Ga direct naar de content

Jrg. 28, editie 1431

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 24 1943

24 NOVEMBER 1943

!4UTEURSRECHT VOORBEHOUDEN –

conomisch~Statistische

Berichten.

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

28E
JAAPGANG

WOENSDAG 24 NOVEMBER 1943

No. 1431

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J.
F. ten Doesschate; P. Lieftinck (tijdel. afwezig);

J.
Tinbergen; H. M. H. Ai Pan der Valk; F. de Vries;

M. F. J. Gooi (Redacteur-Secretaris).

H. W. Lanibers – Adjunct-Secretaris.
• Abonnements prijs van het blad, waarin tijdelijk is op-

genomen het Economisch-Statistisch Maandbericht, franco

p. p. in Nederland f 20,85* per jaar. Buitenland en ho-

loniën / 23,— per jaar. Abonnementen kunnen met elk

nu’nmer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo oan

elk kalenderjaar. Losse n
1
urnmers 50 cent. Donateurs en

leden Qan het Nederlandsch Economisch Instituut onwan gen

het blad gratis en genieten een reductie op de verdere pu-

blicatie. Adreswijzigingen op te geven aan de administratie.
Administratie: Nieuwe Binnenweg 175a, Rotterdam (C.).

Telefoon 38340.

Aangeteekende stukken aan het Bijkantoor Museum-

park, Rotterdam (C.).

Adi’ertenties c’oor pagina f,0,28 per mm. Andere pagina’s

/ 0,2 per mm. Plaatsing bij abonnement oolgens tarief.

INHOUD:

Blz

Het probleem der binnenlandsche staatsschulden na
den oorlog door
Mr.
J.
W. A. Duparc ……….
360

Ontwikkelingstendensen

in

den

bevolkingsopbouw
van eenige landen door
J. Willems …………..
352

Structuurveranderingen

in

de

walvischvaart

door
A. G.

U. Hildebrandt

……………………..
354

A a nt e q k e n i n ge n.

Statistiek der gemeentefinanciën

1942

door
H.

D.

oan

der Hoeoen

………………….
356

Groei van het effeetenbezit van financieele instel-
lingen in Nederland sedert
1913
.
…………..
358

Ontwikkeling en druk der constante kosten ——
369

Publicatie no.
33a van
het Nederlandsch Econo-
misch

Instituut

……………………….
359

Overheidsmatregelen

op

econo-

misch

gebied

……………………..
369

S t a t is t i e k e n.

Stand van ‘s Rijks kas – Bankstaten ……….
361

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Van de
geldmarkt
weinig nieuws. De geldgevers wachten
in spanning op de toewijzing per 1 December, maar hoog
gespannen zijn de verwachtingen zeker niet. Wanneer
zich geen onvoorziene geldbehoeften van de Schatkist
voordoen, zal voorloopig de uitgifte van papier uitermate
geriig blijven. De markttarieven weerspiegelen dan ook deze
situatie duidelijk. Nog steeds blijft de tendens tot afbrok-koling aanhouden. Jaarspapier wordt nu op ongeveer 1%
getaxeerd. In enkele maanden tijds zijn de discontotarieven
zeer belangrijk terugge.loopen. In Augustus, toen de markt-
situatie in beginsel reeds gelijk was aan de huidige (een
omvangrijk onbelegbaar
bedrag
hing toen ook reeds
boven de markt), werd tienmaandsch papier – jaarspapier
was er toen niet, want sinds begin -Juii had de Agent in
verband met de nieuwe leening immers geen promessen meer afgegeven – nog verhandeld op tegen de
2%.
Toen
heerschte bij velen nog de hoop, dat na de hervatting
van de afgifte van papier, wanneer de storting op de lee-
ging
1943
,,uitgewerkt” was, ,,normale” verhoudingen
op de geidmarkt zouden weerkeeren, waarbij de radicale
ommekeer werd miskend, die de inlevering der groote
coupures bankpapier op de geldmarkt had gebracht,
een ommekeer, die men niet als tijdelijk verschijnsel mocht
zien. Daarna is dan ook met het groeien van het inzicht
in de werkelijke verhoudingen een geleidelijke daling van
de markttarieven te constateeren geweest, waarvan men,
niet kan zeggen, of zij reeds het dieptepunt heeft bereikt.
De
obligatiemarkt is
in de afgeloopen week niet verder
gestegen. Weliswaar is de nieuwe leëning af en toe boven
den koers van uitgifte gestegen, maar tenslotte trad een
reactie in, die weliswaar geen belangrijke daling bracht, maar het peil toch een fractie beneden den emissiekoers
deed terugloopen. De laatste beursdagen van de vorige
week lag de leening ietwat zwaar in de markt, en die hou-
ding weerspiegelde zich op de geheele obligatiemarkt. De
omzetten waren ook kleiner. Intusschen was desiluatie
weer niet zoo, dat een verdere daling -voor de hand ligt. Mogelijk is de stagnatie in de vraag tijdelijk. De stijging
om en nabij den 15den van de maand was wellicht mede toe
te schrijven aan herbeleggingsvraag. 1 December vervalt
er weer een flink bedxag staatsleeningen en vele beleggers
plegen nu eenmaal met herbelegging te wachten, totdat de
lossingsbedragen binnen zijn, zoodat tegen dien tijd weer
vraag.kan loskomen. Mogelijk is ookkortelings de vraag
-wat terughoudend geweest, in verband met het feit, dat
onverwachts een gerucht de ronde deed omtrent een nieuwe
op handen zijnde emissie. Bij de huidige koersverhoudingen,
nu -de laatste leening nog niet eens geklasseerd is, lijkt dit
intusschen uitermate onwaarschijnlijk, maar tijdelijk
.kan een dergelijk ,,on-dit” natuurlijk invloed hebben op
het koersverloop. – • –
Op de
aandeeleninarkt
waren weer eenige emissies te
registreeren: N.V. Bolte & Gorter (voorheen niet toe
beurze genoteerd) en Houthandel Alberts vergrootten het
kapitaal. Voorts werden aandeelen Hoogenbosch (choenen-
handel) in de betirsnoteering opgenomen. Overigens blijven
dev omzetten in aandeelen uitermate, gering. Alleen in
speciale gevallen (zooals bijv. bij aandeelen èn pref. aan-
deelen T3ijenkorf) komt er aanbod van eenige beteekenis
os.

ra

350

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 November 1943

HET PROBLEEM DER BINNENLANDSCHE

STAATSSCHULDENNA DEN OORLOG.

Gelijk bekend, stijgt, evenals in alle andere oorlog-
voerene en in vele neutrale landen, ook in Nederland
de binnenlandsche staatsschuld in snel tempo. Aan dit
verschijnsel en aan de daaraan, voor het economisch
stelsel der betrokken landen taar het oordeel vân velen,
verbonden bezwaren zijn reeds verschillende beschouwin-

gen gewijd.
O.i. mist men in de meeste dezer beschouwingen een
voldoende duidelijk begrip van het karakter der binnen-

landsche staatsschuld
1).

Wat is binnenlandsche staatsschuld? Niet anders dan
dat de Staat debiteur is van in binneniandsch betaal-

middel uitgëdrukte schulden aan binnen den Staat ge-
vestigde natuurlijke en rechtspersonen.
De Staat moet dus aan deze personen rente en aflossing
betalen. De middelen hiertoe verkrijgt hij uit de belasting-
opbrengsten, terwijl ook geldcreatie als financierings-
middel mogelijk, is. Het aangaan van nieuwe leeningen
voor den dienst der bestaande vormt geen financierings-
methode in eigenlijken zin, immers, zoodra de opbrengst
ler nieuwe leeningen is uitgeput, is men even ver als
tevoren, alleen is de totale schuld erdoor vergroot.
De belastingen worden opgebracht door binnenlandsche
belastingplichtigen, zoodat de financierihg der staatsschuld
uit belastingheffing niet anders beteekent dan dat oan de
eene groep personen in.,het binnenland een deel pan het
inkomen wordt overgeheoeld naar een andere groep,
m.a.w.

de financiering der §taatsschuld heëft een binnenlandsche
koopkrachtverschuiving tengevdlge. Gedeeltelijk vallen
deze beide groepen samen, daar de belastingplichtigen ten deele houders van staatsschuld zijn, doch dit is niet
integreerend, in de eerste plaats niet, omdat van hetgeen de houders der staatsschuld aan rente ontvangen, slechts
een gedeelte als belasting wordt gerestitueerd, en in de
tweede plaats niet, omdat, zooals wij zullen zien, de groep
dergenen, door wie in hoofdzaak de belastingen worden
opgebracht, een andere is dan de groep van de houders
der staatsschuld. Wel zullen er uiteraard personen of
inseIlingen zijfl, die aan belasting ongeveer evenveel
betalen als zij aan rente over hun bçzit aan staatsschuld
ontvangen, doch dit zijn grensgevallen en als zoodanig

gering in aantal.

Belastingbetalers poor en inkomenstrekkers uit de staatsschuld.

We zijn nu deze beide groepen, uit welke personen
(natuurlijke en rechtspersonen) bestaan zij?
De staatsschuld is uit den aard der zaak voor een deel
in handen van natuurlijke personen, die, ‘hetziji als be-legging, hetzij om zich te vrijwaren voor een aanlag in
de gedwongen leeningen, welke bij de leeningsuitgiften
van de laatste jaren als ,,stok achter de deur” worden
gebezigd, zich in het bezit van schuldbrieven hebben
gesteld. Het is echter, gezien hetgeen in den laatsten tijd
geschiedt, waarhhijnlïjk te achten, dat de particuliere
houders hun aandeel in de semi-gedwongen leeningen
successievelijk van de hand hebben gedaan, zoodat na-
tuurlijke personen wel voor een naar verhouding klein
gedeelte houders van geconsolideerde staatsschuld zullen
zijn. Van de vlottende schuld zijn particulieren vrijwel nimmer houders. Voor het waarchijn1ijk belangrijkste
deel is dus de staatsschuld in handen van de institutioneele
beleggers
2
), d.z. de Rijksfondsen, de verzekeringmaatschap-
ijen, de particuliere pensioenfo,ndsen, de spaarbanken,
zoomede van naamlooze vennootschappen, die tot in-

‘)
Een beschouwing over de buitenlartdsche staatsschuld zal in
dit artikel niet wôrden opgendmen. I-Iierorntrent ontbreken
111.
momenteel vrijwel alle gegevens, terwijl ook het karakter ervan
een geh’eel ander is.
‘) Voor kwantitatieve gegevens omtrent deze categorie beleggers
zie men de tabel: ,,Groei van liet effectenbezit van financieele in-
stellingen in Nederland sedert 1913″, op pag. 358 van dit, nummer.

schrijving op staatsschuld verplicht zijn en ook veelal
voor hun teveel aan liquide middelen emplooi zoeken in
den vorm van staatsobligaties en, schatkistpapier. De
rente nu, die aan de institutioneele beleggers wordt be-taald, komt uiteindelijk ten goede aan de tot uitkeering
gerechtigden, d.z. de gepensionneerden, verzekeden,’ spaarders en rechthebbenden op uitkeering krachtens
sociale verzekerin. Voor deze personen, alsook voor de
particuliere houders van statsschuld, beteekent de rente-
ontvangst arbeidsloos inkomen, dat voor het bedrag
ervan als koopkracht tegenover de beschikbare goederen
fungeert en in den regel ook terstond’ als zoodanig zal
worden uitgeoefend.
Wij zien du,s, dat voor een belangrijk deel de groep der
houders van staatsschuld, onmiddellijk of middellijk,
bestaat uit personen, voor wie het rente-inkomen direct
beschikbare consumptieve koopkracht vertegenwoordigt,
welke niet uit in het heden verrichten productieven arbeid is verkregen.
Wie vormen nu de groep, door wie in den vorm van
belastingen de voor den dienst der staatssculd benoo-
digde bedragen worden opgebracht? Dit zijn de natuur-
lijke personen, die hun inkomen uit arbeid verwerven,
en wel, als gevolg van het vigeerende belastingstelsel, in hoofdzaak de peronen met hooge inkomens, zoomede de
naamlooze vennootschappen çn andere liciamen, welke
momenteel eveneens belastingplichtig zijn. Bovendien
nog de onmiddellijke en middellijke houders van staats-schuld, doch deze brengen (zie boven) slechts een klein
deel van hun rente-inkomen aan belasting ôp.
‘De poor den dienst der staatsschuld benoodigde bedragerl
worden dus als regel opgebracht door de productie e werkers,
hetzij natuurlijke, hetzij rechts psonen.
De in den aanvang vermelde stelling, dat de finan-
ciering der staâtsschuld uit belastingheffing niet anders
beteekent, dan dat van een groep personen het inkorhen
gedeeltelijk naar. een andere groep wordt overgeheveld,
kan dus nader worden bepaald door de these, dat deze
financiering tengevolge heeft, dat
een deel oan het uit
productieoen arbeid oerkregen inkomen (en hoe hooger’ de
staalsschuld; hoe grooter dit deel ten goede ‘komt ajzn niet,
resp. niet meer, aan het productieproces deelnemende per-
sonen
3).

Hebben wij in het bovenstaande gedefinieerd, welke de
beteekenis der staatsschuld en van haar financiering is,
thans gaan wij over tot de vraag, of aan de aanwezigheid
eener hooge staatsschuld bawaren zijn verbonden.

Zijn er bezrparen tegen een hooge staatsschuld.

Bij het aanvoeren vn bezwaren tegen de aanwezigheid
eener hooge staatsschuld, wordt dikwijls de fout gemaakt,
dat men oorzaak en gevolg verwart. Men heeft bezwaren
tegen de hoogte der schuld, doch bedoelt daarmede de
oorzaken, welke ertoe hebben geleid, t.w. staatsuitgaven
voorniet-productieve doeleinden. Immers, leent de Staat,
zooals o.a. in oorlogstijd het geval is van zijn ingezetenen
groote bedragen voor niet-productieve doeleinden, dan
beteekent dit, dat de Staat aan zijn burgers gelden, die
voor’ investeering in kapitaalgoederen hadden linnen
dienen, onttrekt, om ze te bezigen voor zoodanige doel-
einden, dat daardoor de aanwezige kapitaalgoederen geheel
of gedeeltelijk teloor gaan, hetgeen een verarming van
het volk als geheel beteekent. Wat hierbij nadeelig is,

is dus
niet
de hooge staatsschuld op zichzelf, doch zijn de
oorzaken, die tot deze hooge staatsschuld geleid hebben.
Want ware deze voor productieve doeleinden, d.i. voor
investeering in kapitaalgoederen, aangegaan, dan was het
volksbezit aan kapitaalgoederen vergroot en zou tegenover
den dienst der staatsschuld het rendement ddzer kapitaal-

‘)
Bij de geldcreatie als middel tot financiering der staatsschuld
vindt geen inlçomens-, d. i. koopkrachtverschuiving, plaats, doch wordt direct nieuw geld toegevoerd aan de onmiddellijke en mid-
dellijke houders der staatsschuld. In dit geval neemt
het
totale
geldvolume toe.

24 November 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

351

goederen staan. Een ho?ge staatsschuld is derhalve geen
bewijs van verarpiing der volksgemeenschap, doch hoog-
stens een symptoom daarvan. Ontstaat tijdens een oorlog
een hooge staatshuld, dan kan overigens wel als zeker
worden aangenomen, dat zij voor niet-productieve doel-

einden is aangegaan, dus verarming beteekent.
Doch nogmaals, de staatsschuld beteekent niet de
verarming, doch is slehts het symptomatisch gevolg ervan.
1

la de hooge staatsschuld eenmaal aanwezig, lan is het

aanvoeren van bezwaren tegen de oorzaken, die ertoe
hebben geleid, ,,mosterd na den maaltijd”, immers, aan
die oorzaken valt toch niets meer te veranderen. De be-
zwaren, welke men tegen de aanwezigheid der schuld’ wil
inbrengen, kunnen alleen worden gebaseerd op het feit
;

dat de wijze, waarop zij wordt’gefinancierd, nadeelen voor
de functionneering van de economische organisatie van
het volk met zich brengt. Hiermede zijn wij weer tot
onze laatste stelling teruggekeerd. Bezwaren tegen een
hooge staatsschuld moeten dus zijn gegrond op de na-

deelen, welke
4
eventueel geacht kunnen worden te zijn
verbonden aan de overheveling van een groot deel van
het uit productieven arbeid verkregen inkomen naar
personen, welke mogelijk vroeger aan het productieproces
hebben deelgenomen, doch er thans geen deel meer aan
hebben, en ingeval. van financiering dm.v. geldcreatie,
aan de toeneming van het totale geldvolume. Dat dit l’atste
nadeelig is voor de werking van de economische organisatie,
spreekt wel vanzelf, waarbij nog komt, dat dit additio-
neele geld uiteindelijk grootendeels in handen geraakt van
particuliere personen, die, zonder zelf te produceeren, het
voor consumptieve doeleinden zullen aanwenden.

Zijn er nu nadeelen verbonden aan de overheveling
van uit productieven arbeid verkregen inkomen naar niet
aan het productieproces deelnemende personen? O.i. zeer
zeker, ook al vermeerdert het totale geldvolume er niet
door. Het genot van een arbeidsloos inkofnen heeft nl.
tengevolge, dat degenen, die dit inkomen genieten, er
zich niet of weinig om zullen bekommeren aan het pro-
ductieproces deel te nemen. Er komt nog bij, dat bij deze
personen het arbeidsloos inkomen in den regel uitsluitend
voor consumptie zal worden aangewend, terwijl, ware
het niet aan de productieve werkers onttrokken, het
door dezen waafschijnlijk ten .deele voor investeering in
kapitaalgoederen zou zijn gebezigd
4).

Onze conclusie is derhaloe, dat een hooge staatsschuld een
prodctiererminderende tendens heeft.
Als gevolg van de intering van kapitaalgoederen ge-
durende den oorlog is-dus een staatsschuld tot een hoog
bedrag ontstaan, waarvan de financiering de roductivi-
teit der volksgemeensdhap nadeelig beïnvloedt.

Maatregelen tegen de in een hooge staatsschuld resulteerende
oorlogsgeoolgen.

Het is duidelijk, dat zulks het tegendeel is van hetgeen
na afloop van den oorlog noodzakelijk is, t.w. een zoo
groot mogelijke productiviteit ter terugwinning der ver-
loren gegane kapitaalgoederen en ter opvoering van het
gedaalde welvaartspeil. Er zullen dus middelen moeten
worden gevonden om den genoemden ongewenschten
invloed teniet te d,
1
pen, immers, gelijk gezegd, het is noodig,
dat na den oorlog. de productiekracht zoo snel en zoo
hoog mogelijk wordt opgevoerd. Naast een zaak van
techniek is dit ook eene van economie. Deze dient de
middelen aan de hand te doen om de economische hinder-
palen, welke een belemmering vormen voor de verhooging
der productiviteit, uit den weg te ruimen. De economische
wetenschap moet dus aangeven op welke wijze de pro-
ductieremming, verbonden aan de financiêring der nu

‘)
De mogelijkheid eeper gehdele of gedeeltelijke afwenteling
der belasting door middel van een kostprijsverhooging, blijve,
al niet in rechtstreeks verband tot het onderwerp van dit artikel
stâande, ten deze buiten beschouwing. Deze afwentelingsmogelijk-
held bestaat ook niet voor alle 9,an het productieprocesdeelnemenden.

eenmaal aanwezige hooge staatsschuld, kan worden teniet-
gedaan. Slechts indieii als gevolg van den vooruitgang
der techniek de productiemogelijkheden zoodanig zijn ge-
stegen, dat deze productieremming daartegenover van
geen beteekenis is, is het probleem geen probldem meer.
Immers, da7n kan d6 volkshuishouding de bezwaren, ge-
legen in de financiring der staatsschuld, gemakkelijk
dragen. Hoewel moet worden toegegeven, dat een zoo-danige stijging der productiecapaciteit zeker niet tot de
onmogelijkheden behoort – zooals ook na den vorigen
oorlog is gebleken, pleegt de techniek tijdens een oorlog
in snel tempo vooruit te gaan -, staan hieromtrent mo-
menteel te weinig gegevens ter beschikking om er bepaalde
gevolgtrekkingen uit te kunnen maken. Zoolang niet
vaststaat, dat als gevolg van een zoodanigen vooruitgang
der techniek de productiemogelijkheden in die mate zijn
gestegen, dat de staatsschuldfinanciering geen belemme-
ring voor de productiviteit meer vormt, zal het nood-
zâkelijk zijn de volle aandacht te wijden aan de wijze,
waarop de uit de financiering der staatsschuld voort-
vloeiende productieremming zoovel mogelijk kan, worden

opgeheven.

Twee methoden kunnen hierbij worden gevolgd. De eerSte methode bestaat hierin, dat men de niet aan
het arbeidsproces çleelnemende personen dharin inschakelt.
In de eerste plaats heeft zulks een stijging der totale,
productiviteit tengevolge, doch daarnevens komen door
de inschakeling de hierbedoelde personen in het genot
van uit arbeid verkregen inkomen, waarvan belasting
kan worden geheven, met als- gevolg een daling van ddn totalen belastingdruk en een vermindering van de lasten,

welke het overhevelingsproes legt op degenen, die steeds

aan ‘t productieproces hebben deelgenomen, hetgeen weder
een stijging van het voortbrengingavermogen beteekent.
De tweede methode bestaat in een vermindering van
den rente- en aflossingsdienst der staatsschuld, welke in
de eerste plaats een verlichting van den last van het
overhevelingsproces
met?
zich brengt en dus een stijging
van de productiviteit der aan het productieproces deel-
nemenden, doch tevens een verminderidg van het inkomen
van de onmiddellijke en middellijke houders der staats-
schuld, hetgeen voor deze personen een stimulans zal
vormen om zich in het arbeidsproces in te schakelen, wat
wederom een stijging der productiviteit beteelent.

Beide methoden stèmmen in practisch effect dus groo-
tendeels over,een. Bij de eerste methode valt alleen de
nadruk op de verhooging der productiviteit door de in-
schakeling der niet aan het productieproces deelnemenden,
bij de tweede op de stijging, als gevolg van de verlichting
der lasten, drukkende op degenen, die steeds aan het pro- –
ductieproce hebben deelgenomen. Tegenover de on-verkorte nakoming van den leeningdienst staat bij de
eerste methode het feit, dat alle niet• aan het productie-
proces deelnemenden daarin worden ingeschakeld; bij de tweede methode staat tegenover de omstandigheid,
dat degenen, die een niet direct of indirect uit staatsschuld
afkomstig arbeidsloos inkomen hebben, niet door een
inkomstenvermindering worden getroffen en dus geen
prikkel ontvangen om aan het’ productieproces deel te
nemen t’erwijl uiteraard ook niet alle personen, wier
inkomen is gedaald, zich, ook al zijn zij tot arbeid in staat,
in het productieproces zullen inschakelen), de vermindering
van de betalingen uit hoofde van den leeningdienst.

Wordt één der beide methoden (of een combinatie van
beide, hetgeen waarschijnlijk het meest zal zijn aan te
bevelen) toegepast, dan zullen na verloop van zekeren
tijd, als gevolg van de vermeerdering der productiviteit,
de verloren gegane kapitaalgoederen weer zijn herwonnen,
zoodat dan toL een mitigatie der genomen maatregelen
zal kunnen worden overgegaan, d.w.z. de inschakeling
in’ het productieproces van degenen, die daaraan oor-
spronkelijk niet deelnamen, zal kunnen worden ver-.

352

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24 November 1943

/

minderd of wellicht geheel worden opgeheven en de lee-
ningdienst zal weer geheel of gedeeltelijk in zijn oorspron-
kelijken omvang kunnen worden hervat. De te nemen
maatregelen zullen dus niet van blijvenden aard behoeven
te zijn. Hierin ligt tevens het antwoordbesloten op de
eventueele tegenwerping, dat de voorgestelde maatregelen
en te radicaa4 karakter zouden dragen. Bij de toepassing der tweede methode of van een com-
binatie van beide zullen ook degenen, die, een direct of
indirect uit staatsschuld afkomstig inkomen genieten en
die uit hoofde van hun leeftijd of wegens lichamelijke of
,geestelijke ongeschiktheid. niet tot arbeid in staat zijn,
door een daling hunner inkomsten worden getroffen (bij
toepassing der eerste methode ondervinden deze personen
geen nadeelen en voor inschakeling komen zij uit den
aard der zaak niet in aanmerking). Voor deze personen, die in verhouding tot het totale aantal der onmiddellijle
en middellijke houders van staatsschuld waarschijnlijk
slechts een betrekkelijk gering aantal vormen (immers
een groot aantal geperisionneeden, enz., zijn nog zeer
wel tot arbeid, zij het niet tot eIken arbeid, in staat), zal,
uit hoofde van den op de gemeenschap rustenden plicht,
de ouden van dagen eb de invaliün te onderhouden
derhalve een regeling, moeten worden getroffen, waardoor
de met betrekfting tot den rehte- en aflossingsdienst der
staatsschuld genomen maatregelen te hunnen aanzien
ongedaan worden gemaakt. Deze regeling zal – in eeniger-
lei vorm – .speciale uitkeeçingen voor deze personen
dienen in te houden. –
,Tenslotte – en daarmede zijn wij aan het einde van onze beschouwingen gekomen – willen wij er nog op
wijzen, dat wij depreciatie der valuta opzettefljk buiten
beschouwing hebben gelaten als middel om tot het be-
oogde doel te geraken. De wenschelijkheid eener depre-
ciatie toch wordt niet uitsluitend en zelfs niet in hoofdzaak
bepaald door hetgeen ons ten deze voor oogen staat.
Het zou derhalve

niet juist zijn om uitsh4itend in het
kader van ons onderwerp, los van andere overwegingen,
tot aanbeveling van depreciatie over te gaan.

Mr. J. W. A. DUPARC.

ONTWIKKELINGSTENDENSEN IN DEN BE-

VOLKINGSOPBOUW
,
VAN EENIGE LANDEN.

In een voorgaand artikel
1)
gaven wij eenige cijfers
omtrent den bevolkingsopbouw in bepaalde landen. Hot
ligt voor de hand, dat men zich bij het zieii van de daar
gegeven cijfers afvraagt, hoe het verder zal gaan. In
onderstaande beschouwing hébben wij een antwoord
pogerr te geven op deze vraag.. Hierbij staat de quantita-,
tieve analyse sterk op den voorgrond, al is het qualitatieve
karakter in dit overzicht niet geheel afwezig gebleven.
Waar nl. een op langen termijn sterke afwijking van den
gemiddelden bevolkingsopbouw, zooals wij deze in het
voorgaande artikel zagen, te verwachten valt, zijn de
cultureele en sociaal-economische invloeden hiervan voor
die bètrokken landen toch te belangrijk, om deze een-
voudig geheel onaangeroerd te laten.
Eventueele internationale migratie buiten beschouwing
latend, verkregen wij eenige gegevens, die ons met betrek-
king tot deze toekomstige ontwikkeling van den bevolkings-
opbouw een indruk kûnnen geven. Het gaat daarbij niet
zoozeer wn exacte cijfers over den bevolkingsopbouw, zegge
bijv. over 10 of 20 jaar, dan wel om ‘t weergeven van de ten-dens in de bevolkingsontwikkeling, zooals deze bij het begin
van dezen oorlog gericht was. Een tendens, die zich in vele
gevallen o.i. ook na dezen oorlog, zij het soms tijdelijk
verterkt of verzwakt, in de meeste landen nog eenigen tijd
in de thans geconstateerde richtingz.l blijven voortzetten.
Eenvdudigheidshalve hebben wij dan ook berekend, hoe

‘)•
,,Economisch-Statistische Berichten” van 13 October jl.,
,,Bevolkingsopbouw in eenige landen”, blz. 304 e. v.

de toe- of afneming bij de bovengegeven bevolkings-
groepen in één jaar zou zijn op grond van de situatie
omstreeks 1940.

De totale beolkingsopbouw.

Bezien wij eerst de ontwikkeling voor de geheele bevol-
king. Neemt men hier het verschil tusschen de geboorte-
en sterftecijfers, dan heeft men een eenvoudigen maa.jstaf
voor de tQe- of afneming der bevolkiig in één jaar in de
verschillende landen. In vrijwel al de .hier beschouwde
landen neemt de bevolking nog toe, al is die mate van
toeneming wel zeeF verschillend.

Tabel 1.

Beoolkingstoe- of -afnem ing (-) in 1 jaar, in procenten

Qan de geheele b’eoolking (omstreeks
1940).

Zuid-Afrka ……1,56 %

Ver. Staten ……0,69 %
Japan ………… 1,28 %

Italië ………….0,61 %
Canada

……..1,23 %

Zwitserland … . … 0,58 %
Nederland ……1,15 %

Engeland

…….. 0,42 %
Bulgarije ……..0,91’%

Duitschiand …… 0,29 %
Australië ……..0,89 %

Frankrijk

…… -0,07 %
Zweden ……….0,78 %

Opvallend is hier wel de hooge toeneming voor Neder-
land, dat hierbij onder de West-Europeeshe landen thans
nog ver vooraan staat. Behalve een naar verhouding 9og vrij
hoog geboortecijfer is hier vooral het zeer lage sterftecijfer
van invloed. Frankrijk is het eenige der hier béschouwde
landen, waar de bevolking afneemt. Een zeer laag geboorte-
cijfer en een door een bevolking met een hoog percentage
ouderen (zie tabel III in het voorgaande artikel) al vrij
hoog sterftecijfer hebben deze o.i. ongunstige ontwikkeling
in de hand gewerkt.
Belangrijker dan de toeneming van het geheel, is, in
het kader van deze beschouwing, de beantwoording van
de vraag: waar vindt deze toeneming plaats, in de jeugd-
groep, bij den productieven leeftijd of in de oudere groep?
Voor wij deze vraag voor de drie genoemde categorieën
afzonderlijk bezien, geven wij onderstaande tabel.

Tabel H.

Toeneming (+) of afneming (-) der ‘erschillende beQolkings,-
groe pen in één jaar in procenten der totale toe- of afneming
der beQolking (omstreek
1940).

Jeugd

Productieve

Ouderen
bevolking

Zuid-Afrika …. + 32,7

+ 52,6

.+ 14,7
Japan ………+ 25,0

+ 49,2

+ 25,8
Canada

……+ 11,4

+ 71,6

+ 17,0
Nederland …. + 23,5

+ 61,7

+ 14,8
Bulgarije ……- 42,8

+ 113,2

+ 29,6
Australië ……+

1,1

± 69,7

+ 29,2
Zweden ……… +

1,3

+ 57,6

+ 41,1
Ver. Staten …. – 24,5

+ 84,0

+ 40,5
Italië… …….. – 11,5

+ 82,0

+ 29,5
Zwitserland …. + 1,7

+ 50,0

+ 48,3
Engeland ……- 42,9

. + 54,8

+ 88,1
Duitschiand …. -106,9

+ 106,9

+100,0
Frankrijk …… – 100,0

– 128,6

+ 128,6

Voordat wij eenig comfrientaar bij deze tabel geven, zij
ter verduidelijking nogmaals opgemerkt, dat de + of –
teekens vÔÔr deze cijfers dus aanduiden. dat de verandering
in de. betrokken bevolkingsgroep een toeneming (+) of
een afneming (-) van die groep t.o.v. het voorgaande
jaar is, uitgedrukt in procenten van de totale toe- (+) of
afneming (-) der geheele bevolking. Hieruit is ook te
verklaren, dât in sommige’ gevallen de absolute toe-
(+) of afneming (-) in een groep gelijk aan of groo-
ter is dan de mutatie voor de geheele bevolking, het-
geen zijn uitdrukking vindt in een percentage van 100
of hooger. Hiertegenover moet dan in een andere groçp
een tegengestelde ontwikkeling staan. Zoo heffen voor

24 November 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

353

Duitschiand bijv. rsp. toe- en afneming in ‘de groepen ,,productieve bevolking” en ,,jeugd” elkaar juist op en
zijn bovendien elk op zichzelf grooter 1an de toeneming
van de geheele bevolking, die juist gelijk is aan den aanwas
in de groep ,,ouderen”.
t

Uit deze tabel blijkt nu, dat meestal de verandering
der bevolking in de eerste plaats in de productieve
groep en vervolgens in de groep der ouderen zijn uitdruk-
king vindt. Waar, .naar verhouding, de mutatie voor de
groep jeugd nog eenigszins belangrijk is, betreft het een
afneming van die groep. Zoo komt bijv. voor Frankrijk
de daling in de jeugdgroep precies overeen met de afneming
der geheele bevolking.
Een eventueele afneming in de jeugdgroep wordt mst-
al nog gecompenseerd door de toeneming in de .productieve
groep (alleen voor.Frankrijk daalt de laatste nog sterker
clan de eerste, en voor Duitschland heffen voor- en nadeelig
saldo elkaar hier juist op), zoodat de totale absolute be-
zetting vn jeugd plus productieven leeftijd voor deze
landen meestal nog eenige toeneming vertoont.

De onuvikheling c’oor de afzonderlijke leeftijdsgroepen.
Wat nu de ontwikkeling der afzonderlijke groepen be-
treft, hier heblen wij, dus evenals yoor de geheele bevol-
king, de verwachte toe- of afneming voor 1 jaar berekend,
waarbij wij ons baseerden op de gegevens van onistreeks
1940. hierbij is de berekening van deze groei of vrminde-
ring gebaseerd op het geboortecijfer, de sterfte in een be-
paalde groep, en den overgang
1
van de éene groep naar dO
volgende. Juiste en voor de verschillende landen bp dit be-
paalde tijdstip volkomen vergelijkbare gegevens waren uiter-
aard niet altijd voorhanden. Onderstaande cijfers geven wij
dan ok als ramingen van de ontwikkelingstendensen voor
den bevolkingsopbouw, zooals deze uit de toe- of afneming
in 1 jaar blijken. Evenals de in de bevolkingsleer bekende
grootheid, de netto-reproductievoet, de toekomstige ont-
wikkeling, op grond van de cijfers in één of meer jaren, uit-
drukt in één getal, geven wij hieronder a.h.w. een indruk
van de toekomstige ontwikkeling der verschillende bevol-
kingsgro.epen, in een wat men zou kunnen noemen, jeugd-
bevolkings-, productieve bevolkings- en oudere beyolkings-
aanvulliiigspercentage.

Jeugd.
Tabel III.

Toe- of a/neming (-) der jeugdige beool/cing
(0-20
jaar) in
1
jaar (omstreeks
1940);
in procenten van de betrokken groep.

Zuid-Afrika …… 1,28 %

Italië ……….-0,18%
Nederland ……. 0,74 %

Frankrijk ……- 022 %
Japan ………. 0,69 %

Ver. Staten … .- 0,50%
Canada

……..0,38 %

Engeland …… – 0,60% Zweden ………. 0,04 %

Bulgarije …… – 0,92 %
Australië …….. 0,03 %

Duitschland – . . . – 0,97 %
Zwitserland …… 0,03 %

Vergelijkt men deze cijfers met de percentages voorden
geheelen bevolkingsgroei, zooals in tabel 1 gegeven, dan
blijkt, dat het aandeel van deze groep in de bevolking,
zelfs bij ,,jonge” landen als bijv. Zuid-Afrika, overal moet
dalen. Trouwens ook slechts in vier landen is nog van eenige
absolute vermeerderingvan beteekenis sprake.
Opvallend is de vooraknstaande plaats, die Nederland
hier inneemt. Dit is echter slechts relatief gunstig, daar het
hier tenslotte de positie in een als geheel achteruitgaande
groep betreft. Bijna al deze landen stonden, zooals wij in het
begin van dit artikel zagen, reeds vér af van de qualificatie
,,jonge” landen en deze cijfers wijzen duidelijk uit, dat
deze afstand voor Vrij veel landen in snel tempo gro9ter
wordt. Hoe men ook over een vassend of afnemend
bevolkingsaantal moge denken, over het feit, dat men op den duur, in laatste consequentie. gezien, tenslott&
telkens scholen in tehuizen voor ouderen zou moeten
gaan verbouwen, zal jn waardeering weinig verschil van meening bestaan. Immers niet alleen heeft men dan ee,n

zeer ,,onevenwichtige” bevolkingspyramide met een over-
bezette oudere top en ee,n te smalle jeugdbasis, maar ook
de voorwaarden voor een verdere accentueerirfg van deze
weinig Ievenskrachtige bevolkingsstructuur zijn in zoo’n
toestand aanwezig.

Product ieoe beoolking.
Tabel IV.

Toe- of afneming (-) der productieoe beQolking
(20-60
jaar)’
in 1 jaar (omstreeks
1940);
in procenten oan de jetrokken groep.

Bulgarije …….. 2,08 %

Italië …………- 1,00 %
Canada

……..1,65 %

Zweden . ………. 0,80 %
Zuid-Afrika ……1,59,%

Duitschland ……0,55 %
Nederland ……1,37 %

Zwitserland ……0,51 %
Japan ………. 1,37 %

Engeland …….. 0,40 %
Australië ……..1,11 %

Frankrijk …… – 0,17 %
Ver. Staten …… 1,05 %

Behalve in één land, Frankrijk, blijkt de productieve
groep in al deze landen in aantal toe te nemen. Ook hier’
onderscheidt Nederland zich ten opzichte van de overige
West-Europeesche landen door een betrekkelijk voor-
aanstaahde positie in dezen. Anders dan hij de jeugd, blijkt
voor deze categorie de absolute toeneming in de meeste
gevallen nog tot een kleine toeneming van het procentueel
aandeel der groep in de geheele bevolking te leiden, daar
de toeneming in deze groep naar verhouding die van de
geheele bevolking (zie tabel 1) overtreft. Slechts voor
Zwitserland, Engeland en Frankrijk zal ook deze groep
een geringer deel van de bevolking gaan uitmaken.

Ouderen.

Tabel V.

Toenening der oudere beoolking
(60
jaar en ouder) in 1 jaar
(omstreeks 1940);
in procenten oan de betrokken groep.

Japan .. …….. 4,40 %

Zweden

…….. 232%
Bulgarije ……..3,29 %

Zwitserland ……2,19%
Engeland …….. 2,80 %

Canada ……….2,14%
Zuid-Afrika ……2,67 %

Italië …………1,64%
Ver. Staten ……2,60 %

Nederland ……1,48%
Australië …….. 2,36 %

Frankrijk ……..0,60%
Duitschland …… 2,34 %

In al deze landen blijkt er een min of meer aanzienlijke
,,veroudering” te bestaan, die het tempo van toeneming der
andere groepen meestal ver overtreft en look ruimschoots
dat van den geheelen bevolkingsgroei, zoodat vrijwel overal
met een sterke toeneming van het percentage ouderen valt
te rekenen. Voor Engeland is de absolute toeneming van
deze groep zelfs grooter dan die van de productieve groep,
zoodat hier de ontwikkeling wel sterk in de richting
van een abnormalen bevolkingso.pbouv gaat. Ook in het bekende Beveridge-rapport wordt erop gewezen,
dat de voorziening in bepaalde, sociale behoeften
te dezen aanzien bijzondere moeilijkheden met zich brengt.
Alleen voor Nederland is hier de positie nog vrijwel het
gunstigst, daar ook de absolute vermeerdering in deze
groep, evenals voor Zuid-Afrika, nog geringer is dan die in
de jeugd- of productieve groep. In Frankrijk vermindert de
jeugd – en daarmede de geheele bevolking— in 1 jaar
met bijna 29.000 personen en vindt per saldo een verschui-
ving plaats van ruim 37.000 zielen uit de productieve
leeftijdsklasse naar de groep der ouderen.
Tenslotte blijken thans nog vrij jonge landen als Japan
en Bulgarije zich in een snel tempo in de richting van de
veroudering te ontwikkelen.

Slot beschouwing.

Wij zagen, dat de’ hier beschouwde moderne landen,
meestal naar verhouding vrij veinig jeugd hadden, een
groote productieve bevoilcing en een in het algeneen zeer
hooge bezetting van de oudere, weinig of onproductieve
bevolkingsgroepen. Waar nog van een naar verhouding
jonge bevolking sprake was (Japan, Bulgarije, Zuid-Af.rika),

t

II
854

t

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERk 1 fI
Ç

24 November 1943

,

wijst de ontwikkelingstendens op een Vrij snelle verschui-
ving naar de groep ouderen. Voor alle landen neemt het
aandeel van de jeugd in de bevolking af, in sommige Staten
zelfs zeer sterk, terwijl voor de meeste Westersche landen
zelfs het absolute aantal jeugdige personen vrmindert.
Een vrij sterke toeneming van het geboortecijfer zou
vrijwel de eenige mogelijkheid zijn om deze ontwikkeling
in de richting van een onevenk’ichtigen bevolkingsopbouw
te stuiten, daar, behalve voor Japan, Bulgarije en Italië,
het reeds zeer lage sterftecijîer voor deze groep slechts be-
perkte kansen voçr verbetering biedt.
De reeds vrij hooge bezetting van de productieve groep,
blijkt in het algemeen nog toe te nemen, al is deze toeneming
in doorsnee niet zoo groot meer. Met het afnemen van de
groep jeugdigen, en dus op den duur van den aanvoer
uit deze groep naar de productieve bevolking, zal echter,
daar het sterftecijfer weinig mogelijkheden tot een aan-
zienlijke daling insruit, op den duur een stilstand in en
tenslotte vermindering van deze groep onvermijdelijk zijn.
Tenslotte komt uit bovenstaande cijfers duidelijk de
sterke veroudering der bevolking in de hier behandelde landen naar voren. De toenemingin 1 jaar van de groep
der ouderen varieert van 4,4% (Japan) tot 0,6%, waarbij
het laatste cijfer, voor Frankrijk, geen buitengewoon
gelijkmatige ontwikkéling weergeeft, maar een aanduiding
is van het naderen van het drde stadium in deze cumu-latieve ontwikkeling, ni. via vermindering van dè jeugd
en vermindrinj van de productieve groep, tenslotte ook
vermindering van de oudste bevolkingsiaag wegens af-

nemenden toevoer uit de vôérgaande leeftijdsgroepen.
Nederland neemt onder de hierboven bsproken landen
nog een Vrij normale positie in, in dien zin, dab hier het
naar boven, en dus naar de oudere leeftijdsgroepen,
verschuiven van het zwaartepunt in de bevolkingspyramide
nog in een beginstadium is, ni. geringe vermindering
van het aandeel van de jeugd, geringe toeneming van
de productieve groep en een naar verhouding kleine
stijging van de beetting der oudere leeftijdsklassen, waar-
bij deze ontwikkeling bovendien is vertraagd door een hog
zeer gunstig beloop van dé sterftecijfers.
D.e voorsprong, die de Westersche of moderne landen
thans nog quantitatief en qualitatief in hun productie-
capaciteit bezitten, moet enkel al wat de quantiteit be-
treft – nadat hier het maximum ongeveer is bereikt – op den duur dpor twee oorzaken afnemen, eenerijds
het verminderen van de produôtieve bevolking in deze
landen (Zwitserland, Engeland en Frankrijk zijn hier al
aan toe) en anderzijds het toenemen hiervan in de overige
landen, nl. door het dalen van de sterftecijfers en den verhoogden aanvoer naar deze categorie uit de groep
der jeugdige personen.
Tevens worden op de aanwezige productieve bevolkings-
groep op den duur toenemende zware lasten gelegd in
band met het ondehoud van en de socilevoorzieningen
voor het snel groeiend contingent ouderen in de hier be-
schouwde landen. –
De consequenties van de hierboven geschetste ontwik-
kelingstendensen in den bevolkingsopbouw van eenige
landen, zijn vele en ingewikkeld. Ingewikkeld vooral ook,
omdat hier niet alleen een quantitatieve maar ook een
qualitatieve zijde aan dezeproblemen is. Wij rekenen het
niet tot onze taak en het valt ook puiten het bestek van het
hier geboden feitenmateriaal, om op dezen qualitatieven
kant der bevolkingsontwikkeling nader in te gaan.

J. WILLEMS.

STRUCTUURVERANDERINGEN II4 DE

WALVISCHVAART.

Inleiding.

Een ‘olwassen walvisch bestaat voor oigeveer 50 % uit vleesch, 25 % vet (een speklaag van 8-16 cm dik),
15 % beenderen en 10 % andere bestanddeelen. I{et

gewicht van een volwassen walvisch bedraagt ongeveer
eveneel als dat- van 25 olifanten of 150 koeien. De hoe-
veelheid walvischtraan, welke men van een volwassen
walvisch verkrijgt, staat gelijk met een hoterproductie
van 850 koeien in een jaar.
Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat in hot
bijonder deze Walvischtraan reeds ceuwenlang de walvisch
tot een begeerenswaardig object hëeft gemaakt.
In de walvischvaart kan men vier perioden onderschei-
den:

de Baskische periode (15e en 16e
eeuw)-;
de Hollandsche’periode (17e en 18e eeuw);
de Amerikaansche periode (18e en 19e eeuw);
de Noorsche periode (20e eeuw).

t

De Basicische periode.

Reeds in de Middeleeuwen * vingen de Basken wal-
visschen in de Golf van -Biscaje en kookten zij aan den
wal het spek om daaruit traan te verkrijgen. De Golf
van Biscaje was ec’ter spoedig doodgevischt en reeds
aan het eind van de 16e eeuw maakten de Basken tochten
naar de Noordelijke IJsz%e.

In de 16e eeuw geraakte de walvischvaart der Basken
in verval, waarna zij spoedig geheel verdween. Vermoede-
lijk hield dit verband met de opkomst van den handel op Amerika en Indië, hetgeen den Basken lucratiever
mogelijkheden bood.

De Hollandsche periode.

Op zijn vergeefsche tocht om de Noord naar Indië
had Willem Barentsz in 1596 in de Noordelijke lJszee
vele walvisschen

gezien en daaruit het inzicht gekregen,
dat met de walvischvaart goede zaken te doen zouden
zijn. In 1612 hebben toen eenige burgers van Hoorn en
Amsterdam enkele schepen uitgerust voor ‘de walvisch-
vaart bij Spitsbergen. Daar troffen zij echter Engelschen
aan, diè reeds in 1608 de walvischvaart waren begonen
en daarvoor in 1610 de geoctrooieerde Moscovische Com-
pagnie hadden opgericht. De concurrentie-in de IJszee
met de Engelschen leidde tot mislukking der eerste reizen, doch dwong tot
aaneensluitingt.
Daartoe vroeg en verkreeg
men in 1614 een octrooi van de Staten-Generaal en werd
de Groenlandsche of Noordsche Compagnie opgericht,
die onder bescherming van een convooi de walvischvaart
ging uitoefenen.
Teneinde de walvischvaart te leeren, heeft men aan-
vankelijk de leiding der expedities aan Basken toever-
trouwd. Reeds spoedig raakten de Hollanders hierin be-
dreven en nam de Hollandche walvischvaart zoodanig
in beteekenis toe, dat in 1619 op Spitsbergen het stadje
Smeerenbur werd gesticht, waar het spek werd gekookt
om traan te verkrijgen. In het walvischseizoen woonden daar wel een duizend Hollanders. Toen evenwel de wal-
visch zich Noordelijker ging vêrplaatsen, graakte de
Noordsche Compagnie, met haar dientengevolge nutte-boze kapitaalsinvesteeringen op Spitsbergen, in verval.
In 1642 werd het octrooi niet meer verlengd. Reeds voor dien tijd werden er echter door Nederland-
sche reeders tal van inbreuken op het octrooi gemaakt, doordat in het bijzonder van de Zaanstreek uit schepen
ter walvischvaart bij Groenland werden uitgerust. Deze
walvischvaarders oefenden het bedrijf op volle zee uit en konden zelf geen traan koken; zij brachten dus uit-
sluitend het spek en de baleinen, welke eveneens reed
eeuwenlang hun nut bewijzen, mede. –
De Engelsche walvischvaart daarentegen kon door de

24 November 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

855

zeer gecentraliseerde organisatie der Ivloscovische Com-
pagnie en door gebrek aan soepelheid niet tot bloei komen.
‘Na 1642 begint dan ook een nieuwe bloeiperiode voor de
Nederlandsche walvischvaart, waardoor Nederland dezen
tak van bedrijf gedurende bijna tweë eeuwen heeft be-
heerscht. In 1680 bereikte de Hollandsche walvischvaart
haar hoogtepunt met 260 schepen en een bemanning
van 14.000 persQnen. Deze bloei viel .samen met een
bloeïende koopvaardij en haringvisscherij, voor welke
laatste wij reeds eerder de andacht. vroegen
1).

In de 18e eeuw trad echter, als op zoovele gebieden
van het Hollandsche bedrijfsleven, ook voor de walvisch-
vaart een ernstig verval op. Nadat men na 1720 de wal-
vischvaart
ook
in Straat Davis was gaan uitoefenen en
daar allengs de handel met de Eskimo’s van meer belang
werd dan de walvisclivaart, was het in de tweede helft
van de 18e eeuw nog slechts door middel van subsidies
mogelijk de walvischvaart eenigermate te doen uitoefenen.
Na de Napoleontische ooilogen heeft men, nogmaals met
behulp van subsidies, gepoogd, de Hollandche walvisch-
vaart nieuw levei in te blazen, hetgeen echter mislukte.
Een laatste poging in 1869 van Rotterdamsche zijde
gedaan, mislukte eveneens, zoodat in 1872 de laatste
Nederlandsche reis ter walvischvaart plaâts vond.

8.
De Ainerikaansche periode.

De Amerikaansche wal,rischvaart dateert van de tveede
helft der 17e eeuw, hetgeen een voortzetting was van de
walvischvangst der Indianen langs de kust. Reeds spoedig ging men echter de walvischvaart op volle zee uitoefenen

in de Noordelijke IJszee en in de

Zuidelijké Atlantische
Oceaan langs de kust van Afrika, alsmede in de Stille

Oceaan.
Van groot belang werd daarbij de jacht op potvisschen,
welker spermaceti (walschot) de beste kaarsen gaf.
In de eerste helft der 19g eeuw bereikte de Amerikaan-
sche walvischvaart haar hoogtepunt met 700 zeilvaar-

tuigen, welke.de
traan aan boord kookten, en waarbij
70.000 personen waren betrokken. De traan werd echter
voornamelijk voor verlichtihg gebruikt, zoodat toen in
1859 in Pennsylvanië petroleum werd ontdekt en daarna
voor verlichting algemeen werd ingevoerd, de Amerikaan-
sche walvischvaart geheel in verval geraakte en aan het eind der, vorige eeuw niets meer had te beteekenen.

4.
De Noorsche periode.

De moderne wa1viscvaart is door, Noorwebn gegrond-
vest. Immers tot ongeveer 1860 geschiedde de walvisch-
vangst op zeer primitieve wijze, die ook eenigszins het
karakter van roofbouw had. De Grpenlandsche walvisch
en de potvisch werden daardoor vrijwel uitgeroeid. Dit
waren plompe en langzame dieren, terwijl het doode dier
bleef drijven, hetgeen van groot belang was voor de
vangtechniek. Men was tengevolge van den roofbouw
echter genoodzaakt op andere walvischsoorten te gaan
jagen en wel in het bijzonder op de blauwe en de gewone
vivisch: deze walvischsoorllen zijn slank gebouwd en
snel in hun bewegingen, terwijl het doode dier zinkt,
hetgeen de walvischvaart voor nieuwe problemen stelde.
Het waren de Noren, die na 1860, door tal van technische
verbeteringen tot toepassing te brengen, de walvischvaart,
in het bijzonder döor de vangst van de blauwe en de g-
wone vinvisch, op het .hooge peil en tot de grbote eco-nomische beteekenis hebben gebracht, waarop zij thans
staat. –
• Voor deze moderne ontwikkeling der walvischvaart
en haar beteekenis voor de toekomst, ook ‘oor ons land,
vragen wij thans de aandacht.
Structuur peranderin gen’ in de walpisciwaart.

1. Verbeteringen in de vangtechniek.
• 2. Nieuwe vanggebieden.

‘) ,,De ecnomische beteekenis va dc Nederlandsche zee-
visseherij”, door A. G. U. Hilclebrandt, in ,,E.-S. B.” van 8 Oct. “ii.

Veranderingen in de vérwerking van de walvisch. Nieuwe aanwending der verkregen producten.
Verhn.deringen in de wetgeving ten aanzien van de
walvischvangst.

Verbeteringen in de vangtechniek.

De plompe en langzame Groenlandsche walvisschen en
potvisschen werden met de handharpoen gevangen. Toen
deze soorten, tengevolge van roofbouw, niet meer rendabel
waren te vangen, moest men zich, zooals eerder opgemerkt,
gaan toeleggen op de vangst van de snelle blauwe en
gewone vinvisch. Daartoe vondSven Foyn’ in 1860 het
harpoèngeweer uit, dat op vangschepen werd gebruikt
en waarmede ook de snelle walvissehen kunnen worden gevangen. Spoedig daarna vond men de harpoengranaat
uit, waardoor de walvisch tevens, onmiddellijk wordt
gedood. De Noren wisten bovendien de doode vinvisschen
drijvende te houden door ze met lucht of stoom op •te

blazen. –

Nieuwe vzngg4ieden.

De Basken vingen aanvankelijk de walvisschen in de Golf van Biscaje, doch toen de walvisch daar niet meer rendabel kon worden gevischt, gingen zij de walvisch-
vaart bij IJsland en in de Noordelijke IJszee uitoefenen,
waar later de Hollanders en Engelschen gedurende’eenige
eeuwen eveneens de walvischvaart hebben uitgeoefend.
pe Amerikanen vingen de walvisschen aanvankelijk
ondèr de kust. Zij zijn •echter spoedig in de Noordelijke
IJszee gaan visschen en later ook in de Stille Oceaan en
langs de kust van Afrika.
De Noren vingen aanvankelijk de walvisschen langs de
Noorscke kust. Toen de gewone zeevisschers hiervan gevaar
voor den vischstand dchtten, werd van overheidswege
de walvischvangst langs de Noorsche kust verboden en
gingen de Noren de walvisch jagen id de Wateren bij
-Ijsland en in de Noordelijke IJszee. In 1903 brachten
• de Noren het eerste moderne fabriekschip in bedrijf bij
Spitibergen, waardoor zij onafhankelijk wesert van de
verwerking aan de kust van vreemde landen, daar de
gedoode dieren ge)ieel aan boord, van het schip kunnen
worden verwerkt.
De walvisèh was toen echter in de Noordelijke gebieden niet meer rendabel te bevisschen. Dientengevolge moesten
de Noren nieuwe gebieden gaan zoeken en begonnen zij
in 1906 de walvischvaart in de Zuidelijke IJszee, waar de
Amerikanen reeds in de 18e en 19e eeuw hadden gevischt,
zoodat men’ den vischrijkdom ervan reeds eenigermate

kende.
Het Antarctische gebied is, zooals bekend, veel grooter
dan het Arctische gebied en wel zoodanig, dat men de

exploitatie-mogelijkheden ervan nog nauwejjks kent.
Aanvankelijk werd ook daar de walvischvaart n de kust
af uitgeoefend, d.w.z. met de vangschepen werden de
walvisschen naar de kust gesleept, om daar op traan te
worden verwerkt. Na 1908 heeft Engeland het Zuidpool-

gebied langzamerhand tot zijn dominion verklaard,
waarbij voor het gebruik vafl het kustgebied geringe
rechten we,rden geheven. Toen de Noren met hun moeder-
schepen de walvischvaart in de Zuidelijke IJszee op volle
zee kwamen uitoefenen, werd,de walvischvaart weer vrij,
waarna zij spoedig vrijwel geheel in het Antarctische
gebied is geconcentreerd.

Veranderingen in de perwehing pan de walpisch.

In vroeger eeuwen werd de walvischvaart uitsluitend
– ten behoeve van de traan en de baleinen uitgedefend. De
geheele rest ging dus verloren, waardoor de walvischvaart
wel eenigermate het karakter van roofbouw had. Naarmate
de walvischstand achteruit ging en in verband met de
zeer langzame voortplanting der walvissch’en, ging men
zich de nadeelen van een voortgezetten roofbouw realisee-
ren en werden maatregelen genomen om tot een betere

S.

356

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIbHTEN

24 November 1943

kwantitatieve en kwalitatieve verwerking der walvisschen
te komen. –

Het spek wordt thans, door gebruik te maken van
moderne apparaten, zoowel kwalitatief als kwantitatief
Jen volle verwerkt tot traan. De betere verwerking blijkt
duidelijk uit de stijging van het aantal vaten traan per
blauwe vinvisch van 54,4 vat in het seizoen 1910/11 tot
86,6 vat in het seizoen 1925126 en 114,6 vat in het seizoen
1932/33. Het moderne fabriekschip produceert dan ook
net zooveel op één dag als een Hollandsche walvisch-
vaarder weleer in een heel seizoen! 1-let ontoliede spek

wordt weer gebruikt voor synthetische textielvezéls,
Ieder en kunstdarmen. De beendéren bevatten nog 30 â 50%
vet, hetgeen thans éveneens ten ,volle wordt benut door
de olie te extraheeren en het been te verwerken tot been-
dermeel voor pluimeevoeder en kunstmest. Bovendien heeft één walvisch evenveel vleesch als 70 â 80 koeien tezamen. Vroeger ging dit vei’lorn of werd ten hoogste
tot guano verwerkt. Thans wordt het walvischvleesch
verwerkt tot vleeschmeel voor pluimveçvoeder en kunst-
mest, vleeschextract, vleeschconserven n ten deele diep-
•gevroren voor menschelijke consumptie.
Hierbij kan er nog op worden gewezen, dat het walvisch-
vleesch wel minderwaardig is ten opzichte van rund-
-vleesch, doch,dat de Japanners reeds v1e eeuwen de walvichvaart uitijefenen, uitsluitend ten behoeve van
het vleesch voor menschelijke consumptie. Daarnaast
is men ook het vleesch gaan gebruiken als grondstof
voor ‘ynthetische textielstoffen, waarvoor het dezelfde
eigenschappen heeft als caseïne.

Nieuwe aanwendingen.

De walvischtraan is reeds eeuwenlang en ook thans
nog het voornaamte product der walvischvaart. Door
haar vischlucht was de walvischtraan een minderwaardig
vet en werd het vooral gebruikt voor verlichting. Toen
de goedkoopere pétroleum .voor verlichting in gebruik
kwam, werd de walvischtraan vrijwel uitsluitend voor de,
zeepfabricae gebruikt. –
In 1902 vond men echter het harden

van de walvisch-
traan uit, waardoor deze reukoos werd en als ‘spijsvet
kon worden aangewend. Dit kon echter nog slechts voor 35% in margarine worden verwerkt. In 1929 gelukte het
evenwel aan chemici van de Unilever om walvischtraan zoodanig te harden, dat het thans mogelijk is margarine
te fabriceeren van vrijwel uitsiditend ,walvischtraan.
Deze aanwending van walvischtraan in de margarine-
industrie maakt thans de walvischvaart tot een zeer
belangrijken tak van bedrijf.

Naast de traan zijn de haleinen ook thans nog steeds
van waarde voor verschillende industrieele aanwendingen.
Behalve de hierboven reeds genoemde nieuwe aanwen-
dingen vor het .vleesch, de beenderen en het ontoliede
spek kunnen nog eenige andere nevenproducten worden
genoemd. Zoo verkrijgt mén bij de verwerking van traaft
in de zeepfabricage glycerine a15 bijproduct. De afval-

producten verwerkt menvoor pharmaceutische doeleinden,
nI. hormonen en vitamine A (uit de lever). Van de pot-,
visschen verkrijgt men amber, hetwelk in de parfumerie
aanwending Xindt. Het spermaèeti of walschot van de
potvisschen wordt gebruikt voor pleisters, zalven, blan-
ketsel, lippenpomade, witte luxe-kaarsen, het apprêteeren
.van linnen garens en bij fotometrische onderzoekingen:
Veranderingen in de wetgeoing.

let het beeld “an de doodgevischte Noordelijke IJszee
voor oogën, .heeft men reeds vroeg gepoogd door middel
van wettélijke regelingen den walvischstand van het
Antarctische gebied te beschermen. Zooals wij reeds
eerder opmërkten, is’ hiervoor alle reden en wel speciaal
in verband met de zeer langzame voortplanting van de.
walvisch.’

Aan de concessie, om op Engelsche eilanden in de

Zuidelijke IJszee vaIvisschen te verwerken, verbond Enge-
land dan ook verschillende verplichtingen om den wal-

vischstand te beschermen: de walvisch moest zoo,eel
mogelijk worden verwerkt, op bepaalde soorten mocht
niet worden gejaagd en in de paaigebieden mocht evenmin
het bedrijf
1
worden uitgeoefend.
Toen de pelaïsche walvischvaart begon, d.w.z. toen
de fabriekschepen in bedrijf kwamen, geshiedde de ver-
werking op volle zee en was men onafhankelijk van ‘En-gelsche souvereiniteitsrechten en dus ook van de Engel-

sche voorschriften inzake de valvischvaart. Het voor-
naamste walvischvarende

land, Noorwegen, ging toen
zelf overeenkomstige voorschriften geven.
Ook uit wetenschappelijke kringen kwâmen ernstige
waarschuwingen tegen overhevissching.
Tenslotte kwam in 1931 onder .leidihg van den Volken-
bond een overeenkomst tot stand, waarbij verschillende
voorschriften werden gegeven om de walvisch• te be-
schermen. Voorts werd het ,International Bureau of
Whaling Statistics” in Oslo opgericht. In 1931 sloten

Engeland en Noorwegen een productiekartel, waarvan
eei der doeleinden was den walvischstand te beschermen.
Belangrijker was, dat Engeland en Noorwegen in 1934
de’n aanvang van het seizoen, dat gewoonlijk begin October
aanving, stelden op 1 December en eenige jaren later op 8 December. De walvischvaart duurde daardoor de laat
ste jaren van 8 December .tot 8 Mabrt, dus een seizoen
van drie maanden.

Deze regeling is economisch van groot belang. Immers
in de wintermaanden gaan de walvisschen naar de
paaigronden, die dichter bij den evenaar zijn gelegen.
In dieperiode teren zij op hun vet, waaina zij tegen
de zomermaanden zeer vermagerd terugkeeren naar de IJszee, waar zij z4ch voeden met

l3lankton. Het duurt
dan echter nog enkele maanden voor ze weer voldoende
vet zijn geworden, yaardoor een latere aanvang van het
seizoen economisch ten volle verantwoord is. Gewoonlijk
vaart de vloot in Septerfiber uit, om, na eenige’ weken
voor de kust vs.n Peru op potvisschen te hebben ge-
vischt, van December tot Maart op walvisschen in de
IJszee te jagen. In April is de vloot weer terug, zoodat
men ongeveer zeven maanden van huis.is. –

In 1937 en 1938 ‘kwamen internationale walvisch-
vaartovereenkomsten tot stand, waarbij wederom ver-
schilldnde voorschriften *erden gegeven, waarvan het
instellen ‘van verboden vischgronden wel de belangrijkste
maatregelwas. / • –

Het voornaamste doel overbevissching te voorkomen,
kon .echter wegens de tegenstrijdige internationale be-
langen, in het bijzonder door het optreden van Duitschland

en Japan als nieuwe walvischvarende mogendheden,
niet -worden bereikt
2)

A. G. U. HILDEBRANDT.

‘) In een volgend artikel zal cle economische béteekenis van de
moderne walvischvaart worden behandeld.

ANTEEKENINGEN.

STATISTIEKDER GEMEENTEFINANCIËN 1942

Kortgeleden verscheen de ,,Statistiek der Gemeente-
‘financiën .1942″, . welke, als gewoonlijk, weer gegevens
bevat, die..een bestudeering ten volle waard zijn. Daar
echter nog, in dezen jaargang
1)
de ,,Statistiek der Ge-
meentefinanciën 1941″ uitvoerig is besprokeil zullen we,
teneinde niet in herhalingen te vervallen, ons ditmaal
tot de bespreking van één belangrijk punt uitde statistiek
beperken. Daarbij is ‘de keus gevallen op de bteekenis,
die deemeentebedrijvn voor.
,
de gemeentefinanciën
bezitten
2)

‘) J. ‘II. Textor, ,,Statistiek der Gemeenieîinanciën 1941″, in
van 24 Maart 1943.
‘) Zie hierover mede: G. F. de Groot, ,,Een en &nder over’de
gemeente en haar bedrijøn”, In ,,E.-S.B.” van-31 December 1941.

24 November 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

357

Aantal bedrijoen.
Op 1 Januari 1942 waren er 1.232 gemeentebedrij,ven,
hetgeen een vermindering mêt 37 ten opzichte van het
aantal op 1 Januari 1941 beteekent. Deze daling moet
in hoofdzaak worden toegeschreven aan den gang van
zaken bij de electriciteitsbedrijven, die, als gevolg van het
overnemen van gemeentelijke bedrijven door provinciale
electriciteitsbedrijven, steeds in aantal afnemen, ni. van
255 o1fl Januari 1936 tot 194 op 1 Januari 1942. Toch
was van alle bedrijven het aantal electriciteitsbedrijven
op 1 Januari 1942 nog het grootst; daarop volgen, in
verhouding tot het totale aantal, gas- (172), waterleiding-
(147), woning- (122) en grondbedrijven (116), slachthuizen
(58), openbare werken (56), keuringsdiensten van vee en
vleesch (55) en reinigingsdiensten (53). Dat de gemeente-
bedrijven zich
6p
allerlei gebied bewegen, blijkt uit het
feit, dat op 1 Januari 1942 in totaal 82 verschillende
soorten bedrijven voorkomen, waaronder een zeegras-
exploitatie en een echobedrijf.

Verspreiding der bdrjQen.

Van de 1.034 gemeenten waren er 416, waar, volgens
de begrootingen voor 1942, bedrijven voorkwamen, die als
zelfstandige instelling werden beheerd. Bij vergelijking
van het totaal aaiital bedrijven met het totaal aantal
gemeenten, blijkt, dat in de grootere gemeenten naar
verhouding veel meer bedrijven voorkomen dan in de
kleinere. Onderstaande tabel illustreert dit duidelijk:

Groep oan gemeenten.

CIJ

0 00 90 0 00
0 . 00 00 00 00 00 0

1Januari1942
V

V
0
V•
a
V”

a

Tofaal aantal
bedrijven

104

142 231

278 247 183

47 1.232
Totaal aantal
gemeenten . .

7

14

34

101

180

36

335 1.034

Door deze twee reeksen op elkaar te deelen, krijgen we
het aantal bdrijven per groep van gemeenten. In de groep
van 100.000 en meer inwoners blijkt dan, dat gemiddeld
per gemeente 15 bedrijven voorkomen, terwijl in de klein-
ste groep gemiddeld .1 bedrijf op ongeveer 7 gemeenten
wordt aangetroffen.

Financieele beteekenis.

Het grondmateriaal voor de in deze statistiek voor-
komende financieele gegevens vormen de gemeente-

een vergelijking maken tusschen de opbrengst van alle
gemeentebelas.tingen, de voornaamste bron van in-
komsten, en het totaal der batige saldi van deze bedrijven.
In duizenden gb.ldens.

br
ce

930
255.508
6!
.oso
ITZ
12.654
6.070
3.955
4.600.
932
185.781
66.074
35,5
34.513
14.286
7.325
3.804.
6.146
935
162.683
66.106

40,6
36.598
10.547
9.483
4.713
4.765
938
168.312
67.401
40
37.289
7.8ï 1
11.303
6.073 4.925
939
171.194
70.698
41,3
38.589 8.376
11.585
6.589
5.559
940
171.554
64.302
38
33.324
9.045
10.800
5.908 5.225

De relatieve belangrijkheid van de verschillende groepen
van bedrijven blijkt duidelijk uit de volgende tabel:

Winsten en retribtties oan de afzonderlijke bclrij pen in
procenten oan het totaal.

Jaren
Eiectrici.
teils-
Waler-
1
leiding-

i
Telefoon-
1
Andere
bedrijven
berjen
bedrijve
bedrijven

i

bedrijven

1930
55,3 20,7

.
I
1

6,5 7,5
1932
52,2 21,6
11,1
5,7
9,4
1935 55,4
16
14,3
1

7,1
7,2


1938 55,3
11,6
16,8
1

9
7,3′
1939
54,6
11,8
16,4
1

9,3 7,9 1940
51,8
14
16,8
1

9,2 8,2

Opgemerkt dient te wrden, dat niet alle ,,andere
bedrijven`in bovenstaande tabel zijn opgenomen, maar
alleen die, welke winsten hebben opgeleverd of waarvan
de eventueel door de gemeente ontvangen retributie
grooter was dan he’t verlies, en met toepassing van artikel
252 der Gemeentewet als afzonderlijk bèdrijf zijn geadmi-
nistreerd. De overige ,,ardere bedrijven” zijn dus niet in
rekening gebracht. liet beeld is daardoor eenigszins
onzuiver geworden.
De beteekenis van de gemeentebedrijven voor de
gemeentefinanciën wordt ook helder geïllustreerd door
een vergelijking tusschen het totalê bedrag van de ge-
consolideerde gerneenteschuld en de ten behoeve der
bedrijven geleende bedragen. Deze vergelijkiig kan nog vervolmaakt worden door tevens het rendabele gedeelte
dier schulden tegenover elkaar te 9tellen. Cijfers over de
jaren véör 1935 kunnen hier niet gegeven worden, dâar
de gemeentebesturen, ingevolge het bepaalde ih artikel
8 van het Koninklijke Besluit van 27 Juli 1934 betreffende
den steun aan noodlijdende gemeenten, pas sinds 1935
aanvullende gegevens verstrekken omtrent den schulden-

-In duizenden guldens.

Gemeente-

Schulden, de
1
1

Jaren
1

schulden
Geldelijk
In
0/
gemeente-
Geldelijk
In
0/
0

Overige Geldelijk
In
%
in totaal
rendabel
0

bedrijven
rendabel
.
schulden
endabe1
belreffend

1935
2.528.669
1.572.077
62,2
969.523
1

791.692
81,7
1.559.146 780.386
50,1
1938
26l3.648
1.568.884
60
979.537
1

802.402
81,9
1.634.111
766.482
46,9
1939
2.625.507
1.558.608
59,4
.
982.817 785.110
80
1.642.690
773.498
47,1
1940
2.668.039
1.564.681
58,5
986.432

1
810.348
82,2
1.681.607
751.333
44,6
1941
2.669.677
1.538.263
58,2
1.007.248

1
785.256
78
1.662.429 750.007
45,1
1942
.2.647.312
1.471.090
55,6
971.589

1
715.899
73,7
1.675.723
755.191
45,1

begrootingen. In hoofdstuk
xiii-
van’ de gemeente-
begrooting Wordt de financieele verhouding tusschen de
gemeente en haar bedrijven geregeld. Voor elken tak
van dienst moet daar een ofzonderlijke parâgraaf worden

ingeruimd. De in dit hoofdstuk vermelde cijfers der
inkomsten en uitgaven geven niet de ink6msten en uit-
gaven van de bedrijven zelf weer, doch, wat de inkomsten
betreft, alleen de uitkeeringen van de bedrijven aan de
emêenten, zooals deze in dit hoofdstuk der rekening
of begrooting verantvoord worden’, en wat de uitgaven
betreft, de rente, aflossing of annuïteiten der ten behoeve
van debedrijvn gesloten geldleeningen en de uitkeeringen van cje gemeenten aan de bedrijven.
De groote beteekenis van de gemeentebedrijven voor
4e gemeentefinanciën spreekt voor zjchzelf, wanneer we

last der gemeenten, met behulp waarvan kan worden
vastgesteld, welk gedeelte der gemeenteschulden geacht
moet worden geldelijk niet rendabel te zijn.
Uit het bovens’taande blijkt, dat de.schulden, die niet
de gemeentebedrijven, maar andere doeleinden betreffen,
in totaal geldelijk het minst rendabel zijn. Terwijl, van de
ten behoeve van de bedrijven geleende bedragen op 1
Januari 1942 73,7% rendabel geacht kon worden, be-
draagt dit voor de overige schuld 45,1% en voor de totale schuld der gemeenten 55,6%.
H. D. v. d. HOEVEN.
1

4

/

1

358

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24
November 1943


GROEI VAN EET EFFECTENBEZIT
VAN
FINANCIEELE INSTELLINGEN IN NEDERLAND SEDERT 1913
‘)

(in inilIioenen guldens)


______

Geld-
eg kapitaalmarktinstellingen
Kapitaalmarktinstellingen


Specificatie

van

effecten en

onderhandsche leeningen
,
,
.



•«
‘2


we
p,

Overholtlsobligatiën.
Staat der Nederlapden
1913
75,4 25,6

1010
26,5
38,4 8,9
0,1


73,9
474,9
1926
142,9 30,0
.17,2
11,4
201,5
34,7
50,8
106,5
1,4
67,5

260,9
46

4
1935
1937
256,6
53,9
1J,S
26,2
348,5
37,7
29,8
123,1
5,6
112,5

3087
657,2
339,3
85,7
‘14,5
40,5
480,0
51,3
33,6
153,0
9,0
150;0

396,9 876,9
1938
341,0
95,3
19,2
38,1
493,6
52,4
96,5
161,2
12,3
155,0
.-
4774
971,0
1939 271,1
86,3
20,6
47,8
425,8
44,2*
93,9
1940
287,2
91,1
24,5
116,7
519,5
.

74,9′
118,3

1941
262,5
99,0
41,3
175,2 578,0
197,1.’
124,3
-.

Ne.-Indih Gouvernement
1913
11
0,9


2,0

0,1
0,5



0,6
2,6 1926
12,8
9,0 4,9
7,9
34,6 15,2
8,8
30,2
0,8
30,0

85,0 119,6
1935
63,9 24,0
5,1
22,3
115,3
28,4
97,1
8,5 1,8
50,0

185,8
301,1 1937
74,6
20,1
2,1
53,3
150,1
1,3
16,2
172,6

60,0

259,1
409,2,
1938 83,0
25,1
2,2
54,3
164,6
10,5
37,1
133,0
-.
65,0

245,6 410,2
1939
66,4
22,1
2,1
52,8 143,4
9,0′
34,6

1940
68,3
17,8
2,1
51,3
139,5
11,7′
33,7

1941
60,7
12,1
2,0
50,2 125,0
10,4′
32,5

Gemeenten, Provinciën, ed.
1913′
40,7.
14,5
2,1

57,3
10,0
2,7
2,6

0,2

15,5
72,8
1926
108,1
34,2
13,9
30,6
186,8
26,1
37,6
27,9
1,1
52,5

145,2
332,0
1935
52,3
114,3
26,4
23,3
216,3 47,6
30,1
20,3
2,8
87,5

188,3
404,6
1937
16,0
128,1
40,9
3,6
188,4
35,8
5,2 6,9 5,3 95,0


148,2 336,6
1918
11,8
122,8
35,9
3,3
173,8
36,6
4,2
9,5 4,4
100,0

154,7
328,5 ‘1939
15,7
108,6
‘33,4
6,4
164,1
30,5′
8,3

1940
16,2
101,2
34,2
7,2
158,8
40,1′
9,5

1941
12,7
99,2
.33,5
8,1
153,5
54,8
15,1

Idem Ned.-Indië

.
1913





0,1


s


0,1 0,1
1926

0,3


0,3
1,8
0,1
1,9



3,8
4,1
1935

1,5


1,5
2,6
0,2
.

4,9
0,1


7,8 9,3
1937

2,1


2,1
22

2,0



.4,2
6,3
‘1938

2,0


2,0
2,2

1,5



3,7 5,7 1919
1940

1,8


,8
2,1′
– –

1941
– –
1,4
1,3


– –
,4
1,3


2,0′
2,1′

Totaal

Overheidsobligatiën
1913
117,2
41,0
2,1

160,3
36,5
41,3
12,0
0,1
0,2

90,1
2tO,4
1926
263,8
73,5
36,0
49,9
42.3,2
97,8

77,3
166,5
3,3
150,0

494,9.
918,1
1935
372,8
‘193,7
43,3
71,8
681,6
116,3
77,2
236,8
10,3 250,0

690,6
1372,2
1937
429,9 236,0
57,5
97,2 820,6
99,6 55,0
334,5
14,3 05,0
808,4
1629,0 1938
435,8 245,2
57,3
95,7
834,0
101,7
137,8
305,2
16,7
320,0

W81,4
1715,4
1939
353,3
218,8
57,1
107,0
736,2
85,8′
136,8

1940
371,7 211,5
60,8
175,2
819,2
128,8′
161,5

1941
211,6
76,8
‘233,5
857,8
264,3;
171,9

Onderhandscilo Leeningon.
Staat der Nederlanden
4913
.


– –




1926





2,0
9,1
– –

11,1
11,1
1935






140,6
306,4

– –
447,0 447,0
1937





– •
147,9
3.22,7



470,6 470,6
1938

,
– –



112,9
323,7



436,6
436,6
1939
–.
– –



108,4
318,7′



1940



– –

121,6
403,9′

1941






122,6

Ned.-Indisch Gouvernment
1913

– –


– –
1926



-t–.

– –
0,3



0,3
0,3



– –

84,1
47,3



131,4 131,4
1937
– – –

– –

80,7
15,2
– –

85,9
85,9
1938
– – –
– –

98,1
101,5



199,6 199,6
1919
– –


-.

92,0
98,6′

1940
– – –
– –
•-
89,5
96,0′

1941




‘ –

87.0

Gemeenten, Provinciên

ed.
1913
3,3 3,0


6,3
5,0
15,5
0,1


26,3
46,9
53,1
1926
314
15,0
7,4
7,0
60,8
70,9 55,9
221,8
5’9

49,2
403,7
464,5
1935
124,5
45,8
0,5
51,2.
222,0
201,3
124,3
401,2

————————–

13,5

103,0
843,3
1065,3 1937
166,2
82,2
27,1
73,5
349,0
330,5
100,7
377,3
16,0

90,6
915,1
1264,1
1988
168,0 80,6
26,0
70,5
345,1
355,9 103,8 337,0
16,’!

76,6
869,4
1144,5
1939
199,4
80,3
25,1
80,5
385,3 393,0
103,2
18,2′
86,6
1940
2039
72,2 21,2
109,3
406,6
413,0
101,4
84,6
1941 199,1
64,2
18,0,
110,7
392,0 432,3
119,1

————————-

82,1

Totaal onderhandscile leeningen
1913
3,2
3,0


6,2
5,0
15,5
0,1
– –
26,3
469
53,1 1926 31,4
15,0
7,4 7,0
60,8
70,9
57,9
231,2
5,9

49,2
411,1
475,9
1935
124,5
45,8 0,5
51,2
222,0
201,3 349,0 754,9
13,5

103,0
1421,7
1643,7
1937
166,2
82,2
27,1
73,5

349,0 330,5 329,3
705,2
16,0

90,6.
1471,6
1820,6
1938
168,0 80,6
26,0
70,5
345,1
355,9
314,8
742,2
16,1

76,6
‘1505,6
1850,7
,

1939
199,4
80,3
25,1
80,5
385,3
393,0
303,6
86,6
1940
203,9
72,2 21,2
109,3
406,6
413,9 312,5
84,6
1941 199,1
64,2
18,0
110,7 392,0 432,0 328,7
,
82,1

Totaal Overheidsleeningen
1913
120,4
44,0
2,1

166,5
41,5
56,8
12,1
0,1
0,2
26,3
137,0 303,5

0
1926
295,2
88,5
43,4 56,9
484,0
148,7
155,2
397,7
9,2
150,0
49,2
910,0
139
1
a,0
1935
497,3 239,5 43,8
123,0
903,6
317,6
426,2
991,7
23,8
250,0
103,0
.

2112,3
3015,9
1937
596,1
318,2
84,6 170,7
1169,6 430,1
384,3 1039,7
30,3
305,0
90,6
2280,0 3449,6
1938
603,8 325,8
83,3
1662′
1179,1
457,5 452,6
1047,
1
F
32,8
320,0
.
76,7
2387,0
3566,1
1939
.
552,6
299,1
81,2 187,5
1121,5
488,8′
440,4

t
86,6
/
1940
575,6
283,7
82,0
.284,5
1225,8
541,8.’
474,0


.84,6
1941
535,0
275,8 94,8
344,2
124 9, 8
696,3′
500,6

82,1

.

‘•

1

Kapijaalmarktinstellingen


1
0
0
oo
0
00
.
00
‘0

00
‘0
0
0
.2
Oo
‘-
o
tO

O. o
cd
0
0

00

30
00

‘5 ‘5
0
1′
0
45

0

40,6
2,4
1,8
0,1
0,1

45,0
71,3
18,6
31,2.
10,2
0,4
15,0

75,1
137,6
16,9
30,4
8,6
3,2
25,0

84,1
141i,4
5,3
1,3 3,2
1,4
5,0

16,2 34,6
5,5
1,3
3,8
1,8
5,0

17,6
35,6
5,0*
4,5

5,2*
*.44*
1,5
l&

18,2

2,6

54,1

1,2
66,7 – 79,8 –
90,0 –

83,5

2,5

80,7

‘2,5

85,1

2,5

23,5

2,1

18,6

20,1
26 0 28,4

24
:3

21,7

24,8

18,6
23,8* 18,0
24,2 •17,3
24,0

2,3 –
12,0 – 19,3 –
40,0 –
47,4 –
44,4 –
50,8
43,8 –

126,1

63,9
252,0 207,7 446,5 485,0
579,5 407,3
625,3 472,5
645,5 462,4
702,7* 495,3
854,2* 520,9

;ioenîoridsen
drijven, instelt
tieve beteeker
Tan 30 Maart
941. Cijfers ni

0,4
3,1
8,8
11,9
11,2

2,8
16,1
36,7
35,0
29,0

0,1
0,1
0,1
0,1
0,1e
0,1 *

17,1
427,2
1045,9
1089,9
1091,5

an ds1
ingen v
is van 4
1940.
et * zij]

0,1

0,1

21,4

49,2
2,1 –

60,5 103,5
0,8 –

76,3

92,8
2,7 –

94,4

112,6
2,3 –

103,5 119,7

0,1

0,1

28,6

47,6
0,5 25,0 –

80,3

125,2
0,8

45,0

1.36,9

194,8
2,7

40,0

123,7. 189,3..
3,0

40,0

115,4

173,3

-.

2,3
e
3,6

12,7

18,2
1,8

1,0 –

22,2

26,2
3,4

2,0

45,5

‘.50,4
4,3

5,0 –

56,8

59,9
4,7*

0,4

0,5

26,3

234,3.’ 475,
12,8 190,0

49,2 1138,9 1778,5
30,4 321,0 103,0 2431,8 3474,1
40,5″ 352,0

90;6 2559,8 3836,5
47,2 370,0

76,6 2680,1 3954,6
86,6 84,6
82,1

eenkolenmijnen in Limburg. 1 Zeer
)or geineentecrediet,
P.
d.
le institutioneele beleggers voor de
Voorzoover mogelijk zijn de daar
1 voorldopige gegevens.

1
,

24 November 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

359
II

Specificatie van effecten en
onderhandsche leeningen

cd

Geld- en kapitaalmarktinstellingen

,
•.
Oo

0
l
u
0


,3
Z
],.
0
.
:
0.

•P,’
-5
‘c
4
0

01

a1
,
E

Semi-Overheidsobligatifn ‘)
3
?
1935
21,1
30,7
3,3
5,2
60,3
1937
2,4
14,8
1,2

18,4
1938
1939 2,0 3,7
14,4
12,6*

1
1
8
1,5

.
18,2
17,8
1940
3,6 11,0*
1,4

16,0
1941
3,6
10,0
1,4

15,0

Ovérige Obilgatiën

1913

27,0
0,8

27,8
1926

.42,0
1,0

43,0
1935

‘.
16,0
0,5

16,5
1937

17,7
0,5

18,2
1938

15,9
0,3

16,2
1939

14,0*
0,8 2,5
17,3
1940

11,5 0,8 2,5
148
1941

10,0 0,7
2,5
13,8

Pandbrieven

1913
6,6
12,0
0,4

19,0
1926

16,4
24,0.
2,1
2,4
44,9
*1935
15,7
35,0
3,1
4,1
57,9
1937
14,1
46,0
2,7
2,8
65,6
1938
12,1
40,7
2,6 2,5
57,9
1939
10,1
39,7 2,6
2,4
54,8
1940
10,4
38,0 2,5 2,3
53,2
1941
9,6
35,7 2,6 2,0
.49,7

Aandeelèn

1913

1,3
– –
1,3
1926

2:
7

2,8

5,5
1935

1,5 2,5

4,0
1937

2,2
2,7
‘.-
4,9
1938

2,2
0,9

3,1
1939
-,
1,7
0,6

2,3

1940
.

1,7 0,9

2,6 1941

1,8 0,9
. –
2,7
Totale

belegging effecten en
oncierhandsche leeningen

1913
145,3
92,0
3,6

240,9
1926
340,0
187,5
50,3
61,8
639,6
1935
534,1
322,7 53,2 132,3
1042,3
1937
612,6 398,9
91,7
173,5
1276,7
1938
617,9 399,0
88,
168,7
1274,5

1939
566,4,-
367,0
85,1
192,4
1213,7
1940
589,6
.345,9
87,6
289,3
1312,4
1941
548,0
333,9
100,4
348,7
1331,0
1)
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, en
Indische
Pen’sioenfondsen.
*)
Pen
ruwe schattingen.

‘)
Obligaties van spoor
en
tramwegen,
openbare
nutsbe
)
Deze

tabel

is in hoofdzaak

ontleend
aan
het artikel:
,,De
kwantih
Nederlandsche

Kapitaalmarkt”, in het
Economisch-Statisch Maandbericht
beschikbare gegevens aangevuld met gegeens
over
de
jaren
1939; 1940
en
ONTWIKKELING EN DKUX DER, CONSTANTE KOSTEN.

Er? bestaat een vl’ij algemeene opvatting, dat de ver-
houding van de vaste tot de variabele productiekosten
zic’h in de laatste halve eeuw heeft verhoogd. De sta-
tistische documentatie over dit verschijnsel is echter niet
zeer uitgebreid.
Dr. P. J. Verdooi’n
heeft getracht een
bijdrage hiertoe te leveren van de zijde der sociaal-eco-
nomische statistieken, waarbij hij tevens eên nadere
analyse van de bij dit vraagstuk betrokken begrippen
heeft ondernomen. Dit onderzoek is als no. 33 van de
reeks van publicaties van het Nederlandsch Economisch
Instituut verschenen onder den titel ,,De verstarring der
productiekosten”
1).

Dechrijver kwam daarin tot de conclusie, dat hét aller-
minst vaststaat, of inderdaad de vaste kosten zijn ge-
stegen in verhouding tot de variabele. Wij deden reeds
uitkomen, dat naar onze meening hier een belangrijke
bijdrage is geleverd tot dit vraagstuk, ook al is ‘het laatste
woord met dit onderzoek nog niet gesproken. De aard van het onderzoek, dat ten deele met mathe-
matisch-statistische ‘hulpmiddelen geschiedde, bracht
mede, dat bovengenoemde publicatie voor velen moeilijk
leesbaar is. Wij bieden hierbij thans, als No. 33a der onder
auspiciën van het Nederlandsch Economisch Instituut
verschenen publicaties, een uitgave van die studie aan,
van de hand van Dr. Verdoorn, waarbij de wiskundige

1)
Voor een overzicht van den inhoud zie men de ,,E-S.B.”
van 31 Maart 1943, blz. 169. De publicatie No. 33 is inmiddels
uitverkocht.

4′

.

.

formules zooveel ‘mogelijk zijn vermeden en het accent
geheel ï,’alt op de economische beteekenis der onder-
zoekingen. Hierdoor kan een ruimeren lezerski’ing
worden bestreken, hetgeen tot een verdiepte discussie
• over dit onderwerp zal kunnen bijdragen.

PUBLICATIE No. 33a VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH
• INSTITITUT.

Zoojuist is verchenen publicatie no. 33a van het
Nederlandsch Economisch Instituut, t.w.:
,,Ontwikkeling en druk der constante kosten”, door
Dr. P. J Verdoorn. Deze studie wordt in den handel
gebracht voor f 2,50. Voor donateurs en leden van het
Nederlandsch Economisch Instituut geldt de veBinderde

prijs van f 1,85.
Donateurs en leden kunnen zoow1 bij het Secretariaat
van het N.E.I., Nieuwe Binnenweg 175, Rotterdam-C..
(Giro No. 8408), als bij de uitgevers (De Erven F. Bohn N.V.,
Haarlem) bestellen. Anderen
uitsluitend
bij den boekhandel

en de uitgevers.

OVERHEÏDSMAATRËGELEN OP

ECONOMISCH GËBIED.

HANDEL EN NIJVERHEID.
Arbeidszaken. Besluiten met betrekking tot de regeling
van den arbeid inzake een loonregeling voor het bouw-

bedrijf van d& Duitsche weermacht, alsmede voor het

w’.

360

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

24
November
1943

bouwbedrijf van den Noordoostelijken polder, instelling van
zgn. leerlingstelsels voor het bedinen en onderhouden
van bioscoopapparaten, de motorrijtiii- en motorrijwiel reparatie, de bontwtrkerij, de kleermakerij en het piano-
en harmoniummakersbedrijf, regeling van oogstlooiien

en van den oogstarbeid voor den akkerbouw, verbod tot

het tn dienst hebben van bepaa1de personen, positie
van het krijgsgevangen personeel vân bedrijfsorganisaties.
(E.V. Nos.
11, 15, 16, 17
en
18;
blz.
288, 289,.414, 415,
430, 458, 470, 500
en
501).
Economische rechtspraak. Wijziging van het besluit
tuchtrechtspraak voedselvoorziening. (E.V. No.
18;
bl.
484).

Handel.
Nadere besluiten met betrekking tot den ver-
koop van tweedehandsch generatoren en tankgasinstalla-
ties, het verhandelen van ongeobgst fruit, deri”handel in
stroo, ompakkingsvoorschriften voor boter, verbod van

den handel in meubelen, verpakking vaû tabak, handel
in gebruikte botervaten, wijziging dispensatie van het
koopverbod voor Ieder, inst,elling van administratieplicht voor handelarên in hooi en stroo, regeling van den handel
in ‘natuurlijke meststoffen, distributieregeling voor on-
gebruikte’houten meubelen.

(E.Y. Nos. 10, 11,
12, 15
.16
en
18;
blz.
237, 301, 316, 406, 47, 408; 434
en
494).
Industrie.
Nadere bepalingen voor de industrie met
betrekking tot wijiging van het Waschmidde1enbesluit,
vervaardigingsbeperking voor schakelinstallatiës, kunst-
nijverheidsproducten uit natuursteen, electrische ver-
armings- eii hüishoudelijke toestellen, inlichtingsplicht
voor fabrikanten van eenige industrieele producten,
dispensatie van de beperkende bepalingen met betrekking
tot drijfriemen e. d., normalisatie van papierloodkabels
en van watten voor medisèhe doeleinden, toepassingsverbod

voor nonferrometalen in de electrotechniek, vervaardi-
ging van en handel in koolborstels, wijziging lederbeschik-
king
1939
no. 1, vereenvQudigde afwerking van haarden
en kachels, vervaardigingsbeschikking inzake electro-
medische toestellen, oliegekoelde transformatoren, ‘scha-
kelaars en stopcontacten e. d., afwerking en beproeving
van electrotechnische producten. (E.V. ‘Nos. 10,
11,’12,
13,15,16,17
en
18;
blz.
264, 290, 291, 318, 346, 404,406,
432, 461, 487, 488
en
489).

Organisatie bedrijfsleven.Reorganisatie van de vakgroep
groothandel in vlas; als onderdeel van de hoofdgroep
banken is een vakgroep onroerende zaken met eenige on-
dervakgroepen ingesteld, organisatie van de fabrikanten
van alcoholvrije dranken in de vakgroep industrie .van
koolzuurKoudende alcoholvrije dranken; mededeeling in-
zake de organisatie van den groothancfel in lucifers; wij-
ziging van de iristellingsbeschikking vakgroep groothandel
in vaste brandstoffen; oprichting van een verticale verbin-
ding op het gebied van den vischhandel en van de visch-
verwerkende indu’strie, onder, den naam , ,Stichting F.O.V.”,
alsmede ophet gebid van de vervaardiging van en den
handel in verf en vernis; instelling van een sectie groot-
handel in indüstriegarens, oprichting van een afzonderlijke organisatiegroep voor veilinghouders en tusschenpersonen
in dntiquiteiten ‘en meubilair; de hoofdgroep banken heeft
op het door haar bestreken gebied een aantal bedrijfs-
groepen, vakgroepen en ondbrvakgroepen ingesteld. (E.V.
Nos.
11, 12, 13, 14
en
17;
blz.
292, 294; 318, 322, 344,
346
;
374, 378, 463
en
465).
Papier. Mededeeling inzake fusie van het Rijksbureau
voor papier en de sectie grafische industrie tot het Rijks-
bureau voor papier, papierverwerkende ‘en grafische in-
dustrie. Wijziging en aanvulling der papierbesparingsvoor-
schriften.(E.V. Nos.
15
en
16;
blz. 401
en
432).

Prijsopdrijvipgs- en hamsterwet 1939. Besluit, waarbij
met ingang van
12
Juli
1943
de prijsopdrijvings- en ham-
sterwet
1939
wordt ingetrokken. De bepalingen in artt.
3
en
4
inzake prijsvoorschriften ten aanzien van den handel
en het verhuren van goederen, alsmede ten aanzien van
diensten, voorzoçver tot dusver nog geldende, blijven

echter van kracht. (E.V. No. 16; blz.
430).
Prijsregelingen. Nadere verordeningen van den Ge-
machtigde voor de Prijzen met betrekking tot het incal-
culeeren van contributies voor de bedrijfsorganisaties in
de prijzen, maximum-prijzen voor consumptie-aardappelen,
textielgoederen voor de Duitsche weermacht, prijsregeling
inzaké boh- en haagpiantsoenen en laabodmen, geriflge
verhooging der restaurantprijzen, prijscalculaties voor’

bont en witgeweven katoenen artikelen, prijsregeling
voor snijbloemen en potplanten, tijdelijke verlaging bin-
nenvaartta’rief Nederland-België, prijzenverordening
vruchtenpulp, prijsvoorschrift
1943
plantgoed warmoezerij-
gewassen, , maximum-prijzen voor industrieboonen, ver-
koopprijzen.zomerzaaigranen en fijne zaaizaden, wijziging
prijoörschrift inlandsc’Ke huideri en vellen,, prijzen-
verordening cichorei- en witlofwortëlen, wijziging en aan-
vulling prijsbeheerschingsbesluit, het incalculeeren van
belastingen, prijsregeling voor beschuit, maximum-prijzen voor limonade-gazeuse, wijziging der hotel- en restaurant-

prijzenbeschikking No. 1, vaststelling van (over-)liggeld
in de binnenscheepvaart, pi’ijzenverordeningen voor groen
erwtenloof, yoor ongekeui’de en fijne zaaizaden, voor
voederaardappelen en aardappelvezels, voor weipasta en voor ongeschilde wilgenhopels, broodprijzenverordning,

maximum-prijzen voor Lmburgsche en Hervesche kaas,
prijsvoorschriften inzake verzekeringen, consumptie-ijs-
prijzen voor café’s ën restaurants, maximum-prijzen voor –
gr.as-, klaver- en lucernemeel. (E.V. Nos.’ 10,
11, 12, 13,
15, 16, 17
en
18;
blz.
264, 267, 273, 291, 292, 297, 301,
318,, 357, 358, ‘408, 416, 430, 432, 484, 437, 442, 443, 472,
44, 496
en
501). (

Reclame. Aanwijzing van den voorzitter van de onder-
vakgroep detailhandel- iii gouden en zilveren werken en
juweelen met betrekking tot onwaardige reclamemethoden.
(E.V.,.No. 15;blz.
407).

Steunverleening aan stilgelegde bodrjven. Besluit inzaké
de steunverleening aan gesloten be’drijven. Béschikking
inzake prijsvorming,in verband met stillegging van be-
drijven. Goedkeuring, van een onderlinge steunregeling
voor de ‘stroocaatonindistrie en voor
,
de wolindustrie.
(E.V. Nos. 10, 11 en
16;
blz.
263, 288, 289
en
432).
Textiel. Afkondiging van afleveringsbepalingen voor
textielfabrikanten. (E.V. ‘No.
15;
blz.
403).
Vestigingswet kleinbedrijf. Beperkende bepâlinge

i in-
zake vestiging van inrichtingen, bestemd voor de uit-
oefening van den detailhandel in naaimachines; verlefiging,
van de zgn. spertijdenvoor het gasfitters-, loodgieters-,
stoffeerders- en behangersbedrijf, den kleinhandel ‘in
meubelen ‘èn het meubelmalersbedrijf. (E.V. Nos.
13
en•
’17;
blz.
349
en
470). .

LANDBOUW EN V0EDSELV00RZjErçINi.

Bloenikweekerij. Instelling van een export-egalisatie-
fonds – voor ,bloemkweekerijproducten. Verordening met
betrekking tot de opgaveplicht voor bloembollentelers.
(E.V. Nos.
15
en
16;
blz.
415
en
442).
Bossclicn. Besluit inzake staatstoezicht op de bosschen.
(E.V. Nos.
13 en
18; blz.
358
en
501).
Grondkamcrs. Goedkeuring dr tarieven der Grondkamers
voor Overijssel, Noord- en Zuid-Holland, Gelderland en
Drenthe. (E.V. Nos. 14, 17
en
18;
blz.
386, 472
en
501).
Jacht. flesluit inzake Oe regeling van het jachtseizoen
1943/44.
(E.V. No.
17;
blz.
472).
Landbouw. ‘Intrekking van het Akkerbouwbesluit
V.V.O. 1941;
verlenging ‘van het Heffingsbesluit V.V.O.
1940;
afkondiging van de Verordening Bodemproductie
1943;
mededeeling inzake den verplichten verbouw van
winterkoolzaad en winterraapzaad; instelling van een rooi-
verbod voor aardappelen; besluit inzake aflevering van
voor’pe’rsen bestemd stroo; mededeeling inzake het ver-
leenen van een scheurpremie voör het oogstjaar
1944
i.v.m. de nog steeds te kleine oppervlakte bouwland;
afkondiging van de Hoôiverordening
1948;
regeling van

24 November 1943

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

361

het rooien en afleveren van goedgekeurd pootgoed; mede-
deeling inzake de bevoegdheden van den gemachtigde
voor den oogst; publicatie van de Bodemproductiebeschik-
king 1948, waarbij de regeling van de uit te keeren scheur-
premies over het oogstjaar 1943 wordt gegeven;, regeling
inzake pootaardappelen oogst 1943; bepalingen met be-
trekking tot het be- en verwerken, alsmede het vervoer van vlas en vlasproducten; vaststelling van den suiker-
bietensteun oogst 1942. (E.V. Nos. 11, 12, 15, 1(3, 17 en
18; blz. 801, 329; 415, 416, 442, 472 en 501): Surrogaten. Bepalingen met betrekking tot het bereiden en afleveren van levensmiddelensurrogaten. Mededeeling
inzake het verbod tot plukken van bladeren voor thee-
surrogaat. (E.V. Nos. 10 en 11; blz. 263 en 301).
Tuinbouw. Nadere regeling inzake het in en uitvoer-
monopolie voor tuinbouwproducten; verordening, aan-
gaande den verplichten teelt van warmoezerijgewassen en/of
aardappelen voor bloembollentelers. (E.V. Nos. 13 en 14;

blz. 349 en 386).
Vee. Verordeningen met betrekking tot den inleverings-
plicht voor ramlammeren, het vervoer- en verhandel-
verbod voor bokken en geiten, het aanhouden van over-
jarige schapen, het vervoer van rundvee en schapen, den
handel in biggen, de veeregistratieverordening, een ver-
voerverbod voor ongemerkte lammeren en sohapen, het
verbieden van den handel en van het vervoer van alle
veulens, en de regeling van de levering van slachtpaarden.
(E.V. Nos. 10, 13,15, 16, 17 en 18; blz. 275, 358, 416, 448,

472, 501 en
Veevoeder. Besluit inzake het afleveren van. koolrapen,
voederwortalen en pastinaken voor veevoeder; beperkende
bepalingen inzake het afleveren van aardappelvezels

voor ruw’voederdoeleinden. (E.V. Nos. 10 en 18; blz.
275 en 501). –
Zaden. Uitvoeringsbesluit inzake den handel in niet te
velde gekeurde fijne zaaizaden, zaaipeulvruchten en
zwarte zaaihaver; regeling met betrekking tot het voor-
handen hebben en afleveren ‘van zaden van groenvoeder-
gewassen en suikerbietenzaad. (E.V. No. 18; blz. 491

en 501).
Zuivel. Afkondiging van een besluit betreffende de
zuivelheffingen 1943; wijziging van de zuivelverordening
1943 stremsel; verbod inzake het voorhanden hebben
van bepaalde kaasvormen van Goudsch model door vee-
houders op het bedrijf. (E.V. Nos. 11 en 16; blz. 301 ne

443).

STATISTIEKEN.

DE NED’ERLANDSCIIE
BANK.
(Voornaamste posten
in
duizenden guidens
Binnent. wissels 1
Munt,
open marhtpapier,
Totaal Totaal
Data

muntmate-
beteenin gen, voor-1
opeischb.
riaal en
schotten a/h. Rijk
activa
schulden
deviezen ‘)
en diverse

1
rekeningen’)
1
22 Nov. ’43

3.973.240
147.306

1
4:192.622
4.055.750
15

,,

’43

2.930.009
147.169

t
4.149.300
4.037.929
8

,,

’43

3.882.9.26
143.719

t.
4.098.779
3.987.570
1

’43

3.842.754
156.802

1
4.071.792
3.246.891
25 Oct.

’43

3.824.359
142.913

1
4.040.910 3.929.918
18’43

3.785.783
,,
142.053

1
4.000.167
4.889.182
11

,,

’43

3.745.167 142.252

t
3:959.932 3.848.859
6 Mei

’40

3.673.481
248.256 1.475.306
1.424.016
Bankbiljet-1
Bankassig-
1
1
Schat kist-
Saldi
naliên en
t
Saldo Rijk’
papier
Data

ten in om-I
in
diverse
R/C (D/C)1
1

rechtstr.
loop
R/C
rekeningen onder-
1
gebracht

22Nov. ’43 3.270.955 784.734

68.994

C. 95.998

15 ,, ’43 3.239.518 798.340

42.505

C. 131.890


8 ,, ’43

i218.076 769.449

42.341

C. 98.340


1

’43 3.204.593 755.989

42.298

C. 88.341

25 Oct. ’43 3.155.800 774.086

42.132

C. 98.357

18,, ’43 3.133.652 755.470

43.141

C. 104.741

11 ,, ’43 3.118.488 730.345

42.105

C. 101.577

6 Mei ’40 1.158.613 255.174

10.230

C. 22.962

1)
Ingevolge de verordening 5811943 (d.d. 26 Juni) zijn de posten
,,Correspondenten in het buitenland” en ,,Buitenlandsche betaal-
middelen (excl. pasmunt)”, voorheen begrepen in de ,,Dverse
rekeningen”, vanaf 5 Juli opgenomen onder de buitenlandsche
portefeuille, in onzen staat samengevat als ,,deviezen”.

STAND
VAN’ ‘s RIJKS KAS

Vorderingen

1

6Nov. 1943
IS Nov. 1943
S
in guldens in guldens
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
bij De Neclerlandsche Bank
13.262.860,26
30.859.951,26
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
266.293,33
202.831,3Ç
Voorschotten op uit. Sept./Oct.
1943 aan de gem. verstrekt
op aan haar uit te keeren
S
hoofdsom

der

pers.

bel.,
aand. in de hoofdsom der
grondbel. en der gem.fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
6367.365,09
. 23.374.058,60 17.834.060,64
Voorsghotten aan Ned.-Indië’)
323.654.250,19
Idem voor Suriname’)
8.551.022,58 8.551.022,58
Idem voor Curaçao
‘)
87.986,55 87.986,55
Kasvord. wegens credietver-
strekking a. h. buitenland
16.012.028,-
16.012.028,-

gensbelasting

…………..1

Daggeldleeningen tegen onder-
pand

: ……………..
– –
Saldo der postrek. van Rijks-
coniptabelen

……….
240.432.798,44 224.712.178,67
Vordering op het Alg. Burg.

…….

Pensioenfonds
‘)


4.728.433,20
Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen’)
178.965.367,12 172.182.896,59
V e r
ii
ii c h t i n g e n
Voorschot Uoor De ?leli. Jianic
ingevolge art. 16 van haar
Octrooi

verstrekt
– –
Voorschot door de Ned. Bank
in rekg.-crt. verstrekt

Schuld aan de Bank voor Ned.
Gemeenten


Schatkistbiljetten in omloop.
6.756.000,- 6.756.000,-
Schatkistpromessen in omloop
2.886.000.000,-‘)
2.916.600.000,-
1
)
Daggeldleeningen
– –
Zilverbons in omloop
215.268.594,50
215.047.281,-
Schuld op uit. Sept./Oct. 1943
aan de gem. wegens a. h. uit
te

keeren

hoofd’s.

d.

pers. bel.,

aand.

1.

d.

hoofds.

d.
grondb. e. d; gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
de vermogensbelasting
..
.


Schuld

aan

het

AlgI

Burg.
1.496.302,34

Id.

aan liet

Staatsbedr.

der
Pensioenfonds ‘)

………….

596.048.068,44
607.687.508,71
Id.
aan andere Staatsbedrij-
P. T. en T.
‘)

………….

1.609.190,04 1.521.860,28
ven

‘)

…………………
Id. aan div. instellingen’)
165.150.174,31 165.154.174,31

‘)
In rekg.-crt. met ‘s Rijks Schatkist. ‘) NihiL
2)
Nihil.

GEZAMENLIJIE STATEN
VAN DE NATIONALE BANK VAN

BELGIË EN VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.

(in mill. Francs)

3

.a
•”t
.
na
4
,
C
a
“tzt
“t
o
&ie
o
0

4 Nov. ’43
74.084
iZ
17.228
2.093
81.285
7.061
5.098
28 0ct.

’43
73.589
963
‘17.516
2.108 80.674 7.076 5.617
21

,,

’43
73.329
578
19.090
2.114
80.846 6.887 6.868
14

’43
72.557
581
19.025
2.090 81.130 6.834
5.479
7

,,

1
43
71.898
614
19.117
2.038
81.126
6.784
4.947
8 Mei

’40
23.609
5.394
695.
1.480
29.806

909

DUITSCHE RIJKSBANK.

(in milI. R.M.)

“?5ud
Renten
1
Andere wissels,
1

Belee
Data
en
bank-
1

cheques en
fin gen
deviezen
scheitte
1

schatkist papier
i
15 NQV.

1943
77,3
485,9
t

36.425,1
21,3
6

,,

1943
77,2
475,5
36.310,4
130
30

Oct.

1943
77,4
457,3
36.116,6
16,9
23

,,

1943
77,7 468,4
35.274,6
14,7
23 Aug. 1939

t

77,0
27,2
1

8.140,0
1

22,2

D t
a a
EI/ee-
Diverfe
Circu-
Rekg.-
Diverse
ten
Activa lalie
Crt.
Passiva
15 Nov. ’43
0,6
1.907,9
30.837,2
6.186,2
1.078,3
6

,,

43

.
0,6
1.407,2
30.843,4
5.575,7
1.052,2
30 Oct.

’43
0,6
2.089,4
30.921,9 5.967,5 1.055,2
23

,,

43

,
0,6
1.459,0
29.769,6
5.713,9

973,7
23 Aug. ’39
982,6
6.380,5 8.709,8
1.195,4
64,2

1

362

24 NOVEMBER 1943

A!fabetische index Overheidsmaatrege]en op economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in 1942 het Jaarregister 1942, laatste bladzijde)

Blz.
Blz
Blz.
Aangifte

van

waarden

……………
110
Industrie

12,

25,

26,
1
40,
54,

69,

110,

124,
Spertijden

……………………
20
Advertenties

………………..
69, 344
158,
195,

258,

344,

360
Steunverleening stilgelegde bedrijven 26, 40,
Arbeidszaken

. .

25, 158,

195, 258,
359
Jacht

…………………………
360
195,

345, 36U
Bankbiljetten

……………….
258, 345
Kartels

………………….
159,

344
.urrogaen

……………………
361
Bankwezen

……………………
345
Land bouw 26, 40, 83, 110, 124, 159, 173,

345,
Tabak

……………………….
124
Bedrijven

……………………..
258
360
Textiel

………………..
69,

173,

360
Belastingzaken

………………
12,

345
Landstand

……………………
110
Tuinbouw

…………….
110,

124,

361
Betalingsverkeer in. h. buitenland
.

.

.

.

12
Logiesgelegenheid

……………
124, 173
Vee

. . . .

26,

110,
124,

159, 258, 345, 361
Binnenvaart

…………….110,
124, 345 Loonbelasting

………………..
54
Veevoedbr

……………………..
361
Blauwmaanzaadkaf

…………….
54
Losdagen

……………………..
54
Vennootschapsbelasting

,
………..54
Bloemkweekerij

………………
360
Motorbrandstof

…………………
54
Verbeurdverklaard
voorwerpen

……26
Boekhouding

………………….
158
Olitn

……………………..
40,

344
Vervoer

…………
83,

110,

173; 345
Bosschen

.
…………………….
360
Omzetbelasting

……….
12, 54, 124,

345
Verzekering ………………….
83,

110
Bouwnijverheid

…………………
69
Ondernemingsbelasting

…………..
159
Vestigingswet

Kleinbedrijf
……345,

360
]3uitenlandsche handel 25, 82,

110,
124, 158
Organisatie bedrijfsleven.
.

12,

25,

172,

195,
Visscherij

………………….
124,

159
Chemische producten

……………..
25
344, 360
Vleeseli

……………………..
124
CoOperatie

……………………
12
Pacht

……………………
110,

258
Voedselvoorziening
……26,

159,

173,

258
Economische rechtspraak

……..
25, 360
Papier

……………………
34k, 360 Voorraden

……………………
258
Effecten

………………….
124, 345
P1uim’ee

…………
40,

124,

173,

345
Vordering

……………………
26
Evacuatie

……………………
158
Prijsopdrijvings- en hamsterwet
1939..

360
Waardepapieren

………………..
124
Fruit

…………………………
110
Prijsregelingen 12, 26, 40,
54,

83,

110,

124,
Zaden

…………
26, 110, 173,

345,

361
Groenten

……………………..
110
159,
195, 258, 344, 360
Zuivel

……12,
410,

124,

159,

345,

361
Grond

……………………
39, 360
Reclame ……………………….
360
handel 12, 25, 39, 82, 110, 124, 195,
258, 344,
itijnvaart

……………………..
110
360
Schapen

……………………..
110
hotels,

enz .

……………………
39
Sierteelt

……………………
12,

83
Stout

e.

d………………………
344
Sleepvaart

…………………
110,

124

K.ON:INKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ

H. A. M. ROELANTS – SCHIEDAM.

Onze speciale afdeeling: drukwerk voor contrôle en
administratie, levert alle voorkomend drukwerk op
dit gebied concurreerend, snel en accuraat..
Uitgifte-apparaten in groote verscheidenheid van werk-
wijze en capaciteit naar de behoeften van elk bedrijf.
TeI.69300

Onze terzake-kundige staf is te allen tijde voor gratis
(3 lijnen)

advies te Uwer beschikking.

Overzicht, van de ontwikkeling der

handelspolitiek van het
.
Koninkrijk

der Nederlanden van 1923 t/m. 1938

(Samengesteld door een groep mede-

werkers van het N. E. 1., onder leiding vai

Prof. Mr. P. Lieftinck)

28ste publicatie, van het Nederi. Econom. Instituut

Prijs f 2.10*

(Prijs voor donateurs en leden van het N, E. 1.

f
1.50,
bestellen bij het N. E. Q.

Verkrijgbaar in den boekhandel

UITGAVE:

DE ERVEN F. BOHN N.V., HAARLEM

De Scheepsbouwnijverheid in Nederland

döor
Ir.
J. W.
Bonebakker

Publicatie no. 16 vaflet Nederlandsh Economisch Instituut


Prijs
f
1.55*
donateurs en leden
f 1.10;
bestellen bij het N. E. 1.

Verkrjgbaae in den boekhandel

Uitgave van De Erven F. Bohn N.V. – Haarlem

Een Analyse van de

Arbeidsproducti-

viteit in Nederland

door

Dr. Ir. F. J. C. VAN OER SCHALK

24ste Publicatie van het
Nederlandsch Econo
misch Instituut

PRIJS 1 2.60*

(Prijs voor donateurs en
leden van het N.E.I.f 1.85;
bestellen hij hct N. E. Q.

Verkrijgbaar in den Boekhandel

Uitgave:
De Erven

F. BOHN N.V.

Haarlem

Hypotheekb.anken

en Woningmarkt in

Nederland

door

Ch. GLASZ

15de publicae van

het Nederlandsch

Econom. Instituut
Prijs f
1.55*

(Prijs voor donateurs en

leden van het N.E.I. fl.10)

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave:

De Erven F. Bohn H.Y. – Haarlem

t

Verantwoordelijk voor het red. gedeelte: Drs. M. F. J. Cool te Rotterdam; voor de advertenties: H. A. M. Roelants te
Schïe jam. Drukker en Uitgever: H. A. M. Roelants te Schiedam. Verschijnt wekelijks. Abonnementsprijs f 20,85 per.
jaar.
Prijs per nummer 50 ct. P 1299/1.

.

K 2193.

Auteur