19 JULI 1944
AUTEURSRECHT Vû()PRP.ïflTîflPTî
conomi
mi’sch-Statistische
Berichten
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
29E
JAARGANG
WOENSDAG 19 JULI 1944
No. 1465
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. F. ten Doesschate; P. Lie fzinck (tijdel. afwezig);
J. Tinbergen; H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;
M. P. J. Gooi (Redacteur-Secretaris);
H. W. Lambers – Adjunct-Secretaris
Abonnementsprijs van het blad, waarin tijdelijk is op-
genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco
p.p. in Nederland / 20,85* per jaar (,,Prijsoaststeiling
No. 052. IM 812″). Buitenland en koloniën / 23,— per
jaar. Abonnementen kunnen met elk nummer ingaan en
slechts worden beëindigd per ultimo van elk kalenderjaar.
Losse nummers 50 cent. Donateurs en leden oan het Ne-
derlandsch Economisch Instituut onwangen het blad gratis en genieten een reductie op de ç’erdere publicaties. Adres-
wijzigingen op te geoen aan de administratie.
Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).
Telefoon 38340. Giro 8408.
Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-
park, Rotterdam (C.).
Adç’ertenties 000rpagina f 0,28 per mm. Andere pagina’s
f 0,22 per mm. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
INHOUD:
Blz.
De Raad voor het Bedrijfsleven door
Mr. E. Bloem-
bergen………………………………..
374
Reederij en fiscus door
C.
Vermey …………….
876
Volkshuisvesting ten plattelande door
F. S. Noordhoff
377
Aanteekeningen
De toestand in den wijnbouw ………………
880
Artikelen over de bedrijfsorganisatie in de
,
,E.-S.B.”
•
sedert
1942
……………………………
882
B o e k b e s p r e k i n g e n
W. Vis: Kostprijsberekening en administratie in het
•
autovervoer, bespr. door
H. A. A.
de Melerda
883
Overheidsmaatregelen
op
econo-
misch
gebied ……………………….
883
Maandcijfers
Emissies in
Juni1944 ……………………….
384
Maand-
en weekcijfers betreffende den economischen
toestand van Nederland ………………….
384
S t a t i s t i e k e n
Stand van ‘s Rijks kas – Bankstaten …………
885
GELD- EN KAPITAALMARKT.
Op de
geldmarht
blijft de situatie onveranderd en het ziet er niet naar uit, dat daarin binnen afzienbaren tijd
wijziging zal komen. De overgangsphase van geidmarkt-
overvloed naar een evenwichtsmarkt is vrijwel achter den
rug. De positie zoowel als de discontonoteeringen zijn uit-
gebalanceerd. Alleen wanneer t.z.t. weer een noemens-
waard geldmarktexcedent zou ontstaan, doordat de
buitenlandsche saldi bij De Nederlandsche Bank sterker
stijgen dan de bankbiljèttenomloop, zonder dat de Schat-
kist dat surplus absorbeert door afgifte van schatkist-
papier, zou de discontomarkt weer een verandering kunnen
ondergaan. Daarvoorzou het dan echter noodig zijn, dat
de Schatkist voor de afgifte van papier ter overneming
van markenwissels van de centrale bank een limite aanlegt,
die te laag zou zijn om het geldmarktexcedent te absor-
beeren. Voorloopig in elk geval is• de geidmarkt in even-
wicht en de wijzigingen in de noteeringen zijn uiterst
miniem. De omzetten zijn bevredigend.
De
obligatiemarkt
was in de afgeloopen week stil en nau-
welijks bewogen. Het koerspeil onderging over het geheel
weinig verandering, alleen de noteering van de
4%
leening
liep nogal omhoog, waardoor het rendement van ruim
3
1%
terugliep tot rond
3%.
Als gevolg van den zeer korten
looptijd dezer leening beteekent een relatief geringe koers-
beweging immers reeds een belangrijke wijziging van het
rendement. De schommelingen in het rendement van dit
fonds waren in den laatsten tijd zeer omvangrijk. Toen
na de invasie het koerspeil op de obligatiemarkt reageerde,
steeg het rendement in een week tijds van
2,9%
tot niet
minder lan
3,6%.
Daarna is het weer gedaâld tot
3%.
De omzetten op de obligatiemarkt nemen nog steeds
verder af. Het aanbod is klein, maar de vraag ook verre
van dringend. Institutioneele beleggers nemen algemeen
nog een afwachtende houding aan.
De
aandeelenmarict
was zeer bewogen bij ruime omzetten.
Meer dan 100 fondsen moesten den stopkoers prijsgeven.
In het begin van de week traden heftige koersdalingen op,
maar daarna brak spoedig een herstel baan, dat vele sterk
getroffen fondsen weer omvangrijke koerswinsten bracht.
Een aantal aandeelen, dat eerst van den stopkoers was
losgekomen, is sindsdien weer op dat peil aangeland met
weer onbevredigde vraag. Het blijkt, dat, nadat het
eerste aanbod .verwerkt was, de vraag voldoende was om
een krachtig herstel in het leven te roepen. Waren er
derhalve blijkens de bereikte omzetten verscheidene
houders, die het koerspeil rijkelijk hoog vonden, ander-
zijds bleken er velen te zijn, die gaarne van de mogelijkheid
om aandeelen vrij te koopen gebruik maakten. De op-
vattingen terzake van het al dan niet overschat zijn van
de aandeelenmarkt in het algemeen loopen dus vrij sterk
uiteen. In elk geval heeft de ervaring van den laatsten tijd
geleerd, dat er niet veel noodig is ôm de markt in beweging
te brengen en dat er meer fondsenhouders dan voorheen zijn, die als latente verkoopers fungeeren.
874
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Juii 1944
DE RAAD VOOR HET BEDRIJFSLEVEN.
Twee interpretatierichtingen.
In de literatuur over de bedrijfsorganisaties – uit het
opschrift van .deze beschouwing blijkt, dat slechts de
horizontale organisaties behandeld worden – vallen
twee methoden van argumenteering te onderscheiden.
Aan deneenen kant staan zij, die de wetgeving op de orga-
nisatie van het bedrijfsleven als uitgangspunt nemen en
slechts daaruit conclusies trekken ten aanzien van de
vele vragen, welke zich onvermijdelijk bij een zoo nieuw
instituut als de bedrijfsorganisaties voordoen. Daartegen-
over staan schrijvers, die meer ,,praejuridische” feiten
tot hun uitgangspunt kiezen, met andere woorden, zij
gaan vooral uit van economische en staatkundige motie-
ven, welke de totstandkoming van de organisatie van het bedrijfsleven hébben beïnvloed. De keuze, welke methode men zal volgen, is, getuige de verschillende
uitkomsten, waartoe de schrijvers van iedere groep ko-
men, van principieele beteekenis. Alvorens ik aan het
eigenlijke verzoek van de redactie gevolg geef om den
Raad voor het Bedrijfsleven aan een beschouwing te
onderwerpen, wil ik eerst duidelijk maken, waarom ik
de uitvoeringsbesluiten niet als eenige kenbron van het geldende recht aanvaard en mij dus onder de schrijvers
van de tweede groep reken.
Bij den aanvang van de organisatie stond o.a. als doel
voor oogen de deelneming van de bedrijfsgenooten in de
uitvoering van de sterk in omvang toegenomen staats-
taak, zoodat eenerzijds tot nu toe specifieke overheids-
werkzaamheden in meerdere of mindere mate door het
bedrijfsleven zouden kunnen worden verricht, terwijl
anderzijds, onder toezicht van den Staat, de bedrijfs-
genooten in de gelegenheid moesten worden gesteld zoo-
veel mogelijk zelf de belangen van hun bedrijfstak te
regelen, die de Staat, bij gebrek aan een daartoe geschapen
organisatie van de bedrijfsgenooten zelf zou moeten
behartigen. Aan dezen laatsten eisch zouden uiteraard reeds bedrijfsgenootenvereenigingen kunnen voldoen,
doch vooral het eerste desideratum maakte een hiërar-
chisch opgebouwd systeem gewenscht. Het behoeft dan
ook geen verwondering te wekken, dat onder het be-
drijfsleven de wenschelijkheid van vak- en ondervak-
groepen sterker wordt gevoeld dan dat men behoefte
aan groepen met een coördineerende .taak heeft. Deze
groepen – waartoe in de eerste plaats de Raad voor het
Bedrijfsleven kan worden gerekend – zijn echter voor
de Overheid van veel belang. Aan het slot hoop ik hierop nog terug te komen.
Op welke wijze nu de in .de vorige alinea beschreven wensch verwezenlijkt moest worden, d. w. z. in welken
juridischen vorm deze wensch moest worden gegoten,
stond nog geenszins vast. Trouwens, dit kon ook niet
vaststaan, omdat vrijwel alle ervaring ontbrak. Deson-
danks had men toch tamelijk concrete denkbeelden’,
hoe de gang van zaken in de practijk ongeveer zou zijn.
Deze denkbeelden werden voornamelijk in het Derde
Uitvoeringsbesluit (U.B.) neergelegd. Dat echter ook
toen den wetgever nog geenszins een in alle details uit-
gewerkt beeld der bedrijfsorganisaties voor oogen
stond, blijkt wel overduidelijk uit het tegelijk met de
afkondiging van het Derde U.B. in het Basisbesluit (B.B.)
ingevoegde artikel la, dat, op zijn zachtst gezegd, de
regeling van het Derde U.B. doorkruiste. De moeilijk-heden werden nog aanzienlijk vergroot, doordat art. la
B.B. naar art. 12 e.v. van de Grondwet verwijst, ten-
gevolge waarvan men alle, meestal vrij vage, vooroor-
logsche beschouwingen over deze artikelen op de be-
drijfsorganisaties ging toepassen. Alle grondslagen voor
een hopelooze verwarring waren daarmede gelegd. Het is na het bovenstaande duidelijk, dat de wettelijke
bepalingen allé&n nooit een voldoende basis kunnen zijn
voor de verklaring van het geldende recht. In de eerste
plaats niet, omdat de geheele regeling op zichzelf reeds
betrekkelijk vaag en soms tegenstrijdig iS. In de tweede
plaats, omdat een ondubbelzinnige en uitvoerige toe-
lichting ontbreekt, een manco, dat zich trouwens in het
algemeen op het terrein der wetgeving sinds 1940 doet
gevoelen; tenslotte, omdat het geldende recht ten deele
door de ontwikkeling van de bedrijfsorganisatie moest
worden gevormd. Het is geen wonder, dat bij een zoo ingrijpende wijziging in ons staatsbestel – de bedrijfs-
organisatie beteekent toch de erkenning de jure van het
groepsbelang als tusschenschakel tusschen algemeen en
privaat belang – niet aanstonds op het kompas van de
wet alléén kon worden gevaren. Zij, die uitsluitend uit
de uitvoeringsbesluiten hun conclusies trekken, vergeten
daarbij, dat in het bijzonder in tijden van overgang de
gewoonte als rechtsvormende factor .van groote beteeke-
nis is. De gewoonte kan zoowel de wet opzij zetten –
verschillende bepalingen in de uitvoeringsbesluiten trof
dit lot – als nieuw recht vormen: terecht spreekt de
vox populi dan ook van ,,de macht der gewoonte”.
Het, is natuurlijk niet zÔÔ, dat ik elke beteekenis aan
de uitvoeringsbesluiten ontzeg. Men dient ze m.i. niet
zoozeer als eenig uitgangspunt, doch als richtlijn te ge-
bruiken. Ik stel de tegenstelling tusschen beide opvat-
tingen met opzet scherp, in feite is hét slechts een gra-
dueel verschil, dat niettemin vrij belangrijke consequen-
ties in zich bergt. Het kan nl. ongetwijfeld den schijn van
willekeur wekken, wanneer van de eene bepaling wordt
betoogd, dat deze inmiddels is achterhaald, terwijl van
een ander voorschrift de onbeperkte gelding nog wordt
aangènomen. Deze willekeur is echter slechts schijn,
omdat bij den uitleg van de wettelijke regeling de schrij-,
vers voortdurend hun opvattingen toetsen aan het doel,
dat de Staat zich voor oogen stelt. Het merkwaardige
is nu, dat deze wijze van interpretatie, waarbij dus de
wettelijke regeling in verband met het algemeene doel
van den wetgever wordt beschouwd, bij voorkeur wordt
gevolgd door schrijvers, die nauw betrokken zijn bij de
organisatie van het bedrijfsleven, c.q. de regeerings-
instanties, die met dezen sector der maatschappij bemoeie-
nis hebben, terwijl degenen, die de ‘wet als uitsluitend uit-
gangspunt kiezen, in den regel slechts zijdelings met de
bedrijfsorganisaties te maken hebben.
Wanneer ik in dezen ,,methodenstrijd”, véôr de eerste
wijze van interpretatie kies, en dus tegen de gramma-
ticale, dan geschiedt dit alleen, omdat ik onder de hui-
dige omstandigheden, met hun snel opeenvolgende en
diepingrijpende gebeurtenissen, ook op juridisch terrein,
de grammaticale interpretatie minder geschikt acht. A
la guerre comme â la guerre: bij stabilisatie van den
toestand zal men m.i. eerst tot de grammaticale inter-
pretatie, die in gewonen tijd ongetwijfeld de voorkeur
verdient, mogen terugkeeren.
Factoren bij de instelling yan een hoogste college.
Alvorens de hier verdedigde methode op den Raad
voor het Bedrijfsleven toe te passen, wil ik er op wijzen,
hoe in sommige opzichten het Vijfde U.B., dat de positie
van den Raad omschrijft, afwijkt van de andere Uit-
– voeringsbesluiten. Een bewijs dus, hoezeer deze slechts
van betrekkelijke waarde zijn, hoe voorts de Overheid het
doel wel in groote lijnen, maar in bijzonderheden geens-zins nauwkeurig voor oogen stond.
Wanneer thans de positie van den Raad voor het Be-
drijfsleven op enkele punten wordt nagegaan, geschiedt
dit, in overeenstemming met het bovenstaande, niet zoo-
zeer uitsluitend uitgaande van het Vijfde U.B. (dit
deed Mr. van der Grinten in zijn onlangs verschenen boek
,,De organisatie van het bedrijfsleven”, waarbij hij tot
eenige zeer opmerkelijke conclusies komt), doch meer
in verband met de algemeene beginselen, welke aan de
bedrijfsorganisatie ten grondslag zijn gelegd.
Volgens het Tweede U.B. wordt het bedrijfsleven in
19 Juli 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
375
een aantal hoofdgroepen ingedeell,’ die’
0;
haar beurt
op de bekende wijze onderverdeeld zijn. Dit systeem
van functioneele decentralisatie op, horizontalen grond-
slag moest door toepassing van het zgn. subsidiariteits-
beginsel tot vruchtbaren arbeid worden gebracht. Met
dit vreemde woord wil men zeggen, dat de werkzaam-
heden door de meest deskundige groep, hetgeen bij func-
tioneele decentralisatie meestal ‘beteekent de laagste
groep, moeten worden verricht. De actie om de werk-
zaamheden naar de laagste groepen te stuwen ondervindt
een natuurlijke reactie in de omstandigheid, dat behan-
deling van vragen, waaraan meer algemeene belangen
zijn verbonden, weer beter door hôogere groepen kan
geschieden. Aangezien men vooral in het aanvangssta-
dium van de bedrijfsorganisaties al gauw op nog niet
besliste algemeene of principieele vraagpunten stuit,
zal veel door hoogere groepen moeten worden behandeld,
terwijl later vanzelf het accent naar de lagere verschuift.
Intusschen is het zaak, ook nu reeds zooveel mogelijk
door de lagere organisaties te laten voorbereiden en
adviseeren.
Wanneer nu bepaalde onderwerpen het bedrijfsleven
als geheel raken, is het duidelijk, dat deze niet door één
der hoofdgroepen kunnen worden geregeld. Een geza-
menlijke regeling is denkbaar, doch zou hoogstwaar-
schijnlijk in de practijk op groote moeilijkheden stuiten.
Bovendien is het nog zeer de vraag, of het wel wensche-
lijk is, dat de Overheid ook de regelingen van onderwer-
pen, welke een dergelijke breede strekking hebben, niet
aan zich houdt. Uit de omstandigheid, dat den Raad
voor het Bedrijfsleven geen verordenende bevoegdheid
is toegekend, mag misschien zelfs de juistheid van deze
veronderstelling wordeli. afgeleid.
Gesteld, dat de Staat zich de regeling van onderwerpen,
welke het geheele bedrijfsleven aangaan, voorbehoudt, dan
zal de behoefte aan deskundig advies en aan advies van
de zijde van belanghebbenden toenemen. Indien men
deze adviseerende functie op het oog heeft, staat het geens-
zins a priori vast, dat zij niet door de hoofdgroepen kan
worcfen uitgeoefend. Denkbaar is toch, dat de Staat
beslist aan de hand van adviezen, welke hem niet door
het bedrijfsleven als geheel worden verstrekt, doch door
de vertegenwoordigers van groote deelen daarvan, bijv.
de hoofdgroepen. Tegenover het gevaar, dat deze advie-
zen eenigszins gekleurd zullen zijn, staat het voordeel,
dat de Overheid een duidelijker inzicht in eventueel
bestaande tegenstellingen kan krijgen. Uit art. 11 jo.
art. 1, lid 3, van het Vijfde U.B. volgt ehter, dat de Staat
het wenschelijk oordeelde ook onpartijdige adviezen,
waarin dus met de belangen van het geheele bedrijfs-
leven rekening wordt gehouden, te kunnen. ontvangen.
Om verschillende redenen is dit begrijpelijk. In de
eerste plaats is het eenvoudiger een oplossing voor te
stellen, wanneer men bepaalde belangen bij voorbaat
behartigt, gelijk de hoofdgroepen, dan wanneer een ,,on-
partijdige” oplossing moet worden gevonden. Deze loopt bovendien een kwade .kans geen der adviseurs te bevre-
digen en zou daardoor de oorzaak van een zekere onte-
vredenheid tegenover den Staat kunnen zijn.. Laat de
Staat echter een onpartijdig advies in het bedrijfsleven
zelf totstandkomen, dan komt dit niet alleen méér over-
een met de zoo gewenschte zelfstandigheid van de orga-
nisatie, maar dan kan bovendien het bedrijfsleven in-
zicht krijgen in de moeilijkheden, welke verbonden zijn
aan de juiste afweging van belangen. Wellicht verzacht
het daardoor zijn critiek jegens de Overheid (of richt
deze meer tegen eigen organen). Voorts is het begrijpelijk, dat er, in het bijzonder onder
de huidige omstandigheden, de Overheid zeer veel aan
gelegen is, wanneer zij den steun van een algemeen college
uit het bedrijfsleven ondervindt. Daar het algemeen be-
lang een alles overheerschende beteekenis heeft gekregen,
meent zij wellicht, dat slechts een het geheele bedrijfsleven
vertegenwoordigend lichaam dit algemeen . belang vol-doende in het oog kan houden.
Bijde instelling van den Raad kan ook de overweging
een rol hebben gespeeld – wellicht min, of meer onbe-
wust -, dat aan den hiërarchisch functioneelen opbouw
van de organisatie het volgende eigenaardige bezwaar
verbonden is.
Door bedrijfsgenooten in organisaties bijeen te voegen vergrootte men in zekeren zin de kans op tegenstellingen
tusschen de groepen onderling. Deze tegenstellingen zou-
den, wanneer de lagere groepen de hulp van hoogere in-
roepen, kunnen uitdijen buiten haar oorspronkelijke locale
sfeer. Indien ‘de hoofdgroepen dergelijke geschillen aan
den Secretaris-Generaal ter beslissing zouden voorleggen,
wordt de noodzakelijke samenwerking in hoogere regio-
nen minder bevorderd, dan wanneer binnen de sfeer
van het bedrijfsleven de moeilijkheden moeten worden
opgelost. Intusschen is men – mi. terecht – er niet
toe overgegaan om den Raad tot scheidsrechter bij ge
schillen tusschen hoofdgroepen aan te stellen. Misschien
verwacht men, dat de aanwezigheid van den Raad op
zichzelf voldoende is om een oplossing te bevorderen,
terwijl ongetwijfeld bij de belangrijkste tegenstellingen toch de Overheid moet optreden. Men voorkomt echter
intusschen toch, dat ook in minder belangrijke affaires
direct de Overheid wordt gemoeid.
Op deze regeling, dat de Raad geen geschillen tusschen
hoofdgroepen beslecht, is een uitzondering gemaakt ten
aanzien van lidmaatschapskwesties. Zijn twee of meer
hoofdgroepen het oneens over de indeeling van leden,
dan beslist niet de Secretaris-Generaal, zooals het Derde
U.B. bepaalt, doch de Raad, volgens art. 13, lid 4, van het
Vijfde U.B. Het is verklaarbaar, dat de indeeling der
leden, welke oorspronkelijk de Organisatie-Commissie
verzorgde, opnieuw uiteindelijk aan den Raad is opge-
dragen, omdat dit tenslotte een aangelegenheid is,welke
in de’ eerste plaats den organisaties regardeert.
Deze functie brengt ons op de overneming door den Raad
van de nog aan de Organisatie-Commissie gebleven bevoegd-
heden, hoewel deze bevoegdheden niet groot in aantal meer
zijn, nu de hoofdgroepen een belangrijke deel van de oor-
spronkelijke taak voortzetten. Niettemin zou men zich
ernstig vergissen, indien men meende, dat de Raad alleen
door de uitoefening van deze bevoegdheden de taak van de
Organisatie-Commissie voortzet. Verscheidene werk-
zaamheden, welke de Raad verricht, behooren tot de
groote lijnen van de organisatie van het bedrijfsleven,
welke de Organisatie-Commissie moest trekken. De na-
druk is bij de Organisatie-Commissie komen te liggen op
de indeeling in bedrijfsoganisaties en de interne func-
tionneering daarvan. Het is echterduidelijk, dat een vol-
ledige bedrijfsorganisatie ook voorschriften moet bevatten
over het optreden der groepen naar buiten. Dat de Or-
ganisatie-Commissie aan verscheidene van deze onder-
werpen (bijv. alle vragen, welke met de verordenende
bevoegdheid samenhangen, zooals procedure voor de
totstandkoming, rechtspraak, enz.) niet meer is toege-
komen, behoeft haar natuurlijk niet te worden verweten.
Bij gemis aan ervaring zou zij toch geeji bevredigende
regeling hebben kunnen ontwerpen (de nieuwe proce-
dure voor de totstandkoming der verordeningen is hier-van een sprekend voorbeeld), maar bovendien kon men
alle vragen, die zich geleidelijkaan voordeden, destijds
niet voorzien. Het mag zeker een voordeel worden ge-
noemd, dat de thans getroffen en te treffen regelingen
in belangrijke mate de neerslag van practische ervaringen
zullen zijn.
Vervolgens bestaan steeds een aantal werkzaamheden,
welke naar hun aard het beste centraal kunnen worden
verricht ‘). Eèn aardige illustratie van een dergelijk geval
buiten het terrein der bedrijfsorganisatie biedt de rege-
ling van de rantsoeneering. In den huidigen oorlog is men
‘)
Vgl. ,,Economische Voorlichting” van 9 April 1943, nr. 2.
376
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Juli 1944
bewust teruggekomen van het gedecentraliseerde systeem,
dat in den vorigen oorlog werd gevolgd. Zoo heeft hij de
bedrijfsorganisatie de practijk bijv. reeds aangetoond,
dat de ‘accountantscontrôle, vooropgesteld, dat men
deze niet aan iedere groep wil overlaten, bezwaarlijk’
door de hoofdgroepen afzonderlijk kan worden uitge-
oefend.
Soms speelt hij centralisatie de eisch van unifor-
miteit een zekere rol. Hierbij kan men denken aan de
rechtsprekende functie van den Raad. Voorzichtigheid
is op dit punt – uniformiteit – geboden, omdat een
eenvormige regeling al gauw de eigenaardigheden van
één of anderen bedrijfstak in het gedrang brengt .en daar-
door gevoeligheden raakt.
Wanneer de organisatie van het bedrijfsleven uit-
sluitend uit hoofdgroepen enz. had bestaan, was voor de
aanwezigheid van den Raad minder aanleiding als nu
ook de Kamers van Koophandel van de organisatie deel
uitmaken. Voor deze beide ongelijksoortige elementen
is een coördineerend lichaam eerder gewenscht. Daarbij
hebben territoriale organisaties als de. Kamers van
Koophandel op zichzelf reeds meer behoefte aan een
dergelijk lichaam dan een’ zuiver functioneele Organisatie.
Met deze opsomming van factoren, welke t. a. v. den
Raad een rol hebben gespeeld, meen ik te kunnen vol-
staan. Slechts wil ik er de aandacht op vestigen, dat ook
de behoefte aan een instantie, waaraan speciale opdrach-
ten van meer algemeen karakter kunnen worden ver-
strekt (hieronder rekent men, blijkens de officieele pu-
blicatie in de E.V. van 30 ‘Juni 1944, nr. 26, het kartel-
toezicht), een argument voor de instelling van den Raad
kan hebben opgeleverd.
PractijkQragen.
In het kort zij thans nog onderzocht, in hoeverre bo-
venstaande, voornamelijk theoretische, overwegingen
in de practijk moeten worden opgevat.
In de eerste plaats bestaat bij een lichaam, met een
dermate ruim arbeidsveld als de Raad, het gevaar,
dat hij te ver van het bedrijfsleven af komt te staan en
daardoor niet meer aan zijn doel beantwoordt. In het
bijzonder dreigt dit gevaar bij de huidige organisatie,
die een betrekkelijk groot aantal trappen tusschen Over-
heid en bedrijfsleven legt. Met name kan de organisatie
in de hoogere regionen soms te uitgebreid worden ge-
noemd. Aan dit bezwaar tracht men te ontkomen, door
den Raad geheel uit bedrijfsgenooten te laten bestaan, die ten deele tevens in de hoogere bedrijfsorganisaties
zitting hebben. Wellicht had, ook het secretariaat in
afdeelingen voor de verschillende bedrijfstakken kunnen
worden gesplitst, doch dit zou dan ongetwijfeld een zoo-
danigen omvang hebben aangenomen, dat het – mede
in verband met de hoofdgroepen – in geen verhouding
tot de werkzaamheden zou komen te staan. Hoewel
thans een practische en weinig kostbare oplossing is
verkregen door het ,,leenen” van secretarissen van lagere
organisaties, wanneer bijzondere arbeid moet worden
verricht, moet het een klein secretariaat moeilijk vallen
het geheele bedrijfsleven te bestrijken. Een neiging om
de aandacht .te beperken tot het eigenlijke terrein van
handel en nijverheid, waar verhoudingen eerder een taak
voor een algemeen. college scheppen, kan worden be-
speurd.
De bedrijfsgenooten, die in den Raad zitting hebben,
zullen zich niet als vertegenwoordigers van hun bedrijfs-tak, doch van het geheele bedrijfsleven moeten beschou-
wen. Personen met een dergelijken breeden blik zijn
niet in overvloed aanwezig en degenen, die aan dezen
eisch voldoen, zijn in den regel met verscheidene andere
functies reeds zwaar bezet. Daarom moeten zij uit hoofde
van hun Raadslidmaatschap niet met kleinere opdrachten wordenbelast; aquila non captat muscas, een arend vangt
geen vliegen. De beslissing in hooger beroep, of een boete
bij overtreding van een aanwijzing terecht werd opge-
legd, had bijv. niet aan den uit vijf Raadsleden béstaan-
den Beroepsraad moeten worden opgedragen. De Raad
moet zich slechts met algemeene problemen bezig be-
hoeven te houden, anders bestaat de kans, dat de leden zich’ niet meer in de hen voorgelegde kwesties kunnen
verdiepen.
Indien de Raad met zijn beslissingen de hqofdgroepen
bindt, kan men zich afvragen, of daardoor niet het hori-
zontale systeem van bedrijfsorganisatie wordt door-
kruist, m.a.w., of de Raad niet een soort bedrijfschap
wordt, waar dus bedrijfsgenooten ten deele met gelijke,
ten deele juist met diametraal tegenovergestelde belangen
bijeen zijn gebracht. Uit het bovenstaande volgt, dat
deze vraag ontkennend kan worden beantwoord, om-
dat mi. de Raadsleden niet zoozeer als leden van een be-
drijfschap, als ,,partijvertegenwoordigers”, mogen worden
beschouwd. Bovendien zal wel geen enkele kwestie voor
alle Raadsleden van direct belang zijn, zoodat steeds
enkele neutrale leden aanwezig zijn, welke een bemid-
delenden invloed kunnen uitoefenen. Het is dan ook
van het grootste belang, dat juist deze leden zich telkens
grondig verdiepen in de vraagstukken, die de andere leden
verdeeld kunnen houden.
Men moet tenslotte in het oog houden, dat de orga-
nisatie voor het bedrijfsleven draait tusschen de polen
Overheid – bedrijfsleven. In een juiste organisatie moet
met beider wenschen, die in de huidige omstandigheden
noodzakelijkerwijze een meer dan gewone divergentie
vertoonen, rekening worden gehouden. Naar mijn gevoel
behooren bij de indeeling van de lagere groepen, de meer
directe vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de
wenschen van bedrijfsgenooten een groote rol te Spelen.
De organisatie van de hoogere regionen, waarmede de
Overheid het algemeene contact heeft, dient in belang-
rijke mate op haar wenschen te worden afgestemd. Men
dient ook den Raad voor het Bedrijfsleven in den hui-
digen vormt te beoordeelen in verband met de omstan-
digheden. Dat het bedrijfsleven met andere behoeften
niet altijd met den gekozen vorm geheel zal kunnen in-
stemmen, valt moeilijk te vermijden. Wellicht, dat slechts
in normale tijden een grootere overeenstemming moge-
lijk is. Welke bezwaren men. ook koestert, nimmer mag
men uit het oog verliezen, dat het om problemen gaat,
waâronder de verhouding Overheid – bedrijfsleven en de
samenwerking in den boezem van het bedrijfsleven, die
in iedèr tijdsgewricht een oplossing vragen, zoodat het
steeds zin heeft zich in den achtergrond dezer problemen te verdiepen.
E. BLOEMBER&EN.
REEDERIJ EN FISCUS.
Reeds eerder hebben wij in beschouwingen, gewijd aan de toekomstperspectieven van het Nederlandsche
reederijbedrijf, de aandacht gevestigd op de financieele
problemen, welke na den oorlog om een oplossing vragen.
Het behoeft wel geen betoog, dat, in tegenstelling met den eersten wereldoorlog, toen de Nederlandsche reede-rijen, dank zij de omstandigheid, dat ons land buiten het
conflict bleef, aanzienlijke winsten konden behalen, die overigens in vele gevallen leidden tot een expansiepoli-
tiek, welker gevolgen in de jaren van depressie tot aanzien-
lijke kapitaalreducties noopten, de huidige wereldoorlog
voor onze reederijen in hooge mate nadeelig is.
Los van de scheepsverliezen, welker omvang eerst na
het einde der vijandelijkheden nauwkeurig kan worden
vastgesteld, moet er rekening mede gehouden worden,
dat de schepen, welke diensten voor de belligerenten verrichten, aan ernstige slijtage onderhevig en t. z. t.
vrijwel ,,uitgevaren” zullen blijken te zijn. Het ligt voor de hand, dat slechts de hoogstnoodige reparaties en dan
19 Juli 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
377
II
nog in het snelst mogelijke tempo worden verricht, ten-
einde de schepen wederom zoo spoedig mogelijk bedrijfs-
klaar te hebben. Van behoorlijk onderhoud is deyhalve
geen sprake, zoomin trouwens als van normale vloot-
vernieuwing. Tal van schepen zullen dan ook, voorzoo-
ver zij niet aan het oorlogsgeweld ten offer zijn gevallen,
na den oorlog de nuttige leeftijdsgrens hebben over-
schreden, een factor van niet te onderschatten beteekenis,
indien men let op landen als Zweden bijvoorbeeld, waar tal
van nieuwe, aan hooge eischen voldoende, lijnbooten
tankers en – zij het in aanzienlijk geringer getale –
vrachtschepen zijn gebouwd. Wij laten den scheeps-
bouw in de Vereenigde Staten in dit verband buiten be-
schouwing; niet omdat wij deze als toekomstigen concur-
rentiefactor uitschakelen – integendeel, juist de Amen-kaansche ,,nood”-scheepsbouw zal eerder leiden tot een
hervatting der subsidies teneinde dezen schepeii emplooi
te verschaffen -, maar omdat de hoedanigheid der tal-
rijke ,,Victory-“schepen ver bij de kwaliteitsschepen,
die Zweden heeft geboiwd, ten achter staat.
_Tegenover al deze nadeelen staan vrijwel geen gun-
stige factoren. Het ligt voor de hand, dat de schepen,
welke sedert Mei 1940 in geallieerden dienst varen, de-
zelfde vergoeding ontvangen als de eigen vloot. Bekend
zijn de herhaalde klachten der Engelsche reederijen over
de ontoereikendheid der ,,blue-book rates”, klachten,
die overigens tot enkele verhoogingen leidden, t. w. resp.
50 en 75 % – waaruit de juistheid dier klachten blijkt—,
evenals.over de te lage vergoeding bij verlies door molest.
Aangenomen moet derhalve worden, dat van exploitatie-
winst in den vooroorlogschen zin uit dezen hoofde niet
of ternauwernood sprake zal zijn en dat, voorzoover
t. z. t. al een batig saldo beschikbaar blijkt, dit zal moeten
dienen om den hoognoodigen grondigen ,,overhaul”,
mitsgaders achterstallige surveys te bekostigen. De repa-
ratiekosten zijn belangrijk gestegen en van een dras-
tische vermindering onmiddellijk na den oorlog zal, in
•
verband met schaarschte aan materiaal, gebrek aan vol-
doende geschoold personeel etc., nauwelijks sprake zijn.
De omvang der uit dezen hoofde te verwachten werkzaam-
heden – immers, hetzelfde geldt voor de Noorsche, Deen-
sche en Fransche in geallieerden dienst varende sche-
pen – zal onvermijdelijk een terugslag hebben op den
duur der noodzakelijke reparaties. Vaste lasten zullen derhalve, althans voor een deel, doorgaan, terwijl hier
geen inkomsten tegenover staan.
Zoo zal de Nederlandsche koopvaardijvloot na den
oorlog blijken in omvang niet onaanzienlijk verminderd
en in hoedanigheid sterk achteruit te zijn gegaan, m. a. w.,
de bedrijven moeten rekening houden met een min of
meer belangrijke waardevermindering der activa.
Vlootvernieuwing èn vervanging, der verloren gegane
tonnage zal aanzienlijke bedragen eischen. Ook hier kun-
nen wij, al onttrekt zich op dit oogenblik de toekomstige
kostprijs aan een juist inzicht – geen werf hier te lande
is thans reeds in staat nauwkeurig den prijs te calculeeren
voor naoorlogschen bouw -, in de huidige kostprijzen,
bijv. in Engeland, een aanwijzing vinden voor het
vermoedelijke prijsniveau onmiddellijk na den oorlog.
Blijkens het jongste jaarverslag der ,,Liverpool Steamship
Oroners Association” zijn de bouwprijzen sedert 1939 met
rond 150 % getegen. Uitgaande van een kostprijs van ca.
£ 13 per ton voor een normaal vrachtschfp met een
draagv.ermogen van 7.000 tons v66r den oorlog, moet
derhalve thans door de Engelsche reeders worden gere-
kend met een prijs van rond £ 32.10 per ton voor den
bouw van een soortgelijk schip.
Hieruit blijkt, hetgeen wij reeds stelden, dat de nood-
zakelijke vlootbouw aanzienlijke kapitalen zal eischen
en op het stuk der financiering zal ongetwijfeld 66k voor
den Staat een taak zijn weggelegd. Tijdelijke credieten
tegen matige rente zullen in verschillende gevallen, waar
de eigen middelen ontoereikend zijn en het opnemen van
vreemd geld bezwaren ontmoet, de daarvoor in aanmer-
king komende reederijen in staat moeten stellen haar
vloot wederom op peil te brengen.
Daarnaast zal ook de fiscus medewerking moeten ver-
leenen, wil men voorkomen, dat een zÔÔ belangrijke bron
van inkomsten voor de betalingsbalans èn een zoo ge-
wichtige factor voor ons bedrijfsleven in zijn geheel tijde-
lijk of voor langen duur opdroogt. Gebroken zal moeten
worden met het heffen van belasting over winst, die in
wezen slechts ,,schijnwinst” is en normaliter hare be-
stemming vindt in afschrijving dan wel reserveering. De hooge aanschaffingswaarde eenerzijds en de met stellig-
heid te verwachten prijsdaling, nadat in de meest drin-
gende behoeften is voorzien en de industrieele bedrijvig-
heid een min of meer normaal beeld vertoOnt, anderzijds,
maakt het, wil het Nederlandsche reederijbedrijf zich
herstellen van de oorlogsschaden, die hèt geleden heeft,
en wil het zijn functie als belangrijke schakel in het be-
drijfsleven behoorlijk vervullen, gebiedend noodzakelijk,
dat een krachtige afschnijvingspolitiek zonder in exorbi-
tante retributies te vervallen kan worden gevolgd. We-
deropbouw resp. versterking der surveyfondsen is mede
een onafwijsbare eisch, terwijl ook aan de versterking
der reserves, met het oog op een eventueelen conjunctuur-
omslag na verloop van tijd èn mogelijke concurrentie in het internationale schee.pvaartbedrijf, aandacht zal
moeten worden geschonken.
Een vooruitziende fiscale politiek – mutatis mutandis
gelden dezelfde principieele richtlijnen voor het geheele
bedrijfsleven – zal erop gericht zijn de vele en groote
moeilijkheden, welke de wederopbouw der Nederlandsche
handelsvloot onvermijdelijk met zich brengt, zooveel mo-
gelijk te verlichten en haar zoodoende in staat te stellen
hare belangrijke taak ook in de toekomst te vervullen.
Elders,met name in Finland, beseft men, blijkens pers-berichten omtrent fiscale faciliteiteri de beteekenis eener
belastingheffing, die niet slechts streeft naar een maxi-
male opbrengst, maar ook en bovenal beoogt door soepele
toepassing het bedrijfsleven over de grootste moeilijk-
heden in de jaren na den oorlog heen te helpen. Ook in
Engeland blijkt deze materie de volle aandacht te hebben.
Moge eenzelfde mate van begrip ook hier te lande wor-
den getoond! }et aloude en, wij herhalen, voor ‘s lands
welvaart zoo belangrijke reederijbedrijf heeft er, krachtens
traditie èn beteekenis, recht op.
C. VERMEY.
VOLKSHUISVESTING TEN PLATTELANDE.
Omstreeks de eeuwwisseling brak eindelijk de erkenning
zich baan, dat aan de zeer slechte woningtoestanden in ons land een einde diende te komen. De ontwaakte be-
langstelling voor de volkshuisvesting en de daarmede
samenhangende problemen richtte zich echter voorname-
lijk ‘- zo niet uitsluitend – op de wijze, waarop het
minst gegoede deel van de bevolkingen der grote steden
was ,,ondergebracht”. Aan het platteland en aan de aldaar heersende woning-
toestanden werd toentertijd nog niet gedacht.
Mocht er al eens een, stem opgaan ten gunste van de
opruiming der beruchte plaggenhutten en anderzins,
dan ging die toch in het gewoel des tijds verloren.
Het ‘behoeft onder die omstandigheden dan ook niet te verwonderen, dat in de beide Gedenkboeken, welke gewijd zijn aan de totstandkoming van de Woningwet,
t.w.: ,,De Woningwet 1902-1929″,, uitgave van het
Nederlandsch Instituut voor Volkshuisvesting en Stede-
bouw, en ,,Beter Wonen”, Gedenkboek gewijd aan het
werk der woningbouwverenigingen in Nederland, uitge-
geven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de
Nationale Woningraad, Algemeene Bond van Woning-
bouwvereenigingen, 1913-1938, slechts in het voorbij-
878
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Juli 1944
gaan enige aandacht is geschonken aan het probleem
van de volkshuisvesting ten plattelande.
Zo vernemen wij uit ,,Beter Wonen” iets van een,
omstreeks het jaar 1900, door den Burgemeester van
Middelharnis (4.000 inwoners) ingestelde enquête, waarbij
hij schromelijke gebreken op woninggebied had aan-
séhouwd, waarvan hij het bestaan in de verste verte niet
had vermoed.
Over de privaten sprekende, wees hij op het typische
verschijnsel, dat zij in verschillende woningen niet als
zodanig werden gebruikt, maar als kast waren ingericht.
Dit sluit aan hij een mededeling omtrent het verplaat-sen – circa vijftien tot twintig jaar geleden – der Scheve-
ningse vissersgezinnen uit hun slechte hofjeswoningen
naar frisse nieuwe buurten, waarbij dezelfde onder-
vinding werd opgedaan: goede woonzeden moeten worden
aangeleerd.
Verder treffen wij een beschouwing aan, getiteld:
,,De ontwikkeling van het woningtype op het platteland”,
in het eerstgenoemde Gedenkboek, waarin de schrijver
o.a. aanvoert, dat de lage loonstandaard en de telkens
terugkerénde perioden van werkloosheid voor de land-
arbeiders in de meeste gevallen een beletsel hebben ge-
vormd, om bijv. te profiteren van de woningen, welke met
rijksvoorschot werden gebouwd en waarvan het type ook
niet altijd aan de behoeften voldeed. Bovendien is voor
het bouwen van een eigen woning en het verkrijgen van
een ‘particuliere hypotheek een eigen kapitaaltje nodig,
dat buiten het bereik van de meesten ligt. In dit verband
wijst hij er vervolgens op, dat de Landarbeiderswet voor
de huisvesting der land-, veen- en bosarbeiders wijdere
perspectieven heeft geopend. Nu had men immers slechts
10 % yan het benodigde kapitaal te fourneren.
Op gezag van den schrijver dezer beschouwing delen
wij nog mede, dat, gedurende de laatste jaren vÔér 1940,
talrijke gemeentebesturen nog een stapje verder zijn ge-
gaan, door ni. ten bate van alle categorieën van arbeiders
regelingen te treffen tot het verschaffen van bouwcredieten
en hypotheken op voorwaarden, welke parallel lopen aan die volgens de Landarbeiderswet. Deze regelingenvinden
steeds uitgebreider toepassing, omdat zij, naast de kans op goede huisvesting, de gelegenheid bieden tot economische
verheffing van den arbeider ten plattelandé. Sommige
gemeentebesturen stellen zelfs de eis, dat bij de woning
een flink stuk land wordt gekocht. Daarbij geldt als over-weging, dat van
1
tot i ha bouwland, dat door den eige-
naar en zijn gezin in de vrije uren wordt bewerkt, in streken,
waar de tuinbouw tot ontwikkeling komt en de veiling
een gemakkelijke afneemster is, zonder al te grote moeite
een zodanige opbrengst kan worden verkregen, dat de
rentebetaling en de vereiste aflossing van de hypotheek
op geen enker bezwaar behoeven te stuiten. Wij laten dit
economisch optimisme voor het overige voor rekening
van den schrijver.
Hoezeer wij hiermede tot de kern van het onderhavige
probleem zijn genaderd, zal ons duidelijk worden hij kennis-
neming van de inhoud van twee in de jaren 1939 en 1940
verschenen werken, t.w.: ,,Volkshuisvesting” van Mr.
P. A. van der Drift, Hoofd van de Afdeling Volkshuis-
vesting van het Departement van Binnenlandsche Zaken,
en ,,Volkshuisvesting onder de Woningwet; Geschiedkun-
dig overzicht en herinneringen” van de hand van Mr.
J. Kiuseman. –
De bijzondere deskundigheid dezer beide schrijvers,
die, zoals wij zullen zien vrij pessimistisch oordelen
over hetgeen op het stuk van de verbetering der woning-
toestanden ten plattelande in feite is bereikt, rechtvaardigt
alleszins, dat wij enigszins nauwkeurig nagaan, wat zij
ons over de volkshuisvesting ten plattelande zo al te
zeggen hebben.
Tiveë deskundigen aan het woord.
De eerstgénoemde schrijver memoreert op blz. 179 van
zijn boek de verschijning van de ministeriële circulaire
,,Steun voor krotopruiming ten plattelande” van 25 Juli
1927, d.w.z. 25 jaren na de totstandkoming der Woning-
wet. Zij heeft de strekking, ten behoeve van de krotop-
ruiming ten plattelande, aan arbeiders een eigen woning
te verschaffen.
Te dien einde is de mogelijkheid geopend van een rijks-
bijdrage ad maximaal f 300, onder voorwaarde, dat de
gemeente een gelijk bedrag bijpast. Deze beide bedragen,
welkq dus gezamenlijk f 600 kunnen belopen, worden
k fonds perdu verstrekt en vormen derhalve een niet
onbelangrijke bijdrage tot de bouwsom. Naast deze bij-
drage is voor de rest van de bouwsom een gewoon
woningwetvoorschot mogelijk tegen. 3 % rente, terwijl
de aflossing binnen 30 jaar of eérder kan geschieden.
Voor grote gezinnen is de rijksbijdrage gesteld op f 450.
Voor de vaststelling van deze bijdragen heeft als over-
weging gegolden, dat de gezamenlijke rijks- en gemeente-
bijdragen niet meer mogen uitmaken dan de helft van de
stichtingskosten, exclusief de grond.
Personen, die ouder zijn dan 50 jaar, kwamen niet voor de hierbedoelde steun in aanmerking.
De heer van der Drift tekent hierbij aan, dat men zich
in 1927 veel van het nuttig effect dezer circulaire heeft
voorgesteld. Op de rijksbegroting werd zelfs een bedrag
van f 30.000 uitgetrokken, doch dit werd reeds vrij spoedig
tot f 10.000 verminderd, omdat er niet voldoende
aanvragen binnenkwamen.
Dat men deze teleurstellende ervaring heeft opgedaan,
schrijft hij toe aan de mentaliteit van vele gemeente-
besturen, die niet gaarne aan een willekeurigen dorps-bewoner ,,een huis cadeau doen”. Daarom betaalt men
liever 50 jaren lang een woningwetbijdrage van f 25, ook
al kost dit cle gemeente uiteindelijk bijna het dubbele
van het bedrag ineens
Een tweede circulaire, welke voor de bewoners van het
platteland van belang is, is die van 7 Juni 1928 inzake
woningverbetering ten plattelande. Deze circulaire opent
de mogelijkheid van de toekenning van rijksbijdragen
fonds perdu ter verbetering van woningen in plattelands-
gemeenten of landelijke gedeelten van andere gemeenten,
welke woningen niet aan redelijke eisen van bewoon-
baarheid voldoen en met betrekkelijk geringe kosten op
afdoende wijze kunnen worden hersteld. De rijksbijdrage
beloopt in dit geval’ maximaal f 200, doch, indien het
een groot gezin geldt en de. verbouwing van de woning
zodanig geschiedt, dat een groot gezin er ook behoorlijk
in kan huizen, kan de bijdrage op f 300 worden gesteld.
De gemeente moet er ook nu weer een gelijk bedrag
bijleggen, terwijl de beide overheidsbijdragen niet meer
dan de helft -van de totale verbeteringskosten mogen be-
dragen. Voor de vrees, dat woningen, welke eigenlijk on-
bewoonbaar zouden moeten worden verklaard, in stand
worden gehouden, behoeft zegt de heer van der Drift
met grote nadruk op blz. 185 van zijn boek – geen vrees
te bestaan, aangezien de Inspectie voor
–
de Volkshuis-
vesting aan een dergelijk bedrijf niet meedoet. Hij laat erop
volgen, dat de. circulaire voor het overige slechts in weinig
gevallen toepassing vindt.
Tenslotte wijdt de schrijver ook enkele beschouwingen
aan de 4nhoud en de betekenis der Landarbeiderswet,
welke voor landarbeiders de mogelijkheid schept . om
,,land met woning in eigendom” of ,,los land in pacht te
krijgen”. Primair is dus geenszins – constateert de heer
van der Drift – de volkshuisvesting en daarom is dan
ook niet de Minister van, Binnenlandsche Zaken met de
uitvoering van deze wet belast. De wet beoogt den land-
arbeider te steunen bij zijn pogen om wat hoger op de
maatschappelijke ladder te komen en op die wijze zijn
zorgen voor cle oude dag te verlichten. –
Sinds de totstandkoming van de wet tot en met 31
Deâember 1988 blijken 5.434plaatsjes te zija uitgegeven,
welke als volgt over 4 groepen van provinciën zijn ver.
deeld:
19 Juli 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
379
Friesland, Groningen, Drenthe ……………..2.856 Overijssel, Gelderland, Utrecht …………….1.020 Noord-Holland, Zuid-Holland ………………1.002
Zeeland, Noord-Brabant, Limburg …………..556
5.434
De cijfers lopen dus voor de verschillende provinciën
wel zeer sterk uiteen. De heer van der Drift volstaat
ermede, dit feit vast te stellen.
Mr. Kruseman, met wiens boek wij ons nu zullen gaan
bezighouden, doet in het hoofdstuk ,,De toestand der
Volkshuisvesting v66r de Woningwet” allerlei belang-
wekkende mededelingen omtrent onhoudbare woning-
toestanden te Amsterdam, Utrecht en Groningen in 1900,
maar ziet zich tevens verplicht er de aandacht op te
vestigen, dat van de toestanden in de kleine steden, de
dorpen en ten plattelande destijds (1892 – Enquête
van de Volksbond tegen Drankmisbruik) bijna niets
openbaar werd gemaakt.
Dat wij daarimtrent toch enigermate konden worden
ingelicht, danken wij aan een drietal publicaties van de hand van Ir. J. H. Faber, ,,één der beste inspecteurs, die
wij hebben gehad”, t.w.: 1904 ,,Sprekende cijfers”, be-
werking van de woningstatistiek, behorende bij de Volks-
telling van 1899; 1913 ,,Friesland en de Woningwet”
(tezamen met den heer Th. van Welderen Baron Rengers)
en 1919 ,,Nieuwere inzichten op het gebied der Volkshuis-
vesting”.
Zo vernemen wij omtrent Ommen, dat van de 6.022
aldaar onderzochte woningen, waarvan 3.694 of 62,5 %
in eigendom aan de bewoners behoorden, er 828 geen inrichting tot drinkwatervoorziening hadden en 1.975
geen privaat. Hierop volgen de uiteenzettingen .over de volkshuis-
vesting ten plattelande, welke de heer Kruseman laat
voorafgaan door de verklaring, dat de belangstelling in
de verbetering der volkshuisvesting en de werkzaamheid
op dit gebied zich v66r de totstandkoming der Woning-
wet en in de eerste periode na haar inwerkingtreding
voornamelijk in de steden openbaarden. Hij vestigt er
in dit verband al dadelijk de aandacht op, dat het stelsel
van voorschotten en bijdragen in feite niet berekend was
voor het platteland, voorzover aldaar eigen woningen van
arbeiders en kleine middenstanders werden aangetroffen.
Bij de onbewoonbaarverklaringen stuitte men in de
in aanmerking komende plattelandsgemeenten eveneens op dit bezwaar.
Maar ook was aan de organisatie van het bouw- en
woningtoezicht ten plattelande geen aandacht geschon-
ken: Pas veel later moest Woçden erkend, dat de des-
betreffende wetsartikelen ,,onvoldoende doordacht” bleken
te zijn, merkt de heer Kruseman in dit verband op, terwijl
hij concludeert, dat eerst langzamerhand de belangstelling
is ontwaakt voor de verbetering der merendeels ongunstige
woningtoestanden ten plattelande.
Ook hij behandelt – evenals de heer van der Drift –
de bekende circulaires van 25 Juli 1927 en van 7 Juni
1928, waarbij hij tevens aandacht schenkt aan de circu-
laire van 5 Mei 1930, evenals de heer van der Drift, die
hieraan echter elders in zijn boek een afzonderlijke be-
schouwing heeft gewijd.
Laatstbedoelde circulaire had ten doel, woningbouw-
verenigingen te veroorloven, woningen in èigendom over te doen aan de bewoners. De circulaire heeft geen gevolg
gehad, wat de schrijver een gelukkig verschijnsel noemt.
Geringe resaltaten der ministeriële circulaires.
Met dat al kan het lot der drie circulaires voor het
platteland nu niet bepaald gunstig geheten worden.
Circ. 25 Juli 1927. Er is zeer weinig gebruik van gemaakt
(van der Drift).
Circ. 7 Juni 1928. Ook deze circulaire heeft weinig toe-
passing gevonden (idem).
Circ. 5 Mei 1930. Deze circulaire heeft geen gevolg
gehad (Kruseman).
Daar het bezwaar tegen de derde circulaire voorname-
lijk was, dat toepassing ervan op grote schaal de ontwrich-
ting der woningbouwverenigingen tengevölge zou hebben
gehad, omdat zij in haar algemene strekking inging tegen de
opvatting, welke nu toch wel als vaststaand mag worden
aangenomen, meent de schrijver, dat collectieve eigen-
dom van arbeiderswoningen voor de duurzaamheid van
het bezit en voor het goede onderhoud veel beter is dan
individuele eigendom.
Wie ten plattelande – aldus Mr. Kruseman – een
huurwoning van een vereniging gekregen heeft, moet
daaruit vertrekken, als hij een eigen woning wil verkrijgen, en dus de vereniging in de gelegenheid stellen, een anderen
huurder te zoeken.
Deze circulaire schijnt hem een misgreep te zijn geweest.
Als dan ook één der Woningwet-inspecteurs, nl. Dr.
Ir. H. G. van Beusekom, als zijn gevoelen kenbaar maakt,
dat de circulaire ook gebruikt had kunnen worden door
gemeenten om woningen te bouwen ten plattelande,
welke na de aflossing van het voorschot door de bewoners
in hun eigendom zouden overgaan, zo wijst de heer
Kruseman er o.i. terecht op, dat de circulaire dan toch
wel heel anders geredigeerd had moeten zijn. Men zou
dan dus iets krijgen in de geest van het Belgische stelsel,
waarbij de gelden der Rijks-Spaarbank door bemiddeling
van ,,Comités de patronage” en ,,Sociétés intermédiaires”
worden uitgeleend voor woningbouw aan arbeiders,
onder dekking van een levensverzekering, teneinde op
den duur de woningen in eigendom te verkrijgen.
Ten onzent – zo betoogt hij verder – zou men een
dergelijk stelsel kunnen toepassen in plattelandsgemeenten,
waar de eigen woning inheemsis en dan voor plattelands-
arbeiders, alsmede voor andere arbeiders, die soms op
het land en soms in de bouwvakken ten plattelande
werkzaam zijn en hierdoor buiten de bepalingen der Land-
arbeiderswet vallen, over welke wet reeds het één en
ander in het midden is gebracht.
Zoals de Hoofdinspecteur in zijn verslag over 1929
mededeelt, heeft een aantal gemeentebesturen, voorname-
lijk in Gelderland, Limburg en Noord-Brabant, hiervoor
zelfstandig regelingen getroffen. Wellicht had de Regering
hierin een aanknopingspunt kunnen vinden voor een
algemene regeling in de plattelandsgemeenten, laat de heer Kruseman hier enigszins mat op volgen.
Hoe dit ook zij, vaststaat in elk geval, dat èn de Hoofd-
inspecteur èn de heer Krusernan zich ten aanzien van dit
punt veel minder positief uitlaten dan de schrijver in het
Gedenkboek ,,De Woningwet 1902-1929″, die ons immers
wist mede te delen, daf gedurende de laatste jaren
tçi.lrijke
gemeentebesturen ten bate van alle categorieën van ar-
beiders regelingen hebben getroffen tot het verschaffen
van bouwcredieten en hypotheken.
Hiermede stappen wij van dit onderdeel van ons onder-
werp af. Dat het weinig opbeurend was, hetgeen ,,ten
gehore werd gebracht”, moge niet aan de beide schrijvers
worden geweten.
Zij hebben slechts de werkelijkheid weergegeven.
Een belangrijke enquête.
Het Nêderlandsch Instituut voor Volkshuisvesting. zag in, dat er activiteit diende te worden ontplooid en besloot
daarom in het jaar 1938 tot het instellen van een enquête
bij een beperkt aantal gemeenten, die echter tezamen
een globaal beeld van de woningvoorziening op het platte-
land konden geven. Deze enquête leverde helaas niet al te
veel resultaat op: slechts kwam vast te staan, dat er geen
behoorlijk statistisch materiaal bestaat omtrent het aantal
huurwoningen ten plattelande en dat het aantal ledig-
staande woningen ten plattelande blijkbaar zeer gering is.
Het Instituut kreeg daarnaast echter de beschikking
over prae-adviezen van de zijde van drie burgemeestèrs van
380
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Juli 1944
kleine gemeenten, t.w.: de heren Mr. H. W. Bloemers,
J. A. M. Bruineman en Mr. A. F. Koch, terwijl Ir. F. M. A.
Zoetmulder, oorspronkelijk Inspecteur der Volksgezond-
heid (inzake de Volkshuisvesting) en later Directeur-
Secretaris der Vereniging ,,Ons Limburg”, een organisatie
van woningbouwverenigingen, in het bijzonder ton behoeve
van de mij nwerkersbevolking, een artikel publiceerde
,,Grepen uit de statistiek betreffende de volkshuisvesting
ten plattelande”, waarbij hij de cijfers der woningtelling
bij de voikstelling van 1930 als grondslag had genomen.
Hij deelde daarin o.a. mede, dat het aantal woningen
in de gemeenten met minder dan 10.000 inwoners 631.778
bedroeg, waarvan 71 % met drie of meer vertrekken,
zijnde een lager percentage dan in de overige gemeenten
des lands; dat er een hoog percentage gezinswoningen
met onvoldoende slaapruimte werd aangetroffen, waarop
het veel voorkomende bedstedetype der woningen van
invloed was, terwijl er in deze groep van gemeenten
betrekkelijk veel gezinnen met een groot aantal kinderen
voorkwamen.
Op 12 November 1938 kwam het Instituut in vergade-
ring bijeen, bij welke gelegenheid slechts kon worden vast-
gesteld, dat er omtrent de woningtoestanden ten platte-
lande te weinig nauwkeurige gegevens bekend waren,
doch dat men wel kon aannemen, dat er veel aan ontbrak,
wat ten dele zijn oorzaak vond in de lage loonstandaard ten plattelande.
Daarom werd op voorstel van Mr. Kruseman besloten,
een studiecommissie in te stellen inzake de volkshuis-
vesting ten plattelande. Zij bracht haar eerste rapport uit in Februari 1940, waarin vooral een lans werd ge-
broken voor de bevordering van de bouw van arbeiders-
woningen ten plattelande. Het bepaalde zich terecht tot
de toestanden op het platteland in de engere betekenis
van het woord.
De samenstellers betrokken dus niet in hun beschou-
wingen gebieden, welke bijvoorbeeld door de nabijheid
van een stelelijk centrum, de aanwezigheid van industrie-
eh of de vestiging van forensen het plattelandskarakter
ten dele hebben verloren.
Dit in tegenstelling met den heer Zoetmulder, die –
zoals wij gezien hebben – deze onderscheiding niet kon toepassen, omdat hij aan de volkstellingstatistiek alleen
de indeling der gemeenten naar het inwonertal kon
ontlenen.
De evengenoemde commissie behandelde in haar rapport:
le. de bouw van woningen in verband met de krotop-
ruiming; 2e. die voor de vermeerdering van de woning-voorrad en 3e. de verbetering van bestaande woningen,
terwijl zij eenstemmig adviseerde, dat van dezijde der
Regering bijzondere maatregelen zouden worden genomen
om de bouw van arbeiderswoningen ten plattelande te
bevorderen. Zij deed daartoe bepaalde voorstellen en sprak
verder o.a. uit, dat de particuliere bouwnijverheid’niet
voorziet in de bouw voor vermeerdering van deze woning-
voorraad. De bouw van arbeiderswoningen is voor de
eigenbouwers niet of te weinig lonend en de exploitatie
is te riskant, voerde zij hierbij ter motivering van haar
standpunt aan. Ook over het stelsel van de Landarbeiderswet liet zij zich in zoverre uit, dat zij het ook zou willen doen toe-
passen op anderen dan landarbeiders, mits de eerstge-
noemden maatschapplijk op één lijn met de landarbeiders
zijn te stellen. Hierbij richtte zij haar oog op de bouw van
gewone arbeiderswoningen met een stuk grond, dat
kleiner werd gedacht dan in deze wet is genoemd.
Een eigen bijdrage in het bouwkapitaal, zoals de
Landarbeiderswet eist, ware in dit geval niet te vorderen.
In ons slotartikel zullen wij ons bezighouden met de
verdere werkzaamheid van het Instituut op dit terrein,
waarbij zal blijken, dat in de laatste jaren vÔÔr de oorlog
ook nog door andere instanties een zeer verheugende
activiteit werd ontplooid, welke de beste verwachtingen
deed koesteren voor de spoedige terhandneming van
ingrijpende reorganisatiemaatregelen, welke maar al te lang op zichhadden laten wachten.
F. S. NOORDHOFF.
AANTEEKENINGEN
DE TOESTAND IN DEN WIJNBOUW.
In deze aanteekening wordt getrac’ht een overzicht te
geven van de wijzigingen, die zich door den oorlog op de
wijnmarkt hebben voltrokken. Ter oriënteering geven wij
eerst een algemeen overzicht van de wijnmarkt, zooals in
groote trekken deze voor den oorlog bestond; dan zal
vervolgens de ontwikkeling sedert 1939 worden geschetst,
voorzoover de schaarsche gegevens dit mogelijk maken
OQerzicht an de ivijnmarkt voor
1939.
De wijnbouw wordt voornamelijk beoefend in Europa.
Dit werelddeel nam in vredestijd ± 81 % van de wereld-
productie voor zijn rekening. Op verren afstand volgde
Afrika met ± 10 %, vervolgens Zuid-Amerika met 5 %
en Noord-Amerika met 2 %, terwijl Azië en Australië
samen het resteerende procent leverden. Over de periode
1930—’38 bedroeg de gemiddelde jaarlijksche wijnpro-
ductie (in 1.000 hl.)
1)
in
Europa
…………..
147.380
in
Afrika
…………..
20.189
in Zuid-Amerika
……..
10.966
in Noord-Amerika
4.718
in
Azië
…………….
237
in
Australië
…………
743
Totaal
…………….
184.233
Zooals bekend, kan de wij nbouw alleen beoefend wor-
den onder bepaalde klimatologische voorwaarden, vnl.
warmte en vochtigheid. Het Middellandsche zeegebied is
voor wijnbouw zeergeschikt. De Europeesche Staten, aan
deze oude binnenzee gelegen, doch ook Noord-Afrika, met
name Algiers en Tunesië, zijn dan ook wijnbouwlanden
van beteekenis. Echter, tot ver buiten de invloedssfeer
van de Middellandsche Zee is wijnbouw zeer wel mogelijk.
Portugal en Madeira, voorts groote deelen van Frankrijk
en sommige streken van Duitschland en van Midden-
Europa, zijn wijnbouwgebieden van beteekenis.
Door hun subtropisch klimaat zijn eveneens voor wijn-
bouw geschikt de Zuid-Afrikaansche Unie en enkele Staten
van Zuid-Amerika, t.w. Chili en Peru. Ook deze productie-
gebieden zijn niet van beteekenis ontbloot.
Wijnbouwwordtvoortsnog beoefend in enkele der Noord-
Amerikaansche Staten (in het bijzonder in Californië) en
in kleine deelen van Azië (voornamelijk op Cyprus, welk
eiland ook tot het Middellandsche zeegebied behoort) en
Australië. De belangrijkheid van deze gebieden, in verhou-
ding tot de wereldproductie is van ondergeschikten aard.
De wijnbouw wordt beoefend door boeren, die in het
algemeen te weinig kapitaalkrachtig zijn om den wijn
gedurende het geheele rijpingsproces vast te houden en
die daarom hun ,,00gst” op vrij korten termijn afleveren
aan den groothandel. Deze vervult de functie van financier
der voorraden, financier tevens van het rijpingsproces,
dat met het ,,zich in voorraad bevinden” verbonden is.
Wijn is een internationaal verhandelbaar artikel. Door-
áat het in verhouding tot zijn omvang een vrij groote
waarde vertegenwoordigt, zijn de transportkosten zelden
prohibitief. In den internationalen handel treden zoowel
de betere als .de inferieüre soorten. Deze laatste worden
door den groothandel, in het bijzonder in de importhavens,
veelal gebruikt om daarmede betere soorten te versnijden.
Op deze wijze wordt een nauwkeuriger aanpassing ver-
‘)
Bron: ,,Annualre Statistique de la Sociétd des Nations”,
1939/’40.
19 Juli 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
381
kregen van de graclaties van soort en prijs aan die van de
vraag.
Onderstaande tabel geeft een inzicht in den omvang
en de spreiding van den internationaleti handel in wijn.
Alleen de belangrijkste productie- c.q. consumptielanden
zijn in deze tabel opgenomen. De totaalcijfers voor de geheele wereldproductie en wereldhandel zijn daarom
grooter dan de som der voorafgaande bedragen. Het ver-
schil tusschen wereldimport en -export, dat uiteraard
slechts schijnbaar is, is te wijten aan gebreken in het
statistische grondmateriaal.
Operzicht yan de r’oornaamste productie- en consumptie-
gebieden’) X 1.000 hl.
(Jaargemiddelden or’er
1930-1938),
0)
‘
=
2
.a
–
0
‘
•
r’i
Cd
UflhH
4-1
Euro pa.
Frankrijk
57.725 70.575 13.700
850
‘+ 12.850
37.900 36.553
13
1.360
–
1.347
18.280
16.334
1
1.947
–
1.946 7.633
8)
6.825
–
808
–
808
8.770
8.767
–
3
–
3
3.710
3.443
–
267
-.
267
Yoegoslavië
….
3.570 3.550
–
.
–
20
3.365
3.068
–
297
–
297
2.700
3.559
907
48
+
859
Oostenrijk
1.090
1.172
8
–
+
82
Zwitserland
. . .
550
1.504
960
6
+
954
Groot-Brittannië
–
740
740
3
+
740
Nederland
–
704
110
6
+
104
Italië
…………
Spanje’)
……….
Afrika.
Portugal
………..
17.130
3.280
30
13.880
-13.850
Roemenië
………..
Griekenland
………
1.265
145
5
1.125
–
1.120
Hongarije
………..
Duitschiand
………
Unie van
Zuid-Afrika
. .
1.190 1.123
2
69
–
67
Zuid-Amerika.
Algiers
…………
Argentinië
……..
6.360
6.370
15
5
+
10
Tunesië
………..
3.020 2.942
–
78
–
78
Noord-Amerika.
…
Chili
……………
Vereenigde Staten
5.170 5.278
108
–
+
108
Wereld
………..
184.233
–
17.790 18.660
– ‘)Bronnen: ,,Annuaire Statistique cle Ja Sociëté des Nations”,
1 939/’40.
,,Annuaire International de Statistique Agricole”, 1940/’41.
‘) Spanje-productiecijfers na 1935 berusten op schattingen, im-
port- en exportcijfers na 1935 ontbreken. Zie ,,Annuaire Statistique
de Ja Sociëté des Nations”.
8)
Waarvan Madeira 93.
Slechts een beperkt deel, ni. 10 %, van de totale wereld-
productie werd opgenomen in den internationalen handel.
Zooals uit de cijfers blijkt, verbruikten vele wijnver-
bouwende landen een groot deel of het geheel van ,hun
oogst voor dekking van het binnenlandsche verbruik. Mede
hierdoor namen Roemenië, Yoegoslavië en Argentinië
niet aan den internationalen wijnhandel deel. Ook de Unie
van Zuid-Afrika en Chili bestemden slechts een gering deel van hun oogst voor export. Uiteraard waren het in de eerste plaats de betere wijnsoorten, die in den inter-
nationalen handel werden gebracht. Uitgesproken exportlanden waren Algiers en Tunesië,
die ± 80 % ,van hun productie exporteerden en wel voor een zeer groôt deel naar de Fransche markt.
Hoewel een zeer belangrijk deel van de productie op
de binnenlandsche markt werd verbruikt, namen ok
Italië, Spanje en Portugal in den internationalen wijnhan-
del een belangrijke plaats in. Als zoodanig kunn’en ook
Griekenland en Hongarije worden vermeld. Ten aanzien
van Spanje zij er op gewezen, dat het uitbreken van den
burgeroorlog den wijnexport tot stilstand deed komen. Uitgesproken importlanden waren Frankrijk, Zwitser-
land, Duitschland en Groot-Brittannië.
Frankrijk, dat ruim 30 % van de wereldproductie voor
zijn rekening neemt, is de grootste wijnimporteur ter
wereld, als gevolg van het groote binnenlandsche verbruik
(167 liter per hoofd per jaar). De Fransche import werd
geheel, gedekt door den Algerijnschen export. Deze laatste
bestaat voornamelijk uit inferieure wijnsoorten, die in
Frankrijk gebruikt worden o.m daarmede betere Fransche
wijnen te versnijden. De Fransche export zelf bestaat in
hoofdzaak uit fijne tafelwijnen, die in de overige West-
Europeesche landen worden geconsumeerd. Naar waarde
gemeten is de spanne tusschen import en export in Frank-
rijk veel geringer dan naar hoeveelheid.
Zwitserland, dat, door zijn vreemdelingenverkeer,
een hoog wijnverbruik heeft, dekte een zeer groot deel
van zijn behoefte, in het bijzonder die aan qualiteitswijnen,
op de buitenlandsche markt. Onder de wij nverbruikende
landen nam het -•zij het op zeer grooten afstand van
Frankrijk – de tweede plaats in.
Duitschland, dat een vrij laag verbruikscijfer per hoofd
der bevolking heeft *(51 liter per jaar), importeerde onge-
veer het twintigvoud van de hoeveelheid, die het expor-
teerde. Zoowel import als export bestond in hoofdzaak
uit qualiteitswijnen.
Groot-Brittannië nam de vierde plaats in onder de
wijninvoerlanden. Het beschikt niet over eigen productie.
Reëxport in zichtbaren vorm was van een volkomen
onbeduidenden omvang.
In de Vereenigde Staten was het wij nverbruik, hoewel
dit na de ,,repeal” der drooglegging zich in stijgende lijn
bewoog, gering. De binnenlandsche productie, die slechts
2,8 % der wereldproductie bedroeg, kon de binnenlandsche
vraag grootendeels dekken. De import van de Vereenigde
Staten was daardoor niet veel grooter dan de netto import
in Nederland.
Van den totalen wereldhandel in wijn speelde zich ±
80 % af tusschen Noord-Afrika en Frankrijk. Van de overi-
ge 20 % trad een groot deel in het handelsverkeer tus-
schen de landen uit het Middellandschq zeegebied en Zwit-
serland, Duitschland en Groot-Brittannië, en tusschen de
eerstgenoemde landen en Duitschland onderling. Ijs de
Zuidelijke Europeesche landen is wijn een volks-, in het
het Noorden een luxe-drank. Dit verklaart, dat de handel
tusschen Noord-Afrika en Frankrijk in hoofdzaak uit
inferieure soorten bestond, doch dat in den handel naar
de Noordelijke landen overwegend de betere soorten op-
traden.
De ontwikkeling sedert
1939.
Sinds het uitbreken van den oorlog hebben zich langs
twee lijnen veranderingen voltrokken, die voor den wijn-
bouw van groote beteekenis zijn. In de eerste plaats
moeten hier genoemd worden verschuivingen in het drank-
gebruik in het algemeen, in de tweede plaats verande-
ringen in de exportmogelijkheden van wijn.
In vele landen werd de invoer van koffie en thee en
die van grondstoffen voor gedistilleerd, door het uitbreken
van den oorlog onmogelijk gemaakt of althans zeer be-
lemmerd. Met het mobiliseeren der legers steeg de vraag
naar alcoholhoudende dranken aanzienlijk. Door al deze oorzaken ontwikkelde zich in vele landen een levendige
vraag naar wijn, waartegenover dikwijls een door import-moeilijkheden beperkt aanbod stond.
Hiërdoor heeft zich dan ook in vele landen een prijs-
stijging voorgedaan en werd in een enkel land overgegaan
tot het rantsoeneeren van wijn.
In Italië, waar de geheele wijnoogst moet worden aange-
geven en voor 20 % voor het leger gereserveerd werd, terwijl
het overige deel vrij verkocht mocht worden, met dien
verstande, dat voor export bepaalde op vooroorlogsche cijfers berustende quota waren toegestaan, voltrok zich
een krachtige prijsstijging. De door de Overheid Vastge-
stelde prijzen moesten herhaaldelijk worden verhoogd.
V66r den oorlog kostte gewone consumptiewijn met 9 %
alcohol 5 lire per hectoliter. Sindsdien steeg deze prijs tot
13, vervolgens tot 21 en daarna tot 45 lire. In 1944 werd
deze prijs verhoogd tot 90 liter per hl
2).
Dezç officieele
prijsverhoogingen konden echter niet voorkomen, dat
naast de officieele een zwarte markt zich ontwikkelde.
‘) ,,Economisch Nieuws”, 15 Mei 1944.
382
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Juli 1944
Volgens berichten bewogen de prijzen op deze markt zich gedurende het laatste jaar tusschen 120 en 180 lire per hl.
De prijsstijging van wijn was geaccentueerder dan die van
andere landbouwproducten. Dit blijkt uit het feit, dat de
wijnbouw in de laatste jaren werd uitgebreid ten koste
van den verbouw ‘van graan. In den laatsten tijd gingen
dan ook stemmen op om de prijsregeling voor landbouw
artikelen te herzien. Spanje heeft zich in de laatste jaren hersteld van de schaden van den burgeroorlog. De wijnuitvoer, die in
1935 1.316.000 hi bedroeg, beliep in 1941 180.000 hI, in
1942 310.000 hI en in 1943 720.000 hI. Deze herleving in
den wijnbouw is ongetwijfeld gestimuleerd door de voor
dit land tot in 1943 voortdurende gunstige prijsontwikke-
ling. Omgerekend in pesotas van 1935 bedroeg de waarde
van den export in 1943 201,2 millioen peseta, tegen 40,6
millioen in 1935. De Spaansche wijnuitvoer richtte zich
in 1943 voor meer dan 50 % (t.w. 388.000 hi.) op Zwitser-
land. De overige groote afnemers waren de Vereenigde Staten met 93.000 hi, Duitschland met 24.000, Zweden met 12.000 en Engeland met 10.000 hi.
Frankrijk heeft, sinds in November 1942 de militaire
gebeurtenissen den aanvôer uit Algiers onmogelijk maakten,
te kampen met een ernstig tekort aan wijn. In verband
hiermede is in dit land een rantsoeneering van wijn inge-
voerd. Het rantsoen bedraagt vier liter per maand
3).
De tweede lijn, waarlangs de invloed van den oorlog
zich op den wijnbouw deed gelden, was die van de export-
moeilijkheden. In enkele belangrijke gevallen werd de
verbinding tusschen productie- en consumptiegebied vol-
ledig verbroken. Dit was het geval met AIgiers’ dat in
November 1942 van het moederland gescheiden werd en
daarmede haar afzetgebied verloor.
In, andere- gevallen was geen sprake van een volledige
verbreking der relaties, doch vormden transport- en
deviezenmoeilijkheden een ernstige hinderpaal. Portugal
bijvoorbeeld heeft in den oorlog zijn wijnexport belangrijk
zien dalen. In 1939 bedroeg het exportsaldo 990.600 hl. In 1940 was dit afgenomen tot 698.100 hi, terwijl het in
1941 nog slechts 335.700 hl bedroeg. In 1942 werd een
ietwat gunstiger resultaat bereikt, t.w. een exportsaldo
van 589.830 h1
4
). De oorzaak van deze ontwikkeling
moet gezocht worden in het feit, dat Engeland en Duitsch-
land, de voornaamste afnemers van Portugeeschen wijn,
de hun ter beschikking staande deviezen en transport-
middelen in de eerste plaats gebruikten voor den aankoop
van wolfram, tin en kurk
5).
Exportmoeilijkheden hebben zich in het tweede halfjaar
van 1943 ook in Spanje voorgedaan. Als gevolg van het
feit, dat het buitenland slechts bepaalde hoeveelheden
deviezen en transportruimten ter beschikking kan stellen
en het binnenlandsche verbruik slechts een geringe elasti-
citeit bezit, moest een plotseling extra-aanbod van wijn
de markt wel ontwrichten. In Spanje werden in de tweede
helft van 1943, onder invloed van de gunstige verwachtin-
gen voor de nieuwe oogst, groote partijen van de oude
op de markt geworpen. Een ernstige prijsdaling was daar-
van het gevolg. Alicante wijn bijvoorbeeld daalde binnen
twee maanden van 14 tot 9 peseta per hl. Om het overvoe-
ren van de wijnmarkt te bestrijden, werd van overheids-
wege voorgeschreven, dat de restaurants per maaltijd liter
wijn moesten schenken. Voorts werden met hetzelfde doel
plannen gemaakt voor de verwerking van wiji tot azijn
en tot motorbrandstof. De wederopbouw van den Spaan-
schen wij nbouw schijnt dus zijn voor de heerschende om-
standigheden maximalen omvang te hebben bereikt of
reeds overschreden.
‘) ,,D. Z. N.”, 21 Januari 1944.
‘) ,,Economisch Nieuws”, 7 September 1943.
8) ,,B.B.Z.”, 17 October 1943.
ARTIKELEN OVER DE BEDRIJFSORGANISATIE IN DE
E.-S.B. SEDERT 1942.
Nummer
Schrijver
Titel
1942
7-1-’42
M. F. J. Gooi
Waarom ordening van het
bedrijfsleven?
7-1-’42
Mr. P. A. Blaisse
Eenige aanteekeningen over
het georganiseerde bedrijfs-
leven.
71-’42
Dr. A. Holienberg
De
bedrijfsorganisatie
in
Nederland en Duitschiand.
7-1-’42
H. W. Lambers
De samenhang van organisa-
tievormen en prijsvorming.
7-1-42
Dr. G. L. Patijn Bij het einde van de Onder-
nemersovereenkomstenwet
1935.
7-1-’42
Mr. H. van Manen-
De organisatie van het ver-
zekeringsbedrijf.
7-1-’42
Mr. W. F. Lichterjauer
Geleide economie in en voor
Rotterdam.
4-3-42
Dr. P. Kuin
Bedrijfsorganisatles en staats-
organen.
4-4-’42
Mej. Mr. E. W. Hoetink
De
verticale
bedrijfsorgani-
satie
op
het
gebied
der
voedselvoorziening.
8-4-’42
Mej. Mr. E. W. Hoetirik
Opbouw
der verticale orga-
nisatie
van
de
voedsel-
voorziening.
22-4-42
Mr. W. F. Lichtenauer
Bedrijfsorganisattes en staats-
organen.
6-5-’42
Mr. D. Eggink
Geschiedkundig overzicht van
de totstandkoming der
Nederlandsche
bedrijfs-
organisaties.
13-5-’42
Mr. L. E. Pieters
De organisatie van het be-
–
drijfsieven
en de bedrijfs-
rechtspraak.
20-5-’42
Dr. H. W. Wijnholds
Wettelijke regeling van het
particuliere bankbedrijf in
Nederland.
–
2-9-42
Mr. Dr. T. Huitema
Kartels
en
bedrijfsorganisa- ties.
23-9-’42
A. van Wijnen (ingez.)
Kartels
en
bedrijfsorganisa-
ties.
30-9-42
S. Blokland
De Nederlandsche organisatie
voor het beroepsgoederen-
–
vervber langs den weg.
11-11-’42
Dr. A. L. S. P. Stallaert
De organisatie van het Neder-
landsche ambacht.
11-11-’42
H. Luyk
De Organisatie van het be-
drijfsleven en de statistiek.
–
4943
6-’43
Mej. Mr. E. W. Hoctirik
De
ontwikkeling
van
de
verticale bedrijfsorganisatle
op het gebied der voedsel-
voorziening.
11-8-’43
Mr. H. E R. E. A. Frank
Economische administratieve
•
rechtspraak; Scheidsgerecht
–
voor de voedselvoorziening.
22-9-’43
Mr. L. E. Pieters
Bedrijfsrechtspraak.
8-12-’43
Mr. C. E. de Rooy
Rondom het recht van be-
drijfsuitoefening.
8-12-’43
Mr. J. Vermaas
Het
vraagstuk
der
zgn.
–
,,erkenningen” en cle dôor
de
bedrijfsorganisaties
uit
te
vaardigen
erkenning-
–
verordeningen.
8-12-’43
G. D. Jongman
Overheidsbemoeiing met den
detailhandel in oorlogstijd.
1944
12-1-’44
Mr. J. Vermaas
Eenige
beschouwingen over
het lidmaatschap van de
bedrijfsorganisatie.
26-1-’44
Mr. A. Stempels
Theoretisch en retel lidmaat-
schap
van
bedrijfsorgani-
saties.
8-3-’44
J. R. v. Mansum
De werkzaamheden van den
Gentralen Documentatie- dienst inzake Bedrijfsorga-
nisatie.
22-3-44
Mr. Ir. A. W. Quint
Bedrijfsorganisaties
en
wa-
terschappen.
26-la-’46
Mr. W. F. Lichtenauer
Bedrijfsorganisaties
en
wa-
(ingez.)
terschappen.
3-5-’44
Mr. A. Stempels
–
De beteekenis van Indeeling
hij
een bedrijfsorganisatie.
10-5-’44
B. van der Meer
Bedrijfsorganisaties als orga-
nen van publiek belang.
10-5-’44
Mr. B. Moret
Administratievoorschriften
der bedrijfsorganisaties.
17-5-’44
Mr. B. Moret
–
Administratievoorschriften
van enkele bedrijfsgroepen.
24-5-’44
J. A. J. M. Erens
De grens tusschen de Bedrijfs-
groep
Groothandel en de
Bedrijfsgroep Detailhandel.
31-5-’44
Mr. A. Koelma
De gemeenten en de organi-
satie van het bedrijfsleven.
21-6-’44
Mr. J. Groenendaal
De
taakverdeeling
der
be-
drijfsorganisaties tegenover
elkaar’ en
tegenover
den
Staat.
19 Juli 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
883
BOEKBESPREKINGEN
W. Vis:
Kostprijsberekening en administratie in het auto-
Qer’oer.
(Schiedam 1944, H. A. M. Roelants, 100 blz.).
Het is met het beroepsgoederenvervoer langs den weg
gegaan als in andere takken van bedrijvigheid; gedurende den oorlog moest de Overheid overgaan tot verschillende
prijsstellingen, vervolgens wilde zij deze prijsstellingen controleeren, eischte daartoe bruikbare kostprijsbereke-
ningen en hiervoor was weer een goede administratie
een vereischte. Juist aan deze laatste eischen kon het
bedrijfsleven meestal niet of onvolkomen voldoen, zoodat de Overheid zich genoodzaakt zag voorschriften te geven
ten aanzien van de administratie, welke zoodanig moest
zijn, dat een eenigszins redelijke kostprijsberekening daaruit mogelijk was, waarop haar prijspolitiek weer
kon worden gebaseerd. Deze voorschriften hebben onge-
twijfeld een grooter belang dan enkel de doeleinden,
welke de Overheid bij het nemen daarvan in de eerste plaats nastreefde. Ongetwijfeld was het een gelukkige
gedachte van den heer W. Vis deze zijde te belichten, door
den lezr eenige uiteenzettingen te geven over het belang
en de wijzen van kostprijsberekenen en administreeren.
De schrijver wordt ons, blijkens een voorwoord van den voorzitter van de Vakgroep Goeclerenvervoer langs den
weg, voorgesteld als secretaris van eenige secties dier
vakgroep, zoodat wij veronderstellen, dat hij voornamelijk
gedacht zal hebben aan een lezerskring, bestaande uit de
leden dier vakgroep.
Daar het hierbij overwegend om kleine bedrijven gaat,
was een eenvoudigen opzet voor het bereiken van een zoo groot mogelijken’ lezerskring geboden. Dezen opzet heeft
de schrijver dan ook kennelijk voor oogen gehouden, al
zal het boekje pngetwijfeldvoör velen toch wat moeilijk
en verwarrend zijn, daar indeeling en stijl dikwijls niet
voldoende logisch zijn.
Vreemd is echter, dat ernog een andere editie in omloop
blijkt te zijn, waarbij het bewuste voorwoord ontbreekt, alsmede de aanduiding, dat dit boekje wordt uitgegeven
ten behoeve van de Vakgroep Goederenvervoer langs den
weg. Dit wekt temeer bevreemding, daar de titel neutraal
is gehouden en uit den inhoud, die voor beide edities gelijk
is, blijkt, dat de heer Vis zich nog een anderen kring van
lezers heeft voorgesteld, t.w. de eigen vervoerders en wel-
licht ook deskundigen op het gebied der kostprijsbereke-
ning en administratie. Het is te betreuren, dat de schrijver
zich ook tot deze beide groepen lezers heeft gewend en zich niet de noodige beperkingen heeft opgelegd. Want
wetenschappelijk kan dit werkje den toets der kritiek
niet doorstaan, ondanks het gebruik van technische termen
en aanhalingen van geraadpleegde werken. Een enkele maal twijfelden wij zelfs bijna, of de werken werkelijk
geraadpleegd waren. Zoo vangt de heer Vis een paragraafje,
handelende over variabele budgetteering, aan met de
woorden (blz. 78): ,,Het systeem van de variabele budget-
teering is eigenlijk niet een bepaalde administratiemethode,
doch een efficiencysysteem, dat én door taakverdeeling
én door het vaststellen van het rendement per afdeeling,
het beheer van een grootere onderneming vereenvoudigt”.
Eenieder, die het aangehaalde boek van Drs. A. M. Groot
leest, kan op blz. 49 daarvan precies het tegengestelde
vernemen, en terecht.
Wat de schrijver den eigen vervoerder overigens aan
lectuur biedt, is helaas niet veel, zoowel naar omvang als
naar inhoud, afgezien van de vraag, of deze het prettig zal vinden tusschen veel, wat hem niet aangaat, iets te
vinden, dat eventueèl van belang voor hem zou kunnen
zijn. Voorts zal de eigen vervoerder worden getroffen door
ernstige onkunde van den schrijver omtrent het wezen
van het eigen vervoer, dat nu eenmaal niet gelijk te stellen
is met beroepsvervoer. Zoo lanceert de sçhrijver de stelling,
dat het eigen vervoer ook moet worden gebonden (blz. 60).
Afgezien van het feit, dat een dergelijke stelling op geheel
ander terrein thuishoort en men zich zeker niet onvoldoen-
de geargumenteerd van een dergelijk belangrijk vraagstuk
mag afmaken, blijkt de schrijver niet te weten, dat het
eigen vervoer niet uitsluitend wordt beheerscht door
kostprijsfactoren, doch door tal van andere economische
factoren (blz. 80). Op deze wijze krijgen de meeningen
van den schrijver het karakter van leuzen van de zijde
van den beroepsvervoerder en leuzen zijn er in .tijden als
deze reeds genoeg.
H. A. A. DE MELVERDA.
OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED
ALGEMEEN, HANDEL EN NIJVERFLEID.
Administratievoorsebriften.
Afkondiging van het admi-
nistratievoorschrift 1944 voor het hotel-, café-, restaurant-
en pensionbedrijf. Uitstel van het inwerkingtreden van
het administratievoorschrift 1943 voor bakkers. (E.V.
1944, Nos 17 en 19; blz. 438 en 492).
Arbeidszaken. Vaststelling van een zgn. leerlingstelsel-
voor de metaal- en electrotechnische industrieën, voor de
rietdekkerj. (E.V. 1944, Nos 17 en 19; blz. 483 en 482).
Handel. Regeling van de erkenning van kleinhandelaren
in consumptie-aardappelen. Maatregelen ter rayonneering
van den detailhandel in melk voor Groningen en omstreken.
Mededeeling inzake registratie van handelaren in verf en
verfgrondstoffen. Verkoop- en .afleveringsverboden ten
aanzien van kunstleder en inmaakgiazen. (E.V. 1944, Nos
18 en 19; blz. 464, 486 en 487).
Heffingen.
Vaststelling van de heffingen, die door
zuivelbedrijven zijn verschuldigd aan het Bedrijfschap
voor Zuivel bij bereiding en aflevering van diverse zuivel-
producten. Wijziging van de zgn. margarineheffing van
f 56,75 op f 56,85 per 100 kg afgeleverde margarine.
(E.V. 1944, Nos 17 en 19; blz. 434 en 482).
Industrie.
Beperkende bepalingen inzake de vervaardi-
ging van niet-automatische weegwerktuigen en gewichten
en de vervaardiging van doodkisten. (E.V. 1944, Nos 17
en 18; blz. 434 en 462).
In- en uitvoer.
Aanwijzing van vruchtenoliën als zgn.
monopolieproduct, waarbij het Bedrijfschap voor Groenten
en Fruit als monopoliehouder is aangewezen. (E.V. 1944,
No. 18; blz. 464).
Organisatie van het bedrijfsleven. Goedkeuring van de statuten van de Stichting Centrale Vee-Inkoop en van de
Unie van Bedrijfsorganisaties in de Uurwerkbranche als verticale bedrijfsorganisaties. Wijziging van de bedrijfs-
organisatie in de vliegtuigindustrie en van de instellings-
beschikking van de vakgroep Groothandel in specerijen.
Instelling van eenige secties onder de vakgroep Groothan-
del in oude materialen en afvalstoffen. Instelling van een
vakgroep Tusschenpersonen in ijzer- en metaalertsen,
ijzer, staal en nieuwe non-ferrometalen. Wijziging van
de instellingsbeschikkingen van de vakgroep Groothandel
in zaaizaad en pootgoed en van de vakgroep Groothandel
in bouwmaterialen, natuursteen en vlakglas. (E.V. 1944,
Nos 17, 18 en 19; blz. 432, 433, 463 en 485).
Prijsregellngen. Afkondiging van nadere beschikkingen
van den Gernachtigde voorde Prijzen ten aanzien van de
prijsvoorschriften 1944 voor non-ferrometalen, de prijzen
verordening voor tuinbouwzaden oogst 1943, intrekking
van de prijsbeschikkingen 1942 en 1941 voor Zeevisch en
Mosselen, administratievoorschriften voor kleinhandelaren
ten aanzien van verkoopnota’s, maximumprijzen voor de
huur van driewielige bakfietsen, prijzenverordening 1943 voor zelfrijzend bakmeel, maximumprijzen voor lompen.
(E.V. 1944, Nos 17 en 19; blz. 432, 435, 438, 481 en 486).
Steunverleening aan stilgelegde bedrijven. Mededeeling
inzake steunverleening aan voorloopig gesloten tabaks-
zaken. (E.V. 1944, No. 19; blz. 486).
Vestigingswet Kleinbedrijf. Aanwijzing van diploma’s
handeiskennis voor den kleinhandel in ijzerwaren en ge-
384
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
19 Juli 1944
MAANDCIJFERS
EMISSIES IN JUNI 1944
(CENTRAÂL BUREAU VOOR DE
STATISTIEK)
Aand.
ObI.
Naam
,
Groep
Emittent
Rente
Koers
Nom. bedrag
Reëel bedrag
Conv.
Obi.
W.
Smit’s Co. N.V. Transfor-
matorenfabriek
Industrie
Incassobank N.V.
31
101
t
500.000
t
505.000
Obi.
Kon.
Ned.
Papierfabriek N.V.
Industrie
Incassobank
N.V.
31
101
–
1.000.000
–
1.010.000
Pd.br.
Prov. Hypoth.bank ‘s-Grav.
Banken
Incassobank
N.V.
31
1021
–
1.500.000
–
1.533.750
Aand.
Rouppe v. d. Voort’s Industrie
Industrie
Amsterdamsche Bank N
.
V.
–
140
–
375.000
–
470.662
Aand.
N
.
V.
De
Arnhemsche
Stoom-
,
sleephelling
Mij.
Industrie
N. H. M.
–
130
–
255.000
–
307.950
Aand.
G. H. Bührman’s Papier Grooth. Industrie
Robaver
–
120
–
1.000.000
–
1.200.000
Aand.
Rijni.
Bètonbouw
Mij.
N.V.
Industrie
Incassobank
–
125
–
50.000
–
62.500
Aand.
Helper Zwembad
en Warmte
Centrale
Diversen
Incassobank
–
100
–
32.000
–
32.000
Aand.
Hommo ten
Have’s Zaadteelt
en handel
Diversen
Incassobank
–
105
–
150.000
–
157.500
Conv.
Herv.
Wijkver.
,,
Transvaal”
•
Den Haag
Diversen
A’damsch Effectenkantoor
3*
100
–
34.500
–
34.500
Coflv.
Par.
v.
d.
H.
Willebrordus,
–
Den Haag
Diversen
Fa. P. Kok en Co.
3*
101
–
320.000
–
323.200
Conv.
‘Par.
v.
d.
H.Nicolaas,
Rotterdam
Diversen
Arn. Gilissenbank
3*
100
–
150.000
–
150.000
Conv.
Cbr. Ger. Gem. Amsterdam
Diversen
Ingwersen en Co.
3*
100
–
90.000
–
90.000
Conv.
Cbr. Ger. Gem. Amersfoort
Diversen
Ingwersen en Co.
3*
100
–
90.000
–
90.000
Totaal obligaties
.
–
3.000.000
–
3.048.750
aandeelen
–
1.862.000
–
2.230.612
nieuw geld
–
4.862.000
–
5.279.362
Conversies
–
684.500
–
687.700
Rectificatie
Mei
1944
Aand.
,,Het
Circuit
van
Zeist”
Diversen
Twentsche Bank
Emissie
uitgesteld.
Maandcijfers en weekcijîers betreffende den economischen toestand van Nederland.
(Centraal_Bureau_voor_de_Statistiek)
1943 1944
Omschrijving maandcijfers Eenheid
Mei
Juni
Juli
Aug.
Sept.
Oct.
Nov.
Dec.
Jan.
Febr.
Mrt. April
Mei
Girover.
keer.
Nederlandsche Bank
f1.000.000
2708
2414 2744
3945 2059
2254
1986
2066
1963 2606
2904 2673
2691
Postchèque- en
Girodienst
f1.000.000
1906 1907
2082
1974
1816 1846
1861
1728
1855
1766
1790
1492
1839
Rentestanden.
Wisseldisconto Nederl.Bank
%
2,50
2,50 2,50
2,50 2,50 2,50
2,50
2,50 2,50
2,50
2,50
2,50 2,50
Prolongatierente, A’dam
.
%
2,25
2,25 2,25
2,25 2,25 2,25
2,25
2,25 2,25
2,25
2,25
2,25 2,25
Callgelcinoteeringen,,,
%
1,36
1,28 1,00
1,00 1,00
1,00 1,00
1,00 1,00
1,00
1,00
1,00 1,00
Rendement oblig.
1
)
,,
.
%
3,37
3,39
3,47
3,48
3,54
3,46 3,39
3,36 3,32
3,30 3,25
3,23
3,23
Hypotheekrente onroerende
%
3,87
4,03
4,06 6,09
4,05
4,07
4,02
4,11
4,04
4,06
4,09
4,02
§4,10
Hypotheekrente schepen
.
%
4,87
4,86
4,98
5,31
4,84
4,75
5,04
4,79 4,97
4,76
4,75
4,91
§4,72
Koersen van aandeeten.
–
Algemeen indexcijfer
1930=100
152,5
152,4
151,9 151,7
152,1 152,1
152,2 152,2
152,3
152,3
152,6 152,6 152,6
. 1.000.000
.
203,6 203,3 202,6
202,1
202,8 202,8
203,0
203,0 203,2
203,5
203,6 203,7 203,7
w.o.
prod.midd. industr.
1930=100
199,8 199,2
198,3 197,6 198,8
198,8
199,1
199,2
199,4
199,8 200,0
200,2
200,2
cons.goederen industr.
1930 =100
208,7
208,8
208,2
208,0 208,0 208,0 208,3
208,2 208,2
208,4
208,4 208,4 208,4
Spaarbanken.
Rijkspostspaarbank, inlagen
37,88 33,49
37,21
32,48 27,62 28,83
28,37 29,35
34,08 29,98
27,11
27,14
30,82
Rijkspostsjaarbank,
terug-
goederen
………………
f1.000.000
12,37
11,26 13,9
14,02
12,43
11,78 10,49
10,64
10,97
11,11
10,96 10,73 11,53
Bijzondere spaarb.,
Inlagen
f1.000.000
28,92
24,36
28,51
26,24
22,57
22,92
26,17 20,58 29,98
24,02
22,75 21,44
§25,29
Nijverheid
……………1930=100
Bijzondere spaarbanken, te-
f1.000.000
14,78
13,11
15,08
15,64
12,60
12,62 12,12 13,13 15,97 13,62
13,20
11,83
§13,40
Hypotheken
(nwe. inschrijv.)’)
f1.000.000
62,32
28,54
29,53
25,74
25,30 21,65 24,25
30,51
20,59 21,54
26,91
18,35
§36,92
rugbetalingen ……….
f1.000.000
25,69
22,82
25,02
21,65
21,51
17,91
18,92 24,55
15,67 17,36
20,55 13,97
§30,88
Totaal
……………..
op landerijen
. . . .
f1.000.000
9,33
5,35 4,19
3,69 3,68
3,64
4,80
5,47
4,64
3,92
5,98
4,20
§5,87
betalingen
………….
w.v. op gebouwen
…….
f1.000.000
0,30 0,37 0,32
0,40
0,11
0,10
0,53
0,49
0,28
0,26 0,38
0,18
§0,17
op schepen
…….
Rijks financien.
–
(stand op het einde d. mnd.)
f1.000.000
5214
5213
5207
6207
6205 6204 6178
6123
61221
6064 6019 6009
6009
11.000.000
3737 4059
4318
3622
3580
3782 3966
4180
43681
4407
4630
4836
5030
Werkloosheid,
eerktoozenzorg.
Gevestigdeschuld
………
Vlottende
schuld
………
1.000
23 20
16 15
14
14
13
12 12
§10
9
§9 §9
Geheel werkloozen ………
Tewerkgestelden
…….
.
1 .000
9
•
9
8
7 7
.
7 6
6
5
§5
5
§4
§4
Geplaatsten in Duitschl.
)
1.000
312 350
372
379 380
381
382
382
383 384
384
386
In Fran,kr. en België
1.000
37
37
37 37
38 38
38
38
38 38 38
38
1944
Omschrijving weekeijfers
Eenheid
i,
,’
‘
.
.
..
.,
._
•.
. .
cq
“2
.
cl~
Nedertandsche Bank
(
Maandag)
Binnenlandsche
wissels
.
f1.000.000
Papier op het buitenland
.
f1.000.000
3792
3812
3860
3910
3920
3953
4007
4054
4111
4096
4161
4205
4213
Bankbiljetten en assign. in
omloop
……………f1.000.000
3995
4007
4000
4021
4072
4083
4097
4138
4186
4211
4287
4313
4335
Rekg.-crt. saldi v. anderen
f1.000.000
566
662
702
754
695
733
773
780
788
760
743
741
736
Beleeningen
………….11.000.000
157
141
139
134
136
134
133
133
134
133
139
132
133
Rentestanden.
Callgeldnoteeringen
%
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
Rendement
oblig. (Woensd.)
%
3,24
3,21
3,21
3,22
3,23
3,20
.3,23
3,28
3,27
3,31
3,36
3,31
§
=
voorloopige cijfers.
1)
Gewijzigde reeks. 6 Staatsleeningen, 3
Iroviriclale
en Gemeenteleeningen
en 2 pandbrleven.
‘) Hieronder
niet begrepen, enkele hypotheken, waarvan de geldschieter niet bekend Is.
‘) Na aftrek van teruggekeerden.
19 Juli 1944
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
385
reedschappen ter voldoening aan de minimumeischen
van het Vestigingsbesluit voor deze branches. (E.V. 1944,
No. 17; blz. 435).
IJzer en
Staal. Nieuwe regeling van de ijzer- en staal-
distribueering voor de Nederlandsche behôefte. Nadere
beperkende bepalingen ten aanzien van het gebruik van
ijzer en staal. (BV. 1944 Nos 18 en 19; blz. 456 en 480).
LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.
Landbouw. Regeling inzake de yerstrekking van pa-
pierbindtouw voor het.opbossen van koolzaad. Toekenning
van een zgn. suikerpremie ook voor den verbouw van
pootaardappelen. Beschikbaarstelling van een extra
stikstoftoewijzing voor winterrogge. (E.V. 1944, Nos. 14
en 16; blz. 363, 364 en 413). .
Beschikking inzake bevoegdheden van den Gemach-
tigde voor den Oogst ten aanzien van vordering ten
behoeve van den landbouw. Bepalingen inzake. den
handel, het vervoer en het gebruik van voeder- en poot-aardappelen. Verordeningen inzake verplichte teelt van
zomeroliezaden en verplichte schoofstrooproductie. Be-
palingen’inzake berekening van dorschtarieven 1944 en de
vaststelling van de telerspremie voor telers van oliehou-
dende zaden. Toekenning van het recht van exploitatie
van ontruimde landbouwgebieden bij uitsluiting aan den
Staat. Vaststelling van den wolaanslag 1944. Mededeelin-
gen inzake de teelt van goedgekeurde pootaardappelen
en het stellen van kwaliteitseischen bij levering van con-
sumptie-aardappelen. Vaststelling van de scheurpremie oogst 1944 op f 300 (in bepaalde gevallen, bij teelt van
winteroliezaden, f 500) per ha. (E.V. 1944, Nos 17, 18 en
19; blz. 439, 467, 481 en 493).
Sierteelt. Vaststelling van exportprijzen voor snijbloe-men naar Duitschland. (E.V. 1944 No. 19; blz. 486).
Tabak. Regeling van de teelt van tabak voor de Over-
heid. (E.V. 1944, No. 15; blz. 388).
Tuinbouw. Besluit inzake den zgn. tuinbouwregistratie.
Nadere regelingen inzake het vervoer van tuinbouw-
gewassen en fruit. (E.V. 1944, Nos. 15 en 16; blz.. 388,
411 en 413).
Regeling van het telen op contract van tuinbouwge-
wassen. Stichting van een exportegalisatiefonds voor
den tuinbouw. Vaststelling van exportprijzen en van
teeltprijzen voor tuinbouwzaden. (E.V. 1944 Nos 17 en
19; blz. 439, 486 en 493).
Vee. Nadere regeling van den handel in schapen en
lammeren. Mededeeling inzake den handel en de taxatie
van rundvee in verband met den leveringsplicht. (E.V.
1944, No. 14; blz, 359 en 363).
Wijziging van de veeregistratieverordening 1942 ten aan-
zien van geiten. Nadere regeling van den handelin schapen
en lammeren. ‘(E.V. 1944 Nos 17 en 18; blz. 439 en 464).
Visschcrij. Bepalingen inzake de vergunning tot uit-
oefening van de zee- en kustvisscherij. (E.V. 1944, No. 16;
blz. 413).
Voedselvoorziening. Verbod van vervaardiging van
bonlooze pudding-, via- en sauspoeders. Ook den handel
in deze producten wordt na korten tijd stopgezet. (E.V.
1944, No. 15 blz. 384).
STATISTIEKEN
GEZAMENLIJKE STATEN
VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIE EN VAN
DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in mill. Francs)
-:—-
I
.
1
0
.
Ia,a,,I
05•Q)
u,..
4n
a
ce
iI.•-
•”
.a
Q
.a.,
.
.d
om
1
0
1
0
OO)B
Icb0
2212
0
Q,.o0
P4
0)
In
6
Juli’441
87.845
1
297
ÖTÏT
Öi
it5iT
29 Junj ‘44187.719
1
230
20.787 2.127
95.548 8.316
6.232
22
‘441
87.143
1
324
20.408 2.215
95.087 8.314
5.862
15
,,
‘441
86.494
1
342
20.405 2.193
94.567
8.362
5.678
8
,,
‘441
85.963
1
524
19.733 2.089
98.681
8.517
5.284
8 Mei ’40)
23.609
1
5.394
595
1.480
29.806
–
990
DE NEDERLANDSCHE BANK.
(Voornaamste posten in duizenden guldens)
Binneni.
vissels,
Munt,
open marktpapier,
Totaal
Data
muntmate-
beleeningen, voor
–
Totaal
opeischb.
riaal en
schotten a/h Rijk
activa
schulden
deviezen
1)
en diverse
–
rekeningen
17
Juli ’44
4.758.109
159.191
5.002.364 4.821.741
10
’44 4.786.079
147.726
5.006.844
4.829.087
3
’44
4.977.961
147.211
5.198.374 5.020.692
26 Juni
1
44
5.144.418
154.128 5.370.345
5.174.919
19
’44 5.136.350
147.585
5.355.737 5.160.945
12
’44
5.092.442
159.674
5.323.810
.
5.133.486
5.
,,
’44 5.027.549
162.932
5.262.184 5.193.227
6Mei
40′
1.173.319 248.256
1.474.306
1.426.016
Bankbiljei-I
Bankassig-
.
Schatkist-
Data
ten in Om-
i
Saldi
in
n atimn en
Saldo
Rijk
papier
recht str. loop
RIC
diverse
R/C
D/C
(
)
onder-
rekeningen
g ebracht
17
Juli ’44
4.375.133
1
446.53
57817
C. 144.318
–
10
1
44
4.376.123
452.795
55.038
C. 115.595
–
3,,
’44
4.377.913
1642.642
54.896
C. 118.873
–
26 Juni ’44
4.334.680
1840.173
126.518
C.
97.757
–
19
,,
’44
4.312.615
1848.318
125.824
C. 107.196
–
12
’44
4.286.853
1846.607
121.381
C. 100.872
–
5
,,
’44
4.211.293
1863.919
118.014
C.
93.275′
–
6 Mei
’40 1.158.613
1255.174
10.230
C.
22.9621
–
‘) Ingevolge de verordening 5811943 (dd. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Diverse
rekeningen”, van 5 Juli af opgenomen onder. de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.
STAND VAN
‘5
RIJKS KAS
Vorderingen
1
30Juni 19441
7
Juli 1944
in guldens
in gulden8
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij De Nederlandsche Bank
45.767.944,77
2.322.484,38
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
…….. …….
585.726,46
,
127.383,09
Kasvord.
wegens
credietver-
strekking a, h. buitenland
..
142.914.816,24
412.997.709,97
Daggeldleeningen tegen onder-
–
-.
Saldo der postrek. van Rijks-
pand
….
…………….
comptabelen
…………..
172.81 8.053,81
178.652.482,78
Voorschotten
op
uit. Mei resp.
Juni ’44 a. d. gem. verstrekt
op
aan haar uit te keeren
hoofdsom
der
pers.
bel.,
aand. in de hoofdsem der
grondbel. en der gem. fonds- bel., alsmede
opc. op
die be-
lastingen en
op
de vermo-
gen.sbelasting
…………
–
.
–
Voorschotten aan Ned.-Indl6′)
353.9
…..40.914,92
357.377.057,29
Idem voor Suriname’)
. . .
9.071.033,88 9.085.111,38
Idem voor Curaçao
‘)
148.703,11 150.703,11
Vordering
op
het Alg. Burg.
Pensioenfonds
‘)
–
.
314.023,03
Id.
op
het
Staatsbedr.
der
–
-.
P.T.enT.
1
)
……………..
Id.
op
andere Staatsbedr. en
instellingen
1)
175.779.579,61
177.509.258,79
Verplichtingen
–
Voorschot door De Ned. Bank
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt
–
Voorschot door De Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt
. . .
Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten
–
–
Schatkistbiljetten
in
omloop
6.666.000,- 6.666.000,-
Schatkistpromessen In omloop
4.024.000.000,-‘)
4.337.800.000,-
2
)
Daggeldleeningen
–
Zilverbons in omloop
236.711.481,-
237.440.543,50
Schuld op
uIt. Mei resp. Juni
’44
a. d. gem. weg. a. h. Uit
te keeren hoofds.
d.. pers.
bel.,
aand.
1.
d. hoofds.
cl
.
grondbel. e. d. gem. Ïondsb.
alsm.
opc. op
die bel, en
op
de
vermogensbelasting
.
7.361.740,37
.7.361.740,37
Schuld
aan
het Alg.
Burg.’
Pensioenfonds
1)
14.928.722,76
–
Id. aan het Staatsbedr.
der
456.295.004,61
463.092.260,08
P. T.
en
T. ‘)
………….
Id. aan andere Staatsbedrij-
434
.
363
,
71
419.595,72
ven
‘)
…………………..
Id. aan div. instellingen
1) .
698. 830.215,90
730.017.443,99
1)
In rekg.-crt. met
‘s
Rijks
Schatkist.
‘)
Rechtstreeks
onder-
gebracht bij De Nederlandsche
Bank nihil.
.)OO
19 JULI 1944
A?fabetische Index Overheidsmaatregelen op economisch gebied
(Zie voor den alfabetischen Index Overheldsmaatregelen
•
In 1943 het Jaarregister 1943, laatste bladzijde)
Blz.
Administratieplicht ……27, 55, 123, 383
Advertenties ……………………283
Afval ………………………….123
Algemeen Vestigingsverbod ……….55
Ambacht ………………27, 161, 251
Arbeidszaken .. 27, 55, 123, 161, 298, 383
Bank- en Credietwezen ……….41, 313
Belastingzaken 41, 111, 163, 237, 285, 337
Betalingsverkeer met het buitenland .. 27
Bouwnijverheid …………123, 251, 283
Buitenlandsche handel …………..423
Duitsche orders ………………..283-
Geneesmiddelen ………………..299
–
Groenten en fruit …………….96, 313
Grondkainers …………..237, 284, 313
Grondstoffenbesparing en bedrijfsratio-
nalisatie ……………………161
Handel . . . . 27, 55, 123, 162, 236, 283, 383
Heffingen.. 41, 55, 123, 162, 236, 283, 383
Hooi en stroo ………………284, 299
Huurprijzen van nieuwbouw ……….162
En- en Uitvoer ………………26, 383
Industrie .. 27, 55, 123, 163, 283, 299, 383
Inlevering puntdraad en gladde draad.. 135
Kamers van Koophandel …………40
Kinderblislagwet …………….123, 299
Kleinhandel ……………………251
Kweekersbesluit ………………..299
Landbouw 41, 97, 125, 237, 284, 299, 313,
385
Merken ……………………283, 299
Blz.
Monopolieproducten ……..55, 123, 285
Motorbrandstof ……………..163, 285
Non-ferrometalen …………..123, 299
Omzetbelasting …………..41, 97, 313
Opheffing Centrales ………………. 40
Organisatie Bedrijfsleven.. 27, 83, 423, 163,
283, 299, 383
Persgas ……………………….337
Pluimvee …………..41, 135, 237, 285
Prijsregelingen 40, 83, 125, 463, 284, 337,
383
Rentepeil ……………………..337
Scheidsgerecht Voedselvoorziening – . .. 41
i Sierteelt …………….41, 97, 135, 237
Sociale voorzieningen ……….125, 177
Steunverleening aan stilgeiegde bedrij-
ven ………………40, 55, 125, 385
Suikerbieten e. d . ………….. 41, 97
Surrogaten …………….97, 237, 285
Tabak…………..40, 96, 135, 237, 385
Telefoonverbindingen …………….284
Textiel …………………40, 96, 177
Toegepast Natuurwetenschappelijk On-
derzoek ……………………..41
Tuinbouw ………………41, 313, 385
Turf…………………………96
Vee ……41, 97, 135, 237, 285, 313, 385
Veevoeder ………………..41, 97
Vereveningsheffing ………………125
Verpakkingsvoorschriften …………96
Vervoer ………………111, 163, 285
Blz
Verzekering …………….96, 125, 284
Vestigingswet Kleinbedrijf 41, 125, 177, 236
284, 385
Visscherij …………..41, 285, 313, 385
Vlas………………..41, 97, 163, 313
Voçdselvoorziening. . 97, 135, 285, 299, 385
Volkstuinen ………………..125, 237
IJzer en Staal . . . 125, 177, 284, 337, 385
Zaden ……………………41, 97
..
Zuivel ………………….41, 97, 163
g
e«’ aua4je
VAN DE ARBEIDSPRODUCTIVITEIT
IN NEDERLAND
door Dr. Ir. F. J. C. VAN DER SCHALK
24ste Publicatie van het Ned. Economisch Instituut
PRIJS f 2.60 *
(Prijs voor donateurs en leden van het N.E.I. fl.75;
bestellen bij het N.E.I.).
Verkrijgbaar in deh boekhandel
Uitgave: DE ERVEN F. BOHN N.V. – HAARLEM
Dr. P. J. Verdoorn:
De ontwikkeling en druk
der constante kosten
Publicatie No. 33A
van het Nederlandsch Economisch Instituut
Prijs f 2.50 *
(Prijs voor donateurs en leden van het N.E.I. fl.85;
bestellen hij het N.E.I.).
Verkrijgbaar in den boekhandel
UITGAVE: DE ERVEN F. BOHN .V., HAARLEM
De betrekkingen tusschen
banken en industrie
in Zwitserland
door
Dr. J. C. M. VAN RHEE
Publicatie No. II van het
Nederl. Economisch Instituut
Prijs f
3.65
*
(Prijs voor donateurs en
leden vûn het N.E.I. f2.75;
‘bestellen bij het N.E.l.)
Uitgave:
DE ERVEN
F. BOHN N.V., Haarlem
Beschouwingen over een
tolunie tusschen Nederland
en Belgid-Luxemburg
door
D. C. Renooij
3de
Publicatie
van
het
Nederlandsch
Econo-
misch Instituut
Prijs
f
8.40*
(Prijs
voor donateurs en
leden van het N.E.I t 6.-;
bestellen bij het
N.
E. 1.)
Verkrijgbaar in den boekhandel
Uitgave:
De E
r v e
n
F. BOHN N.V.-Haarlem
Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs.
M. F. J. Cool
te Rotterdam; voor de advertenties:
H.
A.
M.
Roelants te
Schiedam. Drukker en Uitgever:
H.
A.
M.
Roelants te Schiedarn. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs
f
20.85*
per jaar
(,,Prijsvaststelling
No.
052. IM 312″).
Prijs per nummer
50
ct.
P 129911.
K 2193.