in fondsen of anderszins hebben be-legd, vallen nu dus buiten deze bepaling.
Tot zoover is er tegen de gestelde beperkingen
geen bezwaar. Wel bezwaarlijk lijkt het ons, dat de
mogelijkheid om deze beleeningen te sluiten beperkt
is tot den stortingsdatum der leening. Dat beteekent,
dat alleen zij, die op dat moment de verklaring, dat
zij niet over liquide middelen beschikken, kunnen toe-
kenen, daarvan kunnen profiteeren, wat in principe onjuist is, want de stortingsdatum geeft slechts een
toevallige momentopname van de liquiditeitspositie.
Een seizoenbedrijf kan nu uitermate liquide zijn, maar
over enkele maanden alle liquiditeiten verbruikt heb-
ben en aangewezen zijn op bankcrediet. Het is hoogst
irrationeel om d.n beleening niet meer toe te laten.
Een blijvende beleeningsmogelijkheid had o.i. meer in
de
lijn
gelegen dan één die wat afsluiting betreft tot
28 Februari 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.
15?
den stortingsdatum is beperkt Voor hen, die nu de
beleening sluiten, was, economisch gezien, het op-
leggen van een ,,beleggingsaansla.g” in principe on-
juist, want zij blijken geen beschikbaar vermogen te
hebben. Nu zou men den betrokkenen natuurlijk een zekeren spaardwâng hebben kunnen opleggen, maar
(lan zou een beperking va.n den beleeningsduur weer
rationeel zijn geweest, wat weer niet is gebeurd. Ge-
noeg om duidelijk te maken, dat de opzet van de
heleenbaarheid wel erg rammelt. Overigens zijn de
voorwaarden voor de beleening dermate weinig af-
wijkend va.n de normale condities, dat het geheel niet
veel om het lijf heeft als concessie. Verkelijk reëele
waarde zou de faciliteit pas gehad hebben, wanneer
het voorgeschreven surplus niet over de beurswaarde
maar over de nominale waarde zou worden berekend,
waarmee de regeling een beteekenis zou hebben ge-
kregen, gelijkwaardig ongeveer aan de bekende ,,nood-
regeling” voor de beleening door de spaarbanken.
Maar die consequentie heeft men blijkbaar niet willen aanvaarden. Waarmee echter de mogelijke beteekenis
der beleening als koerssteun grootendeels verviel.
De onderhavige leening zal zeker niet de laatste
zijn, en uit de feilen, die aan de tenuitvoerlegging
van dit project kleven, zal men leering voor de toe-
komst moeten trekken.
HOOFDPROBLEMEN
VAN DEN MODERNEN DETAILHANDEL.
Het artikel, dat ,,de Economist” onder bovenstaan-de titel in aflevering 10 en 11 van den jaargang 1939
van de hand van Prof. Dr. J. Hirsch heeft opgeno-
men, is thans als afzonderlijk geschrift bij de Erven
F. Bohn N.V. verschenen en ligt ter recensie voor ons.
Wanneer men uit deze hoofdproblemen hèt hoofd-
probleem tracht te distilleeren, dan zal de probleem-
stelling anders luiden naarmate men den indivi-
clueelen detailhandelaar, dan wel den detailhandel als
collectiviteit en gezien als laatste schakel in het pro-
ductieproces, beschouwt. In het eerste geval zal het
voornaamste probleem zijn, hoe men het onderhavige
detailbedrijf – hetzij warenhuis, grootfiliaalonderne-
ming, particuliere detailzaak of anderszins – zoo
rendabel mogelijk kan exploiteeren; in het andere ge-
val overheerscht de vraag hoe de gemiddelde distri-
hutiekosten op een lager niveau gebracht kunnen
worden dan het schrikbarend hooge, waarop zij al-
lengs zijn aangekomen.
Bij
de rendementsvraag spelen
de kosten natuurlijk ook een belangrijke rol, maar
het kostenn.iveau is in de verschillende vormen van
detailhandel.’ zeer verschillend: het warenhuis en de
speciaalzaak kunnen gemakkelijk rendeeren op een
kostenniveau, dat aanzienlijk hooger ligt dan datgene,
waarop een eeuheidsprijsbedrijf of een volkszaak van
een zelfstandig middenstander zouden struikelen.
Dit alles is den schrijver der bovengenoemde bro-
chure uit ervaring en statistisch onderzoek zonder
twijfel bekend. Toch zal men bedoelde scheiding in
zijn geschrift niet aantreffen, hetgeen wellicht te be-
treuren valt, omdat het ontbreken daarvan heeft ge-leid tot het aanwenden van een uit de economie be-
kende en voor het kostenverloop binnen het kader der
individueele bedrijven opgestelde terminologie in een geval, waarin klaarblijkelijk het algemeene niveau der
distributiekosten bedoeld werd.
Hirsch stelt namelijk uitdrukkelijk tegenover elkaar
de ,,afnemende kosten per geproduceerde of gepres-
teerde eenheid. . . . in de productie en in het ver-
keerswezen” en de ,,toenemeude kosten in de goede-
rendistributie”. Te anderer plaatse
1)
heb ik tegen
deze formuleering reeds eenige bezwaren ontwikkeld,
zoodat thans volstaan moge worden met erop te wij-zen, dat een distributiebedrijf, gezien de procentueel
hooge vaste exploitatiekosten, binnen de grenzen van
1)
Over de doelmatigheid van het huidIge distributie-
apparaat, Rotterdam
1939.
In deze rede-citeerde schrijver
het. bedrijfsoptimum in beginsel precies hetzelfde af-
nernende verloop der kosten per eenheid kent als de productie- en vervoersbedrijven. Waar deze stelling
vermoedelijk geen bestrijding zal vinden, kan men er
in dit verband slechts de conclusie uit trekken, dat
Hirsch klaarblijkelijk het kostenn.iveaa op het oog
gehad heeft. In dat geval had een andere forinulee-
ring echter de voorkeur verdiend. Het hoofdprobleem
is dus, hoe het kostenniveau van den distribueerenden
handel verlaagd zou kunnen worden. Hoe maakt men
den bres, zoo zegt hij letterlijk, in den steeds hooger
wordenden muur der toch reeds zoo hooge distribu-
tiekosten? Volgt men zijn gedachtngang verder op
den voet, dan is de redeneering ongeeer deze, dat er
op het terrein van den detailhandel reeds talrijke
nieuwe bedrijfsvormen zijn ontstaan, die ieder op hun gebied een ,,poging tot doorbreking van den muur van
hooge distributiekosten” hebben gedaan en dat de
overige detailhandelaren bij hun streven naar lagere
kosten een nuttig hulpmiddel kunnen vinden in het
toepassen der z.g. methode der ,,Kennzahlen” ).,
Wat het eerste punt betreft trekt het de aandacht,
dat de kostencijfers der grootbedrijven op het terrein
der distributie, voor zoover zij althans gepubliceerd
worden, eer op een geleidelijke verhooging dan op een
verlaging van het kostenniveau wijzen. Ter illustra-
tie laten wij hieronder volgen eenige kostencijfers van
A.merikaansche warenhuizen ):
Kosten in procenten van den omzet, Asnerikaanscihe warenhuizen met een jaaronizet van nzinider dan
$ 500.000.
jaar
percentage
1922 ……………..26.8 1925 ……………..27.7
1926 ………………28.3
1927 ……………..28.9
1928 ……………..29.- 1929 ……………..30.-
1930 ……………..32.2
1931
……………..34.5
1932 ……………..37.2 1933 ……………..34.8
Deze opmerkelijke
stijging
illustreert, dat ook deze grootbedrijven in de distributie, wier heele ontstaan aan het streven naar groote omzet en lage kosten te
danken valt, niet aan de tendens tot kostenstijging,
tot overgang dus naar een hooger kostenniveau, zijn ontkomen. In plaats van minder luxe, minder keuze,
minder thuisbezorging en minder dienstbetoon in het
algemeen, hebben zij het roer juist in tegenoverge-
stelde richting gewend en de distributie zônder dienst-
betoon overgelaten aan (dikwijls door hen zelf gef i-
nancierde) andere bedrijfsvormen, zooals de eenheids-
prjszaken, zelfbedieningszaken ed.
Nog een ander voorbeeld. Uit de bekende enquête
naar de chain stores in de Vereenigde Staten, die een
overvloedig materiaal heeft opgeleverd, bleek om.,
dat er een correlatie bestond tusschen het aantal win-
dezes naast Hirsch, op pag.
6
ook Dr. F. H. Fentener van Vlissingen, omtrent wiens opvattingen te dezer zake een
aanvullende opmerking gemaakt moge worden. De heer
li’enjtener van Vlissingen heeft er mij nJ. op gewezen, dat
hij weliswaar van oordeel is, ,dat allen diie aan het dis-
tributieproces meewerken of Jiet beïnvloeden, er niet in
slagen een behoorlijk resultaat te bereiken”, doch dat hij
(laadbij in het midden laait ,,of dit ligt aan de clistrihuen-
ten, de Overheid met haar maatregelen, de vakvereeniging
mt haar loonpolitiek, de financier of anderen”. Schrijver
(lezes stelt er prijs op dit (te vermelden, aangezien in
bovengenoemde rede de teer Fenitener van Vlissingen aldus
geïnterpreteerd werd, dat de distr.ibuenten als klasse hun
taak ondoelmatig zouden vervullen, iieitigeen dus klaarblij-
kelijik -niet de bedoeling van den geel teerde geweest is.
i) Wanneer men tot voor korten tijd over Kennzaihlen
sprak werden daarmede steeds bedoeld de ,,IÇennnalilen zur Eïandeisforsohung”, Berlijn
1933
en 1935.
In de maand
November van ibeit vorige jaar publiceerde tet handels-
veteinschappelijk onderzoekin.gsi.nsti.tuut der handelahooge-
school -te Kopenhagen, onder leiding van Prof. Rirch, ech-
ter ook een eerste onderzoek inzake ,,Kennzaihlen der In-
dustrie”.
) KenazahIen zur Handelsforschun
i
g, ed.
1935, paig. 51.
158
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Februari 1940
kels per grootfiliaalonderneming en
de mate van
•
DE INDISCHE OORLOGSWINST-
thuisbezorging. In de groep van 6-10 winkels per
BELASTING
onderneming werd 62 pOt. van den omzet niet thuis-
bezorgd, waarna het percentage steeg
•
tot 99.5 (dus
Nadat verschillende landen ziin voorgegaan, zal er
practisch géén thuisbezorging) in de groep van meer
fl11
ook in Nederland en in Nederlandsch-Indië een
dan 1000 winkels per onderneming. Weliswaar bleek
oorlogswinstbelasting worden ingevoerd, de tweede in
tevens, dat de thuisbezorgende winkels een meer dan
een tijdperk van minder dan
25
jaren.
normalen omzet hadden, maar de Amerikaansche groot-
Nederlandsch-Indië is al biJfla gereed
;
het ontwerp
filiaalondernemingen hebben zeer beslist aan de poli-
•
der ordonnantie is bij den Volksraad hgediend, de
tiek van het openen van nieuwe filialen de voorkeur
Memorie van Aiatwoord is verschenen en dat de or-
gegeven boven het uitbreiden van den omzet der be-
donnantie spoedig in het Staatsblad zal worden op-
staande winkels door allerlei vorm van dienstbetoon,
genomen, lijdt geen twijfel. Anders dan in en na 1914
dat hoogere distributiekosten meebrengt. Voor zoover
is
de gedachte gemeengoed geworden,
dat zij,
die
het publiek dus op dienstbetoon geen prijs stelt kan
tengevolge van den oorlogstoestand onverwachte voor-
het dezelfde goederen goedkooper koopen dan dat deel
deelen
•
genieten, daarvan een deel en wel een groot
van het publiek, dat wel dienstbetoon verlangt.
deel moeten afstaan ten bate der gemeene middelen,
Het zou dan ook onjuist zijn, zonder meer te con- die door dezelfde oorzaak zoo geducht worden aan-
cludeeren, dat de grootbedrijven in de distributie het
gesproken.
distributiekostenniveau
verlaagd
hebben:
het
gaat
.
Evenals
de vorige maal zal dus thans weer
in
hun tenslotte om het rendement en niet om het kos-
werking moeten worden gesteld liet gansche samen-
tenniveau. De vraag, die Hirsch stelde is dus door de
stel van wettelijke bepalingen, dat noodig is, om die
concentratie in de goederendistributie m.i. niet af-
buitengewone
voordeelen,
welke
oorlogswinst
ge-
doende beantwoord.
.
noemd worden, te becijferen.
Het tweede deel van het betoog houdt zich, zooals
Noodigis daarvoor vast te stellen:
gezegd, bezig met de ,,Kennzahlen”, waarin Hirsch
de winst in het oorlogsjaar, te beginnen met het.
een hulpmiddel ziet bij de rationalisatie der distri-
jaar 1939;
butie. Voor zoover het nuttig is, te weten
hoe
‘de
de normale winst, waarmede de winst sub 1
structuur der distributie op een bepaald oogeublik is,
moet worden vergeleken;
heeft de schrijver daarin ongetwijfeld geljk
De dis-
in hoeverre het verschil tusschen 1 en 2 een
t.ribueerende handel en de wetenschap kunnen hem
gevolg is van den oorlogstoestand,
niet anders dan dankbaar zijn voor het baanbrekende
terwijl verder geregeld moet worden:
werk, dat hij op dit punt verricht heeft.
de wijze, waarop een nadeelig verschil-oorlogs-
Maar men moet er toch voor oppassen, in de toe-
verlies in eenig jaar mag worden gecompenseerd met
passing der methode der kengetallen de oplossing
oorlogswinst in andere jaren;
zelve van het vraagstuk der hooge distributiekosten de wijze, waarop dubbele belasting zal moeten
te willen zoeken. Wanneer men een temperatuur ge-
worden voorkomen.
registreerd heeft, is daarmede nog geen middel aan- Dit alles is verre van eenvoudig, maar gelukkig is
gegeven om die temperatuur te verhoogen of te ver-
de
Nederlandsch-Indische
belastingdienst heel wat
lagen. In laatste instantie zijn de kengetallen niet
beter, geoutilleerd dan in de vorige oorlogsperiode,
anders dan gemiddelden, al dan niet gewogen gemid-
toen een staf van vakkundig opgeleide belastingamb-
delden, verkregen uit de bedrjfscijfers van zaken, die
tenaren feitelijk ontbrak en er nog geen accountants-
structureel lang niet steeds dezelfde opbouw vertoo-
‘
dienst bestond. Het zal nu niet kunnen voorkomen,
nen. Zij registreeren dus hoe die gemiddelden zijn,
dat practisch aan de vaststelling der aanslagen .eerst
Maar geven zij tevens het middel aan om bijv. een wordt begonnen, nadat de oorlog is afgeloopen. In
kostencijfer, dat boven het gemiddelde ligt, te ver-
het begin der twintiger jaren had zulks het schro-
lagen?
.
‘meljk gevolg, dat ontzaglijke bedragen aan oorlogs-
Wanneer wij deze vraag ontkennend beantwoorden,
winstbelasting nog moesten worden vastgesteld en
dan wil daarmede geenszins afbreuk gedaan worden
ingevorderd bij personen, die door de toen ingetreden
aan hèt voortreffelijke inzicht, dat de kengetallen ons
‘
ciisis alle gemaakte oorlogswinst hadden
zien ver-
in de structuur van de distributie hebben gegeven.
loren gaan en in financieele moeilijkheden verkeer-
De uitvinding van de koortsthermometer was van
den. Het daardoor toegebrachte leed was zeer groot,
grooté beteekenis voor de medische wetenschap. Voor
.
evenzeer als het nadeel.voor de schatkist, daar groote
de therapeutische behandeling van den patiënt moet
sommen als oninvorderbaar moesten
worden
tfge-
echter naar andere hulpmiddelen worden omgezien.
schreven, die bij tijdige invordering gemakkelijk zou-
Om deze beeldspraak nog een oogenblik voort te;
den zijn betaald.
zetten: ten deele zijn de hooge distributiekosten o.i.
Principe der ordonnantie.
geen bewijs van ziekte.
Zij geven aan, dat ‘de con-
.
sument in hooge mate verwend wordt en bereid is
De ordonnantie gaat evenals voorheen uit van het
daarvan de kosten te dragen. Ten deele zijn zij wèl
‘
principe, dat belasting geheven wordt over de ver-
een ziektebeeld, nl. voor zoover
zij
voortspruiten uit
meerdering van winst, welke een onmiddellijk of mid-
de enorme overcapaciteit, die het huidige distributie-
dellijk gevolg is van
den oorlogstoestand.
Volgens
apparaat kenmerkt. Het onvoldoend gebruiken van de,
artikel 1 lid 2 zal. elke vermeerdering van winst wor-
totale distributiecapaciteit heeft tengevolge,
dat de
den geacht het gevolg te zijn van den oorlogstoestand,
afnemende kosten per eenheid niet voldoende kunnen
indien en voor zoover het tegendeel niet blijkt of
doorwerken en geheele branches dus distribueeren op
aannemelijk is gemaakt.
een kostenniveau, dat hooger is dan bij volledige be- Wederom wordt in het algemeen als vergelijkings-
zetting
van een
kleiner
aantal
distributiebedrijven
basis gebezigd de gemiddelde winst der drie laatste
noodzakelijk ware. De oplossing, die in de industrie.
vredesjaren
.
(1936 t/in
1938).
Men is er
zich van
en het verkeerswezen dikwijls voor dit probleem ge-.
bewust, dat deze norm verre van ideaal is, omdat in
vonden is, nl. het berekenen van verschillende prij-
‘
die jaren nog lang niet alle bedrijven geheel de gevol-
zen aan verschillende groepen afnemers, is voor de
gen van de in 1929 ingetreden crisis te.boven waren
detailbedrijven uit den aard der zaak onaanvaardbaar,
gekomen.
Hier blijft slechts over een inkrimping van het dis-
Er zijn nog andere mogelijkheden. Zoo is bijv. in
tributie-apparaat zelve,
dat,
kleiner
geworden,
de-
de Belgische Wet op de uitzonderlijke winsten (Mo-
zelf de goederenstroom tegen lagere gemiddelde kosten
‘niteur van 15 en 16 .J’anuari jl.) de moeilijkheid van
zou kunnén omzetten. Mét ‘een toepassing’ der metho- de .vergelijkingsbasis opgelost als volgt:
de der kengetallen, hoe geperfectionneerd ook, ‘kan
Belastingplichtige kan als vergelijkingsbasis kiezen
dit doel echter nooit bereikt worden
t D.
Lof het jaal 1938 of het gemiddelde van 1936 en 1937
28 Febrij ari 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
159
ôf het gemiddelde van 1936 en 1938, èf het gemiddel-
de van 1936, 1837 en 1938. Bovendien kan men nog
verzoeken de normale winst te stellen op 8 pOt. van
het nog terug te betalen werkelijk gestorte kapitaal,
alsmede van de reserves, zooals zij bestonden op
1 Januari 1939, terwijl het kapitaal eventueel nog
vcrmenigvuldigd wordt met bepaalde coëfficiënten,
afhankelijk van den datum van storting.
Hoe het zij, een vaste norm is altijd bedenkelijk en een behoorlijke toepassing der ordonnantie zal
dus slechts verkregen kunnen worden door een uiterst
soepele toepassing van voormeld artikel 1 lid 2. In-
dien blijkt, d.w.z. indien zonder nader onderzoek vast-
staat, dat de wettelijke vermeerdering van winst niet
het gevolg is van den oorlogstoestand, of indien zulks van den kant Van den belastingschuldige nader wordt
aannemelijk gemaakt, dan zal van heffing van be-
lasting moeten worden afgezien.
Van een normaal accres, welke term voor de jaren
1914-1919 zulk een groote rol gespeeld heeft, zal
thans vel geen sprake zijn, in zooverre dat men niet
meer als vanzelfsprekend kan aannemen, dat het
winstcijfer van een goed rendeerend bedrijf normaal
van jaar tot jaar stijgt. Maar bijv. ten aanzien van
een cultuurmaatschappij, welker jonge aanplant jaar
tot jaar door zuiver natuurlijke oorzaken meer pro-
ductief wordt, zal men toch stellig moeten aannemen,
dat een
stijging
van winst in de oorlogsjaren deze
productietoeneming mede tot oorzaak heeft, zoodat
niet alle vermeerdering van winst kan worden belast.
Dit eenvoudige voorbeeld maakt duidelijk, dat het
zwaartepunt der werkzaamheden, die voor de uitvoe-
ring der ordonnantie noodig zullen zijn, gelegen zal
zijn in punt 3. De vaststelling van de winst in het
oorlogsjaar en in de vergelijkingsjaren (punten 1 en
2) kan geen moeilijkheden opleveren, aangezien deze
winsten worden overgenomen uit de aanslagen voor
de vennootschapsbelasting. De moeilijkheden zullen
eerst aanvangen, wanneer moet worden vastgesteld,
in hoeverre het verschil tusschen beide het gevolg is
van den oorlogstoestand.
Afwijki’n.g van het prin.cipe.
Ten aanzien van naamlooze vennootschappen, waar-
over in dit artikel uitsluitend wordt gesproken,
worden deze moeilijkheden voor een groot aantal
gevallen onmiddellijk ondervangen door de regeling
van art. 4 lid 4 en volgende, waarbij de normale
vergelijkingswinst, afgeleid uit de jaren 1936 tfm
1938, vervangen wordt door een bedrag gelijk aan
4 pOt. van het gestorte kapitaal benevens van de op
de balans ,,verhandelde” reserves, wanneer deze in-
terest meer bedraagt dan de wettelijke vergelijkings-
winst.
De gedachte, welke hierbij heeft voorgezeten, is
duidelijk. Men kan moeilijk spreken van buitenge-
wone voordeelen, die een extra-belasting wettigen,
wanneer een onderneming niet meer oplevert dan
4 pOt. van het daarin.aangewende kapitaal. Toch heeft de Indische Regeering aanvankelijk het
plan gehad een normaal kapitaalrendenient geheel
buiten beschouwing te laten. Zij meende, dat een
absoluut vastgesteld percentage van het kapitaal on-
vermijdelijk zbu leiden tot het ongemotiveerd te laag
belasten van bepaalde vennootschappen, voor wie de
aangelegde maatstaf te hoog moest worden geacht,
terwijl voor andere vennootschappen het gevaar niet
denkbeeldig werd geacht, dat winsten, welke boven het algemeen vastgestelde percentage uitgingen, ten
onrechte door de oorlogswinstbelasting zouden wor-
den getroffen.
Het eerste bezwaar is echter in strijd met het uit-
gangspunt, terwijl ook het laatste argurnent niet juist is, onidat het gevaar, dat door het uniforme
percentage soms te veel oorlogswinst zou worden ge-
heven, nagenoeg geheel bezworen kan worden door
een juiste toepassing van artikel 1 lid 2.
Kapitdalaartoon.ing.
Onbevredigend is ook nu nog, dat bij de bepaling
van het kapitaalrendement behalve met het gestort
aandeelenkapitaal alleen rekening zal worden gehou-
den met de zichtbare reserves, doch niet met de z.g.
geheime reserves. 1-let verschil tusschen beide immers
is alleen uiterlijk.
Nemen wij als voorbeeld twee suikeronciernernin-
gen van gelijke grootte en capaciteit, die de volgende
halansen opmaken:
Fabriek ……..
f 1.000.000,—
Kapitaal
f 1.000.000,-
Aanplanten voorr.
500.000,—
Reserve ,, 1.000.000,-
Geldmiddelen …. ,,
500.000,—
f 2.000.000,—
f 2.000.000,-
Fabriek- ……..
f
1,— Kapitaal
f 1.000.000,-
Aanplanten voorr.
,, 500.000,—.
Reserve
nihil
Geldmiddelen …. ,,
499.990,-
f 1.000.000,—
f 1.000.000,
dan is het duidelijk, dat beide onlernemingen geheel
hetzelfde bedrijfskapitaal aaiwenden en valt niet in
te zien, waarom bij de berekening der oorlogswinst-
belasting voor A als normale winst wotdt aangeno-
men 4 pOt. van
f 2.000.000
en bij B slechts 4 pOt.
van
f 1.000.000.
De Memorie van Toelichting verklaart dit door er
op te wijzen, dat het in rekening brengen der geheime reserves een volledige kapitaalaantooning noodig zou
maken en dat de Regeering er reeds bij onderschei-
dene gelegenheden op gewezen heeft, dat de daaraan
verbonden overwegende bezwaren een dusdanige per-
fectie volstrekt uitsluiten. Welke deze bezwaren wel
zijn, vermeldt de Memorie van Toelichting niet.
Uit de geschiedenis der belasting van vennootschap-
pen in Nederlandsch-Indië zijn twee bezwaren van
geheel verschillende aard bekend.
Het eerste bezwaar is financieel:
bij
vroeger in-
gevberde progressieve heffingen, de overwinstbelas-
ting van 1908 en de extrawinstbelasting van 1920,
zijn
destijds
de opbrengsten veel te hoog geraamd,
omdat de Regeering alle inzicht miste in de kapita-
len, welke in de Nederladsch-Indische bedrijven wer-
kelijk waren geïnvesteerd. Dit bezwaar geldt voor de oorlogswinstbelasting, die althans voor de groote be-
drijven vrijwel proportioneel is, niet of in veel min-
dere mate.
Het tweede bezwaar is technisch: de kapitaalaan-
tooning brengt veel omslag mede. Echter voor alle
vennootschappen van eenig belang is het werkelijk
bedrijfskapitaal hij de vorige kapitaalaantooning vast-
gesteld en de belastingdienst beschikt sedertdien over de gegevens van
•
de vennootschapsbelasting, waaruit
het verschil tusschen de fiscale afschrjving en de
werkelijk toegepaste afschrijving – dus de in fiscalen zin gevormde geheime reserves – zonder veel moeite
is na te gaan. De omslag kan dus toch werkelijk geen
reden zijn, om te laten voortbestaan een onredelijk
verschil in de belasting, die zal worden geheven van twee vennootschappen, welke in volkomen dezelfde
omstandigheden verkeeren zooals in bovenstaand voor-
beeld.
Trouwens de Memorie vaii Toelichting wekt den
schijn, dat het niet die bezwaren niet zoo ernstig ge-
meend is. Daarin leest men immers, dat slechts de
reëele reserves (bedoeld zijn: de zichtbare reserves), welke de kapitaalsinvestatie werkelijk verhoogen, in
aanmerking worden genomen, niet ook die, waar geen
reëel activum tegenover staat.
Dit kan echter slechts beoordeeld worden door ieder
onderdeel van het debet der balans te toetsen aan
de werkelijke waarde
bij
een goed, d.w.z. rationeel,
afschrijvingssysteem. Is de boekwaarde hooger dan
de uitkomst van dit onderzQek aantoont, dan wil men
de zichtbare reserves met dit verschil verlagen.
Echter is dit niet anders dan een negatieve kapi-
taalaantooning; het onderzoek zal précies dezelfde
160
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Februari 1940
werkzaamheden vergen als de gewone, positieve ka-
pitaalaantooning, met dit verschil, dat de laatste in
eersteinstantie wordt verricht door de belastingschul-
digen en door de belastingadministratie slechts be-
hoeft te worden gecontroleerd. Daarentegen moet bij de eerste de belastingadministratie met minder
inzicht in de interne bedrijfsaangelegenheden zelf het
initiatief nemen.
Compensatie van oorlogsverliezen.
Bedraagt de winst over eenig oorlogsjaar minder
1
1
dan de winst in het vergelijkingstjjdvak en blijkt die
vermindering een gevolg van den oorlogstoestand te
zijn, dan wordt dit oorlogsverlies gecompenseerd met
de oorlogswinst van de beide voorafgaande jaren.
Met een normale kapitaalrente wordt hier geen reke-
ning gehouden.
Ontheffing wordt verleend voor de som, welke
minder aan belasting zou zijn verschuldigd, indien
cle genoemde vermindering van winst een verlies zou
zijn geweest over de beide voorafgaande jaren, te be-
ginnen met het oudste.
Indien de compensatie met een der beide vooraf-
gaande jaren of met beide niet geheel mogelijk is, dan
wordt het restant oorlogsverlies beschouwd als een
verlies voor het eerstkomende jaar.
De compensatie van oorlogsverliezen met oorlogs-
winsten in het verleden is derhalve beperkt tot de
twee voorafgaande jaren, terwijl de compensatie met
oorlogswinsten in de toekomst onbeperkt is.
Volgens de ordonnantie van 1917 werd met oor-
logsverlies slechts rekening gehouden, indien dit ten-
minste
f 1.500
bedroeg. Het ontwerp kent zoodanige
beperking niet.
Voorlcomin.g van, dubbele belasting.
In 1916 belastte Nederland de geheele winst van
hier te lande gevestigde vennootschappen, die ook
in Nederlandsch-Indië haar bedrijf uitoefenden. Ne-
derlandsch-Indië belastte de daar gemaakte winst,
doch moest öntheffing verleenen ter zake van dat ge-
deelte van de oorlogswinst, dat reeds in Nederland was belast. Daartegenover werden aan de Indische
geldmiddelen uitkeeringen gedaan ten beloope van de
helft van die verleende ontheffingen.
• Thans zal Nederlandsch-Indië van deze vennoot-
schappen belasting heffen over de oorlogswinst, die
geacht wordt aldaar te zijn verkregen, terwijl ver-
wacht moet worden, dat Nederland zijnerzijds het-
zelfde zal doen. Ten aanzien van in het buitenland
•gevestigde vennootschappen neemt Nederlandsch-
Indië hetzelfde standpunt in. Van dubbele belasting
is dan geen sprake.
Deze is ook uitgesloten bij vermeerdering van
winst als gevolg van winstuitkeeringen, genoten van
in Nederland of in Nederlandsch-Indië gevestigde
vennootschappen.
Is de vermeerdering van winst het gevolg van divi-
dend op aandeelen op naam, genoten van een buite%-landsche vennootschap, dan is deze vermeerdering vrij
van oorlogswinstbelasting, indien en voor zoover de
buitenlandsche vennootschap in Nederlandsch-Indiö
door de oorlogswinstbelasting wordt getroffen.
Heeft de vennootschap, die dat meerdere dividend
op de aandeelen op naam geniet, echter meer dan
9/10 van het uitgegeven kapitaal der uitdeelende bui-tenlandsche vennootschap, dan is eveneens geen oor-
logswinstbelasting verschuldigd. In dit geval vervalt
dus de eisch, dat de buitenlandsche vennootschap in
Nederlandsch-Indië in de oorlogswinstbelasting moet
zijn aangeslagen.
Dividenden op aandeelen aan toonder zijn derhalve
niet in de vrijstelling opgenomen. Waarom de eisch,
dat de aandeelen op naam moeten staan of, in een bepaald geval, dat de genietster 9/10 van alle aan-
deelen moet bezitten, is gehandhaafd, terwijl soort-
gelijke beperkingen in de Nederlandsche wetgeving
zijn verdwenen, is niet duidelijk.
Tarief.
De belasting bedraagt 35 pOt. van elke geheele
som, waarmede de oorlogswinst over eenig jaar
f
2.000 te boven gaat. (Het tarief van de ordonnantie
1917 was 30 pOt. bij een oorlogswinst. boven
f
3.000).
De Toelichting wijst er op, dat de belastingvrijc
marge van
f
2.000 tot een niet onbelangrijke degressie
in het tarief leidt.
De belasting bedraagt bij een winstverineerdering
van:
f
2.500
f
175
of
7
0
/0
van
f
2.500
3.000
,,
350
,, 11.67o1
3.000
,,
3.500
,,
525
,9
15
0
10
,,
,,
3.500
4.000
700
,,
17.50o1
,,
,,
4.000
5.000
,,
1.050
,,
21
0
/0
5.000
10.000
,,
2.800
,,
28
0
/0
,,
,,
10.000
25.000
8.050
,,
82.20o1
,,
,,
25.000
100.000
,, 34.300
34.30o1
,,
,,
100.000
200.000
,, 69.300
34
65o
f
,,
,,
200.000
De degressie leidt derhalve tot een belangrijke be-lastingverlaging voor de kleine vennootschappen. De aansluiting tusschen de vennootschapsbelasting
en de oorlogswinstbelasting is aldus:
het bedrig der laatste wordt bij de eersthedoelde
heffing in mindering gebracht, zoodat afgezien van
de degressie per saldo over de gemaakte oorlogswinst
betaald wordt 35 pOt. + 25 pOt. over 65 pOt. of in
totaal 51% pCt. Mr.
C. SCHLICK.
ACTIEVE BELEGGINGSPOLITIEK DER
LEVENSVERZEKERINGMAATSCHAPPIJEN
Het verschijnen van het verslag der Verzekerings-
kamer over 1938 – het laatste verslag dier kamer
betreffende de interoorlogsperiode 1919-1939 –
gee±t ons aanleiding, enige aandacht te besteden aan
de ontwikkeling van theorie en practijk der beleg-
gingspolitiek van de ievensverzekeringrnaatschappijen
in die periode.
Deze ontwikkeling is om verschillende redenen van
belang. Vooreerst, omdat het levens- en volksverze-
keringsbedrijf een aanmerkelijk deel der jaarlijkse
besparingen van vrijwel alle lagen van öns volk tot
zich trekt. Welk gedeelte dt jaarlijks uitmaakt vn
de totale besparingen in Nederland, is niet te zeggen,
zolang de omvang van dit totaal nog onbekend is,
maar hoe dit ook zij, de cijfers betreffende de om-
vang der premiereserves spreken voor zichzelf. De
premiereserves (eigen risico) der gezamenlijke Neder-
landse levensverzekeringmaatschappijen, die aan het
einde van 1913
f
321 millioen bedroegen, waren aan
het einde van 1930 reeds gestegen tot
f
723 millioen
en heliepen op 31 December 1938 niet minder dan
f
1.227 millioen. De extra-reserves bedroegen in deze
jaren resp.
f
11,
f
73 en
f
97 millioen. Het behoeft
wel geen nader betoog, dat met de beleggingspolitiek
van het levensverzekeringsbedrijf aanzienlijke en me-
nigvuldige belangen zijn gemoeid.
Vrolgens zijn het de belangrijke gebeurtenissen
op economisch en meer in het bijzonder op financieel
en monetair gebied, die zich in en na de vorige oor-
log zowel in als buiten Nederland hebben voltrokken
en ook de levensverzekeriugmaatschappijen niet onhe-
invloed gelaten hebben, welke de beleggingspolitiek
dezer maatschappijen belangwekkend maken.
Tenslotte valt in rechtstreeks verband met het
voorgaande binnen het kader van het levensverzeke-ringsbedrijf te wijzen op veranderingen in de opvat-tingen omtrent de wenselijkheid van bepaalde beleg-
gingsvormen en daarmede in verband staande vragen
van beleggingspolitiek, welke ôpvattingen na de vori-
ge oorlog – vooral in Engeland – tot een krachtige
propaganda voor een meer ,,actieve” beleggingspoli-
tiek hebben geleid en in verschillende landen, waar-
onder ook Nederland, naast bestrijding blijkbaar ook
veel weerklank gevonden hebben.
28 Februari 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
161
Gewijzigde opvattingen omtrent beleggingspolitiek.
De verliezen en déconfitures, waarmede in vele
landen de levensverzekeringmaatschappijen tijdens en
na de wereldoorlog 1914—’18 hadden te kampen, de-
den de aandacht vestigen
01)
het feit, dat de bijna tra-
ditioneel geworden beleggingspolitiek, gericht op een
zo hoog mogelijke kapitaalszekerheid, minder feilloos
was gebleken dan men voordien bevroedde.
01)
tot dien
tijd zeer soliede geachte fondsen, met name buiten-
landse staatsfondsen, werden in bijna alle landen aan-
zienlijke verliezen geleden.
In dit licht is het begrjpelijk, dat in verschillende
landen – ook in Nederland – de gedachte aan nieu-
we richtlijnen voor de beleggingspolitiek veld won.
De in zwang zijhde ,,conservatieve” beleggingspolitiek
diende vervangen te worden door een veel meer ,,ac-
tievo” beleggingspolitiek. Gepleit werd met name voor
de volgende wijzigingen, welke hierna achtereenvol-
gens ter sprake zullen worden gebracht
1):
een grotere frequentie van de mutaties in de
amenstelling der beleggingsportefeuilles;
uitbreiding van bepaalde beleggingsvormen en
opneming van nieuwe beleggingsobjecten; meer aandacht, te besteden aan valuta-evenwicht
in het bedrijf.
Frequente mutaties in de beleggingsportefeuiUes.
Voorstander hiervan betoonde zich vooral J. M.
Keynes, die als president van de ,,National Mutual
Life Assurance Society” in jaarvergaderingen en in
tijdschriftartikelen bepleitte, om grotendeels te bre-
ken met de traditie om eenmaal verworven beleg-
gingsobjecten zo lang mogelijk in portefeuille te hou-
den (,,static investment policy”). Omzetting in min-
der riskant en/of meer rendabel blijkende beleggingen zou telkenmale gewenst zijn, terwijl bovendien de on-
derlinge verhouding tussen beleggingen op lange,
middelmatige en korte termijn aan schommeling on-
derhevig zou dienen te zijn.
Voor deze opvatting van Keynes is veel te zeggen.
Van geen enkele belegging staat de soliditeit voor
altijd vast, terwijl door relatieve koers- en rente-
schommelingen der beleggingen op uiteenlopende ter-
mijnen het optiniale evenwicht tussen de beleggingen
op verschillende termijnen, grotendeels berustend op
alternatieve rentabiliteits- en liquiditeitsoverwegin-
gen, zich kan verschuiven. Rentedaling kan ertoe lei-
den, een groter deel van het vermogen op meer liquide
wijze aan te houden dan tot dusverre, om te voor-
komen, dat men zich voor langer aan een lage rente
bindt met kans op koersverliezen bij rentestijging.
Deze ,,active investment policy” vereist een geheel
nieuwe geest bij de beleggers, vereist ,,constant vigi-
lance, constant revision of preconceived ideas, con-
stant reaction to changes in the external situation”
2)•
Welk een breuk met het verleden dit betekent, wordt
men zich bewust, wanneer men zich voor de geest
roept, hoe van oudsher als grondbeginsel van de be-
leggingspolitiek der levensverzekeriugmaatschappijen
gold, dat tegenover de verplichtingen op lange ter-
mijn beleggingen dienden te staan op minstens even
lange termijn, lang ook in die zin, dat eenmaal ver-
kregen beleggingen in portefeuille dienden te blij-
ven tot het tijdstip van aflossing, dat bijna even ver
af moest liggen als het tijdstip van de vermoedelijke
expiratie der polissen. Te weinig is naar onze mening
‘) Soms beperkt men liet begrip actieve belegginsgspoli-
tiek tot het eerste of tot de eerste ‘twee van de drie ge-
noemde versohijnselen. Wij nemen hier het begrip echter
in rui.rne zin op grond van dc omstandigheid, dat de ver-
sehillende kier besproken versdhijnselen nauw sanmen!han-
gen en uit dezelfde wijziging in de fundamentele beginse-
lCn dcr beleggingspolitielc onder invloed vnu de door dc
ver ige oorlog teweeg gebrachte verstori ngen voortvloeien:
op verschillende puten wordt een meer actieve zorg aan
de be1eggingspoitefeui11e besteed, teneinde daardoor het ge-
heele bedrijf op een heehtere basis te plaatsen.
2)
J. M. Keynes, Investment policy for Lnsurance Corn-
paiiies (The Natin, 17 Mei 1924, blz. 226).
in deze gedachtengang vaak rekening gehouden met
de omstandigheid, dat het risico, hetwelk aan het
levensverzekeringsbedrijf inhaerent is, zich niet voor-
namelijk beperkt tot het passief-bedrijf, maar zich in zeer belangrijke mate ook uitstrekt tot de aqtiva, hoe
soliede men deze op het tijdstip van verwerving ook
moge achten.
De mening, dat actieve beleggingspolitiek noödza-
kelijk grotere risico’s impliceert, achten wij onjuist.
Het is veeleer zo, dat men door een inactieve beleg-
gingspolitiek vaak risico’s gaat lopen, die men had
kunnen voorkomen door actief in te grijpen, door
tijdig het roer om te gooien. De beleggingsactiviteit
moet, gezien de heersende onzekerheid, vooral op de
,,short run” ingesteld worden.
Het breken met de oude politiek heeft ook belang-
rijke bedrijfsinterne consequenties, niet alleen door-
dat de beleggingsafdeling van relatief grotere beteke-
nis wordt, zowel kwantitatief als kwalitatief, maar
ook doordat verschillende vraagstukken van bedrijfs-
economische aard, zoals dat der balanswaardering, in
een geheel ander licht komen te staan, zodra de be-
leggingsobjecten niet meer normaliter tot de aflos-
singsdatum in portefeuille worden gehouden.
De overgang naar deze vorm van actieve beleg-
gingspolitiek stelt de maatschappijen in staat, haar
winstbronnen enigszins uit te breiden in die zin, dat
behalve rentewinst ook kapitaalwinst kan worden be-
haald door het profiteren van koersfluctuaties. Uiter-
aard bieden aandelen hiertoe meer niogelijkheden dan
obligatiën; wij komen hierop nog terug.
Het is niet toevallig, dat de ,,propaganda” voor
actieve heleggingspolitiek vooral in Engeland is ge-
voerd. De samenstelling van de beleggingsportefeuil-
les van de Engelse maatschappijen van levensverzeke-
ring is lange tijd zodanig geweest, dat aan waarden,
welke aan koersschommelingen onderhevig zijn, een
yeel grotere plaats in de portefeuilles is ingeruimd
dan in het algemeen op het continent. De voornaam-
ste oorzaak hiervan is te zoeken in het verschil in
de Organisatie van het hypothecair crediet, welke ere-
dietsoort op het continent stéeds een gewild beleg-
gingsobject is geweest van de meeste institutionele be-
leggers (hypotheekbanken, spaarbanken, levensverze-keringmaatschappijen, sommige sociale verzekerings-
en pensioenfondsen, enz.), terwijl het hypothecaire cre-
diet in Engeland lange tijd veel minder georganiseerd
is geweest en altijd voornamelijk in handen van par
–
ticulieren, soms verenigd in ,,building societies”, heeft
berust. Het percentage, dat de effecten in het beleg-
gingstotaal der Engelse maatschappijen innemen, is
dienovereenkomstig steeds zeer aanzienlijk geweest, waardoor de koersdalingen in en door de vorige oor-
log zich in het Engelse levensverzekeringsbedrijf sterk
hebben doen gevoelen.
Dit verklaart ook, waarom in Engeland het vraag-
stuk van de kapitaalszekerheid lange tijd veel meer
op den voorgrond heeft gestaan dan het vraagstuk
van de rentabiliteit. Gebrek aan niet aan koersdalin-gen onderhevig materiaal doet een permanent risico
van aanzienlijke koersverliezen ontstaan. Reeds in
1862 wees Bailey
3)
er op, dat op grond hiervan eigen-
lijk alle effecten ongeschikt zijn voor portefeuilles
van levensuerzekeringmaatschappijen en dat alleen
hypotheken, onderhandse leningen, banksaldi, e.d. uit-
zettingen zijn, welke voor deze maatschappijen in aan-
merking behoren te komen. Dat deze consequentie
door de maatschappijen nooit getrokken is, vloeit niet alleen voort uit gebrek aan voldoende materiaal daar-
toe, maar ook uit het inzicht, dat bij een conserva-
tieve beleggingspolitiek de problemen, die uit koers-
schommelingen voortvloeien, meer van balanstech-
nische aard zijn dan van practisch belang, omdat ge-
woonlijk aflossing á pari afgewacht kan worden.
In hoeverre de nieuwe ideeën op het stuk van de
mobiliteit van de componenten der heleggingsporte-
3)
Bai.ley, The Doctrine of Life Aanuities and Assurasi-
ree (Journal of the Intitute of Actuariee, Vol. X).
162
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Februari 1940
feuilles in Nederland tot werkelijkheid zijn geworden,
is moeilijk na te.gaan
4);
een omvangrijk en.tijdrovend
onderzoek naar de mutties in de beleggingsporte-
feuilles van ongeveer 70 maatschappijen zou daartoe
vereist
zijn.
Er kan echter gewezen worden op enige symptomen, waaruit kan blijken, dat de Nederlandse
maatschappijen van levensverzekering ook in dit op-zicht voortvarendheid en activiteit in de beleggings-
politiek aan de dag leggen, zij liet onder de dwang van
de omstandigheden op de kapitaalmarkt. Wij wijzen
in dit verband slechts
01)
de aansluiting van vele
levensverzekeringmaatschappijen bij het beleggers-
kartel, dat in het voorjaar van 1938 werd gevormd
ter beteugeling van ongewenste gevolgen van de da-
ling van de rentestand voor de institutionele beleg-
gers en op de daarmede verband houdende verschui-
ving naar liquide middelen en uitzettingen
5).
Er moet hier echter tevens gewezen worden op een
ontwikkelingstendens in de beleggingen der Neder-
landse levensverzekeringmaatschappijen, waardoor de
mogelijkheid tot het voeren van actieve heleggingspo-
litiek in de hier zojuist besproken zin wordt inge-
perkt. Wij bedoelen de verschuiving van obligatiën
naar onderhandse leningen aan publiekrechtelijke
lichamen (provinciën, gemeenten, waterschappen),
e.d.
6).
Deze toeneming der onderhandse leningen is
zowel een gevolg van de stijgende credietbehoeften
van kleine gemeenten, die niet op de emissiernarkt
terecht kunnen, als van kostenbesparingen en balans-
technische voordelen voor de
maatschappijen,
welke
deze leningen tegen de nominale waarde in de balans
kunnen opnemen. De verschuiving blijkt duidelijk
uit de onderstaande tabel:
Omvang van de belegging in ondenhandse leningen door
levensverzokeri ngmaatschappijen
(in
duizenden Guldens en
in pro(>n(ten van de totale belegging)
1).
Jaar
Bedrag
0
1.
Jaar
–
Bedrag
0
/0
1923..
38.716
8,4
1931..
82.381
10,4
1924..
46.339
9,5
1932..
108.086
12,3
1925..
57.368
10,7
1933..
131.202
14,2
1926..
70.911
12,1
1934..
177.143
17,8
1927..
77.181
12,0
1935..
201.261
19,3
1928..
82.357
11,8
1936..
248.699
22,0
1929..
80.521
10,8
1937..
330.504
27,3
1930..
83.066
10,2
1938..
355.869
26,9
1)
Ontleend aan de Verslagen der Verzekeriugska.mer
Het is duidelijk, dat de verschuiving naar onder-
handse leningen, welke niet
tussentijds
te mobiliseren
zijn, de ievensverzekeringmaatschappijen voor een
belangrijk deel van de mogelijkheid tot het voeren
van actieve beleggingspoaitiek in de vorengenoemde
zin herooft. Hier staat echter tegenover, dat juist
t.a.v. onderhandse leningen mobiliseerbaarheid iets
minder nodig is, omdat koersverliezen hier uiter-
aard niet voorkomen. Men zou zelfs met enig recht
de verschuiving naar deze leningen op onderhandse
schuidbekentenis op zichzelf kunnen beschouwen als
actieve beleggingspolitiek zoals die thans ter sprake
komt.
DifferentiëriM.g der bele.qgin.gsvormen.
Obligatiën en hypotheken werden lange tijd als de
beleggingsvormen bij uitstek van de levensverzeke-
ringmaatschappijen beschouwd. Aan aandelen en vas-
te eigendommen werd slechts een bescheiden plaats
in de beleggingsportefeuille toegekend, terwijl de
Vosr Engeland is de ontwikkeling in de prantijk af te
leiden uit de verslagen dr jaarvegaderingen, bijar. uit de redevoeringen van Key.nes in de vergaderingen der Na-
tional Mujtual.
Vgl. het artikel ,,Verschuiiviagen in de beleggingen
der levensverzekeringmaatsahappijen” in het ,,Economisgh-
Statistisch Maandbericht van Januarti
1940.
(0)
Vgl. het artikel ,,Oinvaing en beteekenis van de on-
derthandshe leeningen in Nederland” in het ,,Eonondsch
Statistisch Maandberich’t” van November 1938.
onderhandse leningen eerst na de vorige oorlog tot
grote ontwikkeling zijn gekomen.
Ook
01)
dit punt zijn na de oorlog 1914-18 wijzi-gingen ingetreden, vooral in die zin, dat aandelen,
onroerende eigendommen en onderhandse leningen
meer op de voorgrond zijn geplaatst, terwijl aan de
belegging in buitenlandse obligatiën na den werelci-
oorlog uitbreiding is gegeven, voor zoover zulks niet
6f niet te zeer in strijd komt met het beginsel van
valuta-evenwicht. Geheel nieuwe beleggingsvormen zijn slechts sporadisch ter hand genomen en dan nog
met weinig succes
7).
Ter verdediging van een groter bezit aan aandelen
en vaste eigendommen zijn verschillende argumenten naar voren gebracht.
Aaleieerst is er op gewezen, dat in perioden van
inflatie ,,Geldwurte”, zoals bijv. obligatiën, sterk in
waarde dalen tegenover ,,Sachwerte” en aandelen.
Daarentegen zullen in liet algemeen aandelen en
vaste eigendommen in deflatieperioden in minde-
re mate waardedalingen ondergaan dan in tijden van
inflatie of zelfs – zoals na de vorige oorlog in som-
mige landen – hyper-infiatie met obligatiën e.d.
Voorts is betoogd, dat bij liet bezit van een grote
aandelenportefeuille de koerswinsten op de duur tegen
de koersverliezen opwegen en deze waarschijnlijk
zelfs zullen overtreffen, vooral indien voor de nodige
mutaties in het aandelenbezit zorg gedragen wordt.
Obligatiën daarentegen kunnen wol aanzienlijke koers-
verliezen, maar slechts geringe koerswinsten opleve-
ren; de kans op nivellering (waarbij extra-reserves
als schommelfondsen goede diensten kunnen bewijzen)
is bij aandelen groter dan bij obligatiën. Aanzienlijke
kapitaalwinsten zijn alleen op aandelen te behalen.
Ter staving van dit argument beroept men zich
01)
de berekeningen in het zeer bekende, doch zeer wei-nig wetenschappelijke boekje van E. L. Smith
8),
die
een toenemende meeropbrengst van aandelen meent
te kunnen waarnemen.
Als volgend argument voor toenemende belegging
in aandelen wordt aangevoerd, dat aandelen evenals
vaste eigendommen op de duur meer rendement blij-
ken af te werpen dan de traditioneel meer op de voor-
giond tredende beleggingen. Zowel de praktijk van
enige levensverzekeringmaatschappijen met een sinds
de vorige oorlog groot •aandelenbezit (in Engeland
vooral de ,,National Mutual”) als berekeningen, welke in verschillende landen zijn gemaakt
9),
worden in het
geding gebracht om aan te tonen, dat bij een goed ge-
kozen en voldoende mobiele samenstelling van een
aandelenportefeuille koerswinsten en hoge dividenden
inderdaad ruimschoots tegen koersverliezen en lage
dividenden opwegen. Het komt ons voor, dat de waar-
de van de betreffende berekeningen veelal hoger is
aangeslagen dan op grond van het meestal vrij ten-
dentieuze karakter ervan geheel gerechtvaardigd lijkt.
flet zijn vooral de twee laatstgenoemde argumen-
ten, welke veel weerklank gevonden hêbben. Tegen-
over het eerstgenoemde argument moet worden opge-
merkt, dat de geringe ,,Wertbestii.ndigkeit” van obli-
gatiën in tijden van inflatie voor levensverzekering-
maatschappijen geen enkel bezwaar behoeft op te le-
veren, wanneer maar voor valuta-evenwicht is ge-
zorgd. Het is bovendien gezonde beleggingspolitiek
te achten, wanneer men ernaar streeft, tegenover in
-geld luidende verplichtingen zoveel mogelijk in geld
luidende beleggingen te stellen. Dan kunnen geld-
Een afscthiikweikkeiid voorbeeld v&rmde buy. de deba-
cle
in
Augustus
1929
van de Franikfurter Allgemeine Ver-
siohoiungs-Aktien.goseilschaft, dic op grote schaal specu-
latie’ve industriële en handelscredietcn had verleend.
E. L. Sm4th, Conmion Stooks as long term invest-
monte, 1928.
Nast die van Smith (U.S.A.) noemen wij de bere-
keningen van II. E. Raynes, The place
of
ordinary
stoeks
and shares in the investmenit of life assurance funcis (En-
geland) en E. Heinertz, Beittrag smim Anlagepnoblom in
der Lebensversicherung (Zwtitserla.nd).
28 Februari 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
163
waardeschommelingen de beleggingen iiet deren. Be-
zittingen, die niet
01)
geld luiden, maar slechts op
geld w’aardeerhaar
zijn,
zoals vaste eigendommen en
in wezen ook aandelen, komen in deze gedachtengang
meer voor belegging van onkosténreserves en extra-
reserves dan voor dekking van de hruto-premieieser-
ves in aanmerking.
De opvatting, dat belegging in aandelen en onroe-
rende eigendommen voor levensverzekeringmaat-
schappijen zonder meer als speculatief té veroordelen
zou zijn, is op de achtergrond geraakt
10
).
Aandelenbelegging op beperkte schaal kan tot ver-
sterkiiig van de rentabiliteit bijdragen. Meer en meer
heeft het inzicht veidgewonnen, dat het vraagstuk der
rentabiliteit meer naar voren kan worden gebracht. Het vraagstuI van de kapitaalszekerheid is wel van
groot belang, maar toch niet in die aillesoverheer-
sende mate, waarin men zich dat lange tijd heeft
voorgesteld. Delreciatie van de kapitaalwaarde der
beleggingen heeft een tegenwicht in de stijgende ren-
tabiliteit der nieuwe beleggingen. Een expandérende
maatschappij heeft in het algemeen meer te vrezen
van een renteclaling/koersstijging dan van een rente-
stijging/koersdaling van obligatiën, tcmeer, waar een
rentedaling (in tegenstelling tot een re.iatestijgiiig)
alch ook aan do bestaande beleggingen mededeelt.
Versterking van de rentabiliteit door actieve beleg-
gingspolitiek is een zaak van even groot gewicht als
(Ie zorg voor de kapitaalswaarde der beleggigen. De afkeer der verzekeringmaatschappijen van ,,r i-
sico-dragend kapitaal” (waartoe aandelen worden ge-
rekend) in haar beleggingen is in beginsel gerecht-
vaardigd; de levensverzekeringmaatschappij is beleg-
ger en niet speculant. Maar dat neemt niet weg, dat
uitbreiding van het aandelenbezit bij sommige maat-
schappijen zonder gevaar en met voordeel zou kunnen
geschieden. Tot hoe ver men hierbij kan gaan, is
niet in het algemeen te zeggen. In abstracto kan al-
leen vastgesteld worden, dat de grens verband dient
te houden met de omvang van de zgn. ,,vrije reser-
ves”, maar er is o.i. geen bezwaar tegen, daarboven
een klein gedeelte ook van de premiereserves in aan-
delen te’ beleggen. Men dient echter in het oog te
houden, dat men zich bij het vaststellen van de om-
vang der ,,vrije” reserves niet mag baseren op het
totaal der extra reserves, maar ‘daarvan in aftrek moet
brengen de reserves, welke als schommelfondsen
dienst doen en uit dien hoofde als noodzakelijk com-
plement op de premiereserves zijn te heschoüwen “).
Ook op dit punt is het vraagstuk van de actieve
beleggingspolitiek het eerst op de voorgrond geplaatst
in Engeland. Oorzaak daarvan is waarschijlijk voor
een belangrijk deel het ontbreken in Engeland van
beperkende bepalingen tav. de keuze der’ beleggin-gen, zoals men deze hijv. kent in Duitsland, Frank-
rijk, Zwitserland, Italië, Zweden, Denemarken en de
V’erenigde Staten.
Dit neemt niet weg, dat soortgelijke ideeën rich
ook in die andere landen hebben doen gelden en buy.
in Duitsland in 1923 tot een wetswijziging hebben ge-
leid, waarbij industriële obligatiën en volgestorte, aan Duitse beurzen genoteerde aandelen in beperkte mate
als beleggingsvormen werden toegelaten.
Hoe de actieve heleggingspolitiek zich ook in Ne-
derland in het zojuist afgesloten inter-oorlogs tijdvak
heeft gemanifesteerd, hopen wij in een volgend arti-
kel aan te tonen. Daarbij kan dan tevens de kwestie
van het valuta-evenwicht ter sprake worden gebracht.
C. GOED1TRT.
10)
Tegeno8’or Teynes veid dit angunient bijv.
el.dcdigd
door Sir W. H. Gosoheu, president van de ,,Sun Life Assu-
lance Society”.
ii) Wij kunnen ons niet aan de ‘indruk onttrekken, dat
somniige Engelse nmaatsohappijeu de grens van ht toe-
lavitb.are wellichit soms hebben overschreden, al is de mor-
malen gebruikite beti*el.ing’..iiot gosjiellers” waarschijnlijk overdreven. (Zie
bijV.
Phe Economist, Insurance Suppie-
ment,
13
Juli 1929, p. 8).
WETGEVING OP DE INVESTMENTTRUSTS
IN DE VEREENIGDE STATEN.
T
7
oorbereiding vordert uiterst langzaam.
Een Nederlandsch spreek-woord zegt: ,,ambtelijkc
molens malen langzaam”. ‘Wij zijn hier dikwijls geneigd
om te denken, dat dit gezegde alleen in Nederland
toepasselijk is. Niets is echter minder waar dan dat.
Een sterk bewijs daarvan is de wetgeving op de in-
vestment trusts in de Vereenigde Staten van Amerika.
Reeds in 1935 immers ilam het Congres definitief
de Public Utility Holding Company Act ‘aan. In sec-
tie 30 bevatte deze wet de volgende bepaling:
,,’llhe Securities & Exohainge comrnission is aathor;ized
and clirecmted to make a study of the fu.ncit’ions and actiivi-
ties of investinent ti’usts and ,iuvestrnent oomnpanies, the
corporate struutu ree, and investmnenit policies of such bruets
smid oompainee, the influence exerted by such trusts and
com’pmun’ies apen comupanses ‘in ivlháoh ‘they are intorested,
and the infinence exeiited by intei’ests af filiated with ‘the
management of sudh trusts and conipmcnies upon thelr ‘in-
vostinent pelicies, ‘and to re’port the rosulte of ‘its atudy
aimd its i’ecommeudations to ‘the Congi’ess on er before
Jan.
4, 1937.”
Het stoiid reeds van den beginne af aan voor in-
siders vast, dat de bedoelde commissie niet op den
vastgestelden datum met de haar opgelegde zeer om-
vangrijke taak gereed zou zijn.’ Maar het is toch wel-
een bespotting van de urgentie, die dit plan destijds
heette te hebben, dat de commissie tot op den dag
van heden nog niet gereed is met haar rapport over
de resultaten van haai- onderzoek naar de invest,ment
trusts, laat staan dat zij ,,recommandations” zou heb-
ben gedaan voor een eventueele wettelijke regeling.
De eerlijkheid gehiedt echter te zeggen, dat het
onderzoek zoo omvangrijk en veelzijdig en ingewikkeld
‘bleek te zijn, en dat de kwestie zoo diep ingreep in de financieele structuur van de Vereenigde Staten,
dat het onverantwoord werd geacht overhaast te werk
te gaan. Om echter de steeds ongeduldiger wordende
belanghebbenden, de financieele pers en. het publiek zooveel mogelijk ‘tevreden te’ stellen, heeft de Secu-
rity & Ekchangecommissie sedert ruim drie jaar
druppelsgdwijs gedeelten van het onderzoek gepu-
bliceerd. Deze handelen o.a. over den phenomenalen groei der investment trust-heweging ‘), gevolgd door
een snellen teruggang, gepaard gaande met reorgani-
saties, fusies, consolidaties, liquidaties enz., voorts
over cle diverse’ soorten instellingen, haar verhoudin-
gen tot de oprichters, banken, emittenten, aandeel-
houders, publiek, enz., over de ontwikkeling in En-
geland en de wetgeving in andere landen, alsmede
over de practijk der investment councils en de beleg-
gingspolitiek der branclverzekeringsmaatschappijen.
Voor zoover het zich thans laat overzien, zullen
voor de practij1c
de belangrijkste gedeelten van het
onderzoek, die tot nu toe gepubliceerd zijn, resp. nog
zullen worden, wel die blijken te zijn, welke begin
Mei 1939 en begin Januari 1940 aan het Congres
werden gezonden.
Eerstgenoemd deel handelt over de ,,abuses and
deficiencies” in de organisatie en werkwijze van de
management investment trusts. Bepaald volmaakt waren vele dezer instellingen naar het oordeel der
commissie in het verleden en ook nu nog niet. De
Security & Exchange-commissie constateert nl., dat
in cle periode, tot eind 1929: ,,various inequitabie
structures and patterns of iinproper practices grew
up and still persist in many investment companies to
day, constituting a threat to tlid safety and preserva-
tion of a large part of the public funds invested in
these organisations’.”
Het deel, dat in Januari ji. de deuiuit ging, han-
delt over de belangenconflicten en cle misbruiken, die
ontstaan door het naast elkaar bestaan van verschil-
lende soorten aandeelen hij één investment trust.
onze artikelee’m in de Ec,on.-5tat. Berichten van 2 en
9
April
1930.
164
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Februari 1940
Hiermede is de afsluiting van het onderzoek blijk-
baar binnen den gezichtseinder geraakt. Heel zeker
is de commissie hiervan echter nog niet. Tegelijker-
tijd met de verschijning van het jongste deel immers
– en dit is practisch veel belangrijker blijkbaar –
heeft zij aangekondigd, dat zij ,,spoedig” met haar
,,reeommandations” voor den dag zal komen onaf-
hankelijk van de afsluiting van het onderzoek. Die
,,recommandations” zullen dan de motor zijn om de
wetgevende machine in werking te stellen, daar zij
te zijner tijd de grondslag zullen moeten vormen om
een wetsontwerp te maken. Het zal echter nog wel
zeer geruimen tijd duren, voordat het ontwerp ge-
reed is en vervolgens misschien n6g langer, voordat
het ontwerp wet is!
Groei en opbouw der in.vestmen.t-trusts.
Intusschen vallen er uit hetgeen tot nu toe bekend
is geworden, enkele vermoedens omtrent de meest saillante punten van de komende regeling te distil-
leeren. Alvorens hiertoe over te gaan is het dienstig
enkele feitelijke gegevens uit de rapporten weer te
geven.
Véér 1921 bestonden er in Amerika nog geen in-
vestment-trusts en ook in de eerste jaren daarna ver-
den zij nog niet volgens een vast systeem opgebouwd,
doch meer voor gemeenschappelijk vermogeusbeheer
en aangepast aan telkens andere omstandigheden. Ook
cle financieringsbehoeften der public utility compa-
nies, waarvoor holding companies waren gevormd,
ontmoetten een dankbaren steun in de investment-
trusts, die gemakkelijk middelen van het publiek wis-
ten te trekken.
De voornaamste typen, die onderzocht werden, zijn:
Investment companies of the management type,
d.w.z. maatschappijen, wier heleggingsbevoegdheid niet
of slechts in zeer geringe mate gebonden is aan be-
paald& voorschriftn.
Fixed en semi-fixed trusts.
Instalment investment plans, een soort afbeta-
iingsmagazijn in investrnent trust-shares.
Maatschappijen, die ,,face atnount certificates”
uitgeven, d.i. zooiets als ons spaarkasbedrijf.
Oommon or commingled trust funds.
De groote oprichtingsrage viel in de jaren 1927–
1930. Enkele jaren nadien was liet grootste deel dezer
creaties reeds weer als sneeuw voor de zon verdwe-
nen. Onderstaande tabel geeft hiervan een beeld:
Aantal M.ijeu Aantal M.ijen
Trust-type
opgei’ioht
bestaand
van
1927—’36
eind
1936
Management ……………..
970
404
Fixed en semi-fixed ……….
225
87
Insta.]iment .investment plaus
55
46
Common of oonimingled trust
fu.nds
…………………
17
17
Totaal..
..
1.267
554
Deze hoofdgroepen bieden onderling nog veer tal-
boze variaties
2).
Een van de meest gangbare onder-
verdeelingen der management trusts is die in ,,open-
end trusts” en in ,,closed-end trusts”.
De laatste groep is gewoonlijk ter beurze genoteerd,
meestel ver beneden de liquidatiewaarde. Zij werden
in vaste bedragen door ernissiehuizen uitgegeven, doch
na 1929 bijna niet meer.
De eerste groep is gewoonlijk niet ter beurze ge-
noteerd, doch zij worden voortdurend ,,over the coun-
ter” aan het publiek verkocht door den ,,principal
clistributor”, tegen den kostprijs der onderliggende
fondsen plus bepaalde kosten. Practisch kan de koers
dezer trusts niet onder de liquidatiewaarde dalen,
daar het trustbeheer de verplichting heeft de aange-
boden trust-shares terug te koopen tegen de liquida-
tiewaarde der onderliggende fondsen min bepaalde
kosten.
2)
Voor het voorkomen van de verschillende typen in
ons land
zie
men onze uitvoei’igc uiteenzett.ing in de
E.-S.B. van
27 Juli 1938.
Een half milliard Dollar ,.,provisie’!
De ,,open-enders” met groote beleggingsbevoegd-
heid zijn de latere jaren het meest in trek geweest.
De fixed en semi-fixed trusts daarentegen hebben na
1932 sterk aan populariteit ingeboet. Na 1936 zijn
zij haast niet meer verkocht, tenzij …. op afbeta-
ling tegen bijv. gedurende tien jaar $ 10 per maand, waarbij een of andere bank als trustee fungeert. Bij
deze transactie blijft over de geheele periode ge-
rekend 15 á 20 pOt. aan diverse kosten aan den strijk-stok, i.c. de bankloketten, hangen.
De investment-trustbeweging in de Vereenigde
Staten heeft tijdens haar kort bestaan reeds heel wat
ups en downs gekend. Voor den wereldoorlog van
1914 was niet alleen de investment-trust als species
van het genus ,,investment” in de Vereenigde Staten
een groote onbekende, terwijl zij in Engeland reeds
haar tweede bloeiperiode achter den rug had, doch
het genus zelf, het begrip ,,belegging in effecten” in
het algemeen was ook zeer weinig bekend, althans
zeer zeker niet populair hij de Yankees. Pas. de we-
reldoorlog maakte het bezitten van effecten in de
Vereenigde Staten algemeen. De snelle vermogens-vorming en de grootscheepsche actie van de Regee-
ring om Liberty en Victory Bonds er in te pompen,
bracht hierin een radicale verandering. Toen de
Amerikaan een keer den smaak beet had van het be-
zitten van effecten, bleek liet met behulp van han-
dige en groot-opgezette reclamecampagnes, eén kleine
kunst om op vrij roekelooze wijze in enkele jaren
tijds voor verschillende mibliarden Dollars invest-
mnent-trustwaarden te plaatsen. Tot 1927 ging het ge-
leidelijk. In het begin van dat jaar bedroeg de beurs-
waarde van de activa van alle in de Vereenigde Sta-
ten bestaande investment trust-companies dan ook
nog niet één milliard Dollar. Hoofdzakelijk in de
jaren 1928 en 1929 rezen de investment trustcompa-
nies, fixed trusts, semi-fixed trusts, instalment eer-
itficates enz. als paddestoelen uit den grond. En in
enkele jaren tijds werd voor niet minder dan $ 7 mil-
hard aan het publiek verkocht. De undervriters en
andere bemiddelaars toucheerden hiervan volgens de
Securities & Exchange-commissie voor hun moeite
en kosten bijna een half milliard Dollar.
Een.dem.en.t 3 pCi. bij een kapitaalverlies van. 37 pCI.
De koersdaling, die eind 1929 begon en waar in
later jaren maar geen eind aan wilde komen, bracht
echter vele gelukkige houders tot nadenken. Zij be-
gonnen te wantrouwen in de mooie voorspiegelingen
en begonnen op steeds grooter schaal gebruik te ma-ken van hun meestal bestaand recht om hun waarden
weer aan de investment-trusts instellingen terug te
verkoopen. Op deze wijze waren de trusts genoopt
voor $ 1.6 milliard van de $ 7.9 milliard van hun
eigen aandeelen in te koopen. De kapitaaldeelneming
van het publiek was zoodoende eind 1935 tot $ 6.3
milliard teruggebracht, doch de beurswaarde was toen
reeds tot $ 3.4 milliard teruggeloopen, waarvan tot
op den dag van heden geen noemenswaardig herstel
is ingetreden. Er viel dus een kapitaalverlies van
37 pOt. op het door liet publiek geïnvesteerde kapi-
taal te constateeren!
Maar misschien werd dit goed gemaakt door een
boven het gemiddelde liggende rendement?
Ook hiervan geeft de commissie een eenvoudige
doch interessante berekening. Daarbij blijkt, dat de
gezamenlijke houders dezer fondsen in de jaren 1927
—’35 – in deze periode valt dus ook de groote haus-
se van liet bedrijfsleven en Wallstreet – gemiddeld
nog geen 3 pOt. op hun kapitaal ontvingen.
Oppervlakkig gezien, heeft dus de beleggingsacti-
viteit van de Amerikaansche investment-trusts, noch
wat het streven naar behoud van de hoofdsom betreft,
noch wat het rendabel maken van het kapitaal be-
treft, een eenigermate bevredigend resultaat gehad.
Maar liet is eclatant, dat deze berekeningen geen
waardeeringsoordeel toelaten over de deugdelijkheid
28 Februari 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
165
van het beginsel in het algemeen. Er moeten im-
mers – zelfs om tot genoemde in haar geheel geno-
men onbevredigende resultaten te komen – zeer vele
instellingen geweest zijn, die zeer bevredigende resul-
taten hebben bereikt, daar – mede uit de in den aan-
hef genoemde tabel der binnen enkele jaren gesneu-
velde instellingen – vaststaat, dat de helft ervan
ondeskundig, onvoorzichtig, té speculatief, met té
groote kostenmarges of zelfs oneerlijk was opgezet.
Bij selectieve analyse komt men dan ook inderdaad
tot belangrijk gunstiger resultaten.
Drastische san.eerircgsn-taatregelen te verwachten.
Maar de commissie heeft nu eenmaal tot taak om
cle misstanden bloot te leggen, te formuleeren en
middelen tot saneering te ontwerpen. Daarvoor dient
op de eerste plaats duidelijk te zijn het doel der in-
vestment-trust, zoodat het publiek kan onderscheiden
of het deel neemt in een maatschappij, die ten doel
heeft werkelijke ,,belegging” of speculatie of con-
trôle. In verband hiermede wordt verwacht, dat er
een maximum-percentage wordt vastgesteld, dat een
trust van haar eigen activa mag vastleggen in de
waarden van één maatschappij, alsook dat een trust
niet meer dan een bepaald percentage van cle uit-
staande waarden van één maatschappij mag bezitten.
Ook is de vraag ernstig besproken, of het niet
gewenscht is om de oprichting resp. het beheer van
(le investment trusts geheel gescheiden te doen hou-
den van banken, commissionairsfirma’s, effectenzaken
en de in Amerika welig tierende heleggingsadvies-
bureaux. Als een vingerwijzing in deze richting wordt
buy, beschouwd, dat de zeer groote makelaarsfirma
E. A. Pierce & Co. reeds den vorigen zomer haar be-
heersfunctie bij de Fuudamental Investors Inc. uit
eigen beweging geheel heeft vaarwel gezegd.
Voorts schijnt er er.nstige aanleiding gevonden te
worden om het koopen van, resp. het verkoopen aan
hun eigen investment trusts door de beheerders, com-
missarissen, groote aandeelhouders enz. te beperken,
resp. te verbieden, vooral wanneer dit banken, emis-
siehuizen, promotors, enz. kunnen zijn, die op deze
wijze resten van onverteerde emissies of andere onge-
wenschte posten fondsen gemakkelijk of op voordee-
lige voorwaarden zouden kunnen slijten.
Vervolgens meent de commissie, dat voorkomen
moet worden, dat de zeggenschap over het beheer en
zelfs over wijzigingen in den aard der beleggingen
vervreenid resp. sterk veranderd kunnen worden zon-
der dat zij, die daar door hun kapitaalbezit het groot-
ste belang bij hebben, in gekend worden.
Een zeer belangrijke kwestie is voorts of de in-
vestment trust naast de gewone aandeelen nog an-
clere soorten aandeelen
3)
en obligaties mag hebben
uitstaan, en of dit niet alleen voor nog op te richten
maar ook voor reeds bestaande instellingen moet wor-
den verboden. Door het creëeren van aandeelen —
al is het uitstaande bedrag hiervan dan ook nog zoo
klein – met speciale voorrechten ter zake van de
beheersbevoegdheid, van de winstverdeeling, bij liqui-
datie of anderszins is het immers mogelijk om de
groote massa van gewone aandeelhouders, die het
kapitaal hebben bijeengebracht, in meerdere of min-
dere mate rechteloos of onmondig te maken, resp.
hen te benadeelen.
Over de ,,abuses” en ,,conflicts of intrest”, die
hieruit voort kunnen vloeien, wijdt de commissie in
d
den breede uit. De conclusie aarvan laat niets aan
duidelijkheid te wenschen over. Zij luidt nl., dat
,,issuance of senior securities bij investment com-
panies must be regarded as a gamble
011
net capital
gains.” De ,,senior securities” hebben volgens cle com-
missie gefaald in de taak, die van haar verwacht
mocht worden, nl. het gemiddelde rendement te ver-
hoogen. Het gemiddelde rendement op alle activa, dat
door de investment trusts gemaakt werd bedroeg ni.
3)
Een ‘typisch geval op dit gebied dn Nederland is cle
Engelsch-Hollandsohe Beleggingstrus’t.
slechts 3Y2 pCt., terwijl de rente op de obligaties ge-
middeld 5 pOt. beliep, en die op de preferente aan-
deelen 6 pOt. Daar staat echter tegenover, naar de
commissie zelf toegeeft, dat op de meeste obligaties
in investment trusts steeds de volle rente werd be-
taald, hoewel zij ,,under water” waren. Met de prefe-
rente aandeelen is het helaas echter anders gesteld.
hiervan hebben in de periode 1927-1935 nl. niet
minder dan 84 pOt. van de 117 preferente aandeelen
het dividend gepasseerd: tezamen $ 82.2 millioen.
Intusschen zal men voorloopig nog wel met be-
langstelling moeten afwachten, met welke saneerings-
maatregelen de Securities & Exchange-commissie
voor den dag zal komen. Het is echter niet onmoge-
lijk, dat de investment trusts zich reeds zullen be-
ginnen aan te passen aan de door de commissie ge-
wenschte regeling, zoodra deze meer definitieve vor-
nien heeft aangenomen, alvorens zij daartoe hij de
wet gedwongen worden.
Hetzelfde verschijnsel hebben wij enkele jaren ge-
leden in Engeland met de fixed trusts gezien, n.a.’.
het rapport van de Anderson-Commissie
4
).
B. H. A. MIYERINK.
4)
Zie onze artikcleu in de E.-S.B. van 8 April en 26
Aug.
1936.
DE VERDERE ONTWIKKELING DER
BEVOLKINGSRUBBER.
Prijzen der licenties.
Na het onderzoek naar de prijsvorming voor niet
door licenties gedekte rubber, blijft thans over dat
naar de prijzen der licenties ).
Bij de prijsvorming der rubberlicenties nemen wij
natuurlijk sterk den invloed waar van het prijsver-
loop op de wereldruhherinarkt. Het nauwste verband
bestaat uiteraard met de belangrijkste markt, Singa-
pore, doch aangezien de prijzen hier .voor den oorlog
met die van Batavia verbonden waren, kunnen de
laatste prijzen een inzicht geven. Hoewel natuurlijk
een nauw verban.d bestaat, is dit toch weer niet zoo-
danig, dat de Singaporeprijzen zuiver in de licentie-
prijzen hun volgeling vinden, omdat de marge in den
loop der laatste jaren kleiner is geworden, evenals
de marge tusschen sheets en blankets. Men moet hier-
bij bedenken, dat de exporteurs de licenties moeten
hebben om hun bedrijf gaande te houden en wij zien
dan ook nu en dan de marge kleiner worden. Aan den
anderen kant staan belangrijke factoren, die cle
marktpositie van den handel gunstiger maken, wat
ook duidelijk in de
prijzen
tot uiting komt. Viermaal
per jaar ontvangen de tuinbezitters hun licenties
voor een kwartaal en deze worden dan steeds voor
een groot deel cladelijk verkocht. De belangstelling,
die de Inlander heeft voor belangrijke bedragen in-
eens, leidt, zooals de grafieken doen zien, steeds tot
een prijsdaling in verhouding tot den wereldmarkt-
prijs voor den handel. Aan den anderen kant is op
het oogenhlik van aankoop der licenties steeds een
speculatief element aanwezig, dat – volkomen lo-
gisch – prijsdrukkend werkt, ni. de onzekerheid van
het toekomstig prijsverloop van de rubber. Doch deze
handel moet den prijs toch zoo aantrekkelijk stellen,
dat hij licenties krijgt, m.a.w., dat de bevolking niet
zelf ruhber met licenties gaat verkoopen, omdat hij
dan zijn – betrekkelijke – monopoliepositie verliest.
In de gebieden der eerste categorie behoeft met de
mogelijke ongeneigdheid tot tap door de bevolkn.g
geen rekening te worden gehouden; evenmin ni,’t
toekomstige wijzigingen in de restrictiepercentage
zoodat wij een groote mate van parallelliteit met den
rubherprijs zien, zij het dan ook steeds met een
zwaarderen inslag van
prijsverlagingen.
In gebieden
van de tweede categorie daarentegen moet wel met
een oploopen van den prijs voor ongedekte rubher gerekend worden en de lijn heeft hier dan ook een
t)
Zie: De prijsvorming van niet door lioenties gedekte
bevolkingsrubbcr” in E.-S.B. d.d. 14 Pebruari ji., blz. iZZ.
166
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Februari 1940
fluetueerender karakter, terwijl de dwang om op ge-
kochte licenties rubber uit te voeren ertoe leidt, dat in de gewesten der tweede categorie cle marge tus-
schen den prijs te Batavia en den gezamenlijken prijs
vanlicenties en ongedekte rubber kleiner is; dit is
verklaarbaar, omdat hier de positie van den handel te-
genover de rubberplanters minder sterk is. Een vraag,
waarop nog géen definitief antwoord kan worden ge-geven is die, weiken invloed de omvang der restrictie
op de prijsvorming voor licenties heeft, dus geheel afgescheiden van den prijs voor ongedekte rubber.
Theoretisch zou het zoo moeten zijn, dat bij ver-scherpte restrictie, vooral in gebieden met kleine
standaardquota, de prijzen voor de bogstvergunningen
zouden moeten stijgen in verhouding tot den wereld-
marktprijzen, omdat de handelaars zullen pogen zoo-
veel mogelijk licenties machtig te worden, terwijl in
perioden van grootere uitvoermogelijkheid èn door
grooter aanbod èn door een minder sterke belangstel-
ling, een tegenovergestelde tendens aanwezig zou
moeten zijn – alles geheel afgescheiden van de prijs-
vorming voor niet door licenties gedekte rubber.
Laten wij 1937 buiten beschouwing, omdat dit een
jaar is van het zoeken naar aanpassing van de prijs-
niveaux, dan meenen wij wel een zekere tendens in
deze richting te bespeuren, doch deze is nog te zwak
om daarop, conclusies te baseeren.
Het voornaamste feit, dat uit beide grafieken
1)
valt
af te leiden, is de prijsdaling voor de licenties op het
moment der uitgifte en ware het niet zoo’n enorm
wèrk, de zeer talrijke oogstvergunningen uit te schrij-
ven, dan zou men kunnen overwegen om de uitreiking
meer dan viermaal per jaar te doen geschieden. Doch
technisch is dit veel te kostbaar.
Herregistrat’ie.
De plannen tot herregistratie der bevolkingsrubber
zullen vôôr de volgende restrictie-periode (1 Januari
1944) worden verwezenlijkt. Uit Indië werd kortge-
leden gemeld, dat een groot aantal personen door het
kantoor voor de bevolkingsrubber-restrictie is en nog
velen zullen worden aangesteld in verband met de
herciassificatie van de bevolkingsrubbertuinen; met de opmeting van die tuinen is men reeds begonnen.
Bovendien wordt binnenkort een begin gemaakt met
het nemen van tapproeven. Men houdt weer vast aan
het vroegere idee van het bepalen der productie-
capaciteit. De tapproeven – in totaal 12 – zullen
plaats hebben in arealen van 90 ha en 3 jaar duren; op grond van de resultaten zal dan blijken, hoeveel
1 ha van de verschillende klassen opbrengt. Wij ver-
moeden, dat de productie-capaciteit der bevolkings-
rubber grooter zal worden, omdat de vorige registra-
tie onvolledig is geweest en wij vreezen, dat, indien
tappers de productie-capaciteit van arealen door
proeftappen bepalen, het resultaat de werkelijkheid
zal flatteeren.
Het is bekend en in het kader der rubberwinning
volkomen logisch, dat als regel de bevolkingsrubber
moet worden beschouwd als verzamelnijverheid met
de gevolgen daarvan voor het onderhoud der tuinen
en de zorgvuldigheid van den tap. En hoewel het in-teressant is te weten wat onder bepaalde omstandig-
heden kan worden bereikt, is het nog interessanter te
weten, wat de werkelijkheid is. Afgescheiden van het
principieel onjuiste der wijze van bepaling der pro-
ductie-capaciteit, zal de thans gevolgde methode de resultaten slechts kunnen flatteeren met alle onaan-
gename gevolgen daaraan voor de ondernemingsrub-
her verbonden. Daarbij komt de lange onzekerheid
– de proeven duren 3 jaar – zoodat met de ver-
werking van het geheele materiaal eerst vlak voor
de verlenging gereed kan worden gekomen en deze
wel eens voor een deel direct ten laste der onderne-
mingsrubber zou kunnen komen, omdat er geen ge-
legenheid meer zou zijn de gegevens internationaal in
het géding te brengen.
Plantmateriaal.
-.
In de laatste berichtgeving treft ons de mededee-
ling, dat de bevolkingsrubber zich nog weinig heeft
ingesteld op de nieuwe situatie, geschapen door de
restrictie, die een zuiniger beheer noodzakelijk zou
maken. Dit is een miskenning van het karakter der
bevolkingsrubber als verzamelnij verheid. Dit echter
terloops, van meer algemeen belang is, dat voor de
bevolkingsrubber ook herplant en bijgeplant zal wor-
den en dat dit resultaat door een uitgebreide propa-
ganda bereikt is. Wij willen thans niet stilstaan bij
de wijze, waarop dit geregeld is, maar wel bij het
plantmateriaal, dat wordt gebezigd. Hiervoor is met
het Algemeen Proefstation voor den Landbouw en
met de Gouverneinents Landbouwbedrijven een rege-
ling getroffen, waarbij illegitiem cloonenzaad en
zaad uit selectief uitgedunde tuinen tegen een gere-
duceerden prijs voor de bevolkfng ter beschikking
worden gesteld. Hiervoor blijkt de bevolking groote
belangstelling te hebben. Reeds in het plantseizoen
1938/1939 werden door de Gouvernements Landbouw-
bedrijven ruim 1 millioen illegitieme cloonenzaden
geleverd, terwijl reeds ruim 6.9 millioen stuks illegi-
ticin cloonenzaad en 289.100 stuks zaad uit selectief
uitgedunde tuinen werden besteld. Voorts zijn in de rubbergebieden een aantal zaadtuinen tot een geza-inenlijke oppervlakte van 199 ha aangelegd. Nu zal
liet
ongetwijfeld
waar zijn, dat dit betere plantmate-riaal niet de gunstigste mogelijkheid tot ontwikke-
ling zal krijgen, tenzij de bevolking in haar wijze
van werken overstag zou gaan, maar wel staat vast,
dat de potentieele productie per oppervlakte eenheid en dus cle productie-capaciteit der bevolkingsrubber
zal worden vergroot en daarmede de dreiging van deze
categorie voor de ondernemingsrubber. De laatste had
juist in het superieure plantmateriaal een mogelijk-
heid om tot kostprijsverlaging te komen, de bevol-
kingsrubber krijgt door het betere plantmateriaal de
mogelijkheid om per tapper meer te oogsten.
Dit probleem heeft twee kanten, ni. in restrictie-
tjcl cii bij vrije concurrentie. In restrictietijd betee-
kent het, omdat de potentieele productie, beslissend
wordt geacht, een verhooging van liet bevolkings-
quotuii en dat niet op grond van de werkelijke pro-
ducties – want deze zijn v66r de volgende restrictie-
periode nog niet bekend – maar op grond van, naar
onze meening hoofdzakelijk fictieve, calculaties, wat
wel eens in het voordeel der bevolking zou kunneû
uitkomen; dit heteekent voor de ondernemingsrub-
ber een verlies aan plaats. Bij vrije concurrentie komt
een grootere productie per tapper met denzeifden
arbeid erop neer, dat het uitvoerniveau voor bevol-
kingsrubber, onder overigens gelijke omstandigheden,
hooger komt te liggen of m.a.w., dat aangezien de be-
volkingsrubber cle gunstigste voortbrengingsvoorwaar-
den heeft – voor zoover geproduceerd wordt – de
voor andere rubber beschikbare vraag in evenredig-
heid kleiner wordt.
Hoewel hier van een normalen gang der ontwik-
keling nioet worden gesproken, moet liet voor de
ondernerningsrubber een prikkel te meer zijn om een
voorsprong te behouden, omdat, indien een eiiide aan
de restrictie zou komen – waarop voor de eerste
jaren o.i. nog geen uitzicht is – het gevaarlijke vrije
spel der krachten opnieuw begint. De onder’nemings-
rubber zal dan op de markt een voordeel moeten hebben
(ander product, hijv. poeder of latex). Doch ook bij
een verlenging der restrictie is deze loop der dingen
een bedreiging, indien de. verdeeling van het Neder-
landsch-Indische quotum -op basis van de potentieele
productie – en dan voor de beolkingsruhher na een
nieuwe registratie – zou geschieden en dan zou de ondernemingsrubber haar pré juit in de productie-
capaciteit, dus in verdere selectie, moeten zoeken,
zelfs indien internationaal een volkomen aanpassing
zou plaats vinden. Een nieuwe puzzie dus voor de
rubberondernemingen, waarvan de ontwarring nog
veel zorg zal baren. . ‘J. F. H.
28 Februari 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
167
PEPERRESTRICTIE?
Het streven, naar een verbetering van de statistïsche
positie.
Restrictieplannen in. Indië.
Reeds geruimen tijd deden berichten omtrent een
ingrijpen op de pcpermarkt, naar aanleiding van de
hiervoor
1)
geschetste situatie, de ronde; het bleef tet
voor kort echter bij geruchten en men wist zelfs, dat
de Indische Regeering voorheen een afwijzende hou-
ding tegen dergelijke voornemens had aangenomen.
Den laatsten tijd nemen deze plannen echter een meer concreten vorm aan. Na vergaderingen onder
leiding van den Resident van de Lampongsche Distric-
ten met peperhandelaren te Telok–Betong, heeft de
Resident een voorstel bij het departement van Bin-
nenlandsch Bestuur ingediend, dat thans bij Econo –
mische Zaken bestudeerd wordt.
Hoewel nog geen definitieve regeling tot stand is
gekomen, zouden de plannen volgens tot nu toe ont-
vangen berichten ‘) ongeveer het volgende inhouden:
Van een directe productiebeperking door middel
van registratie heeft men afgezien, evenals van een
plantverbod. De reden hiervan is, dat het zeer groot aantal peperranken dat in productie is (naar raming
ongeveer 50 millioen), door cultuur-technische facto-
ren (onderhoud en vernieuwing van den aanplant,
ziekte en klimatologische omstandigheden) een, op
korten termijn, sterk wisselend karakter draagt, waar-
door een blijvende registratie onmogelijk is. Wel zou
men tot een registratie van het aantal pepertuinen
willen overgaan, welk aantal thans op ongeveer
40.000 wordt geschat.
Jaarljks, kort v66r de oogstperiode, zal door het
kampongbestuur een taxatie van den oogst van elke
tuin plaatsvinden. Daartoe wordt in elke kampong
een vergadering gehouden voor alle belangstellenden
toegankelijk. Na verzameling en bewerking op het
residentiekantoor worden de gegevens naar Econo-
mische Zaken doorgezonden, alwaar dan een export-
quotum wordt vastgesteld.
In overeenstemming met dit quotum en den voor
zijn tuin getaxeerden oogst ontvangt iedere eigenaar van een pepertuin een exportcoupon, die verhande]-
baar is en gedurende een jaar geldig blijft.
Pepercultuur en voorraadvorming
blijven
dus vrij.
De voorraad peper boven het quotum kan dan be-
waard worden. Dit surplus zal echter niet te groot
mogen worden, omdat anders de kans, dat dit bij de
bepaling van het exportquotum daarin wordt opgeno-
men – aangenomen dat deze mogelijkheid in prin-
cipe bestaat – tezamen met den jongen oogst, ge-
heel of voor een belangrijk deel verdwijnt.
Indien de prijs zich gunstig ontwikkelt, kan het
exportquotum verhoogd worden. Ten aanzien van den
prijs wil men er voor waken, dat deze niet boven de
kostprijs van andere peperproducenten – Ceylon,
Britsch-Indië en Indo-China – komt. Aangezien, vol-
gens gegevens in de toelichting
bij
deze plannen, deze
kostprijs momenteel ongeveer ruim het dubbele zou
bedragen van dien in de Lampongs (die men op on-
geveer
f
5 tot
f
7.50 per 100 kg raamt), zou er voor
Indië nog een ruim voldoende gunstige marge over-
blijven. Terloops zij opgemerkt dat het begrip kost-
prijs in dit geval een vrij vaag gegeven is en mi.
zeker niet geschikt om als oriëntatiepunt voor een
restrictiepolitiek te dienen; ik kom hierop nader
terug.
De bedoeling van deze regeling is om in Indië tot
een beperking van den peperuitvoer te komen en zoo-
doende de rendahiliteit te verhoogen, hetgeen men in
het belang der bevolking acht, die haar inkomsten
voor een vrij belangrijk deel uit deze cultuur ver-
krijgt.
Eenige aspecten van een resfrictie.
Hoewel deze plannen nog niet in een definitieven
Zie E-.B.
van
14 Febr. 1940 pa.g. 124.
Ontleend aan de ,,Indisohe Cour&nt”.
vorm bekend zijn, kan men we] pogen eenige aspecten
van den toestand, die door het in werking treden van
een peperrestrictie ontstaat, in het bijzonder aan
de hand van de momenteel bekende inhoud van die
plannen, nader te belichten.
In het kort komt een restrictie hierop neer, dat
men in Indië, als belangrijkste peperproducent, poogt,
door middel van een bewuste beperking van zijn uit-voer van dit product, de onguustige situatie geduren-
de de laatste jaren voor dit artikel – mogelijke over-
productie, groote voorraden te New-York en zeer
lage prijzen – te verbeteren.
De outsiders zullen dan, indien men werkelijk een
verbetering van den toestand hierdoor mocht berei-ken, hiervan in ruime mate profiteeren zonder hun-
nerzijds eenig offer gebracht te hebben, daar zij, zoo-
als ook thans het geval is, zullen blijven produceeren
zoolanig de directe kosten van oogst en verzending nog
juist door den ontvangen geidsom voor het product
worden goedgemaakt.
Het begri.p kostprijs is in deze cultuur, zooals ik
reeds opmerkte, buitengewoon moeilijk te hanteeren.
Men doet hethest het geheel te beschouwen als een
verzamel.nijverheid voor den inlandschen producent,
door middel waarvan
hij
zich zijn inkomen voor een
kleiner of grooter deel verschaft. Voorzoover deze
producent met behulp van familieleden zelf den pink
kan uitvoeren en het product verder verwerken tot
het bij den eersten schakel van den handel komt, zijn
deze kosten minimaal.
Is de prijs voor het product laag, dan zal, zooals ook
bij andere bevolkingscultures is gebleken, de pro-
ducent pogen, om door middel van een grootere hoe-
veelheid afgeleverd product, toch tot een bepaald in-
komen te komen.
Heeft de inlander echter hulp noodig, 5f omdat hij
een grootere hoeveelheid te oogsten heeft dan hijzelf,
eventueel met zijn familie, kan verwerken, 5f omdat
hij in staat is met meer voordeel zijn eigen arbeid
eiders aan te wenden, terwijl hij toch ook de inkom-
sten uit zijn pepe.rtuin wil genieten, dan zuilen zijn
onkosten iets hooger komen te liggen, al wordt vaak
een belangrijk deel van die gehuurde arbeid in na-
tura, met een deel van het produ.ct, vergoed.
Men zal dan ook naar alle waarschijnlijkheid zien,
dat ondanks de z.g. ,,kostprijsverhoudingen” de överi-
ge producenten tot een uitbreiding van hun produc-
tie zullen overgaan. Men heeft de vroegere Brazi-
liaansche koffiepolitiek en, dichter bij huis, de kapok-
ordening van de Indische Regeering als illustratie
van zoo’n ontwikkeling.
De gevolgen zijn dan, dat men ondanks een voort-
durend scherpere beperking van zijn uitvoer, hetgeen
op den duur steeds tot productiebeperking moet lei-
den, uiteindelijk slechts weinig verbetering van de situatie bereikt en tenslotte moet constateeren, dat
men per saldo op de wereldmarkt steeds meer in het
gedrang is gekomen.
Een tweede gevolg van het instellen eener restric-
tie is, dat, men daardoor wel zeer in de kaart speelt
van de peperspeculanten, die zich hierdoor een extra voordeel in den schoot zien vallen, terwijl Indië juist
zal moeten beginnen met een beperking van de hoe-
veelheid, die het aan de markt brengt en waarbij het
nog erg onzeker zou zijn of de opbrengst van deze
geringere hoeveelheid door een hoogeren
prijs
in vol-
doende mate gecompenseerd zou worden. Deze specu-
lanten hebben indertijd bij den zeer lagen peperprijs
groote hoeveelheden naar zich toegetrokken en het
wachten is nu slechts op een prjsverbetering om het
resultaat van die politiek binnen te halen. Op zich-
zelf is hiertegen geen enkel bezwaar, maar nu is voor
Indië hierdoor de noodzaak ontstaan, dat het, van-
wege deze groote voorraden in de consumptiegebie-
den, nog aangevuld met de – zeker niet – verminde-
rende – outsidersproductie, zichzelf in den beginne
eenstrengere uitvoerbeperking moet opleggen dan ‘bij
een minder eenzijdige verdeeling van de ,voorraden
168
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Februari 1940
noodig zou zijn geweest, als men tenminste het doel der restrictie, prijsherstel op de pepermarkt, wil be-
reiken.
Mocht
01)
den duur door een restrictie een herstel
van de pepermarkt verkregen worden, dan zal Indië,
teneinde zelf ook enkele vruchten te kunnen plukken van dit werk, toch zeker in staat moeten zijn met een
naar verhouding behoorlijke hoeveelheid product aan
de markt te verschijnen. Dit vereischt dus, zooals
reeds bij de bekendmaking van den waarschijnlijken
inhoud van de restrictiepiannen werd medegedeeld,
vooral ook in den eersten tijd, als men door de uit-
voerbeperking, die, zooa]s reeds opgemerkt, wellicht
niet direct door een evenredig hoogeren prijs tot een
op peil blijven van den opbrengst zal leiden en men
dus naar alle waarschijnlijkheid over geringere in’-
komsten beschikt, dat men behoorlijke voorraden aan.-
legt, en deze moet financieren, teneinde op elke on-
gewenschte prijsstijging onmiddellijk met een ver-
groote uitvoer te kunnen antwoorden, en dat men het
productievermogen van zijn aanplant in stand houdt.
De te vormen voorraden zullen om tweeërlei reden
wel in handen van den handel komen. In de eerste plaats is de inlandsche producent weinig kapitaal-
krachtig, zoodat hij de opbrengst van zijn product,
meestal op korten termijn, ter voorziening in zijn
levensbehoeften, noodig heeft. De Lampongsche peper-
producent, om wien het toch voornamelijk gaat, is
bovendien ook door een diepgeworteld stelsel van
voorschotten en alles wat daarmee samenhangt, zoo-
zeer de vrijheid van handelen met zijn oogst kwijt,
dat hem in de meeste gevallen slechts de weg van de
verplichte levering aan den geldschieter/opkooper
openstaat. Maar ook zal de handel uit speculatieve
oogmerken, welke voor een belangrijk deel beïnvloed
zullen worden door de verwachtingen aangaande het
resultaat eener restrictie, en wellicht ook omdat op
eeuige voorraadvorming zal worden aangedrongen,
van haar kant tot het opslaan van een zekere voor-
raad geneigd zijn.
De inlandsche producent zal dus behalve de op-
brengst van de hoeveelheid peper, die door een coupon
gedekt is, nog een zeker bedrag kunnen maken voor de peper die in dat geval door den handel wordt op-
gekocht.
Hoe zal dan de ontwikkeling van den binnenland-
schen prijs zijn? Om tweeërlei redeh verwachten wij,
dat deze lager zal zijn dan het export-aequivalent,
aangenomen, dat er een couponstelsel ingevoerd
wordt, waarbij de coupons in eerste instantie in han-
den van den inlandschen producent komen. De indivi-
dueele exporteur (wederom aangenomen, dat geen ver-
kooppool gevormd wordt) weet, dat hij t.a.v. zijn ex-
port gebonden is,
itt
zooverre, dat hij alleen door cou-
pons gedekte peper mag exporteeren. Hij zal zich dus
niet alleen van peper, maar ook van coupdns moeten
voorzien. Er is echter wel te verwachten dat de ex-
porteur meer peper tot zich zal trekken dan hij kan
exporteeren. Zooals ni. ook bij een dergelijke situatie
voor de bevolkingsrubber-exportlicenties is gebleken,
zullen deze coupons naar alle waarschijnlijkheid een
apart verhandelbaar object worden, dat tenslotte bij
de exporteurs belandt.
Een consequentie hierva.n is, dat men de
prijs
van
die coupons al van de exportprijs moet aftrekken om
een gelijkwaardigen binne’nla.udschen prijs te krijgen.
Een ander uitvloeisel is echter ook, dat de exporteur
wellicht meer peper koopt dan hij tenslotte, blijkens
de in zijn handen zijnde coupons, mag uitvoeren. Deze
tendens om m6ér te koopen wordt nog versterkt door
de factor van de speculatieve voorraadvorming door den handel, zooals hierboven uiteengezet. Nog afge
zien van een eventueelen, reeds genoemden ,,coupon-
prijs”, zal de handelaar toch niet licht geneigd
zijn
de
volle exportpariteit te betalen voor die peper, waarvan
het voor hem nog Vrij onzeker is tegen welke condities
hij deze zal kunnen afzetten naar het buitenland. De
tendens bestaat dan om deze prijs tot een zoodanig
niveau te drukken, dat men nog juist tot oogsten en
afleveren bereid is. De binnenlandsche peperprijs zal
dus om deze reden – en mede vanwege den ,,coupon-
prijs” – zeker lager komen te liggen dan de export-
prijs, daar immers deze peperprijs in zijn geheel zal
overeenkomen met dien minimum
prijs.
Het is zelfs
zeer wel mogelijk, dat de marge tusshen export- en
binnenlandschen prijs, de couponprijs, tamelijk groot
wordt in vergelijking met den prijs van het product.
Op den handel komt nu in hoofdzaak de financie-
ring van de voorraadvorming te drukken en, aange-
zien de inkomsten door den verminderden export aan-
vankelijk niet hoog zullen zijn, is het wellicht niet
uitgesloten dat men in dit geval op de een of andere
wijze hij de Overheid zal aankloppen om hulp. T-let
eind van een dergelijke ontwikkeling is meestal, dat de
inmenging van de Overheid
bij
zoo’n product steeds
grooter wordt en dat een liquidatie, teneinde weer tot
meer normale toestanden te komen, aan alle kanten
bezwaren ontmoet.
Men denke hierbij slechts aan de vele moeilijkheden
die oprezen, toen men het ,,kapokavontuur” wilde ii-
quideeren en die slechts dank zij den abnormaien oor-
logstoestand konden overwonnen worden. Dit feit,
dat, indien men eenmaal begint met prijsregeling van overheidswege ten aanzien van een bepaalde
grondstof, het zeer moeilijk is en vaak met groote
onkosten of verliezen gepaard gaat, om weer tot ee.n
vrije marktsituatie te komen en dat men zelfs ge-
dwongen is zich hoe langer hoe verder op dezen weg
te begeven, kan misschien een reden zijn, dat de
Indische Regeering tot dusverre geaarzeld heeft zich
met de peper te gaan bemoeien.
En zal de inlandsche producent er werkelijk op
vooruitgaan?
Allereerst moet men natuurlijk bedenken, dat bij
den Lamponger het winstmotief nog niet zoozeer
drijfveer van zijn handelingen is als bij den Wester-
schen of meer Westersch georiënteerden mensch. In
het algemeen wil deze inlander zoo gemakkelijk mo-
gelijk leven. Wij zien dan ook, dat, in de jaren dat
men zijn inkomsten op gemakkelijke wijze en in
voldoende mate uit de pepercultuur kon verkrijgen;
deze inkomsten gebruikt werden om de noodzake-
lijke voedingsmiddelen te importeeren. Gaat dit ech-
ter minder gemakkelijk en is de opbrengst weinig loonend, dan wendt men zich min of meer van de
pepercultuur af en verbouwt zelf de henoodigde vee-
dingsgewassen. Er blijft echter ook in de Lampong-
sche volkshuishouding toch steeds een zekere geld-
behoefte en men kan ook wel aannemen, dat het voor
het welvaartspeil van deze streek een belangrijke en
gunstige factor zou zijn, indien deze bron van inkom-
sten in bevredigende mate bleef vloeien.
Een eenvoudige waarheid, die men bij het maken
van restrictieplannep spoedig geneigd is te vergeten,
is deze, dat niet de hoogte van den prijs voor den pro-
ducent van belang is, maar het inkomen, d.w.z. een
zekere prijs maal eu bepaalde hoeveelheid, minus de
onkosten gemaakt voor het in den handel brengen
van dit quantum. Bereikt men nu een prijsherstel,
maar gaat dit ten koste van de hoeveelheid product
die de tuinbezitter kan afzetten, dan is men ondanks
alle moeite en opoffering per saldo nog niet veel ver-der gekomen. Weliswaar zal de inlander ook nog iets
ontvangen voor de peper die in voorraad opgeslagen wordt, maar dit bedrag moet men niet te hoog schat-
ten. In de eerste plaats zal deze voorraad, zooals reeds
opgemerkt, niet te hoog mogen zijn, daar deze anders
niet in het exportquotum mee opgenomen kan wor-den en bovendien invloed op het prijsherstel van de
markt zal uitoefenen. In de tweede plaats zal, zooals hierboven uiteengezet, de binnenlandsche peperprijs
onder de exportpariteit liggen, welke lagere prijs nu
voor deze voorraadpeper niet door de opbrengst van
een coupon wordt gecompenseerd. Tenslotte moet men
ook rekenen met de economisch zwakkere positie van
den inlandschen producent als marktpartij, waardoor
28 Februari 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
169
hij grootendeels belemmerd wordt om uit speculatief
oogpunt – indien deze gezindheid om te speculeeren
bij den Lamponger überhaupt aanwezig zou zijn – de
opbrengst van zijn product op een gunstiger tijdstip in de toekomst te willen incasseeren. Hij zal dus met den
geboden prijs van het oogeublik meestal genoegen
moeten nemen. Wij zien dan zelfs het reeds genoem-de verschijnselen, dat hij een zeer lagen prijs de hoe-
veelheid nog uitgebreid wordt, om toch tot een be-
paald bedrag te komen.
Zal dus, zeker den eersten tijd, de producent nor
vrij weinig inkomsten genieten, aan den anderen kant
is hij – wil de restrictie niet geheel op ,,de zelfmoord
der pepercultuur van Indië”, zooals reeds over de
plannen gesproken is, gaan lijken – genoodzaakt om zijn productievermogen minstens op peil te houden.
Bovendien wordt deze tendens nog in de hand ge-
werkt door een uitvoer-couponstelsel, gebaseerd op
oogsttaxaties per tuin (mcl. den carry-over uit den
ouden oogst). Iedere individueele producent is er hij
gebaat door den stand van zijn aanplant een zoo hoog
mogelijke taxatie te krijgen, teneinde bij liet vaststellen
van een exportquotum zooveel mogelijk uitvoer-peper
ter beschikking te krijgen. Men kan tegenwerpen dat
dit, over het geheel genomen, weinig zal uitwerken,
maar ik meen dat t.a.v. den individueelen pepertuin-
eigenaar de stimulans om zijn productievermogen
zoo hoog mogelijk op te voeren, toch blijft bestaan en
dat te meer, als het doel der restrictie (een verbete-
ring van de peperpositie) eenigszins benaderd zou
worden. Zoodoende, en dat lijkt mij een groet be-
zwaar, wordt tenslotte de mogelijkheid van overpro-
ductie nog eer gehandhaafd of misschien wel gesti-
muleerd.
Hierboven noemde ik eenige aspecten van een in-
grijpen in de pepercultuur. Het is zeer wel niogelijk
dat, bij het in gang brengen en in werking zijn der
contrôlë, er nog vele moeilijkheden aan alle kanten zullen rijzen – de geschiedenis der meeste uitvoer-
restricties is een illustratie van het feit, dat deze weg
geenszins over rozen gaat, maar dat integendeel het
terrein vçl voetangels en klommen is – die tenge-
volge hebben dat men het contrôlenet steeds meer
moet uitbreiden totdat het tenslotte veel op een war-
net gaat lijken.
Het komt mij tenslotte voer, dat men met een re-
strictie de gewenschte
blijvende
saneering, en dus een
bevredigend peil van inkomsten voor de peperve.r-
houwende bevolking van ons Indië, slechts zeer mooi –
lijk zal bereiken. Het is eerder niet onmogelijk dat
men tenslotte moet ontdekken, dat men zich met een
kleiner plaatsje op de markt moet tevreden stellen,
terwijl men nog midden in de moeilijkheden zit,
waaruit men zich dan vaak op de weinig elegante
manier, door het vernietigen van vaak aanzienlijke hoeveelheden van liet betrokken product of van de
productiecapaciteit, kan trachten te bevrijden.
Het is dan ook alleszins te begrijpen, dat de In-
dische Regeering tot dusver een afwijzende houding
tegenover ‘dergelijke plannen heeft aangenomen en ik
meen dat het zeker in het belang van de pepercultuur
is, indien zij deze opvatting toegedaan blijft.
(leen restricie; waf den?
Verwerpt men het denkbeeld eener restrictie zooals
thans voorgesteld, dan staan er nog slechts twee we-
gen open.
Men kan probeeren door middel van internationale
samenwerking der verschillende peperproducenten
d.m.v. een uitvoerbeperking, zooals bijv. ook bij rubber
en tin, tot een saneering te komen. Het lijkt mij,
0])
grond van de huidige economisch-koloniale politiek
der meeste mogendheden, die een min of meer autar-
kisch karakter draagt, weinig waarschijnlijk dat dit
bereikt zou worden. Zoo wordt bijv. de cultuur van
peper in Fransch Indo-Ohina sterk gestimuleerd;
0
1
)
de Fransche markten geniet peper belangrijke prefe-rentieele rechten. Bovendien zou Indië als low-cost-
producer hierbij de zwaarste last te dragen krijgen en
vele van de bezwaren, die ik reeds noemde zouden toch
blijven bestaan. Er blijft dan alleen nog de mogelijk-
heid, dat men de huidige ongunstige pepersituatie
laat ,,uitzieken”; hierbij is dan aangenomen, dat de
Lampongsche volkshuishouding in staat is dit proces
te verwerken. Om verschillende redenen lijkt mij dit,
van Indisch standpunt bezien, zeer wel niogeljk en
aan te bevelen.
De consumptie is weinig aan groote veranderingen
in ongimstigen zin onderhevig, ook de verspreiding
van het verbruik over een groot aantal landen, waar-
van toch de meeste niet geschikt zijn, o’f geen kolo-
niale gebieden hebben, die in aanmerking komen om
onder invloed van een autarkisch streven zelf hun
verzorging met peper ter hand te nemen, maakt een
belangrijke ongunstige wijziging in den afzet voor
Indië weinig waarschijnlijk.
Anderzijds vormt de cultuur van dit gewas voor
den inlandschen producent wel een vrij’ belangrijk
deel van zijn economisch bestaan, maar de positie is
toch niet zoodanig, dat zijia bestaan geheel hiervan af-hankelijk is. Het aanpassingsvermogen van de inla.ud-
sche volkshuishouding – en dit geldt zeker ook voor
de Lampongs – moge wel eens te groot geschat
zijn en is onder invlced van de laatste groots depres-
sie waarschijnlijk ook wel verminderd, maak toch is
dit nog in zekere mate aanwezig.
Deze ongunstige pepersituatie is bovendien niet in-
eens ontstaan, maar langzamerhand heeft men den toestand zien verslechteren, waarbij reeds in 1937,
wat de tdta.le opbrengst van het product betreft, een
laag-tepunt bereikt werd. Er is dus reeds langen tijd
reden geweest voor den inlander om naar andere
bronnen van bestaan uit te zien en naar alle waar-
schijuljkheid zal men hiertoe ook reeds voor een deel
zijn overgegaan; het is zelfs de vraag of ,,het leed”
al niet voor een belangrijk deel geleden is.
Een bijkomstige factor is momenteel het vrij hooge
uitvoerpercentage voor rubber, hetgeen voor den in-
lander ruimere inkomsten beteekent. Voert men geen restrictie in, dan blijft Indië hier-bij als
belangrijkste
producent zijn plaats zeker be-
houden en neemt zoodoende hij elke situatie een ster-
ke positie in. Dus inplaats van zich van de markt
voor een deel terug te trekken, integendeel juist door
middel van een actieve en agressieve afzetpolitiek
onder elke omstandigheid en met alle middelen trach-
ten het product te verkoopep.
Bovendien wordt op deze wijze het beste een na-
tuurlijke saneering bereikt. De inlandsche producent zal nu bij een lagen peperprijs niet licht tot nieuwen
aanplant overgaan en minder onderhoud besteden aan
zijn tuinen – d.w.z. ôf uit gemakzucht ôf omdat hij
elders meer productief werkzaam kan of moet zijn
– hetgeen direct de productie beïnvloedt.
De mogelijkheid van overproclactie wordt hierdoor
op de meest eenvoudige wijze tot geringere proporties
teruggebracht, waarbij nu niet alleen Indië, ten gun-
ste van de anderen, het gelag moet betalen.
De ontwikkeling van de voorraadpositie, – waar-
bij, zooals ik reeds in het vorige artikel opmerkte,
het zeer wel mogelijk is, dat deze binnen korten tijd
geheel gewijzigd zal zijn – is overigens nog een ge-
heel onbekende factor; misschien. dat de vroegere
situatie van in hoofdzaak onzichtbake voorraden weer
terugkeert. Terloops wil ik hier opmerken, dat, indien
de voorraden te New-York inderdaad sterk zoudcn
afnemen, de positie van het artikel een geheel andere
wordt en alle restrictieplannen meteen ver buiten cle
werkelijkheid komen te staan. Wat de inkomsten voor de bevolking betreft, waar-
om het heele plan in den grond toch is opgezet, het
kan, dat er wellicht nog eenige magere perioden
in het verschiet liggen en het is lang niet zeker, dat
daarop meer vette jaren zullen volgen. Maar o.i. zou
hij een restrictie de nood er zeker niet minder om zijn,
eerder zou het resultaat nog ongunstiger zijn en blij-
170
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28
Februari
1940
ven. Bovendien zal de bevolking, indien blijkt dat de
inkamsten uit de pepercultuur tijdelijk of misschien
meer blijvend beneden het vroegere en wenschelijke
peil blijven, vanzelf wel zoeken naar andere bestaans-
mogelijkheden en deze waarschijnlijk
ook
wel vinden.
Misschien kan men de moeite en offers, die een peper-
restrictie zouden kosten, te zijner tijd dan beter aan-
wenden om, indien noodig, een oplossing in deze rich-
ting te zoeken. J. WILLEMS.
R e c t i f i c a t i e. Door verzuimde correctie is in
het artikel ,,Voorkoming van dubbele belasting, enz.”,
opgenomen in het vorig nummer, een regel blijven
staan, die het zinsverhand stoort.
Het slot van de tweede alinea 01) blz.
143
tweede
kolom: ,,waarvan
264
millioen of
72 h 76
1)Ct. is uit-
gedeeld” moet worden geschrapt.
MAANDCIJFERS.
Gecombineerde Maandstaat van de Nederlandsche en
Nederlandsch-Indische Grootbanken.
(In milhoenen guldens)
Nederi.
Banken
Ned.-Ind.
Banken
Totaal
I30’bo3l
Dec.
3ONov.131
Dec.
3lDec.I3ONov.
Activa:
84
76
80
68
164
144
Nederi. en Ned.-Indisch
218
202
77
80
295
282
302 278
1.57
148
459
426
schatkistpapier …….
geldieeningen
…….
Ander overheidspapier
21
25
10
9
31
34
28
33
55
50
83
83
Kas, kassiers en dag-
Bankiers in binnen- en
Wissels ……………
73
61
50
63
123
124
schotten op effecten
100
103
75
73
175
176
222
222
190 195
.412
.417
Prolongaties en
voor-
272
274
165
167
437
441
buitenland ………..
Debiteuren
………..
Effecten en Syndicaten
43 36
35
33
78 69
Deeln. (incl.voorSchott.)
12
11
31
32
43
43
327
321
231
282
558 553
16
15 14 14
30
29
Clebouwen…………..
Diverse rekeningen
(mcl.
oven, posten)
– –
1
1
1
1
Belegde bestemmings-
reserve
…………2
Effecten leendepot
.6
2 15
– –
–
–
2 16 2
15
885
853 593 590
1478
1443
Passiva:
544
536 355
357
899 893
Crediteuren
.
………..
Wissels
–
eigen accept.
11 11
12 12
23
23
-derden
….
3
2
–
–
3
2
14
13
12
12
26 25
Deposito’s op termijn..
42
40
94
88
136
128
Diverse rekeningen
. .
15
11
17
18
32
29
Bestemmingsreserve ..
2
2
–
–
2 2
Effecten leendepot ….
16
15
–
–
16 15
633
617
478 475
1111
1092
Werkzaam kapitaal
252 236
115 115
367
351
A.andeelenkapitaal
170
170
87 87
257
257
Reserve ..
…………
82 66
28
28
110
94
.
52 236
115 115
367
351
ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES.
Boeken.
Wachstum un.d Wachstumsformen der englischen In-
dustriewirtschaf t von 1700 bis zur Gegenwart
door Dr. Walther Hoffmann. (Jena
1940;
Verlag
von Gustav Fischer.
Prijs
R.M.
16.-).
ii’conomic Warftre
door Paul Einzig. (Londen
1940;
Macmillan
& Co.
Ltd. Prijs
716).
Orde en wanorde in de Economie
door Dr.
P.
de
Bruyn
S.
J. Artikelenreeks uit De Residentie-
bode. (‘s-Gravenhage
1940;
N.V. De. Residentie-
bode. Prijs
f 1.50).
Tweede nota over de economische verdediging van
de Nederlandsche vollcshuishouding.
Aangeboden
aan de Staten-Generaal. (‘s-Gravenhage
1940;
Algemeene Landsdrukkerij).
Brochures.
Gevaren van het stelsel der ontworpen winstbelasting
door Prof. Th. Limperg Jr. (Purmerend
1940;
J. Muusses. Prijs
f 0.50).
1
–
leeft de middenstand in Nederland een toekomst?
door het secretariaat van de N.V. Spar Centrale.
(Amsterdam
1940;
N.V.
Noord-iollandsche Uit-
gevers Mij. Prijs
f 0.90).
Enkele opmerkingen over de contrôle- en repressie-
middelen van de fiscus.
Prae-advies van
W.
J.
de Langen.
No.
48
der Geschriften van de Ver-
eeniging voor Belastingweteuschap. (Purmerend
1939;
J. Muusses).
STATISTIEKEN.
Groothandeisprijzen van belangrijke voedings- en
genotmiddelen en grondstoffen.
(Indexcijfers gebaseerd op 1927 t/m 1929 = 100).
Laatste noteeningen (20-27 Febr. 1940).
A r
i k e 1
Vreemde
munt Prijs in
Guldens
llndex-
cijfer
–
–
–
GerBt……………………………
–
–
–
C
Maïs,
termijn
…………………….
.!
Maïs
La Plata
…………………….
.
Itoggo
…………………………….
–
_s
–
.
Tarwe,
termijn
…………………..
‘
Tarwe,
Roemeensche
…
………
…
–
–
–
–
RIJBt
……………………………
sK. 6110
1
1
2
2,55
39,1
f0,80′)
0,84 40,8
Kaas ……………………………
25,50
55,9
–
5,55 69,2
Boter
…………………………….
….-
–
69,30
73,2
n
Eieren
…………………………….
–
70,50
82,6
Sh. 5(4
1,98
66,9
Bacon
…………………….. . ….
sh. 11316
42,21
63,4
Geel,
runderen
…………………….
–
18,-
2)
52,1
Geel,
varkens
……………………..
Bevr.
Arg.
rundvieesch
………….
–
0,17
3,6
Cacao
……………………………
.
0,18
30,4
Koefle,
Robusta
…………………
O
Koffie,
Sup.
Santos
…………….
–
>
Suiker
…………………………
_5)
–
Thee
…………………………..
–
.
0,6175
81,5
‘
Jute
……………………………
£46.151-
5)
347,12
81,8
OKatoen,
Mid.
Upland
……………$cts
11,23 0,211
44,8
0
Katoen,
Sup.
Fine Oomra
……..
.penc.7,36 4)
0,229
63,7
: Austr.
Wol, Crossbr. Col.
Carded
-*
–
–
Austr. Wol. Menino
$ 2,71
–
5,10
–
–
39,8
gRubber
……………………….
penc. 13,-
0,40 69,3
.
£ 25.2)6
186,87
81,3
–
170,-
111,3
Jap.
Zijde
………………………..
>
Grenenhout
……
……………….
.
–
–
21,- 5)
52,4
vurenhout
……………………….
Koehuiden
……………………..
Copra
——————————-
_*)
12,50
–
40,8
–
o
Grondnoten
…………………….
Lljnzaad
………………………..
._
-)
–
Goud
……………………………
.
gh. 1681-
1
62,35
121,2
–
—
–
–
– –
Tin
. …………………………..
247.216
1834,90
63,1
IJ
zer,
Cleveland
……………….
1081-
6
)
.
40,20
95,4
02
Gieterij-ijzer
……………………
.il. 1571108)
58,60
148,3
?Zink
…………………………..
..
Zilver
…………………………
0,62
47,7
UKoper…………………………..
0Lo
0
od
…………………………….
14,50
132,8
Petroleum
……………………..
.£ $1,02
1,92
62,2
.sh.
$cts 5,75
0,1083 37,5
Steenkolen
………………………..
–
>
Benzine
.. ……………………..
Kalksalpeter
.. …………..
……
pen
.c. 2011j
–
6,05
54,1
.
…
–
5,65
50,6
Cement
……………………….
..
13,35
73,4
.
Zwavelz.
amm oniak
……………..
Steenen, binnenmuur
…………..
9,50 72,6
o
Steenen,
buitenmuur
…………..
12,-
64,3
HeffingCrisis Zuivel-Centrale. Noteering van 20 Februari. Noteering van 15 Februari.
Noteering van 13 Februari.
)
Noteering van November.
6) Noteering van 19 Februari.
S) In verband met den internationalen toestand geen noteering
ten gevolge waarvan het berekenen van indexcijfers achterwege moet
blijven.
(Wegens plaatsgebrek vervangen bovenstaande statistie-ken deze week hef gebruikelijk overzicht der groothandels.
prijzen.)
28 Februari 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
171
1
BANKDISCONTO’S.
Disc.Wissels.
Ned
3
28Aug.’39
Lissabon
….
4 11 Av
’37
Bk
Bel.Binn.Eff.
1Vrsch.inR.C.
34
28Aug.’39
Londen ……2
26 Oct.’39
34
28Aug.’39
Madrid ……5
15 Juli’35
Athene ……….
6
4Jan.’37
N.-York F.R.B. .1
26Aug.’37
Batavia
……..
3
14Jan.’37
Oslo ……..
44
21 Bept.’39
Belgrado ……..
5
1 Febr.’SS
Parijs
……2
3
Jan.’39
Berlijn ……….
4
22 Sept.’32
Praag
……3
1Jan.’36
Boekarest
……
34
5Mei’38
Pretoria. ….
34
15Mei’33 Brussel
……..
2
1
)25Jan.’40
Rome ……..
44
18Mei’36 Boedapest
……
4
28Aug.’35
Stockholm
..
3
14Dec.’39
Calcutta ……..
3
28Nov.’35
Tokio
3.46
11 Mrt.’SS
Dantzig
……..
4
2Jan.’37
Warschau….
44
18Dec.’37
Helsingfors ……
4
3Dec.’34
Zwits. Nat Bk. 11
25Nov.’36
Kopenhagen
….
54
9 Oct.’39
1)
I
1
1% bankwissels
i.z. verk. Belgische
prod. in het buitenland.
OPEN MARKT.
1940
24
19/24
12/17
5/10
Febr.
Febr.
Febr.
Febr.
H
20tb2~!5
1938
21(26
Febr.
1939
14(19
Aug.
Amsterdam
Partic.dlsc.
131
4
.13116
1
5
1-2
111
3
31
4
Ih1
2
’14
11
4
11
4
1
12
Prolong.
211
2
2112
21/2
211
2
1
12
1
12
3
14
.onden
Daggeld.
..
3
1-1
1
1
2)
31
4
_
l
’14
4)
3
14.1
1
14
3141
1
14
11
3
..1
‘/-1
123I4
Partic. disc.
111u
2)
111
32
_1/,,
11(
32
_h/j6
1.131.
1
(18
171
n
17
132
13
1163
7
18
Serlgn
4)
Daggeld.
.
1
3
14-2
)
1
3
j4-2(45
2-
3
18
6)
211
4
7)
211
5
-31
4
218-3
211
4
51
4
taandeId
2
1
j-
3
1
3)
211_3/
8
5)
21(83/,
6)
2
1
(-
3
(
7)
2
3
14
–
3
26
4
3
2
3
/-5f
Part, disc.
21(3
3)
212
5)
211
3
6)
21/2
7)
2
7
J
27,18
214
Warenw.
. .
411
3)
4.1/2
5)
4.1/
3
6)
4_
1
/1 7)
4.
112
4_1
g7
4.
1
(2
(‘Jew
York
Daggeld’)
1 1
1 1 1
1
1
Partic.disc.
1
/,
11
’12
1/
3
1/2
‘la
1/a
1)
Koers van 23 Febr, en daaraan voorafgaande weken tlm. Vrijdag.
2)17 Feb.
3)
22 Feb. )12117 Feb. 5)16122 Feb.
6
9115 Feb. 2)2(8 Feb.
WISSELKOERSEN IN NEDERLAND.
Data
New
Londen
Berlijn
Parijs
Brussel
Batavia
York
*)
*)
*)
*)
1)
20 Feb. 1940
1.88% 7.43%
75.574
4.21%
31.69
100%
21
,,
1940
1.88% 7.43%
75.524
4.21%
31.67
100%
22
,,
1940
1.87′
7.43%
75.45 4.21% 31.67
100%
23
,,
1940 1.88%
7.43%
75.474
4.21%
31.72
100%
24
,,
1940
1
.
8
8%
6
7.43
4
75.474
4.21%
31.77
100%
26
,,
1940
1.88%
7.42%
75.55
4.21
31.77
100%
Laagste
d.w’)
1.87%
7.42
75.30 4.20 31.62
100%
Hoogste
d.w
1
)
1.88% 7.45%
75.70 4.22%
31.80
101
Muntpariteit
1.469
12.1071
59.263
9.747
24.906
100
Data
smland Praa
Boeka-
Milaan Madrid
20
Feb.
1940
42.22
–
–
–
21
1940
42.19
–
–
–
–
22
1940
42.15
– – –
–
23
,,
1940
42.17
– –
– –
24
1940
42.17
–
–
– –
26
1940
42.17%
– –
–
–
Laagste d.w’)
42 10
–
–
– –
Hoogste d.wl)
42.25
–
–
9.57%
–
Muntpariteit
48.003
7.371
1.488
–
13.094
48.52
a
D ta
Stock- Kopen-
s
o
10*
Hel-
Buenos-
Mon-
holm) hagen*)
/fl52ç) Aires’)
treall)
20 Feb.
1940
44.85
36.40
42.80
–
44
163
21
,,
1940
44.824 36.35
42 774
–
44%
162%
22
,,
1940
44.80
36.224
42.75
–
44
163
23
,,
1940
44.824 36.35
42.75
–
44
–
24
,,
1940
44 824 36.35
42.75
–
44
163
26
,,
1940
44.75
36.374 42.774
–
44
163%
Laagste
d.w
1
)
44.624 36.224
42.674
280
43%
162
lloogsted.w’)
44924 36
424
42.87
k
3.80 44%
164
Muutpariteit
166.671
66.671
66.671
6.266
95%
2.1878
)
Noteering
te
Amsterdan,.
**)
Not, te Rotterdam.
1)
Part. opgave.
In ‘t
iste
of
Zde
No. van
iedere
maand
komteen
overzicht
voor
van een aantal niet wekelijks opgenomen wisselkoersen.
KOERSEN TE NEW YORK. (Cable).
D
° °
Londen
($ per L)
Parijs
($
p. 100 fr.)
1
Berlijn
($ p. 100 Mk.)
1
Amsterdam
($
p. 100 gld.)
20 Feb.
1940
3,95% 2,24
40,20
53,15
21
1940
3,95%
2,24%
40,20 53,22
12
1940
–
–
–
–
23
1940
3,95%
2,24%
40,20 53,19
14
1940
3,95%
2,24%
40,20 53,19
16
1940
3,95%
2,24%
40,20
53,19
27
Feb.
1939
4.69%
2.65
40.13 53.20
Muntpariteit..
4,86
3,90% 23,81%
40%
KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen en
Landen
1
Noteerings-
eenheden
3Feb.
1
1940
10
Febr.
1940
1
LaagstelHoogstel
12117
Feb.
1940
1
17Feb.
1940
Alexandrië..
Piast.p.
97%
97%
97%
97%
9734
Athene
….
Dr. p. £
535 535
535
535 535
Bangkok….
Sh.p.tical
22.18 22.18
22.18 22.18 22.18
Budapest
..
Pen. p. £
22% 22%
22
22%
22
BuenosAires’
p.pesop.
17.524
17.30
17.15 17.45
17.30
Calcutta….
Sh. p. rup.
–
–
– –
–
Hongkong
..
5h. p.
$
112
29
/
33
112
29
1
22
1/2%
113
1/2
29
1
32
Istanbul
….
Piast.p.
5.10 5.10 5.10 5.10
5.10
Sh. p. yen
1/2%6
1
1
2%
112%
1/23/
16
1/2%
Lissabon….
Escu. p. £
108%
108%
107%
108%
108%
Montevideo
.
d.per.0
22% 22%
22
24% 23%
Kobe
…….
Montreal
..
$
per £
4.45 4.45 4.43
4.47
4.45
Rio d. Janeiro
d. per Mil.
3% 3%
3%
351
Shanghai
..
d. p.
$
434
4%
3%
4%
4%
Singapore
..
Sh. p.
$
214%
2
1
1
4%
214%
2/4%8
214%
Valparaisoa).
$perC
110
110
110 110 110
Warschau
..
Zl. p. £
–
–
–
–
–
‘)Utiuc. not.
15
laten, gem. not.,welke imp. hebben te betalen 15Nov.1938
17.13.
2)90
dg. Vanaf 13 Dec. 1937 laatste ,,export” noteering.
ZILVERPRIJS
GOUDPRIJS
Londenl)
N.Yorka)
A’dam
3)
Londen
4)
20 Feb. 1940.. 20%
34%
20 Feb. 1940.. 2085
1681-
21
,,
1940.
.
20%
34%
21
,,
1940.. 2085
1681
22
,,
1940.. 20%
–
22
,,
1940.. 2090
168/_
23
,,
1940.. 20%
34%
23
,,
1940.. 2090
1681_
24
,,
1940..
–
–
24
,,
1940.. 2090
1681_
26
,,
1940.. 20%
34%
26
,,
1940.. 2090
1681_
27 Feb. 1939.. 20%
42%
27 Feb.
1939.. 2120
14812
23 Aug. 1939.. 2094
e
137y
4
23 Aug. 1939., 21101
148/64
1)
In pence p. oz. stand.
2)
Foreign silver in
$e.
p. os. fine.
3)
In
guldens
per Kg. 100011000.
4)
In sh. p oz. line.
STAND VAN
‘s
RIJKS KAS.
voraeringen
1 15 Febr. 1940
1
23 Febr. 1940
Saldo van ‘s Rijks Schatkist bij de Ne-
derlandsche Bank ……………..
–
–
Saldo b. d. Bank voor Ned. Gemeenten
1
462.233,36
t
31.071,92
Voorschotten op ultimo Januari
1940
a/d. gemeent. verstr. op a. haar uit te
keeren hoofds. der pers. bel., aand. in
…..
de hoofds. der grondbel. en der gem.
fondsbel., alsmede opc. op die belas-
tingen en op de vermogensbelasting
–
–
,,
70.713.445,57
,,
65.617.483.57
,,
12.293305,29
,,
12.293.106.29
Kasvord.weg. credietverst. a/h. buitenl
86.251.261,66
86.202.908,43
Voorschotten aan Ned.-lndië ……….
Idem aan Suriname …………….. …
Daggeldieeningen tegen onderpand
Saldo der
Rijkscomptabelen
postrek. v.
–
–
Vord. op het Alg. Burg. Pensioent
1)
63.703.785,47
•
–
80.564.055,83
–
Vord. op andere Staatsbedrijven
1)
….
28.023.575,68
–
27.745.422,44
Ver_Plc_h_tin_gen
Voorschot door de Ned. Bank ingev.
art. 16 van haar octrooi
verstrekt
f
15.000.000,
–
Voorschot
door
de
Ned.
Bank
in
8.069.070,84
/
rekening-courant verstrekt ………
,,
6.345.170,19
–
Schatkistbiljetten
in omloop ………
,,
79.164.000,-
Schatkistproessen
in omloop
…
…
_4l2.800.000,
–
2)
,,
423800.000,-
3)
10.000.000,-
,.
41.000.000,-
Zilverbons in
omloop
….
.
………..
1.065.032,-
1.064.941,50
m
..79.164.000,-
Schuld
op
ultimo
Januari
1940 a/d.
.
gem. weg. a. h.uit te keeren hoofds. d.
Daggeldieeningen ……………………
pers. bel., aand. id
. hoofds. d. grondb.
..
e. d. gem. fondsb. alsm. opc. op die
…..
bel, en op de vermogensbelasting
14.324.792.74
14.324.792.74
,,
1.088126,53
,,
1.041.021.35
Schuld aan het Alg. Burg. Pensioent.’)
,,
753.020,95
880.955.83
Schuld aan
Curaçao’)
…………….
Id. a. h. Staadsbedr. der P. T. en T.
1)
,,
192.182.216.39
•
195.207.798,-
Id. aan andere Staatsbedrijven
1)
20.000.600,-
,,
20.000.000,-
Id. aan diverse instellingen’) ……….
147.293.041,37
–
147.046.330.57
1)
In rekg.-crt. met’s Rijks Schatkist.
2
Rechtstreeks bij
de Nederland-
sche Bank geplaatst
f
25.000.000,-.
3)
Idem f36.000.000,
–
.
NEDERLANDSCI1
–
INDJSCHE
VLOTTENDE SCHULD.
I
17 Febr. 1940
1
24 Febr. 1940
vorueringen:
–
f
–
Saldo b. d. Postchêque-
en Girodienst
/
432.000
119.000
,,
3.560.000
3.560.000
Saldo Javasche
Bank ……………….
Verplichtingen:
Saldo Indisch Muntfonds
………
….
Voorschot’s RijIs kas e.a. Rijksinstell
,,
70.524.000
_
65.191.000
Voorschot van de Javasche Bank
591.000
,,
2.794.000
Schatkistpromessen in omloop …….
..40.000.000
•
40.000.000
Schuld aan het Ned.-lnd.Muntfonds
–
–
Schuld a. d. Indische Pensioenfondsen
,,
9.353.000
•
9.353.000
Idem aan de Ned.-lnd. Postspaarbank
593.003
964.000
Belegde kasmiddelen Zelfbesturen
1)
Betaalmiddelen in de Landskassen
1.030.000
/
33.505.000.
,,
1.030.000
SURINAAMSCHE BANK.
Voornaamste posten in duizenden guldens.
Data
Metaal
Circu
latie
( Dadelijk opeischb.l
schulden
Discont.
IDiv.
reke-
ningen’)
Goueern.I Ander.
16 Dec.’391 929
1
1.252
1
455 696
525
1.434
9
,,
’39
909 1.247 490 692 526
1.441
2
,,
’39
894
1.302
460 730 526
1.463
25Nov.’39
940
1.155
1
510
629 542
1.434
19Aug.’39
886 1.176
757
586
552
1.373
1)
Sluitp. der activa.
172
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
28 Februari 1940
NEDERLANDSCHE BANK.
Verkorte Balans op 26 Februari 1940.
Activa.
Binnenl.Wis-{Bijbnk.
Hfdbk.
f
42.904.630,50
e1s,Prom.,
,,
338 041,67
enz. in disc. Ag.sch.
,,
2.331508,51
45.574.180,68
Papier o. h. Buitenl.
f
1.575.000,-
Af: Verkochtmaar voor
debk.nognietafgel.
–
1.575.000,-
Beleeningen’Hfdbk.
f
204.004.940,-‘)
mcl. vrsch.,Bbflk
,,
6.043.806,36
in rek.crt.tAg sch.
,,
35.488.699,59
op onderp.J
f
245.537.445,95
Op Effecten enz.
..
f
240.154.228,701)
OpGoederenenCeel.
,,
5.383.217,25 245.537.445,951)
Voorschotten a. h. Rijk ……………
,
13.631.158,81
i[unt, Goud ……
f
105.167.605,-
Muntmat., Goud..
,,
908 360.978,94
fl.Ol3.S2S.S83,l4
Munt, Zilver, enz.
,,
10.648.867,18
Muntmat., Zilver.
.
–
,
1.024.177.451,12
Belegging van kapitaal, reserves en pen-
sioenfonds ……………………
,,
43.861.960,40
Gebouwen en Meub. der Bank ……..
,,
4.580.000,-
Diverse rekeningen ………………
,,
25.614.251,20
Staatd. Nederi. (Wetv.2715,’32, S. No. 221
,,
7.629.955,16
f
1.412.11.403,32
Pa!sIva
_______________________
Eapitaal ……………………….
f
20.000.000,-
Reservefonds ……………………
4.277.243,54
Bijzondere reserve ………………
,,
7.756.940,37
Pensioenfonds ………………….
,,
11.951.226,24
Bankbiljetten in omloop …………..
,,
1.113.744.045,-
Bankassignatiën in omloop ………. ..
18.462,18
Rek.-Cour.
f
Het Rijk
f
–
saldo’s:
Anderen
,,
247.010.828,17
,,
247 010.828,17
Diverse rekeningen ………………
,,
7.422.657,82
f
1.412.181.403,32
Beschikbaar metaalsaldo …………
f
479.904.173,56
Minder bedrag aan bankbiljetten in om-
loop dan waartoe de Bank gerechtigd is
1.199.760.430,_
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de Bank
ondergebracht ………………..
,,
36.000.000,-
1)
Waarvan aan Nederlandsch-Indië
(Wet van 15Maart
1933,
Staatablad No. 99)………..
1
60.612.475,-
Voornaamste posten in duizenden guldens.
Goud
Andere Beschikb. Dek-
Data
Circulatie opeischb. Metaal- kings
Munt
1
Muntmat.
schulden saldo
perc.
26Feb.’40 105168 9083611.113.744247.029 479.904 75
19
,,
‘4011051681 908.355 1.099.248 264.001 478.842 75
21 Aug.’39 105958 1.023.467 1.011.582 401.626 590.049 79.9
Totaal Schatkist-
B
–
Papier Diverse
Data
bedrag promessen
•
e ee
op het
reke-
discon to’s rechtstreeks
ningen
buiten!. ningen
1)
26 Feb. 1940 1 45 574
36.000
245.537
1.575 25.614
19
,,
1940 1 45.595
36.000
247.196
1.575
25.082
21 Aug.1939 21.297
–
214.812
1.575 11.581
1)
Onder de activa.
JAVASCHE BANK.
Andere Beschikt’.
Data
Goud
Zilver
Circulaf le
opeischb.
1
metaal-
schulden
saldo
24 Feb.’40
2
)
152.530 193.920 92.630 33.710
17
,,
’40
2
)
151.910
198.300
97.820
33.462
11Nov.’39
128.676
18.3ï
201.864
92.086 29.478
4
,,
’39
128.676
16.799
199.145
88.030
30.605
19 Aug. ’39
128.676
19.235
1
198.914 72.384 39.392
Wissels,
‘
Diverse
1
Dek-
Data
buiten
Dis-
Belee-
reke-
1
kings-
N.-Ind.
conto’s
ningen
ningen’)
percen-
_______________
betaalt’.
tage
24 Feb.’40
2
)
19.100
82630
57.680
51
17
,,
‘402)
16.220
79.050
63.950
51
11 Nov. ’39
18.594 16.120
50.390 63.759
50
4
,,
’39
16.893 15.484
50.023 55.863
51
19 Aug. 1939
9.300 13.890
48.920
51.942
55
1)
Sluitpost activa.
2)
Cijfers
telegrafisch ontvangen.
BANK VAN ENGELAND.
Bankbilf.
l
Bankbilj.
1.
Other Securities
Data
Metaal
in
in Bankingl
Disc.and Securities
1
circulatie
1
Departm.
1
Advances
II Feb.1940
1.158
529.975
t
50.262
1
4.636
1
25.649
14
,,
1940
1
1.013
531.636
48.601 4.737
23.106
l3 Aug. 1939
247.263 508.061
38.353
5.711
24.334
00v.
1
Public
1
Other Deposits
Dek-
Data
Sec.
Depos.
Bankers
Other
Reservej
kings-
Accounts
1
perc.
2)
21 Feb.’40 1122.759
48.587
1
97.164
40.361
51.1841
27,5
14
,,
’40 1126.136
39
.
218
1
105
.
530
1
40
.
524
1
49.3781
26,6
23 Aug.’39
99.666 22.371
1
92.132
36.229
1
39.1991
26,0
‘)
vernouuin
g
iusscnen Keserve en uepoails.
BANK VAN FRANKRIJK.
Data
Goud
Zilverl
goedl
1
Te
in h
Wis-
1
sels
Waarv.l
op het
Belee-
1
.
1
Renteloos
1
voorschot
buitel.
buitenl.J
ningen
la
d. Staat
15 Feb.’40
97.272 1
9081
44
1
70
1
3.779 1
30.473
8
,,
’40
97.271
1
oosl
35
~
13443
13.7071
69
1
3.946
30.473
17Aug.’39
97.266
663!
14
9.6171
705
1
3.825 30.577
Bons v. d.
1
Diver-
1
1
Rekg. Courant
Data
zelfst.
amort. k.
sea
1)
Circulatie
1
1
Zelfst.
1
Parti-
Staat Ianzort.k.l culieren
15 Feb.’401
5.196
1
3899
1
153.641
1
74
1.461
15.568
8
,,
’40
5.396
3.975
1
154.309
48
1
1.485
114.753
17 Aug.’391
5.466 1
3.051
123.135
1
3.013
2.104
20.538
1)
Sluitpost activa.
DUITSCHE RIJKSBANK.
Goud
Andere wis-
Data
en
Rentebank- sels,chèques
Belee-
scheine
en schat-
ningen
dev lezen
kistpapier
15
Feb.
1940. .
77,6
1
192,7
10.951,4
28,8
7
,,
1940..
77,6
1
180,3
11.042,8
23,8
23 Aug. 1939..
77,0
1
27,2
8.140,0
– 22,2
Data
Effec-
Diverse
Circu-
Rekg.-
Diverse
ten
Activa
latie
Crt.
Passiva
15
Feb. 1940
208,1
2.102,9
11.229,9
1.716,9
–
7
,,
1940
252,0
1.938,3
11.342,9
1.544,4
–
23 Aug. 1939
982,6
1.380,5
8.709,8
1.195,4
454,8
NATIONALE BANK VAN BELGIE (in Belga’s).
Data
‘
0
– –
Rekg. Crt.
.9
1940
o
0ti
R
.
0
.a
..g
o
.
.9
L
o
0
14.29
0
T36
1.064
113
iW
298
5.681
11
167
1512..
4.270
1
35
1.081
i
148
1
139
297
5.700
1
4
1
174
312
14.2651
33
1.119
140
139
289
5.7131
1
1
179
FEDERAL RESERVE BANKS.
Goudvoorraad
Wissels
Data
1
Totaal
Goud-
,,Other
in her-
1
in de
bedrag
1
cmtuf1-
member
1
markt
cash
2)
disc. v. d.
1
open
caten’)
banks
1
gekocht
24Jan.’40
15.491,7
115.483,1
413,2
1
7,0
1
–
1
7
’40
15.442,5
115.433,1
386,5
6,9
–
Belegd
F. R.
1
‘
1
Goud-
1
Algem.
Data
i
u. s.
1
Notes
1
Totaal
1
Gestort
1
Dek-
Dek-
Gov.Sec.
in circu-I
.
, –
Kapitaall kings-
kings-
latie
1
1
perc.3
1
perc.
4
24 Jan.’401 2.477,3
1
4.827,8
1
13.272
:
7
13.36771
136,0
1
87,4
1
–
[7
,,
‘
4
01 2.477,3
1
4.849,8
!
135,9
1
87,3
–
,
ueze (erLl,,çdLeIl
werue,, uuur UC
OCHLKlSt
aa’,
uc
,çeserve
oaneri
gegeven voor de overname van het goud, toen de $ op 31Jan. ’34 van
100
op
59.06
cents werd gedevalueerd.
) Other Cash” does not Inciude Federal Reserve Notes or a Bank’s
own Federal Reserve
bank
notes.
3)
Verhouding totalen goudvoorraad tegenover opeischbare schul-
den: F. R. Notes en netto deposito.
4)
Verhouding tot voorraad
muntmateriaal en wettig betaalmiddel tegenover idem.
PARTICULIERE BANKEN AANGESLOTEN BIJ HET
FED. RES. STELSEL.
Dis-
1
Reserve’
Data
1
Aantal
1
conto’s
1
Beleg-
1
bi! de
1
Totaal
1
Waarvan
Ileenln.
en
1
gingen
1
i
.
1
depo-
1
time
beleen.
1
1
banks
1
sito’s
1
deposits
17 Jan.’40’
–
8.579 114.633
1
33.684
1
5.259
10
,,
’40!
–
8.646
14
.
4
85
1
9.923
j
33.397
1
5.274
uo posten van ue
FlOd.
bank, dO Javascfle bank en ee bank 01
England zijn
in
duizenden, alle overige posten in millioenen van
de betreffende valuta.