AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
EcönÖmischStatistische.
Berichten•
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NÏJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECÖNOMISCH INSTITUUT –
1
34E.JAARGANG
WOENSDAG 6 JULI 1949
No. 1678
-.
– COMMISSIE VAN REDACTIE:
Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries.
Redacteur-Secretaris: C. pan den Berg.
Plv. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
J. E. Mertens; R. Miry;
J.
pan Tichelen; R. Vandeputte;
F. Vers ichelen.
Gegevens over adressen, abo
‘
nnementen enz. op de laatste
bladzijde van dit nummer.
–
IN}LOUD:
Blz.
–
De
artikelen
van
deze
week
………………..
527
Sommaire,
summaries
……………………..
527
Het Indonesisch algemeen uitvoerrecht op export-
producten door Prof. Dr J. F. Haccoft ……….
528
Verdere gevolgen van een gemeentelijke conjunctuur-
politiek door J. Hasper
……………………
531
De vertegenwoordiging in de publiekrechtetijke be-
drijfsorganisatie
door Dr G. van den Burg
……
535
De ohtwikkeling van de haringdrijfnetvisserij na de
oorlog door Dr H. A. H. Kranenburg …………
537
London’-LetterdoorHenryHake …………
539
Internationale
notities’:
Nomanis:
de
Frans-Italiaanse
douane-unie
……….
541
liet
Partjso
compromis
……………………….
541
Geld-
en
kapitaalmhrkt
……………………
541
Statistieken:
Verkeer en vervoer in Nederlanl
………………….
54
Bankstaton
………………………………….
543
IN VROEGER DAGEN
klonken geluiden, die ook thans geen dissonant zouden
vormen.
/
van 25Juni 1919:
,,Het is klaar als de
dag—
en
dan
ook in worden,
hoewel geenszins in daden, algemeen erkend —
k
dat,- wil
die stoffelijke, bevrediging geleidelijk weder dezelfde
worden als v66r den
oorlog, arbeid, veel
arbeid, ingespan-
nen arbeid zal noodig zijn. De onbeschrijfelijke vernietiging
welke gedurende ruim 4 jaren in al toênemende mate
plaats had, kan niet geopend hebben een tijdvak Ivan
ruimer genot en meerder rust, maar dwingt .ons allen
tot grooter inspanning en gereeder ontzegging.
Wanneer deze stelling niet alleen verkondigd, maar
ook in het openbaar en bijzonder leven algemeen in wer-
kelijke toepassing zal zijn gebracht, zal de maatschappij
de opgaande lijn, in economischen zin, hebben hernomen
en zal er uitzicht zijn geopend op een toekomst, welke
bij het verleden niet behoeft achter te blijven”. (Mr A. R.
Zimmerman’.,,Bevordering van eenvoud”).
,,E.-S.B.” van 8 Juli 1929:
.
.. /
,,Tenslotte nam de Conferentie een resdlutie aan, waarbij
de Raad van Beheer uitgenoodigd wordt’ om,,te o’er-
wegen en indien hij het wenschelijk acht over te gaan
tot het instellen van een internationale technische com-
missie. aan -wie opgedragen wordt een model-regeling- op
te stellen voor de besch6rming van arbeiders bij het laden
en lossen, welke dan aan de Regeeringen tot leiddraad zal
strekken bij het wijzigen van hunne wetgpving, ten einde
die in oereensteming met het ontwerp-verdrag – te
brengen”.
,(G.
J. Stemberg: ,,De twaalfde internationale
arbeidsconferentie”).
,,E.-S.B.” van 7 Juni 1939:
–
,,Ondanks de erkenning, dat een ruimer-hdndelsverkeer
een levensbelang van ‘de eérste ordê vormt, brengt iedere
dag nieuwe belemmeringen van den invoer en daarmede
tevens van den uitvoer. In de practijk blijveh all&landèn
streven naar het bevorderen van hun exporten, veelal
onder aanwending yan de meest ongezonde en onvrucht-
bare middelen, en tegelijkertijd naar het beperken van
hun importen. Dat een dergelijk streven geen kans van
slagen biedt, behoeft geen betoog Het is nu eenmaal niet
mogelijk de binnenlandsche markt .voor de eigen pro-
ductie te reserveeren en tegelijkertijd den afzet oi de
buitenlandsche markten te verruimen”. (Citaat uit het
Jaarverslag 1938/’39 van De Nederlandsche Bank; aan-
tekening).
Belastingeonsultatjebureau
A. 1.. F. Leverington’
AU belastingzaken
Medewerkers: E. J. de Boer,
Oud-Insp. cl. Bel.; D. Sweepe,
Oud-Ontv. der Bel.; N. A.
Schol, Cand. -Not.; Mr. Dr. B.
J.
F. Steinmetz, Belastingcons.
Adviseur . voor Accoüntancy:
W. A. Brenning, Lid Nederi.
Broeder3chap v. Accountants.
le Relmersstraat 95, Tel. 85508,
Amsterdam-W.
–
•
‘
IZoninkIijke
Nederlandsche
Boekdrukkerij
H. A. M. Roelunts
‘Schiedam
DEZE WEEK:
–
Drs E. H. SCHERKSA
-.
BELASTJNGHERZJENING 1949
,,Merkbare verIichting’ voor de handel. –
weing merkbaar!
* Iedere week zeer veel nieuwe gevraagde offertes
en aanbiedingen van binnen. en buitenland.
Plaats voor export een aanbieding in de rubriek
TRADE OPENINGS.
Abonnementsprijs
f 15.—
per laar
EON. NED. BOEKDRUKKERIJ H. A. M. RÔELANTS – SCHIEDAM
IE
JOCOMOTIEf
c
xs.PE
EERSTE NEDERLANDSCHE
Verzekering Mij. op het Leven en tegen Invaliditeit N.V.
Gevestigd te’s-Oravenhage
AOMINISTRATIEKANTOOR OORDRECHT – BELLEVUESTRAAT 2, TELEFOON 5346
.
Pers one eis- Pensioenverzekering
verschaft directe fiscale besparing .-. afschrijving van
toekomstige lasten – blijvende Sociale voldoening
Vraagt U eens welgedocumenteerd advies aan ons
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
[Al
Nederlandsch Indische Handelsbank, N.V.
Amsterdam – Rotterdam – ‘s-Cravenhage
Alle Bank- èn Effectenzaken
Verliesposten. Voorkomend Systeem
bestaande uit
4
Diensten
–
V.V.S.-
Het V.V.S. is een onmisbaar iiulpmjddel bij het
gezondhouden van uitstaande credieten. Aan-
vaard als onderdeel der debiteuren-administra-
tie, zal het van groote practische waarde blijken
t
e
zijn.
Onze V.V.S.-brochure ,wordt op aanvrage kosteloos toegezonden
Van der GraaU Co’.s hüreaux voor den handel NV.
4mstestraat 14-18, Amsterdatn-C. Telefoon 38631 (5 lijnen)
Ondernemingen, dle het beste leidende personeel zoeken,
speciaal met economische scholing, rtiëpen sollicitanten op
door middel van een annonce In de rubriek ,,Vacatures”.
–
Het
aantal reacties, dat deze annonces tengevolge hebbn,
Is doorgaans uitermate bevredIgend:bcgrljpelfJk, omdat er
bijna geen grote Instelling Is, diodit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert. Opdrachten voor het
volgend nummer dienen 11 Juli a.s. In ons bezit te zijn.
1′
6 Juli 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.
527
DE ARTIKELEN
VAiq
DEZE WEEK.
Prof. Dr J.
F. Haccoû,
Het .Indonèsisch algemeen uit Qoer-
– recht op eportproducten.
In het begin van dit jaar is het tijdelijk overgangs-
uitvoerrecht op exportproducten vervangen door een al-
gemeen uitvoerrecht. In verband met de actualiteit van ‘deze materie worden de argumenten ten gunste van het
uitvoerrecht nader bezien. Een uitvoerrecht ter dekking
van ,consumptieve uitgaven van de gemeenschap is on-
aanvaardbaar, daar geén rekening wordt gehouden met de
draagkrcht; hoogstens met de draagkracht van de pro-
ducten. Het uitvoerrecht als heffing ter fifanciering van
de wederopbouw is ondeugdelijk. Dovendien is het uit-
voerrecht een gevaarlijk middel doordat de winstcapaci-
,teit. van de ondernemingen wordt aangetast, terwijl
winsten jûist noödzakelijk zijn voor het instandhouden
en uitbreiden van het productie-apparaat. Verder schrikt
deze maatregel nieuwe investeringen in Indonesië af.
Opheffing van het algemeen uitvoerrecht op exportpro-
ducten is dan ook op korte termijn, ten behoeve van
Indonesië, wenselijk. /
J. Hasper,
Verdere geQolgen van een gemeetitelijhe con junc-
tuurpolitiek.
Ook al zou men in theorie stellen dat, bij het deelnemen
aan een actieve conjunctuurpolitiek door de gemeenten,
de totale tekorten niet wordenvergroot, dan blijft nog het
bezwaar bestaan, dat de gemeenten een grotere inmenging
van het Rijk zullen moeten ondergaan. In de practijk zal
een aanmerkelijke verhoging van de gemeentelijke-iiikom-
sten in de hausse uiterst moeilijk zijn. Vt de uitgaven betreft, ontslag van personeel, verlaging van lonen en
salarissen enz. zijn in feite onmogelijk. 1-let deelnemen
aan een actieve conjunctuurpolitiek in de depressie zal voor
de gemeenten tengevolg hebben: grotere tekorten,
toeneming van schuld en verlies van zelfstandigheid.
Dr G
. van den Burg,
De Qertegenwoordiging in de publiek-
rechtelijke bedrijfsorganisatie.
FIet bedrijfsleven ,verkrijgt via het aanhangige wets-
ontwerp op de P:B.O. ten aanzien van zijn vertegenwoor-
diging niet de garnties, waarop het aanspraak kan en
moet maken.
1-let ontbreken van normen, die Regering en Sociaal-
Economische Raad in acht moeten nefnen bij de aanij-
zing en inschakeling van de organisaties mag niet voort-
duren. Verder moeten ,,besluiten van weigering” om orga-
nisaties als representatief te erkennen door de Regering
en de Sociaal-Economische Raad ,,met redenen omyleed”
zijn. De instelling, toekenning van bevoegdheden en samen-
stelling van het bestuur ener P.B.O. behoren te worden
voorafgegaan door een onderzoek,
dat
het, betrokken
bedrijfsleven iodanig doet kennen, lat het nodige materiaal
ter beschikking staat.
Dr H. A. H.
Kranenburg,
De ontwikkeling oan de haring-
drijfnetoisserij na de oorlog.
De Nederlandse zeevisserij is sterk op de vangst van
haring geconcentreerd. In 1948 werd op een totale aanvoer
van 175 mln kg zeevis, 183 mln kg haring aan wal ge-
bracht. De loggervloot, welke gedurende de-oorlog sterk
had geleden, groeide regelmatig. De gemiddelde aanvoer
per schip daalde echter, mogelijk als gevolg van over-
bevissirg. De afzet ,’as na de oorlog bevredigend. De daling
van’ de binnenlandse vraag in deze jaren – gevolg van de
betere levensmiddelenvoorziening – kon worden gecom-
penseerd door een stijging van de export. De toekomstige
export is moeilijk, te schatten. Wel is gebleken, dat de
exportprijzen naar Midden- en Oost-Europa lager zijn dan
de prijzen in het binnenland. Dit legt de rederijen de
verplichting op te zoeken naar verlaging van de kostprijs.
SOMMAIRE.
Prof. Dr J.
F. llaccoû,
La taxe générale â l’exportation en
Indonésie.
La taxe â l’exportation constitue un procédé dangereux
parce qu’il affeete le bénéfice de l’entrepre’neur et décou-
rage les nouveaux investissements. Ce système retarde
la reconstruction des moyens de poduction en Indonésie.
Aussi la suppression de la taxe â l’exportation est-elle
souhaitable, et ce dans un bref délai.
J. ilasper,
Autres conséquences d’une po’litique ommunale
en matière de con joncture.
L’application d’une politique active en matière de
conjoncture par les communes comporte l’inconvénient
que, pendant la périodede hausse, une augmentation des
recettes est aussi difficile réaliser qu’une diminution
des dépenses. Tandis que cette politique menace l’auto-
nornie des communes en période de baisse
Dr
G. van den Burg,
L’organisation légale de l’Econômie-
et la représentation des intéréts rioé..
Le projet de bi sur l’organisation légale de l’Economie,
actuellement en discussion, n’octroie pas ah secteur privé
les garanties qu’il peut et doit revendiquer en ce qui
concerne la représentation de ses intérêts.
Dr H. A. H.
Kranonburg,
Le déeloppement de la péche
des haren gs,czprès la guerre.
L’autorité aussi bien que l’armateur doit consacrer
toute son attention f
L
l’exportation des harengs, étant
donné que les prix obtenus sont parfois plus bas que ceux
pratiqués k l’intérieur. Cette situation oblige les armements
â rechercher une réduction du pri’ de revient: -,
SUMMARIES.
Prof. Dr J.
F. Haccoû,
‘The Indonesian general export duty
on export products.
The general export duty on export products is a dange-
rous means, since it affects the prôfits of the undertakings
,and puts off new investments. This will deldy the develop-
ment of the production apparatus in Indoxiesia: Abolition
of this export duty at short notice is, therefore, desirable.
J. Hasper,
Further, results of municipal economic policy.
The pursuance of &n active economic policy by the
municipalities is, in practice, objectionable in that in
boom periods it will be difficult to increase the reve’nue
and to decrease the expenditures. In periods of depression
this policy will lead to a loss of municipal independence.
Dr G. van den Burg,
Representation in business organi-
zations incorporated under public law.
Under the bill governing the incorporation of business
organizations under public law, which has been introduced,
the business community will, with regard to its represen-
tation, not secure the guarantees which it can.and must
claim.
Dr H. A. H.
Kranenburg,
Post-wa, deelopment of the
herring.-fishing industry.
In connection with the sale of herring the authorities
and the owners must direct their attention to exports,
prices of which are sometimes lower. This puts the owners
under the obligation of trying to decreaâe the cost price.
528
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
6 Juli 1949
HET INDONESISCH ALGEMEEI
UITVOERRECHT OP EXPORTPRObUCTEN
Techniek der algemene hef/ing,
In Indonesië heeft men in Itfaart 1947 een tijdelijk over-
gangsuitvoerrecht-op de exportproducten ingesteld, dat
in het algemeen neerkwam op een heffing van 20 pCt
van de waarde. In het begin van djt jaar werd dit over-
gangsuitvoerrecht vervangen door een algemeen uitvoer-
recht (md. Stbl. 1949, No. 39). Deze heffing bedraagt
in het algemeen 8 pCt ad valorem; voor een aantal goe-
deren geldt.gedurende één jaar een lager tarief, variërende
van 3 tot 5 pCt, o:a. voor bepaald.e soorten hout en houts-
kool, alle rotting, bepaalde gommen en harsen, specerijen,
vezels,
–
citronella-olie, tapiocaproducten, steenkool, be-
paalde’ huiden en vellen, thee en suiker.
In art. S. zijn o.a. permanent vrijgesteld enkele groepen
goederen, zoals geraffineerd goud en zilver en losse edel-
stenen en parels, alsmede pakket- en briefpostzendingen
tot een waarde van f 25 en voorts uit ht buitenland in-
gevoerde goederen, die weer worden uitgevoerd. Voor
goederen buiten de normale handel (monsters, tentoon-
stellingsgoederen, uitvoer met wetenschappelijk, cultureèl
of liefdadig doel, verhuisboedels, enz.) kan’door de Se-
cretaris an’.Staat voor Financiën vrijstelling of restitutie
van betaald recht worden verleend, terwijl de Hoge Ver-
tegenwoordiger van de Kroon zulks kan doen op grond
van ,internationale betrekkingen. Tenslotte kan, telken-
male voor de tijd van ten hoogste één jaar, in bijzondere
gevalleii gehele of gedeeltelijke vrijstelling of restitutie van betaald uitvoerrecht worden verleend voor bodem-
producten (andere dan rubber), ‘die in een zodanige en-
gunstige marktpositie verkeren, dat ,,de belasting of
althans het volle bedrag dci’ heffing niet gerechtvaardigd
is te achten”, en voôr bepaalde voortbrengselèn van
binnenlandse nijverheid, indien zulks in het economische
belang van het Land ge.venst is. Deze algehele vrijstelling
is o.a. gegeven voor vloermatten van vezeltouw, terwijl
tot 1 December 1949 voor bamboe- en pandanhoeden en
pandanmatten een lager uitvoerrecht (4 pCt) geldt.
Voor rubber is een aparte regeling ‘getroffen in dier
voege, dat het uitvoerrecht voor elke periode van drie
maanden w’ordt vastgesteld op basis van het prijsverloop;
hoewel hier dus is gekomen tot een specifiek uitvoerrecht,
hangt dit in wezen samen met de waarde van het product.
Voor liet tweede kwartaal bedraagt het na 1 Mei jl. 4,6
cent pel’ kg droog, voor het derde kwartaal is het op 5
cent per kg gefixeerd.
Bijzondere heffingen.
Naast deze algemene uitvoerrechten. vinden, afge-
scheiden van het statistiekrecht, inclusief de bijdrage voor
het Deviezeninstituut
(3/s
pCt), vaii het goederengeld
(variërend naar de havens) ee van de retributie aan het
Bureau voqr Uitvöerzaken, nog bijz6ndere heffingen
plaats; Met name wordt van de bosproducten bij uitvoer
van buiten Java, Madoera
;
Bali en Lombok, een uitvoer-
recht van 5 pCt over de ambtelijke waarden’ geheven.
Voor bevolkingsrubber bedraagt het percentage 6* pCt
;
liet meerdere is bestemd voor financiering van voorlich-
tingsdiensten ten behoeve van de bevolkingsrubber. Een
extra-uitvoerrecht van f 3,50 per 100 kg drukt nog op
tin (voor tinerts f 2,35 per 1,00 kg).
Uiwoerrecht als heffing.
–
Bezien wij liet geheel dezer bepalingen, dan, moet
onderscheid worden gemaakt tussen het algemene uit-‘
voerrecht en de overige heffingen. Wij willen in dit artikel
juist aan dit algemene uitvoerrecht aandacht besteden,
omdat dit bepaalde facetten heeft, welke deze aandacht
juist thans verdienen. –
De strijd over de vraag of een uitvoerrecht een deug-
delijk fiscaal middel is, heeft de pennen jarenlang in, be-
weging gehouden, maar leek toch jaren geleden reeds
uitgestreden. Het antwoord op deze vraag
,
wordt te –
scherpei’ gegeven, naarmate mcii zich mèer verdiept in
het probleem van de rechtsgrond der belastingen. I6imers,
dan zullen wij het antwoord moeten vinden op,de vraag, waarom een bepaald feit door de fiscus wordt gegrepen.
1-loewel, als gezegd, decennia geleden – en ook weer in de
dertiger jaren – het uitvoerrecht’ uitvoerig is bestreden,
wil ik hier toch opnieuw een béspreking aan wijdèn
waarbij ik mij zal beperken – jüist om de actûaïiteit,
die het vraagstuk thans voor Indonesië heeft:
De argumentatie voor het overgangsuitvoerrecht en
het tegenwoordige algemene uitvoerrecht is eenvoudig,
dat middelen moeten worden gevonden ter financiering
,
van de uitgaven der Ovérheid, of, met andere woorden, –
ter financiering van de collectieve verteringen van de
gemeenschap. Nu moge het waar zijn, dat de laatste jaren
op belastiggebied steeds meer wordt gegrepen naar de
onpersoonlijke belastingen, dit neemt toch niet weg,
dat juist hier, waar het betreft consumptieve uitgaven
van de gemeenschap, het beginsel van de draagkracht,
ook in het kader van de.modei’nere theorieën, nog, steeds
als essentieel wordt beschouwd.
In Indonesië is helaas nog geen sprake van een budge-
tair evenwicht, zelfs niet van een benadering hiervan.
Globaal kan het tekort worden aangenomen op ongeveer
de helft van het totaal der uitgaven. In dit budget eisen
de kosten voor het verkrijgen van orde en veiligheid een
belangrijk aandeel op, terwijl daarnaast ook de offers,
welke moeten worden gebracht om in primaire belangen
der bevolking te voorzien, vooral na de tweede politioiiele
actie, belangrijk zijn. Bovendien is echter in Indonesië
een overheidsapparaat gegroeid en groeiende, waarvan
men zich met recht kan afvragen of dit past bij het sociaal
en economisch bestel van het land. Wij hebben dus te
doen met offers, welke aan de ene kant dienen om de
productieve capaciteit te herstellen en, aan de andere
kant een zuiver consumptief karakter dragen. De finan-
ciering dezer offers heeft plaats, gedeeltelijk doorheffingen,
waarbij het draagkrachtbeginsel een rol speelt (overgangs-
en loonbelasting), gedeeltelijk door belastingen, waarbij
dit niet het geval is (vennootschaps-, zegel- en andere
heffingen, invoerrechten en uitvoerrechten), terwijl daaren-
boven een belangrijk deel van de, uitgaven niet door
middelen is gedekt en dus op andere wijze moèt worden’
gefinancierd. Van deze heffingen bepalen wij ons hier
tot het algemene uitvoerrecht. Dit uitvoerrecht nu is een
middel,.dat wordt verkregen door op liet ogenblik van
de uitvoer eenvoudig een deel van de waarde van het
te exporteren product ten behoeve van de gemeenschap
op te eisen. Men kan daarbij op zijn gunstigst stellen,
dat bij de omvang van de heffing zeer globaal rekening
wordt gehouden met de marktpositie van het prôduct;
enig verband met de economische positie of de draag-
kracht van de individuele producent wordt zeker niet
gelegd. Men zegt geld te moeten vinden in verband met
de be?iarde financiële positie van de Overheid en boort –
deze eenvoudige bron aah; een verband met bepaalde’
categorieën van uitgaien wordt niet geleid. De opbrengst
komt dan ook in de algemene pot.
Uitooerrecht (er dekking pan. consitrnptieee uitgaQen
0fl-
aan Qaard baar.
Nu kan men tweeërlei stellen. In de eerste plaats, dat
door het uitvoerrechteen bate wordt verkregen ter finan-
ciering van de consumptieve uitgaven’ der gemeen-
schap. 1-let zal wel weinig betoog behoeven, dat, deze
heffing dan niet valt te verdedigen. Immers, de ver-
teringen der gemeenschap zijn verteringen van de indivi-
duen, zij het gedeeltelijk op een ander plan. Bij verteringén
in het algemeen echter staat zonder meer vast, dat.deze
17
6 Juli 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIC}ITEN
529
moeten worden bestreden uit het totale inkomen en dat
hierbij •dient te worden gestreefd naar een gelijke draag-
kracht Elke afwijking van deze principes draagt het gevaar
in zichvan een overheveling van koopkracht uit de ver-
mogens- naar de inkomenssfeer. Deze overheveling nu
betekent een vermogensverniétiging, welke voor een land
als, Indonesië temeer ongewenst is, omdat hier juist zulk
een groot kebrek aan vermogen bestaat. Doch bovendien:
het buiten beschouwing laten van het principe der draag-
kracht ontneemt bij financiering van gemeenschaps-
verteringen aan de heffing elke redelijkheid, omdat zelfs niet meer naar een gelijk offer wordt gestreefd. Wil men
belasten in de sfeer. van het inkomen, dan is bovendien
het uitvoerrecht, dat wordt geheven van de bruto-op-
brengst van de uitvoer onaanvaardbaar, omdat het een
heffing is van prodüctie-organismen, die als zodanig
niet verteren, doch alleen voortbrengen. Door het uit-
voerrecht ontneemt men aan deze organismen een gedeelte
van de bruto-opbrengst van het product. Van een afwente
ling toch van deze heffing op het buitenland is in principe
geen sprake. Immers, bij de prijsvaststelling van de
exportproducten op de buitenlandse markt speelt op het
ogenblik van aanbieden dit offer van de producent in Indonesië geen rol. Het, is dus de buitenlandse koper
onverschillig, welke offers de producenten in Indonesië
moeten brengen om het product in het buitenland te
krijgen. De exporteur zal de heffing afwentelen op de
oerproducent, omdat zijn economische dienst ongewijzigd
blijft en het uitvoerrecht voor hem kosteti is, die hij 6f
op zijn afnemer 6f op zijn – leverancier moet verhalen.
De economische structuur der bedrijfskolom wordt niet
aangetast door deze heffing, een directe export baat de
oerproducent niet. Op de duur kunnen deze offers wel invloed op de prijs
hebben, indien bepaalde produèenten hun aanbod uit de
markt moeten nemen, omdat zij de productie niet nieer kunnen volhouden. Een dergelijke invloed op de prijs-
zetting zou voor Indonesië echter het paard achter de
wagen spannen zijn.
1-let ontnemen van een gedeelte van de bruto-opbrengst
van het product betekent in wezen, dat niet de winst wordt belast, maar een offer wordt gevergd voor het
recht het goed te mogen uitvoeren en dat deze heffing
op de overproducent wordt afgewenteld. In het gunstigste
geval kan worden gesteld, dat het uitvoerrecht. wordt
geheven rekening houdende met de draagkracht van de
producten
op een bepaald ogenblik. Maar zeker wordt
geei
!
i
rekening gehouden met de draagkracht van de indivi-
duele producenten. Integendeel, ei is zelfs geen bepaling
in de ordonnantie, welke de mogelijkheid tot restitutie
aan producenten, die verlies hebben geleden, opent;
alleen indien de positie van de bedrijfstak gehele of ge-
deeltelijke vrijstelling rechtvaârdigt, kan deze worden
gegeven. Nu zou het een volkonien nieuwe redenering
zijn om te betogen, dat de draagkracht van
producten
rechtsgrond voor de belastingheffing zou kunnen worden.
Producten toch zijn middelen tot behoeftenbevrediging
en elke heffing van zodanige producten heeft ten doel 6f
bepaalde consumenten in hun verteringen te belasten 6f
van bepaalde producenten een offe te vei’gen voor de
diensten, welke de Overheid in de maatschappelijke
productie-organisatie verricht. In het laatste geval dient
men dan naar een zo zuiver mogelijk verband tussen
het gemeenschapsoffer,en de heffing te zoeken. Hoe men
het in deze eerste redenering wil stelleii, vast staat, dat
deze heffing ondoelmatig is, omdat zij geen rekening
houdt met de draagkracht. De stelling, dat indirect wel rekening- met die draagkracht wordt gehouden, omdat
immers de winst later wordt verdeeld en nu vast reeds
bij de uitvoer van het product daarvan een heffing is
genomen, houdt geen steek. In de eerste plaats toch is
het niet zeker, dat er winst is; er kan ook, en juist door
de heffing, verlies ontstaan. In de tweede plaats wordt door
lodn-, overgangs- en vennootschapsbelasting van de
inkomens uit deze winst reeds de cijns ter financiering
der consumptieve’ gemeenschapsuitgaven genomen. Er
-bestaat geen enkele causa in dit verband om deze groep
producenten extra te belasten en bovendien te belasten
op iulk een grove – elke vergelijkend redelijke basis
missende – wijze als waarop dit door middel van dit
uitvoerrecht geschiedt. –
Er is hierop in het kader der uitvoerrechten slechts één
uitzondering, het
bijzonder uit Qoerrecht
van 5 pCt op bos-
producten. Hier werkt inderdaad het uitvoerrecht als
een heffing van het inkomen, zij het dan zonder progressie.
Immers, voor de verzamelaars van bosproducten en de
producenten van bevolkingsrubber wordt het offer geheel
of vrijwel geheel gevormd door het arbeidsoffer; deze
producenten hebben geen kostprijs en het belasten van de
bruto-opbrengst – afgewenteld via exporteur en overige
tussenhandel – betekent tevens een belasting van het
arbeidsinkomen,
–
waarbij’ men, indieii nodig, door het
vaststellen van de ambtelijke – waarde rekening kan
houden met eventuele andere kosten. Hier is dus geen
sprake van een grove wijze van belasten; hier is de door de
oerproducent verkregen opbrengst van het product in
,wezen tevens het verworven arbeidsinkomen bn dit wordt
belast, doordat de exporteur met dit bijzondere uitvoer-
recht in zijn koopprijs rekening houdt. Men kan ook tegen
deze heffing twee bezwaren aanvoeren, nI. 1. dat zij niet
algemeen is en uitsluitend de exportproducenten in de
heffing betrekt en 2. dat zij geschiedt zonder rekening te
houden met de draagkracht. Het eerste bezwaar is juist,
maar zou alleen kunnen worden overwonnen door het
systeem van heffing om te zetten in een individuele aan-
slag, waarbij -dan ook met het tweede bezwaar rekening
zu kunnen worden gehouden. Echter, de perceptiekosten
zouden dan dermate hoog zijn, dat een groot gedeelte
der bate verloren zou gaan. Juist deze hoge perceptie-
kosten verhinderen een individuele heffing, welke zou
uitlopen op een grote massa kleine aanslagen der Indonesi-
sche bevolking, welke zonder hulp van een boekhouding,
dus d.m.v. schatting, zouden moeten worden opgelegd. Men
bedenke, dat er alleen reeds ruim een millioen houders
van bevolkingsrubbertuinen zijn. Thans wordt bij de uitvoer juist de geldsfeer, mcl. een groot deel van de
hierin werkzame werknemers, getroffen, zonder dat dit
veel extra werk veroorzaakt, terwijl de naturasfeer wordt
vrijgelaten. Men kan in dit geval terwille van het resultaat beter genoegen nemen met deze heffing dan d,at men een
ogenschijnlijk perfectionisme, dat toch weer geen perfectie
brengt, zou nastreven. Hoofdzaak hierbij is, dat op deze
wijze alleen inkomen en geen vermogen wordt getroffen.
Uiwoerrecht als heffing ter financiering van gemeenschap-
u
itgaPen voor wederopbouw’ ondeugdelijk.
Men zou met betrekking tot het algemene uitvoerrecht
echter ook kunnen redeneren: de gemenschap heeft
grote uitgaven voor de wederopbouw, mede voor een eerste
rehabilitatie der bevolking, en daarvoor moet nf een
bijzondere dekking worden gevonden. Ik wil ook deze
redenering bezien. Is het houdbaar, te stellen,’ dat met
het oog op de wederopbouw een algemene heffing van een
bepaalde categorie producten, nl. die, welke worden uit-
gevoerd, op haar plaats is? Men zou dan voorts kunnen stellen, dat in wezen de economische structuur van In-
donesië nog steeds eenvoudig is, dat nI. nog steeds de
welvaart van dit gemenebest wordt bepaald door de
uitvoer. En wat, aldus zou men verder kunnen redeneren,
is nu logischer dan de kosten te dekken met
behutp
van
een cijns van die uitvoer? Ogenschijnlijk lijkt deze rede-
nering zeer aantrekkelijk. In wezen echter gaat zij, naar
het mij voorkomt, mank. Men zou de gemeenschaps-
uitgaven voor de wederopbouw kunnen kien als een- ver-mogensinvestering; men kan die offers ook, zien – als een
vertering door de gemeenschap en tenslotte als een pro-
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Juli 1949
ductief offer, dat dus ook ten laste van het productie-
apparaat moet worden gebracht. Ziet men het als een
vermogensinvestering, dan dient nader te wo?den over-
wogen, hoe men dit vermogen zal aantrekken, dus ôf
door een heffing over de vermogens der gemeenschaps-
subjecten 6f door aantrekken van vermogen van derden
onder de verplichting het aangetrokken vermogen, ver-
meerderd met de rente over een reeks jaren uit de resul-
taten van die wederopbouw – de verworven inkomens –
terug te betalen. Deze weg, die hier niet is gekozen, kan
verder buiten bespreking blijven. Het vraagstuk van
het zien van het uitvoerrecht als dekkende in casu een
vertering der gemeenschap werd in het vorgaande reeds
besproken. Blijft dus over het financieren van een pro-
ductief offer, waarbij de heffing ten laste van het productie-
apparaat kan worden gebracht. Wil dit laatste aanvaard-
baar zijn, dan zal een verband tussen heffing en offer
moeten worden aangetoond. Dan zou uit dezen hoofde
ôf de hele productie volgens een bepaalde grondslag
moeten worden belast (waarbij dezelfde maatstaf zou
moeten gelden) ôf wel deze heffing zich moeten beperken
tot dat gedeelte van het productie-apparaat, dat bij die
gemeenschapsoffers rechtstreeks is gebaat. In het laatste
geval zou d6 heffing ook rekening moeten houden met de
mate van gebaat zijn. In het onderhavige geval is noch van het ene noch ,van het andere sprake, nu de heffing
wordt beperkt tot de categorie der exportproducten,
waarvan grote categorieën geen’enkele bate krijgen uit
de gemeenschapsoffers voor de wederopbouw. Het is
zelfs zeer de vraag – en een vraag, die ik persoonlijk
ontkennend beantwoord – of offers voor ,de maatschap-
pelijke wederopbouw wel mogen worden gezien als offers
voor de verbetering van de’ maatschappelijke productie-
organisatie. Immers, deze offers zijn in wezen offers,
welke moeten worden gebracht om de gevolgen van een
plaats gehad hebbende vernietiging zo goed mogelijk
teniet te doen. Er is een vermogensverlies geleden’, dat
nieuwe investering nodig maakt. Wil men deze nieuwe
investering op een andere wijze dan door het aantrekken
van nieuw vermoSen verkrijgen, dan kan dat geen kosten
der productie zijn, maar moet dat door besparing uit het
mkomen geschieden. Men moet dus trachten door soberder
te leven er weer boven op te komen. Ook de producent-
individu kan niet in de kostprijs van zijn product zijn
afnemers belasten voor vermogensvorming na een kapitaal-
verlies, dat hij heeft geleden en de gemeenschap van Indonesië kan dat al evenmin door een last te leggen
op het productie-apparaat van haar gemeenschaps-
subjecten. De practijk bewijst het hier’), doordat de
buitenlandse afnemer deze last envoudig niet aanvaardt.
Uit voerrecht een bu.itengewoon gevaarlijk middel.
Kan het uitvoerrecht dus alleen worden gezien als een bijdrage in de gemeenschapsverteringen en is het als zo-
danig dan tevens onaanvaardbaar, omdat dan een alge-
mene heffing, gebaseerd op het draagkrachtbeginsel moet
plaatshebben; dit algemene uitvoerrecht is bovendien
een uiterst gevaarlijk middel, omdat het de kip met de
gouden eieren slacht. Gevaarlijk in tweeërlei opzicht:
1. omdat het de winstcapacitéit van de bestaande onder-
nemingen aantast en 2. omdat het moet leiden tot het
afschrikken van nieuwe investeringen in Indonesië.
Aantasting van de winstcapaciteit van bestaande onder-
nemingen.
‘Na wt ik hiervoor, heb geschreven, behoeft dit verder
weinig, betoog. Doordat v’an de bruto-opbrengst en ge-
deelte door de Overheid wordt weggenomen, vermindert
de winst met het bedrag dezer heffing. Deze vermindering
van de winst nu heeft in deze tijd voor Indonesië een vèr-gaande strekking. In deeerste plaats moet uit de gemaakte
‘)
Op andere gebieden in hei binnenland heeft men deze toutieve
redenering helaas wel doorgevoerd.
–
winsten weer het stamvermogen van de ondernemingen –
voor zover dit door kapitaalsvernietiging tijdens en na
de Japanse bezetting werd aangetast – in omvang wor-den hersteld, tenzij men dit vermogensverlies door een
afschrijving op aandelenkapitaal en reserves wenst te
accepteren, of m.a.w. reeds nu zichtbaar voor aandeel-
houders maakt en dus als een historische en afgedane zaak
beschouwt.
Doch daarnaast is zelfs een groot deel van de verkre-
gen vermogensaanwas in’ de vorm van winst slechts
schijnwinst. Immers, uitgaande van het feit, dat de Over-
heid en de producenten ernaar streven de continuïteit van
de bedrijfsvoering in Indonesië te handhaven, zullen de
ondernemingsproducenten er rekening mede moeten
houden, dat de vervanging van het tegenwoordige pro-
ductie-apparaat in de toekomst grotere offers zal vergen
en zij zullen het dan vereiste meerdere vermogei reeds
thans uit hun vermogensaanwas als schijnwinst moeten
afzonderen. De hogere vervangingswaarde èn van de
aanplantingen èn van de gebouwen en machines eist
dus reeds thans vergroting van het vermogen. Wordt
inderdaad schijnwinst of boven de schijnwinst ook nog
winst gemaakt, dan komt de fiscus bij deze categorieën
producénten, die reeds een beiangrijke bijzondere cijns
hebben betaald, en vraagt van schijnwinst en winst
nogmaals 40 pCt. Van de schijnwinst is dit een vermogens-heffing, die in dit geval ten laste van de winst moet worden
gebracht. Uit het dan nog resterende moeten de ver-
mogensrente en de premie aan aandeelhouders worden
betaald. In veel gevallen zal het zo ver niet komen. Immers,
doordat het uitvoerrecht ‘een gedeelte van de
bruto-
opbrengst
van het product – en 3 tot 8 pCt is in het
licht van wat vroeger door de in Indië werkende maat-
schappijen werd uitgekeerd, zeer veel – wegneemt, zal de
vermogensaanwas in vele gevallen, na aftrek der vennoot-
schapsbelasting onvéldoende zijn om op een verant-
woorde basis nog rente en premie aan aandeelhouders
uit te keren, zal zelfs de winst in verlies omslaan. Dit
betekent, dat dividenden achterwege zullen blijven en
dat dus het vermogen niet de vergoeding krijgt, waarop
het uit hoofde van zijn beschikbâarstelling ten behoeve
van de productie recht heeft. Op de duur zal dit er weer
toe leiden, dat de producent in de positie van de grens-producent wordt ‘gedrongen en zijn productie-apparaat
niet meer op het peil zal kunnen houden, hetgeen nodig
is om aan de spits te blijven. In het verleden was juist
één van de bronnen, waaruit in Indië de winst kwam,
of waardoor het mogelijk was de productie, ondanks zeer
ongunstige omstandigheden, vol te houden, de voorsprong,
welke men op concurrerende producenten An andere
gebieden kon handhaven. Naarmate men echter de premie
verliést, wordt de weg tot verbetering van het productie-
apparaat steeds meer afgesneden en’ daarmede verliest
het prq,ductie-apparaat tevens zijn dynamische karak-
ter, een gedeelte van zijn vitaliteit.
Afschrikken van nieuwe investeringen in Indonesië.
Zijn deze gevaren zeer reëel, daaruit vloeit dadeijk
een ander gevaar voort, nI. het feit, dat nieuwe investe-
ringen door een dergelijke heffing worden tegengehouden.
Nieuwe investeringen in bestaande bedrijfstakken van
de exportproducten, door. de mindere rendabiliteit van be-
staande ondernemingen, nieuwe investeringen in nieuwe
bedrijfstakken voor de exportproducten, doordat men
in zijn calculaties rekening zal moeten houden met een
heffing van 8 pCt van de bruto-opbrengst. Dit zal, naast
de reeds bestaande onzekerheden, bovendien een on-
zekerheid te meer scheppen, nl. die van de hoogte van
deze heffing in de toekomst, en daarnaast tot een lager.
rendement als resultaat der toekomstcalculatie leiden.
Investeringen worden als regel gedaan, omdat men pers-
pectieven voor een gunstig rendement ziet en elke ver-
mindering van de bruto-opbrengst betekent een ver-.
6 Juli 1949
–
ECÖNOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
531
mindering van dit ren1ement en vermindert mitsdien
de aantrekkelijkheid der investering. Zulks nog te meer
nu verschillende voorsprongspremie – welke juist voor
het risiconemerid vermogen oorzaak der investering zijn
– voor de exportproducten reeds geheel of grotendeels
verloren zijn gegaan. Nu kan weliswaar, zoals gezegd,
de Secretaris van Staat voor Financiën, blijkens art. 5
der Ordonnantie, vrijstelling van de heffing gevefl, maar
telkenmale slechts voor één jaar en dit valt dus veeleer
te zien als een middel om tijdelijk enige leniging in nood
voor bepaalde categorieën producten te bieden dan om
invesering in bestaande en ‘nieuwe takken van bedrij-
vigheid te bevorderen. Immers, het komt mij vopr, dat
de eerste ondernemer nog moet worden gevonden, die
bereid zou zijn op een toezegging van vrijstelling voor
een jaar een nieuw object op het gebied der exporipro-
ducten te entamerén en zijn geld vast te leggen, voor
latere jaren de onzekerheid van de verlenging der vrij-
stelling accepterende. Dan w’acht hij liever af of richt
zijn bedrijvigheid elders. Dit klemt temeèr nu in Indonesië
een nieuw politiek bestel voor de deur staat. En ook hier
weer spreekt de onjuistheid van deze heffing: door haar
beperktheid tot de exportproducten betekent zij in haar
eenzijdigheid weer een, zij het beperkte, vorm van leiding
vân het economisch leven, nI. van de investeringsactiviteit
en wat wel dubbel gevaarlijk is: het verwijderd houden
van deze activiteit juist van de gebieden,’ die nog steeds
beslissend zijn voor de welvaart van Indonesië. Indonesië
heeft voor de wederopbouw en de verdere ontwikkeling
dringend vermogen uit het buitenland nodig, maar dan
is het ook noodzakelijk, dat men een investeringsactiviteit
direct noch indirect tegenwerkt; min- zal haar veeleer
met alle middelen dienen te bevorderen.
Het is dus te hopen, dat de heffing van het algemene
uitvoerrecht nogmaals critisch zal worden bekeken en
dat dit ertoe zal leiden, dat zij op korte termijn ton
bate van Indonesië zal worden afgeschaft.
Batavia.
J. F.’
HACCOÛ.
VERDERE GEVOLGEN VAN EEN –
GEMEENTELIÏKE CONJUNCTUURPOLITIËK.
Op het corigres inzake de gemeentelijke conjunctuur-
politiek
1)
is gesteld, dat de gemeenten tezamen zoveel
weik laten verrichten, dat zij noodzakelijk in de economi-
sche landspolitiek moeten worden betrokken. Daar men
bij de aanbeveling van een actieve uitgavenpolitiek ge-
woonlijk slechts denkt aan een uitzetting en een inkrim-
ping van de kapitaaldienst, heeft men .bij de besprekingen
speciale aandacht gevraagd voor de gewone uitgaven, die
de kapitaalsuitgaven’ ieder jaar v’ele malen overtreffen.
Na mijn beschouwingen in het vorige nummer van dit
blad over de ontwikkeling van de schuld in ongunstige zin
2)
moge il thans iets opmerken over de wijze, waarop het
gehele budget zal worden beïnvloed.
We moeten daartoe eerst eens nagaan hoe de gemeente-
lijke financiën zich de laatste jaren hebben ontwikkeld.
Aangezien van andere gemeenten nog geen recente egevens
bekend zijn, heb ik voor Rotterdam met openbaar gemaakte
cijfers de financiële ontwikkeling in beeld gebracht. Voor
andere grote gemeenten moeten de lijnen m.m. dezelfde
zijn, met dien ierstande, dat de invloed van verhoudingen
met het buitenland te Rotterdam, als grote haven, sterker
dan in andere gémeenten werd gévoeld.
Bepaen we ons eerst tt de inkomsten, dan kunnen we
in. Ide op blz: 532 afgedrukte grafiek duidelijk vier phasen
onderscheiden
.., /
1)
Zie:,, Gemeentelijke conjunctuurpolitiek” door J. Hasper
in ,,E.-S.B.” van 8 Juni 1949, hlz. 453.
‘) Zie: ,,Schulden en gemeentelijke conjunctuurpolitiek’ door J. Hasper in ,,E.-S.B.’ van 29 Juni 1949, blz. .512.
tot 1930, het einde van een periode van zelfstandige
belastingheffing;
van 1930-1940, de werking van de wet op de financiële
verhouding tussen het Rijk en de gemeenten van 1929;
van 1940-1947, het tijdvak van chaotische oorlogs- en
na-oorlogse toestanden;
1948 en 1949, de invloed van de Noodvoorziening ge
meentefinanciën, die volgens de geldende bepalingen
hierna nog slechts één jaar, nE in 1950, zal gelden.
De inkomsten.
In 1931′ zien we een merkw’aardige kruising in de lijnen.
De gemeentelijke belasting naar het inkomen, die tot dat
tijdstip door elke gemeente individueel werd geheven,, is
vervangen door een belasting naar het inkomen, die voor
alle gemeenten tezamen naar dezelfde grondslagen werd
geheven. Dit geschiedde ten bate van het gemeentefonds;
dat de opbrengst van die belasting over de gemeenten ver-
deelde. De gemeenten’kregen vrijheid op die gemente-
fondsbelasting nog opcenten te heffen. Door deze ojcenten
en de uitkeringen uit het gemeentefonds werd het verlies
aan ontvangsten uit ‘s Rijks Kas en de eigen inkomsten-
belasting gecompenseerd. De opbrengst van de andere
gemeentelijke belastingen ging omhoog, omdat het belas-
tinggebied werd uitgebreid en alle belastingen in deze
crisistijd moesten worden opgevoerd tot een peil, dat toen als het hoogste gold. In 1934/’35 zien we een buiging naar ‘omlaag, omdat een kwart van de belastingcapaciteit moest
–
worden afgestaan aan het toen opgerichte en intussen al
weer opgeheven werkloosheidssubsidiefonds.
Dan krijgen we de chaos van de oorlog. De gemeente-
fondsbelasting werd afgeschaft; omdat zij naar het inkomen
werd geheven en niet meer kon worden gehandhaafd naast
de nieuwe rijksinkomstenbelasting met haar voorheffing,
de
loonbelasting.
De gemeenten zouden voor dit verlies
compensatie ontvangen uit’de tweede afdeling van het
gemeentefonds. Daar de grootte van deze ,compensatie
niet bekend was, konden de gemeenten bij het opstellen
van haar begrotingen met die uitkeringen géen rekening
houden. Vandaar, dat hoge tekorten moesten worden ge-
raamd – te Rotterdam jaren achtereen 1 50 mln -, clie
achteraf zouden blijken mee te vallen. Het zou te ver voeren op de wedervaardigheden van de lijnen, al zijn het er slechts
enkele, hier nado.y in te gaan. Men zal wel willen aannemen,
dat voor iedere afwijking een verklaring kan worden ge-
geven; zo bijv. moet de top van de eigen belastingen in
1946 worden toegeschreven aan een achterwege gebleven
afrekening van de ondernemingsbelasting in 1944.
– Eerst in 1948 komt opnieuw een zekere stabiliteit, ik
zou haast zeggen, soliditeit, in de financiële ontwikkeling,
dank zij de Noodvoorziening gemeentefinanciën. De lijnen
gaan evenwijdig naar boven tengevolge van hogere be-
lastingopbrengsten van het Rijk, waarvan de gemeelïten
8 pCt toucheren, en van die van de gemeenten zelf, een
en ander als gevolg van een uitbreiding van de bevolking
en de waardedaling van het geld. De stijging is sterker dan
de wegens dezelfde oorzaken toenemende uitgaven, zodat
de lijn van de saldi voor het eerst na 1930 een poging doet
boven de 0-lijn uit te komen.
De uitga pen.
Dit brengt ons naar de lijn van de saldi (aanvankelijk
rekenings-, later begrotingssaldi). Ik moet dus beginnen
met 1930, toen de lijn van de saldi naar beneden werd
gedrongen.
Een crisis van ongekende hevigheid begon haar invloed
te doen gelden. De werklo6sheid steeg en de lijn van de
ongedekte uijgaven daalde tot 1934. In dat jaar mochten
de gemeenten haar deficit ,,iiitstoten”, omdat de Regering voor volgende jaren sluitende begrotingen verwachtte, als
het gunstige resultaat van de instelling van een werkloos-
heidssubsidiefonds. Dit fonds heeft wel goed gewerkt, maar
6 Juli 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
533
de tegenwerkeride krachten waren te sterk. Dan zien we
•van 1936-1938 een verbetering, omdat Nederland de-
.valueerde en Rotterdam, internationaal georiënteerd,
weer kon opleven. Toen kwam de oorlog, de haven lag
practisch stil, en in de hongerwinter – 1944/’45 – legden
de energiebedrijven en het trambedrijf het werk neer. Fi-
guurlijk en letterlijk waarde de dood rond.
Na de bevrijding begon het materiële herstel, gevolgd
door economische verbeteringen en, na enige aarzeling
van de zijde van de Regering, in 1948 het financiële even-wicht. Voor het tweede jaar van de iverking van de Nood-
t
voorziening gemeentefinanciën (1949) mocht zelfs een over-
schot worden geraamd, dat zal worden aangewend als
versneldé afschrijving op de geaccumuleerde tekorten, zij
het met een restrictie, die verband houdt met de bijzondere
werking van enkele bepalingen van de Noodvoorziening
3).
Verband tussen inkomsten, en uitgaoen.
Voor het onderwerp, dat ve thans gaan bespreken, is
het interessant mede te delen, dat, hoewel de ontvangsten
en uitgavei van een gemeente in algemene zin gesproken
met elkander verband houden, deze hier toch zonder be-
zwaar in de jaren 1929/’39 los van elkander mogen worden
beoordeeld. Het was ook voor mij een verrassing, dat dit
feit, een gevolg van de wetgeving van 1929-1939, zo spre-
kend in beeld kan worden gebracht. Een gemeente onder-
vindt natuurlijk ook cle invloed van een crisis in de uit-
komsten van haar bedrijven, met name het havenbedrijf,
doch die verschillen zijn hier niet van overwegend belang.
Juist daarom hebben de weinige lijnen grote representatieve
waarde, zowel vdor de advocaten van een gemeentelijke
conjunctuurpolitiek als voor degenen, die bezwaren op-
s
peren.
De lijnen tonen al dadelijk aan, dat Prof. Mr C. W. de
Vries zich op het’congres wat te veel heeft bekort, toen hij
beweerde, dat de gemeenten zo weinig conjunctuurgevoelig
iijn; zij waren dit slechts tussen 1929 en 1939 met be-
trekking tot haar ontvangsten. De depressie demon-
streerde zich in de uitgaven, in het bijzonder in de on-
gedekte en niet te dekken tekorten.
Voor onze bespreking is het bepaald pikant, dat het –
althans voor Rotterdam als gemeente, die wel zeer zwaar
door de crisis werd getroffen – geoörloofd is de lijn van
de ongedekte tekorten niet te splitsen in uitgaven van
allerlei aard, daar deze tekorten zijn ontstaan, omdat de gemeente niet ontving, wat haar naar de toen bestaande
voorschriften door het Rijk had kunnen worden uitge-
keerd ). Rotterdam is dan ook, in weerwil van de budgetaire
deficitten, in technische zin niet noodlijdend geweest. Aan-
gezien de tekorten niet zouden zijn ontstaan, wanneer de
werkloosheidsuitgaven volledig vergoed zouden zijn ge-
weest, geeft de lijn dci invloed van de crisis zo zuiver aan,
dat zij mag gelden als een uitbeelding van de budgetaire
gevolgen voor de gemeente van de neergaande conjune-
tuut ‘na 1929.
Beziet’ men deze grafiek, dan kan men zich tevens
voorstellen, waartoe het zou hebben geleid, wanneer de ge-
meente in een actieve conjunctuurpolitiek heti’okken
ware geweest. Zou de Regering tussen 1929 en 1939, op
advies van een statistische conjunctuurdienst, verlaging
van lasten en uitzetting van de uitgaven hebben voorge-
schreven, dan zouden de tekorten groter zijn geweest.
Inoloed oan een con ju.nctuurpolitiek.
Theorie.
Dit is nu precies het punt, waar alles om draait. Degenen,
) Zie:
Gemeentelijke inkomstencapaciteit” door J. Hasper
in E.-S.l3.” van 27 October 1948, blz. 846.
‘) ‘lot 1934 was dc subsidie in de door de gemeente aan de
werklozen uitgekeerde steunhedrageri te gering; daarna werd vrijwel volledige vergoeding ontvangen, doch ten koste van 25 pCt van haar belastingcapaciteit, welk vierde deel moest dienen om de werkloos-
heiclsui tgaven vie het werkloosheiclssubsid iefonds te kunnen fi nan-
eieren. Aangezien de deficitten uit deze korting moeten w’orden
verklaard, mogen ook de tekorten van 193-1939 als ten laste
van de gemeente blijvende werkloosheidsultgaven worden aan-
gemerkt. De jaren 1940-1947 blijven hier uiteraard buiten be-
schouwing. ,
die de conjunctuurpolitiek verdedigen, pretenderen, dat
de werkloosheidsuitgaven in de ‘vorm van steun, met alle
ellende daaraan voor de arbeiderskiasse verbonden; hadden
kunnen worden vermeden, indien de belastingen waren
verlaagd en de overheidsuitgaven verhoogd.
Ik moge hiertegenover enkele opmerkingen plaatsen,
waarbij ik voor een ogenblik de gunstigste positie.voor de
verdedigers van de conjunctuurpolitiek kies, ni. deze, dat
de som van de inkomstenderving ,en van de hogere uit-
gaven gelijk zou zijn geweest aan het deficit van het jaar-
lijkse budget. Met andere woorden: ik neem seen hogere
tekorten aan, doch schrijf ze toe aan conjunctuuruitgaven
in plaats van aan werkloosheidsuitgaven. De tekorten
hebben nu een andere oorzaak; zij vormen een reële schuld
van de gemeenten ten gevolge van een synchronisering van
de gemeentelijke en de rijksconjunctuurpolitiek. Dat geeft
de gemeenten een claim op een rijksvergoeding, welke de
Regering niet kan honoreren zonder zelf zeggenschap te
hebben over de doeltreffendheid van de genomen resp. te
nemen maatregelen. Dat wil zeggen: grotere inmenging
van het Rijk – lees: van departementsambtenaren -,
centralisatie, uitlopende in een vernietiging van het plaat-
selijke bestuur, zoals dat thans door vertegenwoordigers
van de bevolking wot gevoerd. Is het wonder, dat do
gemeentebesturen de synchronisatie vrezen? Niet uit sen-
timentaliteit of alleen maar uit drang naar zeifbehoud of
het volschietesi van het ,,financieel gemoed”
5),
maar om-
dat de grondslagen van ons democratisch staatsbestçl op
het spel worden gezet.
Aan deze houding ten aanzien van het nieuwe stelsèl
ligt mede ten grondslag het inzicht, dat de gemaakte ver-
bnderstelling onwezenlijk is. De aanhangers van het stelsel
moeten nog aannemelijk maken, dat hun systeem zal
slagen. ‘Zij zouden dat misschien kunnen, indien de oor-
zaken van de crisis zouden liggen in hoge lasten en het
achterwege laten van’ overheidsuitgaven. Daar kon in
1929 geen sprake van zijn. De oorzaken lagen elders, op ge-
heel andere gebieden. Bijgevolg worden de oorzaken niet weggenomen door lasten te verlagen en uitgaven te doen,
ook al hebben deze maatregelen een groter effect dan door
de daarvoor benodigde bedragen, als gevolg van de wer-
king van de zgn. ,,,multiplièr”; wordt aangegeven. De
Overheid zal, w’il zijeffectieve maatregelen nemen om de
daling in de conjunctuur tegen te houden, ,,compenserende
uitgaven” moeten doen, d.w.z. werken tot stand moeten
brengen en taken verrichten, die zij tot dat ‘tijdstip niet
uitvoerde of niet als de hare beschouwde.
Daarbij rijzen vragen als: zal een dergelijke politiek door-
voerbaar zijn? Zal de Overheid de nicuw’e taken xveer
kunnen verwaarlozen, als de tijden omslaan? Zal men het
economisch leven niet op een te hoog peil gaan consoli-deren? Zal een sanering van het bedrijfsleven, die nu en
dan noodzakelijk is – ook volgens een recente uitspraak
van het middenstandscongres -, niet kunstmatig worden
tegengehouden met alle ongezonde gevolgen van dien?
Zal men een noodzakelijke omscholing ‘van geschoolde
arbeiders kunnen aanbevelen, als niemand die noodzaak
meer reëel aanvoelt?
, 1
Indieh deze vragen niet afdoend kunnen worden beant-
woord, zal men onder het devies van: ,,weg met de ellende
‘van de werkloosheid” wel een conjunctuurpolitiek kunnen beginnen, maar op straffe van een grotere calamiteit in de
toekomst. Een koortsdrukkend middel neemt de oorzaak
van een ziekte niet weg. 1-lerstel van gèzondheid moet met
andere dan pijnstillende middelen worden verkregen.
Practtjk.
Men vergeve mij deze theoretische beschouwingen, waar
ik mij tot taak ‘had gesteld cle theorie op de practische
doorvoerbaarheid te toetsen. Aan dit voornemen nu verder
gevolg gevende, zou ik, evenals ten aanzien van de ontwik-
)
Zie: De werkgelegenheid in Nederland” door Mr Dr A. A.
van Rhijn in ,,E.-S.B.” van 22 Juni 1949, blz. 492.
534
– ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Juli 1949
keling van de gemeentelijke’ schuld,. in grote lijnen twee
gevallen willen veronderstellen:
de Regering deelt aan de gemeentebesturen mede, dat
de opleving nog zal voortduren;
zij constateert, dat Nederland over de top heen is en dat een depressie moet worden verwaçht.
ad A.
In het veronderstelde geval zullen de belastingen
moeten worden verhoogd. 1-let bedrag aan ,,andere belas-
tingen” ontvangen over 1949, (zie grafiek op blz. 532) is
als volgt samengesteld:
Straatbelasting
………………….
f 1140.000
Baatbelasting
………………………
5.200
Opcenten Grondbelasting
…………..
4.035.100
Opcenten Personele Belasting
………..
,, 1.497.800
Ondernemingsbelasting
…………….
,, 9.000.000
Hondenbelasting
……………………
170.000
Vermakelijkheidsbelasting
…………,,
1.940.000
f 19.788.100
6)
Zoals Prof. Simons tén congresse terecht reeds opmerkte,
zet een verhoging van de gemeentelijke belastingen niet
veel zoden aan de dijk. Om f 20 mtn meer te ontvangen,
zouden al deze belastingen moeten worden verdubbeld.
Hde zouden de verdrukte huizenbezitters daarover dënken
als de huren niet drastisch zouden mogen worden verhoogd?
De gemeenteraden zouden de belasting op vermakelijk-
heden van 20 pCt op 40 pCt en van 85 pCt (de bioscopen) op
70.pCt van de entrées moeten stellen. Laten we er maar
eerlijk voor uitkomen: dat is practisch allemaal onmogelijk.
Doch, laten we nu veronderstellen, dat de Regering wil
voorgaan en dat de wetgever haar eventuele voorstellen
zal aanvaarden om die rijksbelastingen te verhogen, waar-
van 8 pCt wordt aangewend om het. gemeentefonds te
voeden. Dan zou dat fonds in staat zijn aan de gemeenten
ifogere bedragen toe te wijzen, of het Rijk zou in het ge-
meentefonds, welks beheerder het is, een reserve moeten
vormen om t.z,t. aan de gemeenten uit te keren. Die
reserve – hetzij bewaard door de afzonderlijke gemeenten,
hetzij in het gemeentefonds – zal niet renteevend mogen
worden belegd om te voorkomen, dat het geld door het te
remmen particuliere bedrijfsleven wordt opgenomen; de
gemeenten zullen,het om dezelfde reden niet mogen ge-
bruiken voor extra schuiddelging, noch op andere wijze
mogen uitgeven, omdat de uitgaven in ons veronderstelde
geval A moeten worden gedrukt.
Welke uitgaven? Laten we eens voor ons nemen de sta-
tistiek der gemeentefinanciën
7),
nu niet van Rotterdam,
maar van alle gemeenten tezamen. Gegevens over 1949
zijn niet beschikbaar, zodat van 1946, het laatst bekende
jaar, wordt uitgegaan.
In dat jaar werd uitgegeven:
Algemene dienst met politie en brandweer 1 158.794.000
Onderwijs (alle takken)
…………..,,
140.732.000
Openbare Werken
………………….
154.232.000
Sociale steun
……………………..,,
238.636.000
Uitgaven ten behoeve van de gemeentebe-
drijven
…………………………
144.851.000
Overige uitgaven, waaronder een deel van
de leningdienst
…………………..
280,571.000
f1.117.816.000
‘)
Hierbij dient te worden opgemerkt., dat er een wetsvoorstel
ligt tot verlaging van de ondernemingsbelasting, zodat eigenlijk
al van 1949 af het hiervoor geraamde bedrag ad f 9.000.000 niet
meet zal worden bereikt. Hoeveel de opbrengst zal worden, laat
,.,,.n nog niet becijferen, naar zeer globale schatting vermoedelijk
niet meer dan f 6.000.000. Veliswaar za) het Rijk voor compensatie
zorgen, maar een rijksbijdrage, stel, dat deze f 3.000.000 zal belopen
he
valt niet meer onder ,,belastingen” in de eigenlijke zin van t
woord.
‘) Centraal Bureau voor de Statistiek: Statistiek der gemeente-
financiën”,
1944
t/m 1946, tabel 1.
/
In het kader van de actieve conjunctuurpolitiek zal men
natuurlijk het eerst grijpen naar de openbare werken. Men
bedenke dan, dat het hier betreft de gewone dienst, dus het
gewone onderhoud van, wegen, straten, bruggen, tunnels,
kanalen, riolering, gemalen en gebouwen, waarvan de kos-
ten in hoofdzaak bestaan uit lonen en salarissen, en rente
en aflossing van in de openbare werken gestoken kapitaal.
Wil men 5 pCt op het totale bedrag bezuinigingen en lonen,
salarissen, rente en aflossing als vaste grootheden aan-
vaarden, dan zal zeker 50 pCt van het gewone onderhouds-
ierk moeten worden geschrapt,d.w.z. men zalde gemeente-
ambtenaren vol betalen, hen de helft van het werk laten
doen, de andere helft verwaai’lozen en voor de conjunttuur-
politiek practisch nog niets hebben bereikt.
Op de andere cijfers zal ik nu maar niet ingaan; de
verhoudingen liggen daar nog ongunstiger voor de verde-
digers van de conjunctuurpolitiek. Het is in de achter ons
liggende jaren voldoende geblekèn, hoe moeilijk overheids-
uitgaven kunnen worden ingekrompen. We weten allen,
dat deze uitgaven slechts kunnen worden beperkt door
drie maatregelen:
inkrimping van bemoeiing (het schrappen van sub-
sidies aan de kruisverenigingen, het opzeggen van
contributies aan verenigingen en culturele instellingen,
het afschaffen van de zuigelingen-, tuberculose- en
andere zorg, het prijsgeven van openluchtscholen,
bewaarscholen enz.);
ontslag van personeel;
verlaging van lonen en salarissen.
Maar nu vraag ik toch in gemoede: denkt men werkelijk,
dat deze maatregelen in een opgaande conjunctuur te
verwezenlijken zijn met geen ander motief dan het vormen
van een reserve, bestaande uit onrendabel op te potten
gelden, teneinde voor de Overheid de mogelijkheid te openen
tegengestelde maatregelen te kunnen nemen als het be-
drijfsleven neiging tot’ kwijnen gaat vertonen? In dit op-
zicht heeft Prof. Tinbergen gelijk: dan zal er eerst nog
heel wat moeten veranderen!
ad B.
Zodra de Regering het eerste storrisein hijst –
zo werd ten congresse betoogd – zullen ook de gemeenten
maatregelen moeten treffen. Zij zullen belastingen moeten
verlagen en de uitgaven verhogen. Ongetwijfeld zullen
voorstellen in’ beide richtingen in de vertegenwoordigende
lichamen ondesteuning ‘vinden. Er zal in de practijk’ be-
reidheid bestaan lasten te verlichten,de’gemeentelijke be-
moeiingen uit te breiden, meer personeel aan te stellen,
maar het valt toch te betwijfelen of het vraagstuk van de
lonen en salarissen onbesproken zal blijven. Doch hoe dit
zij, het gevolg van deze politiek zal zijn: grote tekorten,
toenehiing van schuld, noodlijdendheid, verlies van zelf-
standigheid. Het zal blijken, dat men de duivel met
Beëlzebub heeft uitgedreven.
De impasse, waarvoor men staat, is deze: gesteld, dat
de Regering het juiste tijdstip van ingrijpen weet aan te geven – dus geen stabilisering van het economisch
leven op een te hoog peil dan zal een ontoelaatbare
toeneming van de schuld ontstaan, indien men niet
tevoren steriele reserves heeft gevormd. En daar dit
practisch onmogelijk zal zijn, althans in de mate, die men
zich voorstelt en die inderdaad ook nodig zou zijn, komt
het voereh van een effectieve conjunctuurpolitiek neer
op een besturen ,,op hoop van zegen”, echter met een grote
kans op een grotre débâcle dan een crisis kan veroorzaken,
tenzij een oorlog uitkomst brengt.
Ik zou niet gaarne beweren, dat een Regering, alles op
zijn beloop moet laten en in algehele passiviteit moet neer-
zitten. Er is wel vat te doen, maar niet op de voorgestelde
wijze; als men een ander plan zou ontwerpen, dasi ware
dat toch niet te publiceren, voordat een redelijke zekër-
heid.bestaat, dat de Regering niet uitsluitend het welge-vallige overneemt, maar werkelijk bereid is nieuwe toe-
6 Juli 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
535
standen anders te zien dan zij vroeger deed. Het concept
wetsontwerp heeft niet dezelfde grondslag als het betoog
van Mr Dr A: A. van Rhijn in ,,De werkgelegenheid in
Nederland”
5),
al wordt gesuggereerd, dat de Regering
,,om” is.
Deze nog niet gepubliceerde, doch niettemin besproken
conceptregeling op de gemeentelijke ipvesteringen-is per se
verwerpelijk. Naast andere immanente bezwaren geeft het
geen uitkomst voor het tijdvak van een neergaande con-
junctuur en het tast de grondrechten van de gemeenten
aan, waaraan met het oog op de democratische opbouw
van onze Staat overwegende bezwaren zijn verbonden.
RotLerdam.
J. HASPER.
DE VERTEGENWOORDIGING
IN DE PUBLIEKRECHTELIJKE
BEDRIJFSORGANISATIE.
1
–
„Wij schenken u een regt; wij zullen u later zeggen
in hoeverre gij er gebruik van moogt maken; dit is
eene grootmoedigheid, die niet veel kost; op deze
wijze maakt eene Grondwet rijk in regten, en blijft
de begiftigde zoo arm als te voren”.
Thorbecke, ,,Bijdrage tot de Herziening der
Grondwet” 1848.
Nu de totstandkoming van een Wet op de Publiekrechte-
lijke Bedrijfsorganisatie – politiek gesproken – een feit
mag heten, moet voor het bedrijfsleven niet langer de
vraag aan de orde zijn,
of
zij er komen zal. Meer dan Qoit
zal men thans’ de’aandacht moeten eisen voor de vraag-
stukken, die betrekking hebben op
het wanneer
(de in-
stelling),
het hoe
(de besturen) en
het wat
(de bevoegdheden)
van de P.B.O. 3
Dit is vooral van betekenis voor het georganiseerde en
ongeorganiseerde bedrijfsleven, dat kwantitatief – naar het aantal ondernemingen. – onbelangrijk, doch kwali-
tatief – naar omzet of productie – belangrijk is. Wil de
klok niet achteruit worden gezet via de grootste wijziging
van ons staatsbestel sinds 1848, dan zullen de bedrijven,’
die de ontwikkeling hebben bijgehouden, de invloed moeten
verkrijgen, die deze toekomt. Dan zal duidelijk rekening
dieiien te worden gehouden met de positi, welke zij in
de maatschappij — tot op heden zônder P.B.O. – hebben
veroverd.
1-let zou onjuist zijn hier voorshands gerust op te wezen.
In de Memorie van Antwoord is in dit verband – flaar
ons gevoelen
als waarschuwing –
gesteld, dat de P.B.O.
een draagster van gezag, een ,,Overheid”, is en mitsdien
een eigen verantwoordelijkheid bezit. Derhalve zullen
de besturen – zo staat er – ,,niet steeds in overeen-
stemming met de opvattingen van alle groepen van gere-
geerden …. kunnen handelen…..hoezeer zij ook met
de redelijke belangen van de bedrijfsgenoten rekening
houden” en ,,00k beslissingen nemen, waarbij terwille van
een goede economische voorziening niet de voor de bedrijfs-
genoten of een bepaalde groep bedrijfsgenoten meestgunstige
regeling wordt gegeven” (blz.9-10).
Het is dus van het grootste belang wiens handen het
stuur omvat houden.
In
dit artikel willen wij daarom de vertegenwoordiging
van hetbedrijfsIeven bij de instelling, de bepaling van de
bevoegdheden en de samenstélling der besturen van de
P.B.O. nader bezien en enige conclusies trekken.
De instelling.
Voor de Sociaal-Economische Raad is deze al zeer een-
voudig. De wetgever creëert hem in artikel 1 van de
Wet op de P.B.O. 1-Jet bedrijfsleven komt er, in welke vorm
dan ook, niet aan te pas.
– De productschappen ,kunnen uitsluitend bij de wet
– een speciale wet – worden ingesteld, de hoofdbedrijf-
en bedrijfschappen ook bij algemene maatregel van
bestuur ‘). Dit laatste is alléen mogelijk in die gevallon,
,,dat omtrënt de instelling overeenstemming bestâat
tussen de Regering; de Sociaal-Economische Raad en
een voldoende representatieve vertegenwoordiging van
de betrokken ondernemers en van de betrokken werk-
nemers” (M. v. A., blz. 7). De activiteit, welke de Raad
hier ,,desgevraagd of uit eigen’ beweging rfioèt ontwikkelen,
kan slechts tot het beoogde doel leiden, wanneer hij de ,,naar zijn oordeel” representatieve organisaties uit het
betrokken bedrijfsleven heeft gehoord en overeenstem-
ming is bereikt met een ,,naar zijn oordeel” voldoende
representatieve organisatorische vertegenwoordiging (art.
68).
De beoegdhetlen.
Dib van de Sociaal-Economische Raad worden in de
wet vastgelegd. Het bedrijfsleven kan er zelfstandig
niets toe- of afdoen.
,,De product-, de hoofdbedrijf- en de bedrijfschajpen
hebben tot taak een het belang van het Nederlandse volk
dieri’ende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen,
waarvoor zij zijn ingesteld, te bevbrderen, alsmede het ge-
meenschappelijke belang van die ondernemingen en’van
de daarbij betrokken personen te behartigen” (art. 71).
Ter vervulling van deze taak kunnen zij verordeningen
maken ten aanzien van de onderwerpen, waarvan de re-
geling aan deze openbâre lichamen is overgelaten .bij
algemene maatregel vah bestuur of hij een speciale ;wet.
Voor de algemene maatregel van bestuur kunnen de on-
derwerpen alleen worden gehaald uit de limitatieve
opsomming, welke de Wet op de P.B.O. geeft, en ,,waar-
omtrent de Raad tot overlating heeft- geadviseerd in over-
eenstemming met een naar zijn oordeel voldoende re-
presentatieve organisatorische vertegenwoordiging van
de betrokken ondernemers en van de betrokken erk-
nemers” (art. 93). Van groot belang is nog, dat ,,hij het
instellingsbesluit de onderwerpen, ten aanzien waarvan
een bepaalde bedrijfsorganisatie verordenende bevoegd-
heid verkrijgt, nauwkeurig zullen worden omschreven.
Zo zal bijvoorbeeld
–
aan een bedrijfsorganisatie niet het
gehele terrein van de mededinging ter regeling worden
toegewezen, doch zal concreet bepaald worden, w’elke
soorten van regelingen met betrekking tot dit onderwerp
mogen worden getroffen. Voor de verschillende bedrijfs-
takken zal dit verschillend zijn” (M. v. A., bladz. 14).
De besturen.
De Regering stelt het aantal bestuursleden van elke
publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie vast. De Wet op
de P.B.O. bepaalt voor- de Sociaal-Economische Raad het
minimum-en het maximum aantal, voor de overige open-
bare lichamen slechts het minimum.
De benoeming
xan
de bestuursleden van de Sociaal-
Economische Raad geschiedt voor-ten minste twee derde
door – aldus art. 4 – ,,de door Ons aan te wijzen orga-
nisaties van ondernemers en van werknemers en de o,’erige
door Ons”. 1-Jet benoemingsrecht is bij de product-, de hoofdbedrijf- en de bedrijfschappen uitsluitend in
handen der aangewezen organisaties. Voor deze aan-
wijzing ,,komen slechts in aanmerking naar Ons oordeel
representatieve organisaties van de betrokken onder-
nemers en werknemers”, welke, rechtspersoonlijkheid bezitten (art. 73).
Uit dit alles blijkt duidelijk, dat ten aanzien van de
vertegenwoordiging van het bedrijfsleven in de P.B.O.
inieke waarde moet worden toegekend aan de zinsneden,
waarin van de aangewezen organisaties sprake is. Zij vor-
1)
Ten onrechte, haar de mening van Prof. Mr C. ‘W. de ‘Vries.
Zie: ,,E.-S.B.” van 10 November 1948, blz. 889.
536 –
ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN
6 Juli 1949
men ,,de vrije organisaties” uit de propaganda rondom
het wetontwerp en het uitverkoren, onmisbare element
bij de voorgestelde realisering van een P.B.O.
De ondernemer en de werknemer kunnen zich uit-
sluitend doen vertegenwoordigen door de aangewezen
vrenigingen. De onbewust en bevust ongeoganiseerden
missen elke medezeggenschap. 1-let individualisme is de
deur gewezen. Het hedendaagse bedrijfsgenootschap
omvat niet: het individu zij regeerder en tevens geregeerd,
hebbe zelfstandig deel aan de wilsbepaling der bedrijfs-
gemeenschap! Zij, die opponeren vanwege het ontbreken
van het algemene, enkelvoudige, geheime en directe kies-
recht kunnen hun bezwaren hiermede geformuleerd zien.
Het is hoogst merkwaardig, dat de Wet op de P.B.O.
aldus aanzienlijk minder zal verschaffen dan menige
,,Wtoltersomse” – of erger ,,Duitse” —bedrijfsorganisatie,
waarin men het algemene, enkelvoudige, geheime en directe
kiesrécht wal kent na de ondershandse democratisering.
Als consequentie van het gedwongen lidmaatschap verd
het aanvaard, liet doet daarom enigszins vreemd aan
deze organisaties als
,,zogenaari’zde
zelfstandige organisaties
van het bedrijfsleven” in de Memorie van Antwoord
(blz. ,7) gekarakteriseerd te zien. Zij hebben zich immers,
wat dit betreft, zelfstandiger – nl. onafhankelijk van de
Centrale Overheid – getoond dan de creaties van de
Wet op de P.B.O. ooit zullen vermogen.
Is deze monopolistische vertegenwoordiging via aan-‘
gewezen organisaties absolute noodzaak?
Er tegen
pleit, dat in het Nederlandse bedrijfsleven,
waariii als regel niet meer dan 20 pCt der ondernemers
is georganiseerd, op deze wijzenimmer de, in de politiek
probaat gebleken stimulans van het algemene kiesrecht aanwezig zal ijn. Daardoor ook zal het zwaar vallefi de
P.B.O. te doen steunen ,,op een levend en bij de gestelde
taak aansluitend rechtsbesef der bedrijfsgenoten”. Een’
te groot gedeelte staat aan de kant.
Er c.’oor
pleit de structuur van het Nederlandse bedrijfs-
leven, waarin kwantitatief de kleine onderneming sterk
överheerst. De Memorie van Antwoord geeft daarvoor
sprekende cijfers (blz. 19). Ietwat samengevoegd tonen zij
dit beeld:
Nijoerheid:
Ondernemingen met:
minder dan 5 type-werklieden……94.246
meer
dan 5 type-werklieden …
…28.418
Handel, – oerkeer, bankoezen, enz.:
Ondernemingen met:
minder dan 5 type-werklieden …… 83.770
meer
dan 5 type.werkiieden …… 14.962
Totaal:
Ondernemingen met:
minder dan 5 type-werklieden……178.016
,meer
dan 5 type-werklieden …… 43.380
1-let bovenstaande materiaal kan onzerzijds worden ge-
steund door enige der resultaten vali een omvangrijke
research in de detailhandel in schoenen, welke in 1948
een omzet van çven meer dan 200 iiillioen gulden haalde.
De cijfers zijn vooral interessant, omdat ze behalve de
aantallen ondenemingen per groep ook de daarbij beho-
rende
ontzetten
vermelden.
In totaal w’aren ten tijde van het onderzoek 3.659
ondernemingen in de schoenhandel werkzaam. liet aan-
wezige, uitgebreide, niateriaal geeft gecomprimeerd deze
statistiek.
‘Aantal onder
Omzet per jaar
Groepsomzet
nemingen
in guldens
v. h. totaal
a
minder dan 10.000
6 pCt
b.
890 …………
10.000 tot
30.000
11
30.000 tot
50.000
9
C.
338
………..
d.
551
………..
meer dan
50.000
74
Het algemeen kiesrecht in de P.B.O. – zonder cor-
rectie – zal, omdat het om de belangenbehartiging gaat,
de kleinste ondernemers,met geen of weinig personeel
practisch de algehele zeggenschap in de werkgeverssector
verlenen. Dit is economisch en sociaal de klok terug-,
en 66k stilzetten. De ‘dalrijke randbedrijven zullen het
heft in handen krijgen, indien men in de P.B.O. via het
algemene kiesrecht een afspiegeling realiseert van vat eenvoudig numeriek present is.
In enige der ,,Woltersomse” organisaties heeft men aan
deze -ernstige. (désa.treuse) gevolgen trachten te ontkomen
door aan bepaalde onderdelen van een betrokken bedrijfs-
tak zgn. kwaliteitszetels ter beschikking te stellen, waar-
door de tegenwoordigheid in het bestuur,dezer lichamen
van de diverse shakeringen verzekerd werd. Alleen de
.zgn. vrije zetels konden dan via een algemene verkiezing
worden bezet.
Het v66r en het tegen hebben elk aanmerkelijke be-
tekenis. Is een compromis te verwerkelijken? Gedacht
zou dan moeten worden aan een wettelijke regeling,
waarbij aan de Regering de.bevoegdheid toekomt tot het
bepalen van het totale aantal bestuurs’eden van elke
P.B.O. en het vaststellen van het aantal, dat elke scha-
kering van de betrokken bedrijfstak zou mogen bezitten.
Zulks na overleg met alle organisaties uit het voor een
P.B.O. in aanmerking komende deel van het bedrijfsleven
en na raadpleging van hetgeen onderzoekingen terzake
hebben opgeleverd. Voor de toekenning van het aantal
bestuursleden per groepering zijn ongetwijfeld normen
aan te geven, doch elk voor zich moeilijk op de juiste
waarde te schatten (omzet of productie, bedrijfstype,
ledental, het nagestreefde belang etc.). Binnen dit schema
zo dan elk deel van het betrokken bedrijfsleven door
een vrije candidaatstelling. en- algemene verkiezing de
personen kunnen verkrijgen, die tezamen het bestuur
vormen. Georganiseerden en ongeorgaiiseerden kunnen
zo, in iedere groep, een gelijkw’aardige stem uitbrengen.
Dit doende. zou men de lijn doortekken, die reeds een
minderheid uit de Corhmissie-Van der Ven, bestaande
uit de heren Damme, Twijnstra en Stikker, aangaf, toen
zij stelde, dat in de Sociaal-Economische Raad ,,in ieder ge-
val de belangrijkste sectoren ‘van het bedrijfsleven ver-
tegenwoordigd” moesten zijn. Zij wilde derhalve, dat de
Regering in het wetsontwerp zou opnemen, dat met name
genoemde geledingen van het bedrijfsleen aanwezig
dienden te zijn en dat voor ieder van deze delen de aan’
gewezen representatieve organisaties de bestuursleden
zouden benoemen. Voor de Sociaal-Economische Raad
is dit betrekkelijk gemakkelijk te regelen, doch voor de
andere publiekrechtelijke -bedrijfsorganisaties nie t, omdat
als regel de nodige kennis – van de bedrijfssectoren ont-
breekt. ‘
Daarom heeft de Regering ook geen antwoord kunnen
geven op de vi’aag uit het Voorlopig Verslag (blz. 16),
waarin van de Regering werd verlangd een beeld te schen-
ken ,,van de
betekenis
van het kleinbedrijf tegenover
die
van het grootbedrijf in
de onderscheidene sectoçen oan
het bedrijjslei’en”.
De statistiek van de Memorie van
Antwoord, die totalen geeft van de aantallen onder-
nemingen en het daarin werkzame aantal werklieden, is uiteraard geen voldoende repliek( Omzet- en productie-
verhoudingen per branche zijn daarvoor noodzakelijk en
deze iijn slechts spordisch te vinden. Dit houdt eigenlijk
in, dat de nodige kennis van de economische en sociale
practijk ,,van de onderscheidene sectoren van het bedrijfs-
leven” om een verantwoorde P.B.O. te starten, ontbreekt.
Die wetenschap moet nog komen; na de instelling, via de bevoegdheden, welke de research kunnen steunen?
Moet daarop worden gewacht?
De oplossing door het beschreven compromis is uiter-
aard een halve, omdat het zwaartepunt bij deze wijze
van vertegenwoordiging van het bedrijfsleven blijft liggen
bij de Regering, die’ het schema zal moeten maken en de
6
Juli 1949 –
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
537
moeilijkheden, welke zich daarbij zullen voordoen: ieder
voor zich weer tot een compromis of nog minder zal
dienen te leiden.
Wat in het bedrijfsleven nu de volle aandacht vedient,
is, dat de voogestelde wet op de P.B.O. slechts één norm
kent, welke de Rgering in acht moet nemen bij de aan-
wijzing van de representatieve organisaties, die bestuurs-
leden mogen benoemen. Het is een formele: de in aanmer-,
king komende en misschien solliciterende verenigingen
dienen rechtspersoonlijkheid te bezitten. Dit laatste is
echter geen vereiste bij de inschakeling door de Sociaal-
Economische Raad ten behoeve van zijn uit te brengen
advies met betrekking tot de instelling van een product-
t
een hoofdbedrijf- en een bedrijfschap en zijn advies ten
aanzien van de onderwerpen, welke aan deze nieue
Overheden uit de wettelijke n
opsomming kunnen worde
vergelaten. Hij behoeft immers uitsluitend een ,,naar
zijn oordeel representatieve organisatorische vertegen-
woordiging” te raadplegen. Iii dit ,,voldoende” kunnen
zijn leden nog een norm vinden, ook al hanteren zij zelve
de weegschaal: hpelijk geblinddoekt als Vrouwe Justitia.
Is er sprake van de instelling der product-, hoofdbedrijf-
en bedrijfschappen bij algemene maatregel van bestuur,
dan is overeenstemming met het – gewogene en niet te
licht bevondene noodzakelijk. De Regering en de Sociaal-Economische Raad kunnen
bij hun oordeel over welke organisaties wèl en welke nièt erkend zullen worden, nog verschillen; met alle gevolgen
daarvan. 1-let verschil ligt niet noodzakelijkerwijs alleen
in het criterium der rechtspersoonlijkheid.
In de Memorie van Antwoord, welke ook voor het be-
drijfsleven een aanwinst mag heten, is het ontbreken van
enige, in de wet te plaaten, norm verklaard door – of
liever geweten aan – de practische onmogelijkheid (blz. 18).
Desondanks worden rnaatstavén genoemd. Zo in de regels,
waarin de Regering mededeelt, dat zij ,,ten aanzien van.
het ledental,’de aard pan de vertegenwoordigde belangen,
het al of niet
landelijk georganiseerd
zijn, het hebben van
een eigen doelstelling. . . .,
de uitwerking van nadere criteria
niet’ mogelijk” acht. En elders spreekt
1
zij over
perschil-
lende bedrij/stypen, omzetcijfers
daarvan en over de wen-
selijkheid van de vertegenwoordiging der-
lee’enso oer-
tuigingen
2).
Het ontgaat ons ten enen male, waarom deze enumera-
tieve opneming van deze onuitgewerkte criteria in de
Ivlemorie van Antwoord wèl, doh in het wetsontwerp op de P.B.O. niet aanvaardbaar zou zijn. De hand van de Mernorie geeft zo, wat de sterkere van de Wet kan
terugnemin.
Juist het tntbreken van enige norm in de, aan dit
toelichtende en antwoordende staatsstuk voorafgaande
dôcumenten heeft in zekere groepen van het georganiseerde
bedrijfsleven het gevoelendoen ontstaan, dat de komende
P.B.O. een alleenvertegenwoordigin zou verkrijgen van
hen, die de befaamde ,,zuilentheorie” aanhangen. Daaraan
heeft dc Memorie van Antwoord een gelukkig einde ge-
maakt, maar het koppelen van de aahwijzing van de
representatieve organisaties aan normén – zoals en ont-
leenci aan de genoemde – ware een aangename en nodige
wettelijke’ bevestiging van het streven der Regering naar
een publiekrechtelijke
bedrijfsorganisatie
en dus nièt
naar een econimische en sociale vertegenwoordiging in
nieuwe lichamen, welke een herhaling van de politieke –
zonder meer— is.
Opneming van criteria is dd noddzaa ,voolal omdat de
Regering en de Sociaal-Economische Raad het eerste
en het laatste woord hebben. Dit is van te meer belang,
omdat Regering eh Sociaal-Economische Raad via het
‘)
in hoeverre gedoogt artikel 71 van het ontwerp met zijn
algemene doelstelling iie erkenning van een organitatie, welke
geen beharliging van het algemene, maar van het bijzondere he-
drijfsbelang statutair nastreeft?
aanwijzen tegenstanders kunnen uitwijzen. Zo vermogen
zij een overeenstemming te creëren met een – naar hun
öordeel! – voldoende representatieve organisatorische
vertegenwoordiging, vooral daar, waar het kwalitatieve
numeriek verre de mindere – en velal tegenstander
– is; d.w.z. nu bijkans overal! De instelling van de pu-
bliekrechtelijke bedrijfsorganisaties kan op deze manier
worden geforceerd.
Degenen, die vergeten zijn, dat in deze tijd het even-
wicht tussen vrijheid en gezag alleen kan worden ver-
kregen door de vrijheid haar waarde in onze samenleving
te hergeven, zullen dit een ongemotiveerd wantrouwen
noemen in de huidige Regering en haar apparaat. Wij
verdedigen daartegen maar één hoffelijk antword: niet
deze, maar wellicht een volgende zal de misbruiken schep-
pen. De Nederlandse staatsburger mag een wet verlangen,
welke ten aanzien van zijn vertegenwoordiging meer in-
houdt dan een delegatie aan de Centrale Overheid.
Daarom ook rijst verzet tegen een wetsontwerp, dat
de Regering organisaties, welke vèrgaande macht’ zullen
bezitten, laat uitverkiezen, zonder dat zij de plicht heeft
mededeling te doen van de redenen, die haar noopteii
om de afgewezenen terzijde te stellen. Een vergelijking-
met de Wet op de Vereniging en Vergadering, die toch
naast het wetsontwerp op de P.B.O. gelegen heeft, valt
terzake zier ten nadele van het aanhangige voorstel uit.
Het laatste mist immers de bepaling, dat ,,een besluit van
weigering” om een organisatie als representatief aan te
– wijzen ,,met redenen omkleed” moet zijn (art. 7 van de
Wet op de Vereniging en Vergadering, 1855).
Deze leemte’ mag evenmin voortbestaan.
Onze voornaamste conclusies kunnen deze zijn:
le. het bedrijfsleven, dat reeds véér de oorlog, ver-
langend heeft uitgezien naar ,,souvereiniteit in eigen
kring” verkrijgt via het aanhangige wetsontwerp op de
P.B.O. ten aanziën van zijn vertegenwoordiging niet de
garanties, waarop het aanspraak kan en moet maken;
2e. het ontbreken van normen, die Regering en Sociaal-
Economische ‘Raad in acht moeten nemen bij de aan-
wijzing en inschakeling van de organisaties en mitsdien
door de Regering 66k hij de bepaling van het aantal
bestuursleden, dat elk der organisaties mag benoemen
(wat reeds tot velerlei misverstanden en strijd in het
bedrijfsleven aanleiding heeft gegeven) mag niet voort-
duren;
3e. ,,besluiten van weigering” om ‘organisaties als re-
presentatief te erkennen iitoeten door de Regering en de
Sociaal-Economische Raad ,,met redenîn omkleed” zijn;
4e. de instelling, toekenning van bevoegdheden en’
samenstelling van het bestuur ener P.B.O. behoren te
worden voorafgegaan door ‘een onderzoek, dât het be-
trokken bedrijfsleven zodanig doet kennen, dat het ervoor
nodige materiaal ter beschikking staat. –
– ‘s-Gravenhae’
Dr G. VAN DEN BURG.
-.
DE ONTWIKKELING VAN DE
HARINGDRIJFNETVISSERIJ
NA DE OÔRLOG.
Reeds vele eeuwen is de haringvisserij met clrijfnetten in ons land de voornaamste tak van zeevisserij. Zij wordt
uitgeoefend door speciaal voor dit bedrijf ingerichte
schepen, zogenaamde stoom- en motorloggers, en met
netten, welke rechtstandig als een gordijn in zee worden
uitgezet. De schepen bieden de gelegenheid aan het dek
de vangst te verwerken. Een groot deel van de gevangen
haring wordt aan boord gekaakt en in tonnen gezouten;
dit is de zogenaamde pekelharing, in tegenstelling tot de
steurharing, – die wel aan boord wordt gezouten, doch
t
1
•”
538
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
. 6 Juli 1949
niet wordt gekaakt. Slechts het kleinste gedeelte van de
door loggers gevangen haring wordt vers aangevoerd.
Dit geschiedt in hoofdzaak in het najaar, wanneer de
haringvisserij betrekkelijk dichtbij, met name onder de
Hollandse en Engelse kust wordt uitgeoefend, zodat
het verse product in goede kwaliteit op de afslagen kan
worden aangevoerd.
Hoe belangrijk de door de haringdrijfnetvisserij aan-
gevoerde hoeveelheden haring zijn in vergelijking tot de
door alle vissersschepen aangevoerde hoeveelheden zeevis
en haring’kan blijken uit onderstaande cijfers:
4946
1947
1948
•
in mln kg in mln kg in mln kg
Totaal zeevisserij, mcl. drijf-
‘
netvisserij ……………141
173
175
Totaal drijfnctyisserjj
. . .
.88
99
100
Behalve met drijfnetten ‘,vordt haring ook nog ge-
vangen met het trawinet, doch deze haring wordt vrijwel
uitsluitend in verse tbestand aangebracht. Om een indruk
te geven, in welke mate hâring,’gevângen met drijfnet
en trawinet, . wordt ‘aangevoerd tegenover de overige
soorten zeevis, volgen hieronder de aanvoercijfers in de
na-oorlogse jaren. ‘
1946
1947
1948
in mln leg in mln leg in mln kg
Totaal vtrse zeevis
40
41
42
Totaal haring
………….
101
131
133
Daaruit blijkt, dat de Neder1ands viserij zeer een-
zijdig op haring is gecoicentreerd, waarvan de drijfnetvis-
sers de voornaamste aanvoerders zijn. Aangezien wij ons
in dit artikel tot de laatsten wensen te beperken, zullen
wij allereerst de ontwikkeling van de loggervloot na
– de oorlog nagaan.
De
91001.
De loggervloot heeft van de bezetting zeer sterk ge
–
leden. Slechts een 35-tal schepen van de 245, die ons
land vôôr• 1940 rijk was, was overgebleven; de overige
waren door de Duitse bezetting gevorderd en tot hulp-
schepen voor de oorlogsmarine verbouwd. Alhoewel
onmiddellijk na de bevrijding pogingen in het werk werden
gesteld de gevorderde schepen n.ar Nederland terug te
brengen, hebben in het jaar 1945 niet meer dan 15 stoom-
en 62 motorloggers aan devisserij deelgenomen. De daarop
volgende, jaren hebben een snelle stijging van het aantal
voor de haringvisserij in gereedheid gebrachte schepen te zien gegeven; de aantallen haringloggers, waarmede
in de jaren na 1945 werd gevist, ‘aren als volgt:
Ja
Stoom-
Motor-
Totaal
ar
,
loggers
loggers
1946
………………..
..2′
137
164
1947
………………….
31
156
187
1948
…………………
32
175
207
Bouw van nieuwe schepen vond slechts in geringe mate
plaats.
i-iji
beperkte zich tot slechts 3 schepen, welke in
1948 van stapel liepen en in datzelfde jaar in de 1aart
werden gebracht.
Gezien het steeds stijgende getal der schepen namen
ook de totale vangsten in de afgelopen jaren gestadig
toe, hetgeen uit onderstaand overzicht blijkt.
Gezouten
Verse
Gemiciclel-
de aanoer
Jaar
.
.
haring
haring
ehi
in 1.000 leg
in 1.000 kg
1946
‘
75.052
‘
43.282
539
1947
89.530 9.189
528
1948
……….’
92.456
7.441
483′
Uit deze tabel volgen, behalve de stijging van de totale
vangstresultaten, twee conclusies. Allereerst een daling
van de aangevoerde hoeveelheden verse haring door
loggers. Deze daling hangt samen met de omstandigheid,
dat, indien de afzetverhoudingen voor gezouten haring
gunstig zijn, de drijfnetreders er de voorkeur aan geven
het g&vangen product aan boord te verwerken en niet
in verse toestand aan te voeren.
Daarnaast valt op de dalende vangst per schip. Dit
laatste punt is in de rederijwereld een bron van zorgen,
omdat men beangst is voor overbevissing. Totnu toe hebben
biologen alleen kunnen vaststellen, dat de Noordzee op
alle zeevissoorten, behalve op haring, te intensief werd
bevist. Engelse deskundigen schatten zelfs, dat, in ver-
gelijking met de eerste maanden van 1945, in de overeen-
komstige maanden van 1946 de dichtheid van de vis in
de Noordzee was gehalveerd, terwijl bij ‘ergelijking van
dezelfde maanden in 1946 en 1947 de ,,stock” wederoni
met omstreeks 25 pCt was achteruitgegaam
Hoewel nog niet vast staat, dat door de mate, waarin thans
de haringvisserij wordt uitgeoefend, de ,,stock”, welke
nodig ‘is om een maximale productie op te leveren, wordt
aangetast, dient niettemin de ontwikkeling daarvan met
aandacht te worden gevo1gd.
De aanooer.
Gezouten haring wordt aangevoerd in vaten, welke
op zee worden gepakt en die de naam van kantjes dragen.
Deze kantjes hebben een inhoud van gemiddeld 94 kg
netto- visgewicht. Al naar gelang de tijd van het haring-
seizoen, dat ongeveer half Mei een aanvang neemt en
duurt tot eind December of begin Januari, wordt maatjes-,
volle, of yle haring aangevoerd. De vangst van maatjes-
haring wordt vrijwel geheel gekaakt, de volle haring
en de yle haring gedeeltelijk. Voor de door ons te be-
spreken jaren waren de aanvoeren, zoals in onderstaande
tabel is aangegeven.
Aanvoer ,n kantjes.
Jaar
Maatjes-
IVo]le pekel-1
Steur-
‘Vle
Totaal
haring
haring
haring
haring
i
1946
110.724
109.750
567.815
10.135
798.424
1947
“J
243.767
‘
224.61 t
1
452.068
t
35.440
1
955.886
1948
1
213.994
1
173.504
1
554.137
1
18.369
1
960.004
De omvang vande aanvoer van steurharing hangt in
grote. mate af van toevallige omstandigheden. Zo moet’
de grote aanvoer van dit product in 1946 worder ver-
klaard uit een onvoldoende verschil in maximumprijs
tussen pekel- en steurharing, waardoor de bemanning niet geneigd was tot kaken. In 1948, toen de maxirnumprijzen
in het algemeen niet werden behaald, gold dit niet; toen
was evenwel de vraag in het buitenland naar steurharing
groot, zodat veel ongekaakte haring werd aangevoerd.
/
De afzet.
De afzet van gezouten haring is in de afgelopen jaren
bevredigend geweest. Daarbij dient te,worden opgemerkt,
dat de maatjesharing vrijwel uitsluitend voor binnenlandse
consumptie wordt gebezigd,en dat slechts enkelelanden,
‘zoals bijv. Zweden, interese tonen’voor 1-lollandse maatjes-
haring, indien de prijs laag is. De overige hâring is in
hoofdzaak te beschouwen als exportharing; voor steur-
haring geschiedt de uitvoer voor een groot gedeelte in
,verwerkte vorm, namelijk als bokking.
De eerstena-oorlogse jaren hebben in ons land, door de
schaarste aan levênsmiddelen in het algemeen een
s
ver-
groot gebruik van gezouten haring, die voorheen voor
de -export werd gebruikt, te zien gegeven. Niettemin
is een daling in de binnenlandse consumptie van gezouten
haring, met uitzondering van de maatjesharing, in de
afgelopen jaren duidelijk merkbaar geweest. Het verbruik
van gezouten haring, inclusief maatjesharing,: dat in
6 Juli 1949
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
539
1946 tussen de 5 eri 6 kg per hoofd van de bevol-
king bedroeg, was in 1948 teruggelopen tpt nog geen
4 kg per hoofd van de bevolking. Gelukkig is, on-
danks daling van het binnenlands verbruik en stij-
ging van de productie, de export zodanig toegeno-
men, dat vrijwel de gehele productie, zij het niet
zonder moeite, kon worden weggewerkt. Voorhet haring-
seizoen 1948 was dit niet in het minst te da’nken aan de
export van 127.000 vaten naar de Bizône van Duitsland,
het oude afzetgebied van Nederland, dat in de jaren
1945-1947 voor Hollandse gezouten haring gesloten
was gebleven.
Daarnaast is het ongetwijfeld belangrijk, dat de U.S.S.R.
in alle drie de afgelopen jaren belangrijke aankopen van
haring in Nederland heeft gedaan, waardoor ook dit
vooroorlogse afzetgebied voor Nederland behouden bleef.
Prijsontwikkeling en financiële resultaten.
Gezien de betrekkelijk gunstige afzetmogelijkheden
van gezouten haring in de eerste drie na-oorlogse jaren
zijn de prijzen tamelijk stabiel gebleven, zoals
,
uit het
navolgende staatje blijkt.
Jaar
Gemiddelde prijs
Gemiddelde besorn-
per kg
ming per schip
in
1946
0,37
185
p
1947
0,33
171
1948
0,365
170
De daling van de besomming per schip in 1948, ver-
geleken met die in 1947, wordt voornamelijk veroorzaakt
door daling van de gemiddelde vangst per schip,’ welke
vermindering door de hogere prijs niet werd gecompen-
seerd. – -.
Naast de langzaam dalende besommingen staan de
voortdurend stijgende kosten in de afgelopen jaren. Spe-
ciaal de kosten van reparaties, onderhoud en vistuig zijn
sterk gestegen, terwijl ook de post brandstoffen zeer
aanzienlijk is.
Daarbij moet voorts in aanmerking worden genomen,
dat de beloning van de bemanning wordt berekend in een
percentage van de besomming, zodat deze onder de huidige omstandigheden zeer hoog is. Bovendien zijn er nog enkele
andere kosten, welke in een percentage van de liesomming
worden uitgedrukt, waardoor de post bestaande uit lasten,
die afhankelijk zijn van de besomming, kan worden
gesteld op één derde van de opbrengst van de aange-
voerde haring. Desondanks waren de financiële resultaten,
ook in het laatste jaar, nog redelijk.
Vooruitzichten poor de’ drijfnetharingçisserij.
1-Jet is uiteraard zeer moeilijk de vooruitzichten yan
een bedrijfstak, welke zo wisselvallig is als de visserij,
te beoordelen.
I
–
Wat de aanvoer vangezouten haring betreft, moet er,
rekening mede worden gehouden, dat de gemiddelde vang-
sten per schip langzaam verder zullen dalen. Door de
bouw van enkele nieuwe schepen zal evenwel de totale
productie waarschijnlijk niet, of slechts weinig, dalen.
Daarnaast moet worden aangenomen, dat de binnenlandse
consumptie verder zal teruglopen, zodat de export nog
verder- zal dienen toe te nemen: De toekomstige export
is evenwel moeilijk te schatten, omdat zij afhankelijk is
van bilaterale handelsverdraen, die meestal van jaar
tot jaar worden vastgesteld en waarin de continuïteit,
voor wat betreft haring, onzeker is. Ook van de corn-
pensatietransacties, door middel van welke grote hoeveel- –
heden haring werden verhandeld, is van te voren weinig
te zeggen.
Slechts de grootst mogelijke inspanning van de Over-
heid, om gezouten haring in handelsverdragen te doen’
opnemen en onvermoeibare activiteit van de zijde van
het bedrijfsleven,- zullen in stat zijn de haringdrijfnet-
visserij redelijke uitkomsten voor de toekomst te geven.
Inmiddels is wel gebleken, dat verkoopovereenkomsten met
Midden- en Oosteuropese landen over het algemeen slechts
tegen een naar verhouding tot de binnenlandse prijzen
laag prijspeil kunnen worden afgesloten. Dit laatste houdt
mede verband met het feit, dat daar onder de huidige
omstandigheden d6 goede kwaliteit van onze haring
minder wordt gewaardeerd, t.o.v. bijvoorbeeld de goed-
kopere Noorse haring, dan vÔôr de oorlog.
Hierdoor is bij tOeneming’ van de export te rekenen
met relatief lage prijzen, die aan de rederijen de verplich-
ting zullen opleggen te zoeken naar verlaging van de
kostprijs.
Scheveningen.
Dr
H. A. H. KRNJ5NBURG.
MEDEDELING.
De schrijver van het artikel ,,De fiscale wetsvoorstellen ter verlichting van de belastingdruk op het bedrijfsleven”,
Mr Dr E. Tekenbroek, verzoekt ons mede te delen, dat
op blz. 488, 2e kolom, 25e regel van boven af, art. 4 lid
2 letter d, moet worden gewijzigd in: art. 4 lid 2 letter b.
LONDON LETTER.
The National Goal Board, whose accounts for the
second year of nationalisatiön were published here last
week, is not the first attempt by a Government to control
the coal industry. During the war, a very large measure
of control was exercised. As long ago as 1948, an Act
was passed which provided for the buying out of the
royalties, which were payments made to the landowners by the colliery companies and were usually based on the
amount of coal brought up. The royalties hecame the
.property of the Goal Gommission in 1942 and by 1945
the royalties were State-owned. All this time, however,
the 950 collieries were owned by collieries companies,
totalling 700. Thus the majority of the companies owned
only one colliery.
When the Government decided to nationalise the whole
of the industry, a global sum of £ 165 millions was allocated
and this sum has to be divided among the 700 compdoies.
This task, incidentally, is a long and complicated one
and is not likely to be completed for another couple of
years. The Government decided to pay ,,interirn income” to the collieries for two years, during which time it hoped
the global surn would be divided. This, ,,interirn income”
is the centre of a deal of controversy as we shali see when
we deal with finance.
The National Goal Board (N.C.B.), composed of nine
members is responsible to the Minister of Fuel & Power.
It has split the country into eight divisions, and these,
in turn, have bèen subdivided into areas, of which there are forty-nine. The areas have a certain amount of auto-
norny, but some decisions have to be passed on to the
division or even to headquarters. ‘One of the criticisms of
the technical men is that too many decisions have to be
made ,,higher up”. The large size of the divisions may
be judged from the number of’collieries in the South West
Diyision, namely 222, or from the amount of coal raised
in the Noith East, namely 40.4 million tons.
A complete judgment of a nationalised industry is not posslble after two years; neverthelals, some idea can be gained whether progress is being made. Progress in this
connection can be many-sided, and we apply a number
of measuring rods.
Production and Recruitment. The amount of coal raised
lias shown a tendency ‘to decline over a long period.
This was partly due to the exhaustion of the botter seams,
and the increasing depth of the shafts and the greater
distance of the coal from the shaft. This trend was accen-
tuated during the war when many of the youngei .and
540
ECONOM ISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
6 Juli 1949
more vigôrous miners were drafted into the Armed Forces.
The effect is apparent in Table 1.
TABLE T.
•
.
Ye,ir
Total producticrn
(Mill!Ofl
tons)
1
ëolliery books
(Thousands)
output per ycar
per
vorker
no
books
.
(Tons.)
1937
240
778
309
1938
227
782
290
1939
231
766
302
1940
•
224
749 299
1941 206
698
296
1942
204 709
287
1943
194
708
275
1944
184
710
259.
1945
175
709
246
1946
181
697
260
1947
187 711
263
1948
198
724 273
The number of workers feil, total production declined
steeply and the annual output per worker had fallen
away.
Some improvement in annua1 output per worker was
visible in 1946, and this has been steadily maintained,
albeit at a somewhat disppointing rate. Production ha
been climbing since 1945, so that the N.C.B. cannot-
claim all the credit for an enlarged output. Production
would have been greater, if the industry could recruit
more men. Many supporters of nationalisation said that
recruitment would be. easy when the mines were State-
owned, but this bas, as yet, not been the case. The N.C.B.
is devoting large amounts of money, time and energy on
solving the problem, which is partly due to the arduous
nature of the work andto conditions between the wars.
Conditions have been improved both by the owoers
and
b”
the N.C.B. Table II shows how the number of
accidents and deaths has been reduced oarer the last
twelve years, but even the 1948 figures show that it
remains a dangerous occupation. Pensions and allowances
TABLE H. ç
Accidents in Goal Mines.
KilIed
Seriously
–
Killed
Seriously
injured
injured
1937
1
859
3,363
1943
713
2,596
1938
1
858
3, 175
1944
623
2,553
1939
J
783
3,155
1945
550
2353
–
1940
1
923
3,237
1946
543
2,335
1941
1
925
2,990
1947
618
2,447
1942
1
877
2,809
1948
468
2,391
are, it is truc, payable in the event of death or disablement,
total or partial, but these were comparatively small iintil
July last year when the standards were raised because
of the special dangers of mining.
The miners’ financial lot has been much imprpved.
The men. are paid a wage, and are also entitled to certain
allowances in kind, chiefly coal at cheap rates. The average
weeklr earnings for 1938 (the last fuW pro-war year),
1946 (the last year of private ownership) and 1948 are
given’ below:
TABI,E
III.
Weekly earnings per vage-earner
1938
Cash
…………
£2.16s. 9c1
Allowance in kind
2s. 2d.
Total
…..
…..
£2.17s.11d
•
1946
Cash
…………
£5,1 8s.
7c1
i
Allowance in kind
4s. 7d
Total
………….
£6. 3d. 2d
1948
Cash
…………
£7.17s.
Id Allowance in kind
6s. 9d
Total
……….
£8. 3s.10d
The relative improvement in the miners’.’ financial
position is shown by reference to the increse in men’s
wages generally. Between 1938 and 1948, the latter rose
by 86 per cent. whereas miners’ wages have eisen by 183
per cent., an indication of the paucity of his rewards
pre-war.
Recruitment is disappointingly, low, and the advent
of the N.C.B. has not brought much increase in a co-
opérative ‘spirit; cert.ainly not as much as was hoped.
This lack of improvement in a better spirit is illustrated
by the large .tonnage of coal lost because of disputes
since the N.C.B. took over (Table IV) and the high level
of absenteeism (Table V).
TABLE IV.
Tonnage estimaed losi from disputes.
(Thoiisand Fons).
1938
943
1944
3,002
1939
677
1945
957
1940
501
1946
770
1941
342
1947
1.644
1942
833
1948
900
1943
1,091
TABLE V.
Absenteeism
All Mine-workers.
Percentage
1937
7.08
1943
12.42
1938
6.44
– 1944
13.62
1939
6.94
1945
16.31
1940
8.26
1946
15.95
1941
9.03
1947
12.43
1942
10.40
1948
11.64
The figures of absenteeism show a tendency to fail,
but later statistics reveal that in the early months of this
year, it has again eisen sharply.
On the question of production, some improvement has
undoubtedly been made, but how far this is due to a
return of conditions of peace is very fiercely disputed be-
tween supporters and opponents of nationalisation.
Prices. Another test which can be applied to nationalised industries is that of price, for not only should they produce
more, but tliey should in the national interest produce
at a rate cheaper than private enterprise. Because wages
account for about two-thirds of the cost of raising coal
(they have risen sharply, as we have shown, during the
last 12 years), and because productivity has not. eisen
during that period, prices of coal have gone up. In 1938, the
average price of ,coal was 17s.4d per ton; during 1946,
it was 39s.4d; by 1948 it had eisen to 47s.2d. The value
of money fell between 1938 and 1948. Wholesale prices
for instance, rose according to the’Board of Trade from
100 in 1938 to about 220 in 1948. This risc makes the
increase in coal prices (1938 = 100 : 1948 = 366) appear
of less magnitude than on first sight, yet it must be remem-
bered that the rise in coal prices have, in part at any cate,
caused an upward movement in wholesale prices. The
all-pervading influence of the cost of coal over the whole
economy is one which was felt during pre-war recessions,
and is one which will be increasingly felt as the sellers’
market disappears.
Exports.
The N.C.B. has to face another examination;
that of its contribution to the export market. Even during
the deprèssion of the early 1930’s, exports, including
îoreign bunkers, were around the 50 million tons mark.
After 1939 these expolts naturally almost dïsappeared.
In 1948, exports reached 16 million tons, an advance on
the years since 1940, but still low according to pro-war
standards. Goal productiôn in 1948 was wholly taken up
in meeting demand, at home and abroad: indeed, stocks
were denuded by 1.9 million tons during. 1948. Any
increase in exports must come, therefol-e, either from
stocks 0e fromt he domestic market, unless production can
he raised substantially. We are, of- course, assuming that-
overseas purchasers of coal will wish to increase their
tonnage, though that is not entirely free from doubt.
Financial.
Some critics of private ownership in coal
have claimed that interim incorne should not be charged
against the Goal Board’s accounts. But since the Board
has takén over the collieries’ assets, the deduction of
£ 121 millions as interim income seem’s fair enough.
After deducting this sum, the Goal Board lost;C23i millions
in its.first -year, but made £ 1.7 millions in its second
6 Juli 1949
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
541.
year. Part of this surplus was admittedly due to the highe
prices being cha’rged to foreign customers. According to a
rough reckoning, the ,,bonus” came to about £l€ millions.
Without this windfall – it will not be repeated for much
longer – the Bdard would have faced a deficit of £ 14.3
millions in 1948. Thus even if we strike the balance before
deducting interim income, the Board would have been
,,in the red” (i.e. had a deficit) in both years. Financially,
the Board has to balance its profits and losses over a period
of some years. It has certainly started badly. Möreover,
it is still working (after two and a half years) on a plan
which relates to 1960. This plan is going to he
cost,ly
to
carry out, and will need a lot of capital on which interest
will have to be paid. The Board has a tough job, but
because there seerns-to he no going back,- all political parties agree that nationalisation of the coal mines has
to pay.
Onë last word of warning, references to coal in this
Letter, mean deep-mined QOal since opencast working
is not the responsibility of the N.C.B. The reason for the
distinction is quite obscure and the Letter bas gone long
already. Büt what can you expect of a review of what
-is probably the best documented British industry? The
Goal Board Accounts for 1948′ themselves run to 300
pages.
London, June 1949.
INTERNATIONALE NOTITIES.
NOOMAALS: DE FLFNS-ITALIAANSE DOUANE-UNIE.
De plannen tot verwezenlijking van een Frans-Italiaanse
douane-unie, die de laatste maanden goede vorderingen
maakten, ondervonden een onverwachte tegenslag, die
het Italiaanse publiek volkomen verraste. Klaarblijkelijk
beginnen, aldus de ,,Neue Zürcher Zeitung” van 28 Juni
jl., de diepgaande belangentegenstellingen de verwezen-
lijking der plannen te vertragen en de pogingen der Re-
geringen te doorkruisen. Van bijzondere betekenis is het
feit, dat de Franse Economische Raad, een adviserend
orgaan, heeft voorgesteld van het unieverdrag af te zien.
De motieven van de Raad zijn de volgende:
de Franse, en de Italiaanse economie zijn niet corn-
plementair;
emigratie van Italiaanse arbeiders naar Frankrijk
zou de Franse levensstandaard nadelig kunnen beïnvloe-‘
den;
het verdrag is op vele punten niet voldoende duide-
lijk geformuleerd;
de regeling der wederzijdse concurrentiepositie door
particuliere kartels en industriegroepen is, zolang de ge-zamerilijke balisproblemen door de Regeringen niet zijn
opgelost, ongewenst.
De Italiaanse voorstanders van een douane-unie zijn
het met het eerste argument ten dele eens, maar menen,,
dat de onvoldoende cornplementai’iteit geen reden is, om
van een douane-unie af te zien. Tegen het tweede argument
voeren zij aan, dat het groter aanbod van arbeidskrachten
op de lange duur exploitatie van grondstoffenbronnen op
grote schaal ,en een intensievere benutting van de agrari-
sche en industriële productiemogelijkheden zou bevorderen.
Voorts zou en douane-unie met vrij kapitaalverkeer voor
het Franse kapitaal interessante investeringsmogelijk-
heden openen. De Italianen geven toe, dat de formulering
van het verdrag nog veel te wensen overlaat, doch zij
vertrouwen op het werk an de uitvoerende commissie.
Ten aanzien van het vierde punt merken zij op, dat alleen
de Regeringen en niet de industriegroepen overde vo;m
van de douane-unie hebben te beslissen.
Uit het bovenstaande en uit de recente verklaringen der
Italiaanse staatslieden is, aldus de ,,N.Z.Z.”,op te maken,
dat de Italianen althans, vast besloten zijn op de inge-
slagen weg naar-een douane-unie, die zij beschouwen als het begin van een economische unie, voort te gaan.
HET PARIJSFi COMPROMIS.
Op 1 Juli is te Parijs overeenstemming bereikt’hetref-
fende het inter-Europese betalingsverkeer en de inter-
Europese hulp. Zowel Engeland als België hebben hier-
voor concessies moeten doen.
Krachtens de overeenkomst zal 25 pCt van de trekkings-
rechten overdraagbaar zijn; de rest
zal,
ëvenals tevoren
omwisselbaar blijven op strikt bilaterale basis. Al de
trekkingsrechten zullen gedekt blijven door ,,conditional
grants” van de E.C.A., hetzij individueel, hetzij door een
,,pool. Het nieuwe systeem zal voor Engeland een ver-
mindering van het totale bedrag aan Marshall-dollars
kunnen betekenën die echter de $ 40 mln niet te boven
zal gaan.
De concessie van België komt o.a. hierop neer, dat het
de credieten aan zijnEuropese debiteuren tot $ 87,5mln
boven het door België aan ,,conditional aid” te ontvangen
bedrag zal verhogen. Voorts heeft
,
België op.zich genomen
maatregelen te treffen om te voorkomen, dat het Belgi-
sche surplus uit transacties met andere Europese landen
de $ .440 mln te boven zal gaan. Daartegenover staat,
dat België de dollars, die het meer zal ontvangen dan het
deficit met het ‘Westelijk Halfrond bedraagt,vrij zal mogen
besteden, zonder aan bepaalde goederen te zijn gebonden.
1-loewel ,,The
rFirnes
de bereikte resultaten niet
onderschat, merkt het blad op, dat de trekkingsrechten
niet de kern van de zaak ‘raken. De fundamentele moei-
lijkheid is, dat, op iange termijn zonder aanpassing
van prijzen en kosten, iedere
,
toeneming van de handels-
vrijheid een tendentie met zich brengt tot grotere debet-
en creditsaldi. En deze moeilijkheid is door de Overeen-
komst niet opgelost. –
GELD- EN KAPITAALMARKT.
Tengevolge van de ruime voorzieningen, welke de
banken met het oog op de maandwisseling hadden ge-
troffen, zijn belangrijke spanningen
01)
de geldmarkt uit-
gebleven. Alleen op 30 Juni’ en 1 Juli jl. noteerde callgeld
1 pCt, doch daarna kon dit weer tot J pCt worden ver-
laagd.
Door de.betrekkelijke ruimte bleven ook vekopen van
schatkistpromessen grotendeels achterwege, en dienten-
gevolge waren de wijzigingen in de marktdisconto’s zeer
gering. Aan het einde der week noteerde September- t/m
Februaripapier 1/
1
6
pCt, Ivlaartprornessen waren tgen
1
/8
pCt aangeboden, terwijl de langer lopende termijnen
practisch
1/16
pGt noteerden.
Voor het eerst sedert twee maanden vertoonde de bij-
zondere rekening van het Rijk bij De Nederlandsche Bank,
waarop de tegenwaarde der Ivlarshall-schenkingen wordt
geboekt, een belangrijke stijging, nl. met f 85 mln tot
f 387,5 mln. De oorzaak hiervan is vermoedelijk, dat’ de Marshall-invoeren voor de afgelopen twee maanden zijn
beschouwd als vallende onder de verstrekte leningn,
waarvan de tegenwaarde uit cle aard der zaak onder de
gewone Rijksmiddelen wordt opgenomen.
Noch de obligatie-, noch de aandelenmarkt vertoonde
in . de afgelopen week belangrijke koersyeranderingen.
Aanvankelijk overheerste op de aandelenmarkt een da-
lende tendentie, maar aan het einde der verslagperiode
trad weer een herstel in. Eén van de belangrijkste redenen
hiertoe was hel bereiken van een compronis te Parijs
tussen België en Engeland inzake het inter-Europese be-
talingsverkeer en de inter-Europese hulp, waarbij de uit
deze hulp ontstane trekkingsrecht’en slechts voor 25 pCt
overdraagbaar zullen zijn, i.p.v. geheel, zbals België aan-
vankelijk met het oog op zijn export i.v.m. dreigende
binnenlandse werkloosheid verlangde. Tevens zal België-
extra credieten aan Engeland, Frankrijk en Nederland
verstrek.ken, en’ slechts op zeer beperkte schaal goud-
HENRY 1-TAKE
.542
•
.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
‘
6
Juli 1949
.
afgifte van
Engeland
vorderen
–
wanneer de
Belgische
koerspeil
–
in de afgelopen week nagenoeg niet veranderde:
pondensaldi daartoe overigens aaMeiding zouden geven.
Scheepvaartaandelen gaven een daling te zien,
enerzijds
Door deze oplossing is inderdaad een stagnatie in het
nog onder de invloed van
de emissie
van de
K.N.S.M.
handeisverkeer tussen de Europese landen voorkomen,
anderzijds vanwege
de minder
gunstig
wordende situatie
en tevens is hierm’ede vermoedelijk de openbare mening
op de scheepvaartmarkt.
in Amerika, het land, dat de grote steun aan Europa
De gebruikelijke koerstabel geeft van
het voorafgaande
versfrekt, tevre’den gesteld, daar’blijken zijn gegeven van
een duidelijk beeld.
bereiaheid tot samenwerken. Anders zou misschien
•
de
Marshall-hulp zelf in gevaar kunnen komen
24 Juni
1 Juli
In zoverre lijkt het dan ook gerechtvaardigd, dat de
1949
1949
beurs op ht bereiken van de oplossing met enig optiniisme
A.K.0.
………………….
169
164
reageerde. Echter zou hiermede tevens de kans op devalua-
v.
Berkel’s
Patent
…………..
1
109 109
tie van het pond en van de gulden’wel eens voorlopig van -Lever Bios. Unilever
C.v.A.
.. . .
262
262k
de baan kunnen zijn, zodat aan het koerspeil de belangrijk-
Philips G.b.v.A.
……………
231k
231
ste steun van de devaluatievrees zal komen te ontvallen.
Koninklijke
Petroleum
……….
299k
3081
1-let lijkt niet uitgesloten, indien bovenstaande veronder-
H.A.L.
…………………….
144k
1441
stelling juist is, dat de aandelenkoersen in het algemeen, N.S.0.
……………………
161k
159
alsmede de koersen der dollarobligaties, in çle nabije toe-
H.V.A.
……………………..
.
158
1541
komst weer een daling zullen vertonen.
Deli Mij
C.v.A
……:
……
150k
,
148k
Overigens moet voor de scheepvaartfondsen een uit-
Amsterdam Rubber
…………
135k 1344
zondering worden gemaakt t.a.v. de opmerking, dat het
Internatio
……………………
186k
191
STATISTIEKEN.
VERKEER EN
VERVOER
IN NEDERLAND.
1
–
Maandgemiddelden
Omschrijving
Eenheid _______ _______ _______
Dec.
1948
Jan.
1949
Febr.
1949
Maart
1949
1938
1947
1948
Indexeijfor vervoer ivildo binnenvaart
100
129
137
129
116
111
136
Vervoer wilde
binnenvaart …………….
1.000
t.
917
1.180
1.256
,
1.184
1.061
1.021
1.249
‘
260
334
307
–
248
238
waarvan
brandstoffen
——— – ———-
mifl. t/kin
127 164
179 162
‘
149
11,3
185
Indexeijfer eigen vervoer te water
400
90
123
16
117*
414* 135*
Eigen vervoer te water
…………….
1.000
t.
700
629
‘863
883
822* 800*
942*
Wilde binnenvaart,
prestatie
————-
–
Iden,
prestatie
————————
inili.
t/km
50
43
58
54 54*
Indexeijfor intoriiat. binnenvaart (1aalverm.)
–
–
—
100
–
35
45
48
46
51
55
Aantal
6.146
1.860
2.692
L847
2.270 2.802
3.202
–
1.000
t.
3.572
912
1.308
1.554
1.259
4.495 1.745
,,
2.092
–
398
784 841
732 878
1.082
waarvan onder Nederlandse vlag
,,
1.566
126
324
73
645
111
‘
698
118
610
728 894
129
Belgische vlag
,,
Aantal
6.082
1.923
2.703
2.391
86
2.632
108
2.940
3.187
1.000 t.
3.494
957
1.322
1.302
1.415 1.577
1.6-34
.
,,
2.252
421
574
527
416
490 654
waarvan onder: Nederlandse vlag
–
–
,,
_1.559
310 425 384
277
361
479
Belgische vlag
—
,,
229
80
96
441
97 88
95
‘echtstreekse
Scheen in
doorvaart
Aantal
2.144
1.144
1.332
1.381
1.490 1.469
-1 558
Vertkken’chepefl
——————–
–
—
1.000 t.
1.427 798
941
–
956
•
982
981
4.032
Laadvermogen
————————–
–
—
Lading
………………………………
,,
4.051
386
526
442
491
493 599
Binnengekomen schepen
………………..
waarvan onder: Nederlandse vlag
,,
199
422
9
92
–
119
141
150
Laadvermogen
………………………..
Lading
————————————
‘Belgische
vlag ————
,,
544 496 279
282
304
280 357
Indexoijfer zeevaart (inliornl)
100
42
55
60
57
64
Aantal
1.758
753
1.046
1.231
976
1.011
1.312
—
1.000 R.T.
4.416 1.852
2.408
2.644 2.541
2.367 2.814
Laadvermogen
—————————
—
Lading
………………………………..
,,
3.834
1.702
2.122
2.31
–
2.206
2.004
2.349
,,
.
907
1.313
1.552
‘
1.568 1.270
–
1.509
—
Aantal
–
1.738
737 1.030 9.138
1.012
1.044
1.305
1
.000
R.T.
4.418
1.854
2.430 2.685 2.477
2.413 2.840
Binnengekomen
zeeschepen
………. ………
Bruto
inhoud
………………………..
idem, alieen geladen schepen
……………..
,,
3.216 1.450
1.722
1.955 1.886 1.800
2.095
waarvan
in
lijnvaart
…………………..
Vertrokken
zeeschepen
……………………
,. 911
1.285 1.487
1.446
1.286
1.483
Bruto
inhoud
……………………….
Goederenvervoer ter
zee
–
…………..
Idem,
alleen
geladen schepen
………………
waarvan
in
lijnvaart
……………………
1.000 t.
1.018
984
1.009
,
1.117
.
981 841
1.034
Gelost
hij
invoer
………………..
doorvoer
……………….
,,
4.738
191
326 298 257 244
397
Ge?aden ‘)
b’i’j
uitvoer
……………..
,,
435
449
242
287
377
277
321
1.191
149
354
403
303
400
647
Itidexeljfer gooderenvervoer
Ned.
Spoorwegen
100
414
126
136
130
127
–
Goederenvervoer Ned. Spoorwegen, totaal
1:000
t.
1.215 1.344
1.526
1.654
1.581
1.541
waarvan grensoverschrijdend
,,
420
262
313
365
373
359
Reizigerskilometers Ned. Spoorwegen 1 millioen
285 565
573
513
504
447
Tonkilometers Ned. Spoorwegen
,,
170
189
212
236
224
218
1 millioen
21,2
47,0
43,3
40,9
40,2
35,3
Interloc. autobusdiensten; vervoerde reizigers
,,
5,7
14,9
48,2
19,3
21,2
Locale autobusdiensten; vervoerde reizigers
,,
4,’
9,8
13,5 14,7 14,9
doorvoer
………………….
Indexeijfer
verkeer
op do rijkswegen
—
100
147
‘
162
159
149
159 165
Slachtoffers verkeersongevallen
–
–
Aantal
65
80
75
73
62
47
–
54
,,
368
612′
642
553
609 500 507
Tramwegen, vervoesde reizigers
………..
,,
918
506
601
495
507
415
,508
Idem, indexcijfers
–
100
124
115
142
95
72
83
Overleden
…………………………
Ernstig
gewond ……………………….
100
.
166 174
150
165
136 154
Licht
gewond
……………………….
–
100
55
–
66
54
55
45
55
Overleden
………………………………
Ernstig gewond …………………………..
Luchtvaart (K.L.M.)
9
………………
Licht
gewond
………………………..
Tonkm (vracht, Post en bagage)
4.000
250
2.072
3.347
3.859
1.802
1.955 2.396
–Passagiers
km
.
…………………….
1
millioen
4,8
34,8
53,9
50,5
25,8
25,4
35,0
1)
Bunkermateriaal e.d. niet inbegrepen.
2)
Excl. het WesL-Indi0
bedrijf en het Interinsulair bedrijf in IndonesiO.
*)
Voorlopig cijfer.
–
–
–
Bron:
Centraal Bureau voor de Statistiek.
11
2.
ECONOMICH-STATISTISCHE BERICHTEN
DE NEDERLANDSCIIE’ BANK.
Verkorte balans op 4 Juli 1949.
Activa.
543
II
–
6 Juli 1949
Hoofdbank t
–
Toesse
schu1dbrievei
Bijbank
”
disconto
gentsc
.,,
–
1)
Wissels, – schatkistpapier – en
schuldbrieven,
door de Bank gekocht (art. 15,.onder
4?,
van
de
Bankwet
1948)
…………..
..-
Schatkistpapier, door de Bank overgenomen
van de Staat der Nederlanden ingevolge
overeenkomst van 26 Februari
1947
….,,
1.800.000.000,- Voorschotten (Hoofdbank 1 138.061.021,25
2)
inrek.-crt
1
oponderpancl
Bijbank
,,
430.392,25
(112
belenin-
1
gen)
Agentsch.,,
7.819.385,83
1
146.310.799,33
.
Op clfècten enz ………
..145.658.604,15
2)
–
Op goederen en celen
..,,
652.195,18
Voorschbtten aan het Rijk (art: 20 van de
146 .34
0
.79 93 3′)
–
Bankwet
1948)
……… . ….. . ……..
..-
Boekvordering op de Staat dei Nederlanden
ingevolge overeenkomst van 26 Februari
1947
…………………………
..1.500.000.000,-
Munt en muntmateriaal
Gouden munt en gouden
muntmateriaal …….t
439.125.552,95
Zilveren munt enz…..7.780.916,79
.446.906.469,74
Papier op het buitenland
1
193.821.100,-
•
Tegoed bij correspondenten
in het buitenland
….
..
208.483.504,32
Buitenlandse betaal-
middelen
…………
..4.688.762,91
.406.993.307,23
Vorderingen in guldens op vreemde circulatie-
banken en soortgelijke instellingen
….
..263.193.017,44
Belegging van kapitaal, reserves, pensioen-
fonds en voorzieningsfonds
…………..
420.830.066,55
Gebouwen en inventaris
…………….
..2.000.000,-
Diverse
rekeningen
…………………..
1’28.216.789,02
1
4.816 450.509,28
‘Passiva.
Kapitaal
………………………….
t
20.000.000,-
Reservetonds
……………………….
15.333.335,71
Bijzondere
reserves
…………………
..61.674.999,18
Pensioenfonds
……………………….
22.560.163,07
Voorzieningsfonds
personeel
in
tijdelijke
–
dienst
………………………….
1.499.667,79
Bankbiljetten in omloop (oude uitgiften) ..,,
77.414.905,-
Bankbiljetten in omloop (nieuwe uitgifte)
3.01 5.921.065,-
Bankassignaties in
omloop
……………..
t
149.304,34
Rekening-courant saldo’s
‘s
Rijks
Schatkist ……
t
412.054.051,80
‘sRijks
Schatkist
bij-
zondere
rekening……378.500.364,03
Geblokkeerde saldo’s
..
2.506.467,73
Saldo’s
van
banken In
Nederland ……….
..82.948.004,45
Vrije. saldo’s van vreem-
de circulatiebanken en
soortgelijke instellingen ,,
444.930.321,07
Andere vrije saldo’s ….
..4p4.432.004,08
1.395.338.213,46′
Crediteuren In vreemde geidsoort
……..
64.3’i7.567,49
Diverse
,
rekeningen
………………….
140.211.288,54
‘)Waarvan schat,kistpapier rechtstreeks
door de Bank In disconto genomen . . . . t
–
‘)
Waarvan aan Indonesiê (Wet van 45
Maart 1933, Staatsbiad no. 99) ……..
…36.894.550,-
Circulatie der door de Bank namens de
Staat in het verkeer gebrachte muntbiljetten ,, 436.522.528,-
BANK
VAN ENOELAND.
(VonmanrngtP. nnste.n in miIIiop.nn nnnde.n’
‘0
wo
002)
ci
n
0
.
m
(5
25 Dec. ’46
0,2
1.449,1
1.450
1.428,2
22,1 1,3
15 3
–
uni ’49
0,2 4.299.3
1.300
1.283,1
17,2
4,1
22 Juni ’49
0,2
4.299,3
1.300
1.278,8
21,4
4,2
29 Juni ’49
0,2 1.299,2
1.300
1.277,9
22,4
4,3
Other securities
Deposits
02
‘022
22,
,
.
WZ
:
,e
E-‘,0
.)d
2)
22
…
,.
Ul
,j
2)
Pq
Ga
25 Dec. ’46
311,8
13,6
15,8
346,5
10,3
–
278,9
45 Juni ’49
357,3
22,1
22,7
405.2
9,4
9.8
297,3
22 Juni ’49
356,0
25,1
22,3
410.9
41,5 9,8
302.3
29 Juni ’49
338,9
.
27,0
33,1
407,5
8,6
.
13.5
294.5.
N.V.
Koninklijke Nederlandsche
Pètroleum Maatschappij
gevestigd te ‘s-Gravenhage.
In de op heden te Amsterdam gehouden Jaarlbkse
l
Algemene Vergadering van Aandeelhouders werd het
dividend over het boekjaar 1948 vastgesteld op 9 %.
Betaling van dit dividend ad f
90,-
minus 15 % dividend-belasting
f
76,50 voor de aandeelbewjjzen en recepis-
sen van aandeelbewijzen. en f9,- minus15 % dividend-
belasting =
f
7.65 voor de onderaandeelbewijzen en re-
cenissen van onderaandeelbewijzen zal geschieden van
VrUdag
8
Juli 1949
af. tegen intrekking van dividend-
bewijs No. 90 van de aandeelbe,wjjzén en onderaandeel-
bewijzen, en dividendbewjjs No. 3 van de recenissen van
aandeelhewjjzen en onderaandeelbewiizen. te
Amsterdam
bij de Nederlandsche
‘H
‘
andel-Maatschap-
pij N.V. of
bij dé
Kas-Vereniging N.V.
‘s-Gravenhage
bij de
Nedertancische Randel-Maatschap-
nij N.V. of
bij de Heren
Schili & Capadose
Rotterdam
bij de Nederlancische
Handel-Maatschap-
Dif N.V. of
bij de Heren
Van der Hoop, Offers’
&
Zoon.
‘s-Gravenhage, 30 Juni 1949.
1je miitii.
ESTABLISHED 4878
An Independent Journal of Finance
and Trade .
‘1
*
OBJECTIVE APPRAISALS-
CONSIDERED JUDGMENT
IMPARTIA.L .OPINION
*.
Contains most complete range of
British economic and financial statist-
ics published in any weekly journal
*
World wide circulation
*
Annual subscription rate: (post free-
to include all supplements) £ 3:2:6
(fi
33,40)
4 Special Suppiement on Jconomic Con-
diti..n8 in The TetherLand.e wae pubiihed
0fl
Januar?J 31 1948.
4
limited number
of thi.s Suppiement remain for sale.
LO1VDON: 51 CANNON STJIEET, .E.C. 4
N.V. PHILIPS’ TELECO’MMUNICATIE INDUSTRIE
vjh Neder1alldsche Seintoestellen Fabriek .
HILVERSUM
Alle communicati&apparatuur op het gebied van
Radio – ,Ljjntelefonie – 4utotnaische télefonie
ECONOMISCH DOCTORANDUS
Vraag en Aanbod inzake Kantoorbehoeften, Brandkasteri, Machines,
Gebouwen, Industrie-terreinen, enz.
‘3erc’rernaiie a.angeboderi
II
11111 Iii Ii
MODERN
EABRIEKSGEBOUW
ADVERTEER:
met 2500 m
2
werkopper-
vlak. Aanwezig zijn ke-
telhuis, garage en wo-
IN ning. Het complex is ge- –
legen in het centrum van
DEZE RUBRIEK
het land. Br. onder no. –
ESB 1452, bur. v d. bi.,
ostbis 42, Schiedani.
DEPA1tTEMNT VAN HANDEL EN NYWERHEID.
VARATURE VUt TEN VOLLE GEKWALIFISEERDE
KOSTE-REKENMEESTER
Aansoeke om anstel(ing in bogenoemde pos op die
diensstaat van die Raad van Handel en Nywerheid,
Departement van Handel en Nywerheid, Pretoria, word
van bevoegde kandidate inewag.
Die pos is op die permanente diensstaat van die Staatsdicns van die linie van Suid-Afrika en die sa-
larisskaal daaraan verbonde is £ 1200×50-1400 ‘n jaar
plus lewenskostetoelae teen die skaal wat van tyd tot
tyd betaalbaar is. Dit sal, egter, van die suksesvolle
kandidaat vereis word om.in
die eerste plek ‘n aanstel-
ling op ‘n kontrakbasi vir. ‘n proeftydperk van drie
jaar aan te neem.
Kandidate moet in hok mate gekwalifiseer wees,
met ‘n grondige teoretiese kennis van en uitgebreide
praktiese ondervinding in, moderne kosterekenmeester-
skap, insluitende ,,eenvormige” en ,,standaard” koste-
berekenings. ‘n Graad in Ekonomie as ‘n bykomende
akademiese kwalitikasie sal ‘n sterk aanbeveling wees.
Van die suksesvolle applikant sal verwag word dat
hy- bevredigende geboorte- en gesondheidsertifikate
indien.
Voorlopig moet nie oorspronklike sertifikate en
getuigskrif te ingedien word nie.
Applikante moet volledige besonderhede betref-
fende kwalifikasies en vorige ondervinding vei-strek en moet aansoek doen op die voorgeskrewe vorm Z.83 wat
verkrygbaar is van die Sekretaris, Gesantskap van die
Unie van Suid-Afrika, Alexander Gogelweg 2c, Den
Haag.
–
Die sluitingsdatum vir die ontvangs van ‘aansoeke
op die Gesantskap is 6 Augustus 1949.
27 jaar, practische kennis moderne talen, met er- –
varing internationale handel,
zoekt passende werkkring
in binnen- of buitenland’ (ook Indonesië). Er. onder
no. ESB 1451, bur. v. d. bi., Postbus 42, Schiedam.
JURIST
met belastingrecht als onderdeel van doct.-examen,
25 jaar oud, die zich speciaal interesseert voor fiscaal-
economische vraagstukken, zag zich gaarne geplaatst
bij bankinstelling, accountants- en/of belastingkantoor.
Spoedige indiensttreding is mogelijk. Prima referenties.
Br. onder no. ESB 1453, bur. v. d. bi., Postbus 42,
Schiedam.
MAAKT GEBRUIK
van de
rubriek ,,
Vacalures’ voor hef
oproepen van sollicitanten
voor
leidende functies.
Economisch – Statistische
Berichten
Adres voor Nederland: Pieter de ffoochstraat
5,
Rotterdam (W.).
Telefoon Redactie en Administratie 38040. Giro 8408.
Bankiers: R. Mees en Zoonèn, Rotterdam.
Redactie-adres voor België: Seminarie voor Gespecialiserde Eko-
nomie, 14, Universiteitsiraat, Gent. Abonnementen: Pieter de Hoochstraat
s
, Rotterdam (W.).
Bankiers: Ban que de Commerce, Brussel.
Abonnemcntsp’lijs, franco per poot, voor Nederland f 26,— per jaar;
voor België/Lu.xemhurg Belg. franco 465 per jaar, te voldoen door
storting bij de Ban que de Commerce te Brussel of op haar Belgische
postgirorekening no o 60.34.
Overzeese gebiedsdelen (per zeepost) f 6,—, overige landen f 28,— –
per jaar.’
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden
beëindigd per ultirno van hel kalenderjaar.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor Westzee-dijk, Rotterdâm (W.).
ADVERTENTIES.
ACTIEVE JONGEMAN
30 j., met gedeelt. academische opleid. en ruime erva-
ring op sociaal, organisatorisch en journalistiek gebied,
zoekt passende werkkring, waaraan hij zich geheel kan
wijden. Br. onder no. ESB 1454, bur. v. d. bi., Post-
bus 42, Schiedam..
Alle correspondentie betreffende advertenties te ri’hten aan de Firma H. A. M. Roelats, Lange Haven 14r, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 6). Advertentie-tarief f 0.40 per mm. Contract-tarieven
op aanvraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,Beschikbare Krachten”
f o.6o per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van redenen te weigeren.
Losse nummers
75
cents, resp. 12 B.
francs