Ga direct naar de content

Jrg. 31, editie 1537

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 23 1946

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

EconomischowStatistische

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

31E
JAARGANG

WOENSDAG 23 OCTOBER 1946

No. 1537

COMMISSIE VAN REDACTIE:

H. W. Lambers; N. J. Polak; J. Tinbergen;
H. M. H. A. van der Valk; F. de Vries;

J. H. Lubbers (Redacteur-Secretaris).

Assistent-Redacteur: ii. de JVit.

Abonnementsprijs van het blad, waarin tijdelijk is opge-
nomen het Economisch-Statistisch Maaiidbericht, franco
p.p. in Nederland f 26* per jaar. Overzeesche gebieds-deelen en buitenland f28 per jaar. Abonnementen kun-
nen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd
per ultimo van het kalenderjaar.. Losse nummers 75 cent.

Administratie: Pieter de Hoochstraat 5, Rotterdam (W.)
Telefoon: Redactie 38040, Administratie 38340. Giro 8408
INHOUD:

Blz.

Het betalingsverkeer tusschen Nederland en Ne-
derlandsch-Indië door
W.
Koster…………679

Verbruik en investeering in
1947
(1) door
Prof. Dr.
Ir. J. Goudriaan ……………………..681

Renteberekening over den bezettingstijd door
Dr. J. H. Spiegelenberg ………………..683

Van uitbreidingsplan tot streekplan door
F. S.
Noord hoff

……………………………685

De koerswijziging van het Turksche pond door
A. L. van Beek Hzn ………………….’. 688

Ingezonden stuk:

De Organisatie der planning door
E. Henny
met
naschrift van,
Ed. van Cleeff…………..689

B oe k bespreking:

Dr. F. Ketner, Handel en scheepvart van Am-
sterdam in de vijftiende eeuw, bespr. door
Dr. Th. L. M. Thurlings ………………691

Aanteekening:

De monetaire situatie in Oostenrijk ……….
692

Boekaankondiging ……………………….
693

Ontvangen böeken’en brochures
.
…………..
693

Geld- en kapitaalmarkt ………………….
693

Statistieken:

Baukstaten …………………………..
694

DEZER DAGEN

tusschenphase. . In. Indië werd. de vredestrompet aan
den mond gezet; het wapenstilstandssignaal bleef
echter voorloopig.steken en, het geweer in den aanslag.
Voor de nabije toekomst is men echter hoopvol. Soe-

tomo blies ten aanval of, met Vergilius: . ,terribili
sonitu taratantara dixit”.

In Nederland zal de Regeering haar ideeën omtrent
annexatie weldra bekend maken; voorshands weten
we, dat we maar een paar héél kleine stukjes %ri]len.
Is het geheel dan de aanspraken waard, die men onge-
twijfeld – het is internationale politiek – zal moeten
laten varen om dezen wensch vervuld te krijgen?
De boterprijs wordt voorloopig niet verhoogd, om-
dat er geen mrgarine is. Zouden de Oostenrjksche
economisten hebben begrepen, dat schaarschte aan een substitutie-artikel den prijs van een goed kim drukken?
Daarvoor is een voorlichtingsdienst noodig; een nieuwe.
Gelukkig heeft thans een adviescommissie aangetoond,
dat er plaats is voor een meuwen leidenden fu.nctio-
naris. Van een nog te publiceeren rapport over de
radioregeling willen enkelen reeds hetzelfde doen ver-
wachten: toepassing van analogisch denken of begrip
voor het tijdgebeuren?

Te snelle – en ook te veel – voorlichting is de
plaag der Vereenigde Stateü. Minister Byrnes, amper
gearriveerd, heeft alweer moeten spreken over het
thema Russische vriendschap. ,,Frappez touj ours”,
maar het resultaat zijn pijnlijke plekken. Ook voor
President Truman. ,,Let them stand on their feet
and not float and swing”, las hij wellicht in Emerson
en hij trachtte de toekomstige kiezers vleesch te geven.
Daarvoor echter moest de prijs gaan zweven. ,,One
man’s meat is another man’s poison”. Vele Amerika-
nen mompelden het woord, dat in Nederland van de
aanplakzuilen begint te verdwijnen; zij begonnen,
volgens ,,The Times” van
18
October, hun aankoo-pen te staken. De President heeft echter meer prijzen
vrijgelaten, onder verder protest zijnerzijds en van
de koopers. Beseft Amerika, dat aan zijn prijspeil en
conjunctuur, zoowel Bretton Woods, de internationale
handelsconferentie, als West-Europa meezweven, zon-
der parachutes?

Er zijn meer hooge dienaren van Staat in voor-
lichtingserikelen. De Engelsche Minister Shinwell,
die kortgeleden electriciteitsrantsoeneering onzin noem-
de, moest zijn medeburgers thans om vrijwillige spaar.
zaamheid vragen. De Onderkoning van Britsch-Indië
en de Gouverneur van Bengalen, geplaatst voor zware
beroeringen in Bengalen, hooren zich gebrekkige ken-
nisneming der voorlichting verwijten. Wellicht hier-
door gewaarschuwd, hebben de leiders der in China
strijdende partijen besloten elkaar, zonder voorlichters,
oog in oog te ontmoeten.

Zijn eigen woord: Turkije deed het, afwijzend, over
concessies ten aanzien van de Dardanellen; de Berlijn-
sche bevolking. over haar
iiolitieke
keuze. Deze was
onverwacht, noch onbegrijpelijk;. de zijde, waarvan
zij directen materieelen steun verwachten, is er niet
door verschrikt.

PROVINCIE ZUID-HOLLAND

Uitgifte van

f 3.300.000,— 3
O/o
OBLIGATIËN

in stukken van f 1000,-

tot den koers van 100 pCt.

Storting kan hetzij in Vrij geld hetzij uit

lossingsrekening geschieden.

De INSCHRUVING op bovengenoemde uit

gifte zal op

MAANDAG 28 OCTOBER 1946

van 9 uur voormiddag tot 4 uur namiddag zijn

opengesteld hij onze kantoren te Rotterdam,

Amsterdam en ‘s-Gravenhage. Prospectussen en

inschrijvingsbiljetten zijn aldaar verkrijgbaar.

ROTTERDAMSCUE BANKVEREENIGING N.V.

ÂMSTHIDAMSCHE BANK N.V

IIIllllIllllIIlIlIlIlIlIlIIIIIIIIIlIIIlIIIllIllIllIllIllIllIlIIllIIlIlII

Brengt

PSYCHOLOGISCH

de wiskunde

INSTITUUT

o.l.v. Dr. J. Luning Prak

ons verder

DEN HAAG

bij de oplossing van economi-

sche vraagstukken? Lees daar-

Personeelsselectie naar

over de rede van Prof. Dr.
I
aanleg en capaciteiten

J. B. D. Derksen, getiteld

verhoogt de efficiency in

Wiskunde en Economie”.

Uw bedrijf
.

Verkrijgbaar bij den boekhan-

del â f1,25. Desgewenscht

Vraugt inlichtingen
toezending franco per post na

ontvangst van postwissel ad

f1,35
(mci.
verz.k.) door den Laan

Uitgever H,A.M. ROELANTS

Copes v. Cattenburch 8

SCHIEDAM.


Telefoon 113291 –

IIHIDIIIIIIIDIIIIIIIIIIIIIIHIIIIIIIIIDIIIIIIIIIIIIDIIIIIIIOIIHII

Ir. H. Vos

Enige kwantitatieve onderzoekingen over de

betrekkingen tussen overheidsfinanciën

en volkshuishouding

38e publicatie van hef Nederlandsch Economisch Instituut

Prijs f 9_*

(Prijs voor leden en donateurs van het N. E. 1. f 6.75)

Verkrijgbaar
in den boekhandel en
bij
de uitgevers

DE ERVEN F. BOHN N.V.

HAARLEM

Annonces voor het volgend nummer

dienen uiterlijk Maandag 28 October a.s. in het bezit

te zijn van de administratie, Lange Haven 141, Schiedam

Naami. Venn.

Hou
andsche

Belegging- en

Beheer – Mij.

Anno 1930
Heerengracht 320 – Amsterdrm
S

Beheer en Adviesgeving
noor

PENSIOENFONDSEN,

STICHTINGEN,

ONDERNEMINGEN

EN PARTICULIEREN

Commi,narissern
Prof. Ir. 1.
P. de Vooys;
Der. J.
H. Gispeo;
Mr,
1.
E. Scholtens,
Directie:
Gerlof
Verwey;
Dr. F.
Ph. Groeneveld;
A.
C.
Leeuwenborgh.

A. Buz &
7,00’Rell

anno 1720

ankier &

urantic.Haketaar

3otterbam

‘.irabenfjage, Jelft, Orbiebam, Vlaarbinen

mterbam (alleen Surantte)

DE
NEDERLANDSCHE

HANDEL-MAATSCHAPPIJ N.V.

OPENT

DOCUMENTAIRE CREDIETEN TER

FINANCIERING VAN

GOEDEREN-IMPORTEN

Hoofdkantoor: Amsterdam

Kantoren in binnen- en buitenland

IDE BANK

HEEFT VESTIGINGEN

IN ALLE PLAATSEN

VAN EENIG BELANG

IN NEDERLAND EN

COR RE S RON DE N.

TEN OVER DE GE-

HEELE WERELD

ROTTERDAMSCHE

BANKVEREENIGING

200 VESTIGINGEN
IN NEDERLAND

gispen

cul.mborg
amsterdam
rott•rdam

Koninklijke

N ederlandsche

Boekdrukkerij

H.
A. M. Roelauts

Schiedam

23 October 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

679

HET BETALINGSVERKEER TUSSCHEN

NEDERLAND EN NEDERLANDSCH
– INDIË.

Op grond van de nauwgezette bestudeering van
den economischen en financieelen toestand van Indië, en nadat terzake door de o.a. daartoe ingestelde Com-
missie Valutaverhouding Overzeesche Gebiedsdeelen
van advies was gediend, is ingaand 7 Maart 1946 de
koersverhoucling tusschen den Nederlandsch-Indischen
en den Nederlandschen gulden, welke gedurende den
oorlog een dispariteit van 40 pCt vertoonde, wederom gesteld op 1: 1, hetgeen een depreciatie van den inter-
nationaal duidelijk overgewaardeerden Indischen gul-
den met rond 28J pCt. met zich bracht. Het herstel
van de pariteit beteekent echter met, dat de Indische
gulden een afgeleide valuta is – zooals tevoren het
geval was – integendeel, bij deze gelegenheid is dui-
delijk gesteld, dat, hoewel op goede gronden een ver-
houding 1: 1 thans gewenscht is, de Indische gulden
zijn eigen niveau zal dienen te vinden in overeen-
stemming met de specifiek Indische factoren, welke
daarop haar invloed uitoefenen. Het is uiteraard nog
te vroeg om deze factoren meer in coucreto voor Indië
te bepalen, zoolang de ontwikkeling van den econo-
mischen en financieelen toestand van dat deel van
het Rijk nog zoovele onzekerheden bevat.
Niettemin was een spoedige hervatting van het betalingsverkeer op den nieuwen koers uitermate
urgent, dit in het bijzonder met betrekking tot het
verkeer met Nederland, waarin zich al aanstonds zeer
dringende vragen voordeden, zooals die, welke ver-
band hielden met de repatrieering van eenige tientallen
duizenden landgenooten Daarnaast drongen zich in
snel tempo vele problemén op met betrekking tot de
herleving van het commercieele en financieele verkeer.
Teneinde zoo spoedig mogelijk te komen tot het
aangeven van de belangrijkste richtlijnen voor het
betalingsverkeer, werd door de ministers van Finan-
ciën en van Overzeesche Gebiedsdeelen. overgegaan
tot het bijeenbrengen van een aantal deskundigen,
kundig vooral op het stuk van de financieel-monetaire
relaties van beide gebiedsdeelen, waarbij de vorm
werd gekozen van een Nederlandsche en Nederlandsch-
Indische Financieele Delegatie, onderscheidenlijk onder
leiding van Mr. L. J. A. Trip, toentertijd President
van De Nederlandsche Bank en L. Götzen, Directeur
van Financiën. De delegaties hebben van begin Maart
tot medio Juli in Nederland beraadslaagd, terwijl
daarna een Nederlandsche delegatie de besprekingen te Batavia heeft voortgezet, waarmede de eerste fase
van de herleving van het betalingsverkeer tusschen
beide gebiedsdeelen is besloten. Te Batavia namelijk
werd overeenstemming bereikt over de Voorloopige Regeling van het Betalingsverkeer tusschen Neder-
land en Nederlandsch-Jndië, welke regeling op 10
September jl. door den Ministerraad werd goedge-
keurd.

Alvorens op bedoelde regeling nader in te gaan, is
het noodig de aandacht te vestigen op enkele van de
voornaamste vraagstukken in het economische en
financieele verkeer tusschen beide gebiedsdeelen. Zon-
der bepaalde kennis van de feiten is het reeds duidelijk,
dat deze regeling niet meer heeft kunnen zijn dan de
eerste dam door het moeras van moeilijkheden en
armoede, waarin Indië is geraakt. Ook, dat deze re-
geling de basis vormt voor de crediethulp, welke Ne-
derland aan Indië, yerstrekt en zal verstrekken.
Tot goed begrip van zaken dient men zich, ondanks
de koersverhouding 1: 1, te realiseeren, dat de gedachte
van ,,gulden is gulden” tot den verleden tijd behoort,
met andere woorden, dat Nederland en Indië in be-
ginsel twee van elkander los staande monetaire sferen
zijn. Zij zijn dit in wezen steeds geweest, doch men

heeft dit door tal van omstandigheden niet erkend. De
uitdrukking van deze waarheid is, indien men het ver-
schijnsel van de tijdelijke koersdispariteit na den eer-
sten wereldoorlog buiten beschouwing laat, in feite
begonnen met. het instellen van een deviezencontrôle
in Indië op 10 Mei 1940, het tijdstip, waarop de inval
in Nederland plaats had. Sedertdien vaart Indië, ten
aanzien van zijn buitenlandsche betalingsverkeer, een
in vele opzichten zelfstandigen koers. Nederland en Indië zijn dus ges
.
cheiden deviezensferen, voor Neder-
land is de Indische en voor Indië is de Nederlandsche
gulden een vreemde valuta, voor Indië is de Neder-
landsche gulden op langen termijn bezien zelfs de
meest schaarsche valuta. Afgezien van de banden en
de verbondenheid, welke in deze situatie op economisch
en financieel-monetair terrein bestaan en verder zullen
kunnen worden ontwikkeld, is het goed de bedoelde
gescheidenheid duidelijk als beginsel te onderkeunen.
In het licht hiervan kunnen enkele van de belang-
rijkste problemen.in de financieel-monetaire verhouding
tusschen Nederland en Indië nader worden bezien.
In de eerste plaats moet de positie van Indië als de-
biteurland in aanmerking worden genomen. Zonder
op de bijzonderheden daarvan in te gaan, kan zij voor
Indië worden gekarakteriseerd door de noodzakelijkheid
een overschot van den goederenexport boven den goe-
dereniinport te handhaven, voldoende om de passief-posten op de betalingsbalans, in hoofdzaak bestaande
uit de aflossing, de rentebetaling en de overige vormen
van belooning van de in het land geïnvesteerde ka-
pitalen, te dekken. Andere belangrijke actiefposten
bestaan op de Indische betalingsbalans niet, behoudens
die, welke betrekking hebben op nieuwe investeeringen.
De schuldverplichtingen van Indië dienen uiteraard
te worden erkend, in het bijzonder met het oog op dé
zeer groote nieuwe investeeringen, welke zullen moeten
plaatsvinden voor herstel en reconstructie, en waarvan
de belooning niet door een precedent van schuld-
schrapping of door een onbepaald uitstel van betalings-
verplichtingen mag worden bedreigd. Niettemin zullen
vooralsnog zekere beperkingen van de beschikkings.
macht over oude saldi niet te voorkomen zijn.

De probleemstelling moge door een eenvoudig voor-
beeld worden geïllustreerd, een voorbeeld, dat tot
velen duidelijk zal spreken, omdat juist in dit geval
dagelijks het bestaande misverstand blijkt. Indien
een gerepatrieerde uit ‘Indië, waar hij een tegoed,
d.w.z. een ‘creditsaldo in Ind.crt. bezit, bijvoorbeeld
bij het Gouvernement of bij een Indische bankinstelling,
dan kan hij daarover in Nederland slechts tot de daartoe
gestelde overmakingsgrenzen beschikken. Hij bezit
Indische en geen Nederlandsche guldens
1).
Indië als
geheel heeft groote verplichtingen in Nederlandsche
guldens, grooter dan in welke andere valuta ook, en
kan zich die Nederlandsche guldens alleen verwerven,
hetzij door export van goederen naar Nederland, hetzij
door omzetting van andere valuta – bijvoorbeeld
dollars -, welke het eveneens uit export moet ver-
krijgen (in dit geval naar dollarlanden) in Nederland-
sche guldens, dan wel uit een door Nederland te ver-
leenen crediet in Nederlandsche guldens. De inkomsten
van Indië uit den export. zijn echter nog gering en
dienen wel in de eerste plaats te wörden bestemd voor
de aanschaffing van de allernoodzakelijkste verbruiks-
goederen en andere importartikelen voor Indië zelve.
De belangrijkste bron van Nederlandsche guldens is

‘) &erepatrieerden, die een saldotegoed in Nederland iii NeC.
crt. bezitten, kunnen, daar zij bij verblijf in Nederland als inge-
zetenen in den zin van het Deviezenbesluit 1945 worden aange-merkt, daarover beschikken in overeenstemming met de Neder-
landsche deblokkeeringsregelen voor oud geld. In een zelfde positie
verkeeren de houders van Indische postspaarbankboekjes, daar hier-
tbe door de Indische postspaarbank vanouds een regeling is getrof-
fen met de Rijkspostspaarbank terzake van de overschrijving van
boekjes en zij voorts voldoende fonds in Ned. crt. bezit.

680

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

28 October 1946

derhalve het door Nederland aan Indië verleende crediet.
Dit ‘çs’il – om bij het gekozen voorbeeld te blijven –
zeggen, dat in het algemeen gesproken de gerepa-
trieerde eiken gulden, dien hij ontvangt, krijgt uit het
Nederlandsche guldencrediet, dat in Nederland dus
in groote mate inflatorisch werkt. Zijn saldo in Ind.crt.
in Indië wordt met de hier verrichte uitbetalingen
verminderd, hetzij rechtstreeks, dan wel door het
toelaten van een’ debetvoorschotpositie tegenover zijn
(om intern monetaire redenen) geblokkeerd credit-
saldo, met als uiteindelijk resultaat, dat de debet-
positie van Indië als geheel in Nederland wordt ver-
groot. Teneinde de bedoelde schuidvergrooting van
Indië in Nederland te remmen en tevens het infia-
torisch effect daarvan in Nederland te verkleinen, is
de betaling in Nederlandsche guldens aan limieten
gebonden, opgenomen in een schema, waaromtrent
gedurende de eerste besprekingen van de eerder-
genoemde Financieele Delegaties overeenstemming
werd bereikt. Deze limieten dragen vooralsnog het
karakter van een noodregeling, welke tot doel heeft de betrokkenen in staat te stellen in hun levensonderhoud
op bescheiden wijze te voorzien en de eerste kosten
van aanschaf van kleeding e.d. in Nederland te kunnen
bestrijden. Bedoelde limieten zijn voor iedereen geldend,
slechts is bij wijze van uitzondering een geringe ver-
rûimuig toegelaten voor personen, die voor zaken of
dienst in opdracht van een Indischen opdrachtgever
in Nederland vertoeven.

Dit voorbeeld, hoewel op zich zelf met overwegend
belangrijk, is instructief, aangezien alle overige be-
talingen voor en door Indië in Nederland door het
zelfde restrictieve principe worden beheerscht. Zoo
kunnen de kantoren in Nederland van in Indië wer-
kende bedrijven slechts over een zoodanige over-
making van haar Indische saldi beschikken als strikt
noodig is voor de instandhouding van haar Neder-
landsche organisatie. Indien men wil bedenken, dat
deze Nederlandsche organisaties dezelfde zijn als die,
welke in groote mate het economische initiatief en den
ondernemerszin in Indië weer zullen moeten ont-
plooien, dan is het niet moeilijk zich voor te stellen,
dat deze situatie voor haar weinig bevredigend is.
Zij bezitten in Indië belangrijke geaccumuleerde credit-
saldi in md. crt., in het bijzonder als gevolg van het
feit, dat haar bedrijf in Indië in 1940-’42 op een ver-hoogd activiteitsniveati is voortgezet, terwijl de mo-
gelijkheden tot remise door de bezetting van Nederland
outbraken.Tegenoverbedoelde accumulaties heeft gestaan
een dekking, zijnde. het overschot van valuta-inkomsten
boven valuta-uitleggingen, zich o.a. uitende in een toe-
neming van den Indischen goudvoorraad. Deze dek-
king is voor een aanzienlijk deel verbruikt, eenerzijds
ter bestrijding van de kosten van de actieve deelneming
van het Koninkrijk in den oorlog, welke groote offers
eischte, anderzijds ter betaling van de voor het nieuwe
Indië door de uitgeweken Indische Regeering aange-kochte voorraden.

Het beschikbare Indische valutavermogen, als.
mede de loopeude valuta-inkomsten uit den nog
geringen, doch geleidelijk toenemenden export, wordt
thans, zooals reeds werd gememoreerd, in eerste in-
stantie aangewend voor den aankoop van de meest
urgente goederen, waarvan de rangorde van aan-
schaffing wordt vastgesteld in het kader van het alge-
meene Indische reconstructieshema. Dit” zijn in
hoofdzaak drie categorieën, t.w. de zoogènaamde
,,inducement”-goederen, transportmiddeleu en ver-
keers- en verbiudingsmaterialen en voorts kapitaal-
goederen voor het weder in productie brengen van
kapitaalintensieve bedrijven. Indië verkeert, in een
situatie, welke wel eens is vergeleken met die van een ernstig zieke, die nog eenig geld bezit en voor de keus

staat, hetzij dit geld te besteden voor de betaling van
een deel van zijn schulden en groote kans te loopen
zijn aardsche bestaan te eindigen, dan wel zich voor
zijn geld medicijnen en versterkende middelen aan te
schaffen om zich na beterschap aan productieven
arbeid te kunnen wijden, teneinde met de opbrengst
daarvan zijn nog onhevredigde crediteuren te
voldoen en daarboven de gewenschte welvaart te
bereiken. De keus is derhalve gevallen op het uitstel
van betaling van oude schuldverplichtingen en op
bevordering van het herstel van het economische
apparaat in het land. . Het kan zich hierbij niet
zonder verderen steun uit de armoede èn chaos
q
verheffen. Het dient in dit opzicht te worden geholpen.
Dit is een plicht, welke door Nederland wordt ver-
staan en waaraan op een wijze wordt voldaan, welke
nog niet op de juiste waarde wordt geschat, nu de
staatkundige problemen nog het meerendeel van de
aandacht opeischen. Er is in de hedendaagsche wereld
geen voorbeeld als dat van Nederland, zelf gebukt
onder de vele problemen van herstel en wederopbouw
na een désastreuzen oorlog, dat bovendien een groot
deel van de finaucieele zorgen van een gebied met
70 miljoen inwoners op zich neemt.

Indië zal echter ook op andere wijze moeten worden
geholpen, ni. door huitenlandsche credieten en door crediethulp van de bij de Bretton Woods geschapen

organisaties, t.w. de Internationale Bank voor Herstel
en Ontwikkeling en het Internationale Monetaire
Fonds. Wat de buitenlandsche credieten betreft,
heeft Indië tot dusverre pas één belangrijk crediet
ontvangen, nl. het zgn. ,,surplusgoederencrediet” van
$ 100 milhioen teÉ financiering van de uit de geliqui.
deerde Amerikaansche Zuid-Pacificbases aangekochte
voorraden. Daarnevens bestaat uitzicht op de succes-
volle beëindiging van de besprkingen inzake een
Australisch crediet van £ 7,5 millioen. Op den steun
van de genoemde internationale organen is nog geen
beroep gedaan. Al met al is de tot dusverre ontvangen
credietsteun onvoldoende om te kunnen voorzien in
het tekort op de betalingsbalans, hetwelk tot en met
1948 naar taxatie f. 1,5 miljard zal bedragen. Het is dus ongetwijfeld van essentieel belang, dat Neder-
landsch-Indië, hetwelk vooralsnog als deel van het
Koninkrijk mede deel neemt in de Bretton Woods-
overeenkomsten, als ,,devastated area” zal kunnen
gebruik maken eenerzijds van de creclietmogelijkheden
van de Internationale Bank, anderzijds aan de noodige
liquide reserves kan worden geholpen door het Mone-
taire Fonds.

De financiering van het herstel dient mede den
grondslag te leggen voor de hervatting van de na-
koming van de, oude schuidverplichtingen. Het ii van
belang deze laatste, zij het zeer in het kort, aan een
nadere beschouwing te onderwerpen. Zij kunnen in
hoofdzaak worden onderscheiden in die van de Over-
heid en die van particulieren, hetzij natuurlijke of
rechtspersonen. Van de gouvernementsschuld is ca.
f. 1 milliard in Nederland betaalbaar, terwijl de vlot-
tende schuld in Nederlan4 een bedrag van f. 600
milhioen nadert. De geaccumuleerde, in de bezettings.
periode grootendeels onderbroken schuldendienst, vormt
een voorloopig zwaar drukkende transferverplichting,
zij het ook, dat deze zich niet in een acute remise-
behoefte ineens, manifesteert. Daarnevens bestaan In-
dische remiseverplichtingen van het Gouvernement
voor de betaling in Nederland, terzake van de gedurende
de bezetting in Nederland betaalde pensioenen en
salarissen, waarbij speciaal de aandacht op de intering op de kapitalen van de Indische pensioenfondsen valt,
terwijl voorts Nederlandsche guldens vereischt zijn
voor de vergoeding van oorlogsschade en rehabilitatie-uitkeeringen van inmiddels gerepatrieerde ambtenaren.

23 October 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

681

• De tweede categorie van schuidverplichtingen omvat
de remiseverplichtingen van de in Indië vooral in de
periode Mei 1940 tot Maart 1942 geaccumuleerde be-
drjfsoverschotten, ‘winsten, vrijgekomen afschrjvings-
bedragen, in Indië verdiende kosten van Nederland-
sche en in het buitenland gevestigde kantoren, be-

sparingen van inmiddels voor goed uit Indië ver-
trokken personen, kortom alle creditsaldi, welke
zich door het ontbreken van remisemogeijkheid na
10 Mei 1940 noodgedwongen in de Indische huishouding
hebben moeten vormen. De orde van grootte van deze
chuldverplichtingen zal naar raming liggen tusschen
f.
700 miljoen â f. 1 milliard.
Alle genoemde saldi zullen voorloopig niet kunnen
worden getransfereerd zonder een geval voor geval te
verleenen vergunning van het Nederlandsch-Indische
Deviezeninstituut. Algemeene limieten zijn, zooals
reeds werd opgemerkt, gesteld voor de overmaking
door en tea behoeve van gerepatrieerden, terwijl in
het algemeen een beperkte remise wordt toegestaan
ten laste van Indische creditsaldi voor de financiering ‘van de in Nederland gevestigde kantoren van in Indië
werkende bedrijven.

Uit het vorenstaande moge zijn gebleken, dat voor-
alsnog voor een min of meer grootscheepsche afwikke-
ling van de ,,oude” schuldverplichtingen het doek is
gevallen in afwachting va een volgend bedrijf, waar-
van de strekking nog omhuld is door de nevelen van de toekomst. Niettemin zal door de zijdeuren eenige
passage mogelijk zijn, voorzoover dat verkeer absoluut
onafwendbaar is, waarbij het in het bijzonder afhan-
kelijk zal zijn van de beantwoording van de vraag,
in hoeverre het toelaten van dat verkeer noodzakelijk
‘is voor den wederopbouw. Immers, het Nederlandsche
deel van de bedrijven, welke ook tot Indië haar activiteit
uitstrekken, kan zich niet voorbereiden op de hervatting
van haar werkzaamheid in Indië zonder over middelen
te beschikken. V66r Mei 1940 vloeiden deze middelen
haar door middel van vrije remises regelmatig toe en zij
keerden in meerdere of mindere mate terug in de finan-
ciering van het Indische bedrijf. Deze kringloop kan niet
voor langen tijd worden onderbroken. Öf er zal transfer
van Indische creditsaldi moeten worden toegestaan –
en dit kan alleen met dekking, hetzij in exporten
dan wel in andere valuta of goud – ôf de beschikbaar-
stelling aan de Nederlandsche vestigingen zal dienen
te geschieden door Nederland bij wijze van voorschot,
dus op additioneel crediet.

De grootste aandacht valt thans echter op de her-
leving van het nieuwe loopende betalingsverkeer.
Gezien de spanningen tusschen de twee guldensferen
is het onafwendbaar, dat bedoeld nieuw verkeer langs
Vrij strakke lijnen dient te worden gekanaliseerd. Dit is geschied in de Voorloopige Regeling van het Beta-
lingsverkeer tusschen Nederland en Nederlandsch-
Indië, tot stand gekomen als één van de resultaten
van het aanvankelijk in Nederland en vervolgens in
Indië gevoerde overleg. In een volgend artikel zal
daarop nader worden ingegaan.

Drs. W. KOSTER.

VERBRUIK EN INVESTEERING IN 1947.

1.

De publicatie van het Centraal Economisch Plan
1947 en vooral de radiorede van den Minister-Presi-
dent over het regeeringsbeleid ten aanzien van bonen

en prijzen hebben, voor het eerst na de bevrijding,
de mogelijkheid geopend voor een vruchtbare dis-
cussie over de economische politiek.
In het labyrinth der onderling tegenstrjdige
regeeringsmaatregelen heeft Dr. Beel thans een vaste

lijn getrokken: geen verdere verhooging van geld-

bonen, lagere prijzen voor den consument – en v66r

alles: opvoering van de arbeidsproductiviteit, omdat
dit de eenige weg is tot bereiking van ‘het doel, waar-
mee ieder Nederlander moet instemmen: het herstel
van Nederlands vroegere welvaart.
Het is ‘nu maar de vraag, welke consequenties men
aan dit goede, zij het wat late, begin zal verbinden.
Het Centraal Economisch Plan 1947 geeft op deze vraag

een voorloopig antwoord. Want het voorbericht van dit
officieele stuk zegt duidelijk: ,,De Regeering heeft be-

sloten de in deze nota genoemde cijfers betreffende
consumptie, investeering en buitenlandschen handel als uitgangspunt van haar beleid op economisch, so-
ciaal en financieel terrein te beschouwen”.

Gelijktijdig met het Plan 1947 verscheen de Nota
betreffende den toestand van ‘s Rijki financiën. Zij
bevat, blijkbaar om den samenhang met het Plan te
onderstreepen, nog eens een textueelen herdruk van
vele cijfers en toelichtingen uit het Plan – hetgeen

ietwat verkwistend lijkt in dezen tijd van bezuiniging.
Maar wat den lezer het meeste treft, is, dat de minister
van Financiën, na de plannota zoo uitvoerig geciteerd
te hebben, zich geheel van dit stuk losmaakt en spreekt
van het infiatoir effect van zijn begrootingstekort, ter-
wijl enkele bladzijden tevoren in het Citaat reeds is
aangegeven, dat men dit tekort wil dekken door middel
van leeningen. Na eenige discussie met zichzelf, keert
de Minister tot de noodzaak van leenen terug. ,,Niette-
min”, zegt hij, ,,gaat het niet aan, voorzoover deze
mogelijkheden baat geven, te spreken van een ver-
mindering van het infiatoir effect. Immers, voorzoover
de Overheid de vrije spaargelden tot zich trekt, ver-
valt voor het bedrijfsleven deze mogelijkheid. Hier-
door is het bedrijfsleven in veisterkte mate aange-
wezen op bankcrediet, zoodat het infiatoire effect zich
slechts blijkt te hebben verplaatst”. –
Maar ook deze conclusie is in strijd met de cijfer-
opstelling van het Plan. In het Plan ,,loopt alles rond”;
alle rekeningen zijn in evenwicht zonder infiatoire
geldcreatie. Men zou bijna zeggen: ,,tout est pour
le mieux dans le meilleur des mondes possibles”.

Wanneer het vele, nauwgezette en kostbare werk
van het Centraal Planbureau practische beteekenis
wil krijgen, is het volstrekt noodzakelijk, dat het
door den gemiddelden lezer van economische beschou-
wingen volledig begrepen wordt en dat het nauw-
keurig aansluit op de Rijksbegrooting en op de’cijfers
van de ambtelijke statistiek.

Het Centraal Planbureau heeft zich daartoe zonder twijfel reeds zeer veel moeite gegeven, maar ht komt
mij voor, dat de geheele cijferopstelling aan
I
duide-
lijkheid, overzichtelijkheid en contrôlemogelijkheid zou
winnen, indien men haar samenvatte in één enkelen
staat, zooals hieronder aangegeven (Zie tabel op blz. 682).
In dezen staat heeft elke groep van rekeningen één
kolom
voor de ontvangsten en één
regel
voor de uit-
gaven. Als men de rekeningen horizontaal en verticaal
in dezelfde volgorde rangschikt, geven de verticale
en horizontale tellingen dezelfde reeks getallen; de
contrôle is hierdoor zeer gemakkelijk. Elke post komt
slechts éénmaal voor; de.onoverzichtelijke verwijzingen
komen dus te vervallen. De omschrijvingen in de
linker kolom en den bovensten regel geven aan, tus-
schen welke huishoudingen de betaling plaatsvindt.
Door een eenvoudig codeeringsstelsel van dubbeJe
decimale nummering kan men elken post ondubbelzin-
nig aanduiden.

De specificatie van elke geidsoverdracht heeft
eveneens steeds een tweevoudig aspect, één voor de
ontvangst- en één voor de uitgaafzijde; voor de over-
zichtelijkheid moet men bij de omschrijving consequent
één gezichtspunt volgen; in den hier gegeven staat
is dat der uitgaafzijde gekozen.

682

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 October 1946

.
Deze wijze van cijferopstelling maakt het mogelijk
het aantal groepen van rekeningen belangrijk uit te

o
Kapi-
Bec!riiîs-
1
breiden zonder de overzichtelijkheid te schaden. En
taal-
huishoudngefl
00 /
deze uitbreiding is volstrekt noodzakelijk om tot
ecn
markt
goed inzicht te

komen.

Het

Centraal

Planbureau
Zo
•-
! /
heeft deze behoefte reeds gevoeld; in de eerste nota

2.
E.

a

g
/
1946 was het aantal rekeningen 5; in de eerste nota

a
nc
cv
1947 is het 7. Men heeft namelijk een afzonderlijke
rekeuing gemaakt voor de groep ,,collectieve inkomens-

trekkers” (i.c. de levensverzekeringbedrijven enz.) en de

rekening

der

bedrijfshuishoudingen gesplitst in een

—.
0
exploitatierekening en een kapitaalrekening. Dit zijn

1
1
cv_
CD
reeds groote verbeteringen..


.
Maar het niet splitsen van de rekening kapitaal-
– .
markt in een binnenlandsche en een buitenlandsche wekt
co
verwarring. Het opnemen van buitenlandsche ere-
dieten en het verkoopen van Nederlandsch bezit in het bui-




tenland door de Overheid, geeft haar de beschikking over


een zekere hoeveelheid deviezen of importgoederen. Voor-

1
1
0
1
0
CD
0
zoover deze in Nederland door derden worden gekocht

FD
en aan de Overheid betaâld, oefent dit een deflatoir


0
CD
effect uit op een, anders ongedekt, tekort in de huis.

houding van den Staat. Dit is aangegeven in de tabel
op blz. 56 van de Nota over ‘s Rijks Financiën en ver-
z
00
CD
werkt in den bovengegeven staat, door de rekening der

kapitaalmarkt te splitsen in een bin.nenlandsch en

1
0
.
1
—.
CD
buitenlandsch deel. Maar wanneer de minister van
0′
o

.
Financiëii gelijktijdig door. niiddel van de pers aan-


.
0
.

kondigt, dat hij voornemens is de bezitters van bui-
0

tenlandsche deviezen, die bij decreet onteigend wor-

o
wo

-.
den, geheel of gedeeltelijk schadeloos te stellen in vrij
geld, dan produceert hij daarmee een inflatoir effect

o
ep

in optima forma.


.
:
i
i
CD
Wil men het daarbij laten, dan dient in den staat
CD
0-
een regel te worden opgenomen, die men het duide-
1
lijkste met het hoofd ,,bankbiljettenpers” kan aan-

_co

geven. Dit is dan een regel, waar, in tegenstelling tot

o
o
0
.
alle andere, geen enkele kolom mee correspondeert:

0

de kosten van het drukken kan men in de milhiarden-

rekening gerust verwaarjoozen.

1 1
(D
Wil men het er niet bij laten, dan moet de crediet-

01
opneming van den Staat ip de binnenlandsche markt
0 0
met precies hetzelfde bedrag verhoogd worden, dat in



vrij geld aan de onteigende bezitters wordt uitgekeerd.



0′

Maar in elk geval moet een dergelijk belangrijk bedrag,

o
V
10
z
dat allicht vele honderden millioenen beloopt, in een
2.
—.
nationaal budget op duidelijke wijze worden verwerkt.
-1

1
1
1
ii
n
Behalve de mogelijkheid van verdergaande splitsing
0
heeft de samenvatting in staatvorm dus ook het groote

‘,

00
voordeel, dat zij een automatische contrôle bevat
op

het al dan niet constant blijven van den geldsomloop. Het


circulatieschema, dat door het Centraal Planbureau min

of meer voetstoots
is
aangenomen, berust klaarblijkelijk


op
de onderstelling, dat elke groep van huishoudingen in
kasevenwicht
is;
het sluit elke hoarding en dishoarding
0.
uit, evenals elke geldcreatie of -vernietiging. Dit zijn
eenvoudige en aantrekkelijke onderstellingen. Bij eer-
ste benadering zijn zij practisch misschien ook bruik-

o
o

0′

o

o

0
baar Maar daartoe
is
in elk geval noodzakelijk, dat men

1
1
.
1
zich van het maken dezer onderstellingen, als voor-

2.
waarde voor de geldigheid van de gekozen getallen


voortdurend en helder bewust blijft, en eventueele af-


wijkingen dan ook duidelijk laat uitkomen.

De staatvorm heeft bovendien het voordeel, dat

elk niet-ingevuld vakje de vraag doet stellen, of er



0
inderdaad

geen .geldtransmissies

zijn, welke

daarin


thuis behooren. Meestal zal men deze zonder weifeling
ontkennend kunnen beantwoorden. Maar bij ons onder-
zoek bleven twee vraagteekens over.
Er
is
geen bedrag opgevoerd in vak 5,4: Uitgaaf
Overheid

Ontvangst kapitaalrekening bedrijven.

23 October 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

683

Beteekent dit, dat van verdere credietverleening
aan het bedrijfsleven door de Overheid is afgezien?
Het is zeer goed mogelijk, dat dit zoo is en het stemt
slechts tot verheugenis als de normale banen ook op dit gebied weer kunnen worden ingeslagen.
Er is evenmin een bedrag vermeld in vak 4,8:
Uitgaaf kapitaalrekening bedrijven – Ontvangst
buitenland.

Beteekent dit, dat de bedrijven in ‘t geheel geen
kapitaalgoederen uit het buitenland betrekken? Dit
is onaannemelijk. Maar dan is het ook beter een be-
.paald, eventueel te schatten, deel van het bedrag van
.2,4 milhiard importwaarde aan goederen direct ten
laste van de kapitaalrekening der bedrijven te boeken.
Dan weet men, welk deel van den import besteed wordt
aan verbruiks- en welk deel aan investeeringsgoedern. En dit is van het grootste belang bij het beoordeelen
van de gekozen verdeeliig tusschen verbruik en in-
vesteering voor de Nederlandsche huishouding in
haar geheel. Na deze inleidende beschouwingen zullen
wij ons met dit vraagstuk bezighouden iii een volgend
artikel.
Prof. Dr. Ir. J. GOUDRIAAN

RENTEBEREKENING

OVER DE BEZETTINGSTIJD.

De Indische banken zien zich, tengevlge van de
Japanse bezetting, thans geplaatst voor een aantal
netelige problemen.
øp
één dezer problemen werd in
dit blad terloops reeds gewezen door den heér H. J.
Manschot in zijn beschouwing over de ontwikkeling
van ,,Het geld., bank- en cred.ietwezen in Nederlandsch-
mdie in de bezettingsjaren 1942/1945″ (,,E.-S.B.” dd.
27 Maart 1946); de kwestie namelijk, èf en, zo ja, in
hoeverre afbetalingen, in de bezettingstijd door bank-
debiteuren verricht op hun op het moment der bezet-
ting openstaande verplichtingen, thans als schuld-
bevrijdend moeten worden erkend, resp. of hetzelfde
ook moet’ gelden voor de zgn. liquidatie-uitkeringen,
•door de Japanse ,,liquidateuxs” der banken aan som-
mige harer crediteuren gedaan.
In het hierna volgende moge het een en ander worden
opgemerkt met betrekking tot een ander, met het zoëven
genoemde nauw samenhangend, vraagstuk, ni. of als-
nog over de bezettingstijd door de banken al of met
rente zal mogen resp. moeten worden berekend resp.
vergoed over vorderingen resp. verplichtingen, in
de voldoening resp. nakoming waarvan ten gevolge
van oorlog en• bezetting achterstand is ontstaan. Het
verband met het eerder genoemde vraagstuk is evident;
immers, wordt een bepaalde aflossing resp. uitkering
per een bepaalde datum tot een bepaald bedrag alsnog
erkend, dan kan van dit tijdstip af van renteberekening resp..vergoeding over het betreffende bedrag uiteraard
in geen geval sprake zijn. Ons probleem komt eerst
aan de orde, waar en voorzover een bepaalde vordering
resp. verplichting als nog bestaand moet worden be-
schouwd.

Er zijn in principe twee standpunten t.a.v. de onder-
havige kwestie mogelijk: ôf wel èf geen rente nabe-
rekenen (en vergoeden). Men mag verwachten, dat de
banken in principe het meest voor iet eerste geporteerd
zullen zijn. Het zou daarbij een verzwakking van het
eigen standpunt zijn, indien zij zich bereid zouden
verklaren, alleen bepaalde categoriën harer debitenren
alsnog te belasten en/of genoegen te nemen met minder
dan het destijds overeengekomen rentepercentage.
Ogenschijnlijk lijkt zulk een discriminatie wel in de
rc!e te liggen. Immers, terwijl ongetwijfeld het meren-
deel van

de momenteel uitstaande vorderingen der
banken van.zeor dubieuse aard is, of op zijn gunstigst

voor lange tijd on.inbaar zal blijken (dit tenzij deze debi-
teuren door schadevergoeding van overheidswege in
staat zouden worden gesteld aan hun verplichtingen,
i.c. tegenover de banken, te voldoen), zijn er ook enkele
speciale categorieën van debiteuren, die er relatief met
ongunstig voor staan en die in verschillende gevallen
bij machte zouden zijn, nu of over enige tijd een rente-
navordering te honoreren. Dit geldt bijv. voor debiteu-
ren tegen effectenonderpand, die in vele gevallen de revenuen uit hun fondsenbezit over de bezettingstijd
ontvingen, of alsnog zullen ontvangen. Daarnaast
voor dat deel der Oosterse ciëntèle, dat in staat was,
zijn zaken gaande te houden.

Ware het niet absurd, ook dezen debiteuren de ach-
terstallige rente zonder meer kwijt te schelden? Wij ko-
men hierop aanstonds nog terug, maar willen nu reeds
opmerken, dat wij hier hebben te maken met een
probleem, dat vraagt om een
principiële
beslissing.
En zodra men gaat discrimineren op de zoëven bedoelde
wijze, komt men onvermijdelijk te staan voor de nood-
zaak, incidenteel te beslissen, ni. van geval tot geval
uit te maken, of een bepaalde debiteur wel of niet in
staat moet worden geacht, een vordering terzake
achterstallige rente te voldoen, aangezien binnen de
als geheel solvente categorieën wel degelijk ook insol-
vente enkelingen voorkomen. Dit zou nog niet tot
willekeur behoeven te leiden, maar van één strakke,
algemene lijn zou geen sprake zijn.
Even weinig principieel ware het om – indien men
zich eerst in principe zou hebben uitgesproken v66r
renteberekening – vervolgens het standpunt in te
nemen, dat het niet zou aangaan, de volle indertijd
overeengekomen rentevoet te berekenen, en dat de
rentenavordering ware te beperken bijv. tot de zelf-kosten der uitgeleende gelden. Ook dit ware in feite
even onprincipieel als het plausi.bel lijkt, nog daargelaten
dat het begrip ,,zelfkosten” ten deze niet exact be-
paald is.

Principieel gezien zijn dus slechts twee standpunten
volwaardig: wel rente berekenen (en vergoeden) en dan
tegen het volle percentage; geen rente berekenen (noch
vergoeden). Zo gesteld heeft de onderhavige kwestie
zowel een juridisch als een economisch aspect. Het
hierna volgende betoog zal zich overwegend met het
economisch aspect bezighouden. Toch ware het niet
juist, het ju.ridische aspect hier zonder meer te negeren,
al was het alleen maar omdat de. voorstander van rente-
berekening zich zal vastklampen aan formeel-juridi-
sche argumenten, indien het juist is – zoals wij in het
hiernavolgende hopen aannemelijk te maken – dat,
economisch gezien, alles pleit tègen renteberekening, oftewel v66r de vacuumgedachte (wat hiermee wordt
bedoeld, zal aanstonds worden uiteengezet).
Allereerst dus nu het formeel-juridisch aspect
van het
gestelde vraagstuk.

De terzake relevante privaatrechtelijke bepalingen
zijn vervat in de artt. 1765/69 van het ‘Indische B.W. Volgens deze bepalingen eindigt de termijn waarover
de debiteur verplicht is, de overeengekomen rente te
betalen, eerst op het moment van terugbetaling der.
geleende som subsidiair het moment van consignatie dezer som na afgewezen aanbod van betaling. Hierin werd door de Bevriezingsordonnantie-1945 (voor de
inhoud waarvan moge worden verwezen naar het Eco-
nomisch Weekblad voor Nederlandsch-Indië, No. 5 dd.
13 April 1946) geen wijziging gebracht; zij geeft geen
kwijting voor verplichtinge maar schort deze slechts
op. De vraag, welke nu rijst, is echter, of men môet
aannemen, dat de zoëven aangéhaalde bepalingen – als
onderdeel van het destijds hier te lande vigerende
privaatrecht – hun rechtskracht ook tijdens de Ja-
panse bezetting hadden behouden. Dit is een kwestie
van volkenrecht. Het antwoord vindt men in de Haagse

,

684

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 October 1946

Conventie, welke indertijd ook door Japan werd aan-
vaard. Volgens deze Conventie heeft een bezettende
mogendheid niet het recht, in de in het bezette land
bestaande privaatrechtelijke verhoudingen in te grijpen,
resp. het geldende privaatrecht uit te schakelen.
Zo bezien lijkt in casu een rentenavordering juridisch
volkomen gemotiveerd. Het optreden der Japanners
kon, formeel-juridisch gezien, geen afbreuk doen aan
de verplichting van den debiteur om over de tijd, ge-
durezde welke zijn verplichting-in-hoofdsom open-
stond, ook de daaraan gekoppelde rente alsnog ten volle
te voldoen. Maar zou hij zich misschien op overmacht
kunnen beroepen ter verkrijging van schuldbevrjding
(voor de renteverplichting)?
Men hoort deze vraag wel ontkennend beantwoord,
op grond van de redenering, dat de overmacht, door
den bezetter veroorzaakt, slechts van tijdelijke aard is
geweest en tijdelijke overmacht slechts een opschorten-
de invloed op de nakoming van verbintenissen zou
hebben.

Naar de mening van anderen zou dan echter
iedere
overmacht als tijdelijk zijn aan te merken. Beslissend
zou volgens hen veel meer moeten zijn, of de omstan-
digheden, die in principe een beroep ‘op overmacht
zouden rechtvaardigen, al of niet aanwezig waren op
dat moment, waarop aan een bepaalde verplichting
möest worden voldaan (waarop dus m.a.w. in principe
de nakoming van die, verplichting in rechte afdwing-
baar ware geweest). Het gaat h.i. niet aan om dan ach-
teraf, op een. moment, dat die omstandigheden hebben
opgehouden te bestaan, te zeggen: nu gelden deze
omstandigheden niet meer, dus is nu een beroep op
overmacht (terzake de niet-nakoming ener verbintenis
op een tijdstip in het verleden) niet meer toelaatbaar.
Waar het h.i. om gaat is dit: is men van oordeel,
dat die omstandigheden, welke golden ten tijde dat
aan een bepaalde verplichting moest worden voldaan,
op dât moment een beroep op overmacht zouden hebben
gewettigd, ja dan neen? Zegt nen’in casu: ja (h.i. te-
recht), dan zal men de consequentie moeten aanvaarden,
dat dit geldt voor de volle duur van de bezettingstijd.
Dit is tegelijk de (negatieve) juridische achtergrond
van de
vacuumtheorie,
d.i. de opvatting van hen, die
de renteverrekering verwerpen.
De vacuumtheorie komt in het kort hierop neer,
dat men redeneert: van het moment af, dat de bezet-
tingstijd heeft opgehouden te bestaan, is de oude ver-
plichting op de oorspronkelijke voet herleefd; de tussen-
liggende periode moet in dit verband echter worden
beschouwd als een ,,luchtledig”, een vacuum; de laatste
dag v66r en de eerste dag nâ de bezetting (hoe ook te
defren) moeten derhalve bij de berekening van de rente
worden geacht onmiddellijk op elkaar aan te sluiten.
Tot zover wat de Juridische zijde van het onderhavige
vraagstuk betreft. Thans
het economische aspect. Wij
zullen allereerst de vraag in beschouwing nemen, welke
dia. consequenties zouden zijn yan eventuele nabereke-
ning van rente over de bezettingstijd.

In vele gevallen zullen (zoals hierboven reeds terloops
werd opgemerkt) debiteuren niet in staat zijn, uit eigen
middelen aan hun verplichtingen-in-lioofdsom te vol-
doen. Aangezien het voor de banken weinig zin zou
hebben ‘wel eventueel de achterstallige rente maar
niet de hoofdvordering voldaan te krijgen, is het ratio-
neel
;
te letten op de solvabiliteit der debiteuren t.a.v.
de totale sc
.
huldverhouding, inclusief rente.
Vele debiteuren zullen derhalve tot de nakorning
van hun’ verplichtingen slechts bij machte zijn, indien
zij’ van overheidswege een voldoende oorlogsschadever-
goeding ontvangen. Eventuele naberekening van rente
zou dan ook nopen tot een dienovereenkomstig grotere
schadevergoe9ing door de Overheid aan de bank-
debiteuren.

Bij wie zouden deze schadevergoedingsgelden (wat
de rente betreft) terecht komen? In eerste instantie
bij de bankdebiteuren. Dezen zouden ze echter doorgeven
aan de banken en deze op haar beurt aan haar credi-teuren (deposanten e.d.), dit laatste, omdat de rente-
berekening over de bezettingstijd uiteraard een twee-
zijdig karakter zou moeten dragen. Het uiteindelijke
resultaat zou dus zijn, dat de Overheid (nog steeds,
wat de rente betreft) geen werkelijk geleden verliës,
maar gederfde winst zou hebben vergoed, »1. voorzover
crediteuren anders hun gelden winstgevend hadden
kunnen aanwenden; ôf – indien aan deze laatste voor-
waarde niet zou zijn voldaan – zou de Overheid bank-
crediteuren eenvoudig een douceurtje hebben gegeven.
Noch het een noch het ander is verdedigbaar uit een
o.igpunt van oorlogsschadevergoeding.

Er is dus, economisch gezien, alles voor te zeggen,
dat men het vraagstuk van de renteberekening en -ver-
goeding over de bezettingstijd zonder meer, integraal
ecarteert en zich bepaalt tot het ontwerpen ener goede
regeling voor de vorderingen en verplichtingen der
banken in hoofdsom. Wie belust is op het ‘ontwarren
van moeilijke problemen, zal ook daarbij zijn hart al
voldoende kunnen ophalen, misschien zelfs wel meer
dan hem lief is.. Want het zal waarlijk niet eenvoudig
zijn om bij het afwikkelen der vele posities precies te
beoordelen, wat redelijkerwijze wel en wat niet als
oorlogsschade is te kwalificeren. Tenminste, wanneer men met schrijver dezes daarbij de wenselijkheid zou
willen vooropstellen
om
het totale bedrag der door de
Overhid uit te keren oorlogsschadevergoeding zo klein
mogelijk te houden, al ware het alleen al op grond
van de overweging, dat hoe groter het totale bedrag
der door de Overheid (d.i. per saldo ,,de gemeenschap”)
op te brengen en uit te keren schadevergoeding, hoe
onoverzichtelijker de gevolgen van het aan de uiteinde-
lijke afwikkeling verbonden over- en afwentelingsproces
zouden zijn.

Hierboven werd reeds aangetoond, dat (ondanks
schijn van het tegendeel) niet de verrekening van rente,
maar juist de vacuumtheorie, dus de niet-verrekening
van rente, o.i. berust op juridisch juiste gronden. Er
kan dus ook o.i. bij practische toepassing dezer theorie
geen sprake zijn van een kwetsing van het rechtsgevoel der justiciabelen (mits dit rechtsgevoel inderdaad is een
gevoel voor dat ,,wat rechtens juist is”), noch vervol-
gens ook van onbilijkheid jegens hen, wier debiteuren
in staat zouden zijn, rente te betalen, omdat juist op die debiteuren, die in de bezettingstijd relatief goed
hebben ,,geboerd” (vooral Chinezen en. Arabieren),
door de Overheid de zwaarste aderlating zal moeten worden toegepast bij het opleggen van de heffingen,
welke nodig zullen zijn om haar in staat te stellen in
het algemeen tot vergoeding van oorlogsschade over
te gaan en in het bijzonder om aan de banken de mid-
delen te verschaffen, die deze behoeven voor hun rehabi-
litatie. Het geld zal tenslotte daar vandaan moeten
komen waar het is.
En in het bijzonder ook de banken zouden zich bij
toepassing van de vacuumtheorie niet benadeeld be-
hoeven te gevoelen. Immers, zij hebben er in wezen
geen belang hij om inderdaad rente te mogen verhalen
op diegenn hunner debiteuren, die hij machte zouden
zijn, een rentenavordering te honoreren. Niet daarin
is in wezen het belang der banken gelegen. Ditis evident.
wanneer men let op de bemiddelende rol der banken:
zij zouden de van debiteüren ontvangen rentebedragen
toch voor verreweg het grootste deel zo niet geheel (en
misschien zelfs nog wel méér!) weer aan hun crediteuren
moeten doorgeven.
Het werkehjVe belang der banken is, dat zij – evn-
tueel bij voorrang (voorrang omdat zij behoren tot die
ondernemingen, wier werkzaamheid van essentieel be-

23 October 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

685

lang is voor een goed verloop van het economisch proces
en meer in het bijzonder ook, omdat zij geroepen zijn
om de wederopbouw van het economisch leven te hel-
pen financieren) – zo spoedig mogelijk worden her-
plaatst op zodanige basis, dat zij in staat zijn, hun
belangrijke functies
te
hervatten resp. aan te vatten,
èn dat zij uit de schadevergoedingspot ontvangen, wat
daartoe nodig is.
Het voorgaande moge hebben duidelijk gemaakt:
le. dat een eventuele navordering van rente door de
banken door de debiteuren op goede juridische
gronden onmiddellijk zou kunnen worden getorpe-
deerd;
2e. dat renteverrekening, wegens de daaraan verbon-
den consequenties, uit algemeen-economisch oog-
punt niet verdedigbaar is;
3e. dat renteve.rrekening ook niet in het belang der
banken zou zijn, doordat zij in wezen niet zou bij-
dragen tot hun rehabilitatie;
4e. dat dus toepassing van de vacuumtheorie in dit
geval de voorkeur verdient, èn juridisch èn sociaal-
economisch én privaateconomisch gezien.

Batavia, medio Augustus 1946.

J. H. SPIEGELENBERG.

VAN UITBREIDINGSPLAN TOT

STREEKPLAN.

Inleiding.

De jaren 1931 en 1941 hebben voor de Woningwet een
zeer bijzondere betekenis gehad. Toen zijn ni. in deze wet
onderscheidenlijk bepalingen opgenomen inzake de zgn.
,,Streekplannen” en inzake het ,,Nationale Plan”.
Tot de totstandkoming van de bepalingen inzake de
streekplannen is zonder enige twijfel de stoot gegeven
door het in 1924 te Amsterdam gehouden Internationaal
Stedebouwcongres. Het ware beter geweest, indien
wij hadden kunnen schrijven, dat deze stoot was gegeven
tot de totstandkoming
der streekplannen zel9e,
maar
dan zouden wij de waarheid geweld hebben aangedaan.
Wijl verder te verwachten valt, dat thans, na de oorlog,
hoge eisen gesteld zullen worden aan de Dienst van het
Nationale Plan, lijkt het ons ook daarom nuttig, enige
aandacht aan deze aangelegenheid te schenken, waarbij
zeker niet zal mogen worden nagelaten, de bepalingen
betreffende het Nationale Plan onder de loupe te nemen,
welke – zoals gezegd – in 1941 in de Woningwet zijn
opgenomen, doch uiteraard nog niet veel nuttig effect
hebben kunnen sorteren.

Volkshuisoesting en stedebouw.

De Nederlandse Woningwet – zo lezen wij op blz. 39
van de doorwrochte studie van Mr. J. Kruseman: ,,De
Volkshuisvesting onder de Woningwet” –, heeft boven
buitenlandse wetten voor, dat het gehele onderwerp
der volkshuisvesting, met inbegrip van de stedebouw,
daarin wordt behandeld.
Dit verklaart derhalve, dat in de oorspronkelijke Wo-ningwet (1901) bepalingen werden opgenomen, krach-
tens welke in gemeenten, die meer dan 10.000 zielen tellen,
alsmede in gemeenten, wier zielental in de laatste vijf jaren
met meer dan een vijfde is toegenomen, de Raad, behoudens
vrijstelling van Gedeputeerde Staten, voor ten hoogste
tien jaren een plan van uitbreiding dient vast te stellen.
Daarbij wordt de bestemming van de in dat plan begrepen
grond in hoofdzaak of in onderdeelen aangewezen..
Nadrukkelijk werd verder bepaald, dat Gedeputeerde
Staten een termijn kunnen stellen, binnen welke een
uitbreidingsplan aan hun goedkeuring moet worden onder-
worpen. Er zijn in deze nog meer bevoegdheden aan Ge-
deputeerde Staten toegekend, doch die behoeven niet
afzonderlijk te worden vermeld. Wèl willen wij er de aan-
dacht op vestigen, dat, toen in 1931 bepalingen inzake
streekplannen aan de Woningwet werden toegevoegd,
Gedeputeerde Staten opnieuw werden ingeschakeld voor
het houden van toezicht en wat dies meer zij, terwijl
hun verder het recht werd toegekend, om aan bepaalde
gemeenteraden de verplichting tot samenwerking met de
besturen van andere gemeenten voor de totstandkoming
van een streekplan eenvoudig op te leggen. Daarbij week
de wetgever zeer bewust af van de desiderata, welke een
Studiecommissie uit de ,,Vereeniging van Nederlandsche
Gemeenten” en van het ,,Nederlandsch Instituut voor

Volkshuisvesting en Stedebouw” in 1925 inzake de urgentie
van de totstandkoming van zgn. ,,Gewestelijke Plannen”
had kenbaar gemaakt. De wetgever bleek dus de inzichten
tot de Zijne te hebben gemaakt, welke in het in 1925 ge-
houden congres dezer beide organisaties vrij algemeen tot
uitdrukking varen gekomen. Doch daarover hieronder
me er.

De hoofdinhoud Pan het rapport.

Het rapport van de hier bedoelde studiecommissie is
indertijd afgedrukt in , ,Gemeentebestuur”, Maandschrif t
der ,,Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten”, van 31

Augustus 1925. Het daarbij gevoegde schetsntwerp
ener wet tot regeling van het tot stand komen en de
gevolgen van gewestelijke plannen bevatte o.a. bepalin-gen inzake benoeming van de leden der in te stellen Ge-
westelijke Raden door de Kroon (art. 4; uitschakeling
der kiezers dus), inzake niet-openbaarheid van de beraad-

slagingen dezer colleges (art. 5), inzake het dragen van
de uitgaven dezer colleges door de provinciën en de ge-
meenten, waarover het Gewest zich uitstrekt (art. 46)
en inzake overdracht van bevoegdheden der gementcn
aan de Gewestelijke Raden (art. 49). Bij de Gewestelijke

Raden berust in dat geval het opmaken en vaststellen
van de gemeentelijke uitbreidingsplannen en ook de vast-
stelling van de bouwverboden en de rooilijnen. Wat de
urgentie
van het onderhavige probleeris aangaat,
voerde de Commissie aan, dat het overal nagenoeg dezelfde
factoren zijn geweest, welke de drang naar ,,regional
planning” deden ontstaan: sterke vermeerdering der be-
volking; opeenhoping van die bevolkingsvemeerdering
op betrekkelijk kleine oppervlakten; een gebrek aan
onderlinge samenhang tussen de steden, voorsteden en
dorpen, waarin die vestiging plaatsvond; steeds verder
gaande schending van nog overgebleven natuurschoon
en een vervreemding van den stedeling van de natuur;
opeenhoping van grote en kleine steden tot een min
of meer samenhangend conglomeraat, samenhangend,
maar toch uiteenvallend in te talrijke staatkundig ge-
scheiden onderdelen; onvoldoende verkeersgelegenheid
en verkeersmiddelen tussen de delen van het gebied.
Zo kwam de Commissie er toe, het
doel
van het geweste-
lijk plan aldus te omschrijven, dat aan een bepaalde
streek, als een eenheid gezien, een gezonde toekomstige
ontwikkeling dient te worden verzekerd, waarbij re-
kening zal zijn te houden met de belangen van volks-
huisvesting en natuurschoon, van handel, bedrijf en ver-
keerswezen en alle andere factoren, welke op die ont-
wikkeling van invloed kunnen zijn.

De critiek aan het woord.

Rapport en wetsontwerp werden op 31 October 1925
ter discussie gesteld in een te Amsterdam gehouden con-
gres van afgevaardigden van beide hierboven genoemde
verenigingen, bij welke gelegenheid heel wat critiek los
kwam, met name naar aanleiding vap het uitschakelen
der kiezers en het opzij dringen van de besturen der pro-
vinciën en van de gemeenten, welke – naar gevreesd
werd – het gevolg zouden worden bij een aanvaarding
van de voorstellen der Commissie. Men herinnerde er
daarbij aan, dat Gedeputeerde Staten van Noord-Holland
in deze richting reeds stappen hadden ondernomen, en
stelde zich op het standpunt, dat zou dienen te worden

686

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 October 1946

afgewacht, tot welke uitkomsten het ontwikkelde ini-
tiatief zou leiden.
Wij willen hier gaarne wat dieper op ingaan, wijl het
de kern der kwestie raakt. Zo voerde
Mr. Kruseman
o.a.
aan, dat merkwaardigerwijze met deze gehele beweging

parallel liep een zeer te waarderen initiatief van Gede-
puteerde Staten van Noord-Holland, die een commissie
van advies voor uitbreidingsplannen in het leven hadden
geroepen, teneinde daardoor in de gelegenheid te worden gesteld, de aaneensluiting der verschillende uitbreidings-
plannen in het oog te houden, wanneer zij een gemeentelijk
uitbreidingsplan ter goedkeuring ontvangen. Hij voegde

hieraan toe, dat hij in de dagbladen een bericht had ge-
lezen, dat ook in Friesland een Provinciale Adviescom-
missie was ingesteld, zoals het heette ,,ter wering van
inbreuk op de schoonheid van stad en land”. Wel een
bewijs, aldus zijn conclusie, dat al meer en meer de aan-
dacht op dit onderwerp wordt gevestigd.

Nieuwe organen moeten er niet komen; men moet
het proberen met gedwongen samenwerking tussen de
gemeenten en met uitbreiding van de bevoegdheid van het
provinciaal bestuur. –

Na den heer Kruseman kreeg de heer
F. M. Wibaut
het woord, die zijn betoog aanving met er zijn waardering
over uit te spreken, dat in het rapport der Studiecommissie
zulk een goede uiteenzetting was gegeven van het ont-
staan en de behoefte aan gewestelijke plannen en even-
eens om de uiteenzetting van de urgentie van het vraag-
stuk. Maar ook hij was er desalniettemin geen voorstan-der van, dat er Gewestelijke Raden zouden komen. Wel
een College van Advies voor het gehele land. Dat was
een gelukkig idee van de Commissie! Voor de vaststelling
van gewestelijke plannen zou echter samenwerking

moeten komen tussen het provinciaal bestuur en de ge-
meentebesturen, waarbij de leiding zou dienen te berusten
bij Gedeputeerde Staten. Nochtans gedn vrijwillige samen-
werking, zoals in Noord-Holland. Een aanvulling op dit

punt van de provinciale wet behoefde z.i. niet al te in-
gewikkeld te zijn.
De heren
t’an Tuyll tan Serooskerken
en
C. P.
-‘an der
Sluijs
wezen er eveneens op, dat Gedeputeerde Staten
van
Noord-Holland
thans reeds trachtten, om in vrijwillige
onderlinge saienwerking te komen tot gewestelijke uit-
breidingsplannen. Deze laatste stelde daarbij de vraag,
of het nu niet goed zou zijn, indien voorlopig een afwach-
tende houding werd aangenomen, tot bekend zou zijn,

hoe het met de onderhavige aangelegenheid in deze pro-
vincie was gegaan.
Namens de Commissie voerden
Mr. G. A. van Poel je
en
Ir. P. Bakker-Schut
,het woord. Van den eerste was
in het begin van het jaar 1925 een boekje ,,Gewestelijke Plannen” verschenen, waarin, naast beschouwingen van
den schrijver, de prae-adviezen waren afgedrukt, welke
Ir. P. Bakker-Schut en de heer H. Cleijndert Azn. hadden
uitgebracht voor het in Juni 1924 te Amsterdam gehouden
,,Internationaal Stedebouwcongres”. Aan de deskun-
digheid der beide woordvoerders behoefde dus niet te worden getwijfeld. Echter ligt het op dit ogenblik niet
in onze bedoeling om na te gaan, wat zij naar aanleiding
der geleverde beschouwingen in het algemeen naar voren
hebben gebracht, omdat wij ons willen houden aan het
punt in kwestie:, het door Noord-Holland genomen ini-
tiatief. Welnu, daarover merkte Ir. Bakker-Schut o.a.
op, dat een wettelijke regeling ongetwijfeld nodig zal
blijken, om een plan tot uitvoering te brengen. Vôérdat
die regeling tot stand gekomen zal zijn, zullen, naar hij
vreesde, echter jaren verlopen; de parlementaire machine
werkt niet snel in Nederland.

Maar het is niet nodig om op die wettelijke voorziening
te wachten. Het verzamelen der gegevens, het voorbe-
reiden en opzetten van een gewestelijk plan kan zeer wel
geschieden zonder enige wijziging in ons staatsrecht. Daar-

toe is alleen nodig samenwerking tussen de belangheb-
benden. En ook een begin van uitvoering op grond van

vrijwillige samenwerking is allerminst onmogelijk. Zelfs
wanneer het niet mogelijk blijkt, reeds dadelijk alle be-
langhebbenden tot samenwerking te brengen, kan zonder
twijfel de voorbereiding ter hand worden genomen, indien
de noodzakelijkheid daarvan door enkele der vbornaam-

ste belanghebbenden wordt gevoeld. Hij liet hierop vol-
gen, dat dit dus volkomen in deze richting wijst: doet
voorlopig wat gedaan kan worden om de gewestelijke
ontwikkeling in goede banen te leiden, maar bereidt on-middellijk een wettelijke regeling voor.

Daarom apprecieerde hij ook in hoge mate het initiatief,
hetwelk genomen was door de Provinciale Staten van
Noord-Holland,
en hij hoopte, dat dit voorbeeld ook in
andere provinciën, waar zich de noodzakelijkheid van
gewestelijke plannen doet gevoelen, zou, worden gevolgd,
maar toch onthief dit ons niet van de noodzakelijkheid
– zÔ merkte hij verder op -, om naar een behoorlijke
regeling te zoeken.

Het door Noord-Holland genomen initiatief.

Het voortreffelijke Gedenkboek ,,De Woningwet,
1902-1 929″ van het ,,Nederlandsch Instituut voor Volks-huisvesting en Stedebouw”, wijdt
in
het 4e hoofdstuk be-
schouwingen aan paragraaf 5 der Woningwet: onteige-
ning, en paragraaf 6 der Woningwet: uitbreiding van
bebouwde kommen. Daaraan ontlenen wij, dat naar
aanleiding van de voorschriften der desbetreffende arti-
kelen van wet en Woningbesluit eerst sedert 1921 de

verplichting bestaat voor Gedeputeerde Staten, om, al-
vorens een beslissing omtrent een uitbreidingsplan te
nemen, den Inspecteur voor de Volkshuisvesting te horen.
Enige Provinciale Besturen zijn verder gegaan en
hebben commissies ingesteld, welke Gedeputeerde Staten
aangaande uitbreidingsplannen hebben te adviseren.
In
Noord-Holland
– aldus verder het Gedenkboek –
kwam in 1925 zulk een commissie tot stand; in Zuid-
Holland in 1929. Dit is vrij laat, doch de diensten van Openbare Werken te Rotterdam en Den 1

laag hadden
zeer veel voorbereidend werk gedaan.

Terwijl formeel Gedeputeerde Staten eerst in de pro-cedure worden betrokken, wanneer het uitbreidingsplan
door de gemeenteraad is vastgesteld, is in de practijk
door de instelling der genoemde commissies in deze ver-houding enige wijziging gekomen. Immers, Gedeputeerde
Staten hebben bij de instelling der commissie aan de ge-

meentebesturen – terecht – verzocht, reeds in een vroeg
stadium met deze in overleg te treden, aangezien het
onaangename risico van een formeel besluit,.tot weigering
van goedkeuring door Gedeputeerde Staten op een offi-
cieel door de gemeenteraad vastgesteld plan, aldus
wordt verminderd.

De Noord-Hollandse Commissie heeft, naar verder
uit het Gedenkboek blijkt, niet stil gezeten. Zo lezen
wij op blz. 106, dat de practijk bijvoorbeeld in Bloemen-
daal is, dat op de staat, waarop voor elke weg, waarlangs
open bebouwing voorkomt, staat aangegeven, op welke
afstand de rooilijn uit de as van deze weg
is
gelegen, tevens
worden vermeld niet alleen de rooilijn, maar ook de onder-
linge afstand der gebouwen en het aantal aaneen te bou-
wen woningen.

De Noord-Hollandse Commissie nu heeft hierin aan-
leiding gevonden, een rondschrjven te richten tot alle
gemeenten in de provincie Noord-Holland, waarin deze
practijk wordt aanbevolen. Dit is nog vrij negatief, zal
men zeggen. Zij heeft echter verder een speciale om-
schrijving aan de hand gedaan voor de gevallen, waarin
het rondom de bebouwde kom gelegen gedeelte voor
landelijke doeleinden wordt bestemd.

Daarmede werd dus wel zeer instructief werk geleverd,
waarvan de bijzondere betekenis moeilijk zal kunnen
worden ontkend.

1:
Het ligt voor de hand, dat bedoelde omschrijving
naar de aard der gemeente zal moeten variëren, bijv. zal moeten onderscheiden, naar gelang landbouw, bosbouw
of heide overweegt, naar gelang men in deze gedeelte:
der gemeente de vestiging van openbare gebouwen, van

buitenplaatsen of althans woningen met terrein, van
grotere omvang al dan niet wil toelaten.
De Noord-Hollandse Commissie nu wilde op het
uitbreidingsplan bij de verklaring der kleuren of in de
bouwverordening (waarnaar dan op het uitbreidingsplan
dient te worden verwezen) de volgende bepaling opnemen:

,,In het in het uitbreidingsplan voor landelijke doel-
einden bestemde gebied mag niet anders worden gebouwd
dan:

bouwwerkeb ten behoeve van de veehouderij en
van de land-, tuin- en bosbouw met inachtneming van een, langs de rooilijn gemeten, afstand tussen de voor
elk bedrijf afzonderlijk nodige gebouwen of groepen van gebouwen van tenminste 150 m, tenzij de grootte van het
terrein bij een geringere afstand tenminste 10.000 m
2

bedraagt. Voorzover deze gebouwen woonhuizen zijn,
zullen ten hoogste twee woningen onder één dak mogen worden gebouwd. In de bestemming der gebouwen mag
geen verandering worden gebracht;
buitenplaatsen, mits met een bijbehoorend terreir, groot tenminste S ha;
voor publieke voorzieningen, een en ander met in-achtneming van een rooilijn gelegen op tenminste 20 m
uit de as van de weg”.

Wie in aanmerking neemt, hoeveel natuurschoon er
volledig bedorven en veinield is door het in het wilde weg
bouwen in het begin dezer eeuw, zal het slechts kunnen
toejuichen, dat hier z6 krachtig werd ingegrepen.
Wij zijn echter over de Noord-Hollandse Commissi.
nog niet uitgesproken.
Het Internationaal Stedebouwcongres, dat, zoals wij
reeds konden memoreren, in 1924 te Amsterdam is ge-
houden, behandelde als één der agendapunten het Ge-
westelijk Plan. Gevolg daarvan was – ook daaraan hebben

wij kunnen herinneren -‘ dat in 1925 door de ,,Vereeniging
van Nederlandsche Gemeenten” en door het ,,Nederlandsch
Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw” een com-
missie werd ingesteld om rapport uit te brengen over

de wettelijke regeling van het Gewestelijk Plan. Dit rapport
verscheen in 1925; het bevatte het ontwerp voor een zeer
omvangrijke regeling, niet alleen ten aanzien van het
opstellen, maar eveneens van de uitvoering van zulk een
plan (Gedenkboek, blz. 135).
Naar aanleiding van dit congres gingen de besturen
der Gooise gemeenten ertoe over, om over de totstand-
koming van een plan, waarbij het Gooi als één geheel
werd beschouwd, overleg te openen. Veel verder is deze zaak echter niet gekomen.
Ook de instelling – in het jaarS 1925 – der Noord-
Hollandse Commissie van advies inzake uitbreidings-
plannen mag in verband worden gebracht met het houden
van bovenbedoeld congres.
De Noord-Hollandse Commissie immers kreeg, naast
het uitbrengen van advies over uitbreidingsplannen aan
Gedeputeerde Staten, uitdrukkelijk tot taak, te bevor-
deren, ,,dat de gemeentelijke plannen inderdaad een
onderdeel zullen komen te vormen van wat thans alge-
meen onder ,,Gewestelijk Plan” wordt verstaan”.
Aan de Commissie werd derhalve niet de opdracht
gegeven een Gewestelijk Plan op te stellen, maar wel
volgde uit de opdracht, dat zij haar taâk niet geheel
naar behoren zou kunnen vervullen, zonder zich een
beeld van een dergelijk plan te hebben gevormd. ,,Naar
buiten is van de aanwezigheid van zulk een plan niets
gebleken”, voegt de schrijver van deze regelen in het
Gedenkboek hieraan toe.

Andere provinciën volgden: Utrecht 1927, Overijssel en
Gelderland 1928, Noord-Brabant 1929. Zuid-Holland had reeds in 1927 een schrijven tot de besturen der gemeenten
in de provincie gericht, waarin dezen werd aanbevolen
bij het opmaken van een uitbreidingsplan in overleg te
treden met de besturen van naburige gemeenten, ten-
einde overeenstemming te verkrijgen over de wijze, waarop
de interlocale belangen, welke aan de orde zijn of mochten
komen, verzorgd kunnen worden.

Naar een wettelijke regeling.

Het Gedenkboek stelt verder vast, dat duidëlijk is
gebleken, dat overal, waar het Gewestelijk Plan, zij het dan ook in embryonale vorm, is ter hand genomen, Ge-
deputeerde Staten een belangrijke rol vervullen. Somtijds
geschiedt het voorbereiden van het plan meer onmiddellijk
onder hun leiding en invloed, somtijds zijn de in aan-
merking komende Gemeentebesturen door hen ingescha-
keld. Bij het treffen van een wettelijke regeling zal hier-
mede rekening zijn te houden, aldus een conclusie, welke
hierbij goed aansloot. Wij vermelden ze ook daarom,
omdat de vaker genoemde Studiecommissie de provinciale
besturen in deze niet de meest geschikte lichamen achtte.
Het Gedenkboek zet verder uiteen, dat de wettelijke regeling voornamelijk voorschriften zal hebben te be-
vatten, ten aanzien van de totstandkoming van het plan,
alsmede van de rechtskracht ervan, in de eerste plaats
tegenover de gemeentebesturen, maar waarschijnlijk ook
tegenover particulieren.
Bovendien zal op den duur ook, ten aanzien van de
uitvoering, een verdere wettelijke regeling niet kunnen
ontbreken.
Dit wordt verder aldus toegelicht, dat immers, even-
min als de uitvoering van een gemeenteplan denkbaar is
door particulieren zonder medewerking van het gemeente-
bestuur, men zich de tenuitvoerlegging van een Geweste-
lijk Plan kan voorstellen zonder verdere medewerking
,der daarbij betrokken gemeentebesturen en wellicht van
anderen. In het plan kunnen nl. werken begrepen zijn,
welker aanwijzing op het papier betekenis mist, wanneer
de totstandkoming ervan niet is verzekerd, welke alleen
door samenwerking van gemeentebesturen is te bereiken.
Technische samenwerking is daarvoor nodig, maar
meer nog financiële. Deze laatste zal vooral dan in aan-
merking komen, zo gaat het ‘Gedenkboek verder, wanneer.
het gaat om behoud van natuurschoon, welks behoud
niet alleen van betekenis is voor de bevolking der ge-
meente, binnen welker grenzen het is gelegen, maar ook,
en misschien meer nog, voor die van andere gemeenten
en daar waar een sterke ontwikkeling van het bedrijfs-
leven en een met het oog daarop ingezette uiteenlopende
ontwikkeling van verschillende gemeenten scherpe be-
langentegenstellingen in het leven roepen.
Het Gedenkboek herinnert in dit verband aan het Rapport der vaker genoemde Studiecommissie, die
in deze richting verder gaat en zelfs de mogelijkheid
voorziet, dat men op velerlei wijze langs administratief-
rechtelijke weg zal moeten ingrijpen. Hoe dit zij, ook
het Gedenkboek houdt er rekening mede, dat verdere
regelingen nodig zullen zijn, als, naar het voorbeeld van
het buitenland en van de Sociaal Hygiënische Commjssie
voor onze provincie Limburg, het Gewestelijk Plan niet
alleen wordt bezien als een aanwijzing van de bestemming
van terreinen binnen de grenzen van het gewest,
maai’
ook als een middel om yoor dit gewest gemeenschappelijke
ç’oorzieningen (afwatering, riolering, watere’oorziening, enz.)
te treffen.
Men liet daarbij in het midden, hoe een zo-
danige regeling tot stand zou moeten komen: door middel
van vrijwillige samenwerking of gedwongen in de geest
van de inmiddels gewijzigde Gemeentewet, dan wel door

toepassing van art. 194 der Grondwet (bevoegdheid tot
het vaststellen van verordeningen door in te stellen nieuwe
organen). ‘ ,

23 October 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

687

688

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 October 1946

Nog eens het Congres.

Wij willen in dit verband herinneren aan het betoog
van Mr. Kruseman in het Congres, waarvan in de eerste
helft van dit artikel sprake was. Hij achtte het é’n van
de merkwaardige raadselen van het rapport der Studie-
commissie, dat geheel gezwegen was over het op dat
ogenblik aanhangige ontwerp tot herziening der Gemeente-
wet. In artt. 121 t/m 124 van dat ontwerp van wet— zo
voerde hij aan – wordt niet alleen geregeld de vrijwil-lige samenwerking tussen de gemeenten, doch ook de
gedwongen samenwerking. Indien ni. een regeling door
één of ‘meer gemeenten noodzakelijk wordt geacht, dnch
de nodige samenwerking door de andere gemeenten niet wordt verleend, dan kan de Kroon, Gedeputeerde Staten
gehoord, ingevolge art. 124 de samenwerking bevelen.
Aldus zou men – meende de heer Kruseman – een Ge-
westelijk Plan, dat het terrein bestrijkt van verschillende
aangrenzende gemeenten, wanneer geen vrijwillige samen-
werking wordt verkregen, doch de Kroon samenwerking
gelastte, kunnen tot stand brengen. Deze spreker voelde
er zelfs voor, het hier vermelde uit het ontwerp, te lichten,
opdat het afzonderlijk behandeld zou kunnen worden.

Dat de aangevoerde bezwaren tegen de instelling van
nieuwe organen, in de geest als hierboven is uiteengezet,
niet hadden nagelaten, indruk te maken op de leiding
van het Congres, bleek uit de woorden van den Voor-
zitter, Dr. J. P. Fockema Andreae, waarmede hij de bijeen-
komst sloot.
Het grootste bezwaar blijft – zo zei hij o.a. – het
nieuwe orgaan. Wil men de voorkeur geven aan een be-
staand orgaan, dat het uitvoerend gezag en de dagelijkse
leiding heeft in de provincie of wènst men een college,
waarin zitting zullen nemen vertegenwoordigers, van ver-
schillende groepen van de bevolking, welke uit verschillend
oogpunt belang bij de zaak hebben en haar stem kunnen
doen horen? In zulk een college zullen alle belangen,
dikwijls tegenstrijdige belangen, een bespreking vinden
en tot oplossing kunnen komen, terwijl in het eerste geval
Gedeputeerde Staten als het algemene college van beleid zullen rekening houden met een door een.gewestelijk ad-
viseerend college uit te brengen advies, maar ik geloof, dat dit, tot zekere hoogte, punten van uitwerking zullen
zijn.

De regelihg van
1931.

De Regering is er vrij spoedig na dit Congres toe over-
gegaan, in de Woningwet wijzigingen voor te stellen,
nadat zij zich had laten voorlichten door een in 1926
ingestelde interdepartementale commissie. Daarin werden
vertegenwoordigers opgenomen van de ministeries van
Arbeid, Handel en Nijverheid, van Binnenlandse Zaken
en van Waterstaat.
Bedoelde Comiissie kreeg tot taak de bestudering
van het vraagstuk van gewestelijke uitbreidingsplannen
en het uitwerken van zodanige plannen te bevorderen.
Een en ander leidde er toe, dat een regeling van de ,,Streek-
plannen” in de artt. 45-50 in de Woningwet werd op-
genomen door de wijzigingswet 1931, waarbij, zoals in de aanhef van dit artikel kon worden medegedeeld, Ge-
deputeerde Staten een belangrijke stem in het kapittel
kregen.
Het voornaamste dezer artikelen luidt als volgt:
Art.
45: ,,lndien de raden van twee of meer gemeenten
wenselijk achten, dat voor het gezamenlijk gebied dier
gemeenten een streekplan wordt vastgesteld, kunnen zij
met toepassing van art. 129 (vroeger: 121) der Gemeente-
wet een regeling treffen tot instelling van een commissie,
welker taak is, zodanig plan voor te bereiden, vast te
stellen en, zo nodig, te herzien; Een streekplan wijst,
voorzover de belangen van het gebied, waarover het zich
uitstrekt, dat vorderen, de bestemming aan van in dat
gebied gelegen gronden”.

De verwijzing naar art. 129 (vroeger 121) der Gemeente-
wet werd in dit artikel ingelast op aandrang van de
Tweede Kamer, die het derhalve voor Mr. Kruseman
had opgenomen.
Wij willen echter in een tweede artikel nog enkele
beschouwingen ten beste geven en, eindigen daarom met
eraan te herinneren, dat de heer Van Poelje in zijn boekje
,,Gewestelijke Plannen” o.a. heeft medegedeeld, dat hij
afstand had gedaan van de naam ,,Streekbebouwings-
plannen”, wijl de Studiecommissie de voorkeur bleek
te geven aan de naam ,,Gewestelijke Plannen”.
In het Congres kwam Dr. Roegholt hiertegen op. Hij
achtte ,,Geweste]ijk Plan” geen mooie vertaling van
het Engelse ,,regional plan”. Beter leek hem de naam
,,Streekplan”, welke indertijd door Jhr. Van Beresteijn
was aangegeven.
De Regering heeft vijf jaren later deze gedachte tot
de hare gemaakt.
F. S. NOORDFIOFF.

DE KOERSWIJZIGING

VAN HET TURKSCHE POND.

Na Canada en Zweden heeft kort geleden opnieuw
een land wijziging gebracht in zijn wisselkoers,
al.
Turkije.

Voor alle drie gevallen geldt, dat de maatregel be-
antwoordde aan de behoeften van het land; hij moet
derhalve beschouwd worden als phase eener normale
ontwikkeling, die in de lijn der verwachtingen lan.
Men kan de Turksche devaluatie niet als verrassend
beschouwen; wel is het belaugwekkend na te gaan, op
welke wijze zij tot stand kwam.
Een waardevermindering – althans internationaal
gezien – van circa 55 pCt. is geen peuleschil, en men
zou wellicht verwachten, dat dit evenement door

stormachtige bewegingen werd voorafgegaan of zelfs
aangekondigd. Het tegendeel is waar. In een vorig
artikel
1)
werd gewezen op de stijging van het binnen-
landsch prijspeil gedurende den oorlog, met de gevolgen
daarvan. Het economisch leven plukte nog de vruchten van de na-oorlogsche conjunctuur, maar reeds werd de
Turksche uitvoer belemmerd door het vervaarlijk hooge
prijspeil. Tijdens den oorlog had men de kloof kunnen
overbruggen, door op bepaalde deviezen (, $, Zw. Kr.,
Zw. Frs.) 40 pCt. premie te geven, maar thans was
radicaal ingrijpen geboden. Zooals eerder werd uiteen-
gezet, moest een deflatiepolitiek als onwaarschijnlijk worden beschouwd; de internationale aanpassing van
het TL kon derhalve geschieden, hetzij door verhooging
der premie of (en dat was consequenter) door vast-
stelling van geheel nieuwe wisselkoersen. Reeds lang
werden dergelijke maatregelen verwacht. Weliswaar
zijn zij ten uitvoer gelegd door de nieuwe Regeering,
die na de onlangs gehouden verkiezingen het kabinet-
Saradjogloe opvolgde, maar uit alles blijkt, dat dit
slechts het slot was van een actie, die met Oostersch
geduld, maar tevens met grondigheid, was voorbereid.
De circulatie van bankbiljetten was aanzienlijk vçr-
minderd. De prijs van het goud was sinds Juni geleide-
lijk aan het dalen, ongetwijfeld met medewerking van hoogerhand. Het land had enorme voorraden van vele
soorten importgoederen opgeslagen en de Regeering
heeft belangrijke bestellingen in het buitenland gedaan. Zoo kon dan ook, reeds drie maanden vdôr de devalua-
tie een feit werd, met eenige nauwkeurigheid worden
aangegeven, binnen welke grenzen de aanpassing ver-
moedelijk zou blijven. Des te meer bewondering moet
men hebben voor de wijze, waarop de uitvoering der
plannen plaatsvond op een tijdstip, dat voor 4yelen

‘)
Zie
,,Turksche impressies” in ,,E.-S.B.” van 12 Juni 1946,
blz. 374.

23 October 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

689

Lt

toch nog verrassend was. In den loop van den zomer
kwam daarbij een gunstige factor, doordat de oogsten
der meeste agrarische producten uiterst overvloedig
bleken te zijn, hetgeen prijsstijging in het binnenland
tot op zekere hoogte zou verhinderen of althans rem-men. Zonder geluk vaart niemand wel! Gedurende de
eerste dagen van September werden de geruchten wel
sterker, maar vrijwel niemand wist het ware. ,,Gewoou-
lijk goed ingelichte personen” spraken weinige dagen
v66r den 9den September nog van een verhooging der
premies op deviezen.
Toen volgde op 9 September de nuchtere aankondi-
ging van de Centrale Bank der Turksehe Republiek,
waarbij de volgende koersen werden vastgesteld:

Koop v66r 9
September
Verkoop

Koop

. 1946,
mci. 40 pCt.

Dollar

…. TL 2,8280

2,8000

1,806
£ Sterling…. TL 11,3968

11,2840

7,280

Begelèideide verschijnselen maakten duidelijk, dat
een zorgvuldig voorbereid plan ten uitvoer werd gelegd.
De banken gaven in ongelimiteerde hoeveelheden goud
af tegen aanzienlijk lager prijzen dan voorheen:

Gouden TL

………………..papier TL 31,07

91

£Sterling …………….,,

TL 34,28
Napoléon

………………….,,

TL 28,39
Gouden Tientje ………………,,

TL 28,48

Hierin kwam het streven der Regeering tot uiting,
een stijging der binnenlandsche prijzen tegen te gaan. Voorts werd het economisch leven bevrijd van eenige
kwellende banden, met name:
de lijst van impôrtgoederen, waarvoor deviezen
beschikbaar worden gesteld, werd aanzienlijk uit-
gebreid; tevens werden beperkende bepalingen
t.a.v. hoeveelheden en contingenten opgeheven;
de contrôle door de vereenigingen van importeurs
(Birliks) op soort, kwaliteit en prijs werd opge-
heven.
Uitbreiding van de mogelijkheden tot invoer, en in
ruime mate beschikbaar stellen van deviezen: maat-
regelen, waarnaar men in menig land snakt! Deze dras-
tische overgang naar grootere vrijheid was mogelijk, omdat twee omstandigheden tot natuurlijke matiging
dwongen. Ten eerste de hierboven reeds genoemde
voorraadvorming van vele importgoederen; ten tweede
het feit, dat de importeur plotseling aanzienlijk hoogere
bedragen in Turksch geld moest betalen voor buiten-
landsche goederen dan voorheen.
Welke zijn nu de eerste gevolgen, die gedurende den
afgeloopen maand bleken? De buitenlandsche handel
kan het thans grootendeels stellen zonder het hulpmiddel
van compensaties, dat steeds de neiging had tot hoogere
prijzen in Turkije te leiden. Uitvoergoederen zijn thans
weer tot internationaal concurreerende prijzen beschik-
baar – voorzoover de prompt ingetreden hausse dit voor-
deel onaangetast liet. In dit opzicht is de reactie zeer
verschillend geweest, althans gedurende de eerste we-
ken. Medio September werden de volgende marges ge-
noemd voor prijsstijging van exportartikelen:
rozijnen ……..circa 90 %
hazelnoten

,,

50 %
sesamzaad

,,

50 %
vallonée

ioor
tabak ……….,,

20/
°°
Voorshands uit de stijging zich veelal

het ver-
hoogen der prijzen, die voor een artikel gevraagd wor-
den, zonder dat de juistheid daarvan gebleken is door
afgesloten transacties.
In berichten uit Turkije wordt het gebeurde niet als
devaluatie betiteld. Men bedient zich hardnekkig van
den meer eleganten, zij het euphemistischen term
,,alignement de la monnaie turque”. De argumentatie
is, dat aan de interne waarde van het TL niets veranderd

is; er zijn slechts nieuwe wisselkoersen tegenover- het
buitenland gecreëerd….
De feiten zullen bewijzen, welke waarde deze rede-
neering heeft. Het schijnt onvermijdelijk, dat het bui-
nenlandsch prijspeil een zekere stijging zal ondergaan;
de behoefte aan invoer van industrieele producten, half-
producten en zelfs grondstoffen blijft immers groot.
Bovendien ligt het in de lijn der verwachtingen, dat de
Regeering zal trachten, de agrarische bevolking scha-
deloos te stellen voor de gevolgen. Dit kan, en zal dan
dan ook wel geschieden door het bevorderen, althans
toelaten, van hoogere prijzen voor agrarische producten
van oogst 1946, waarbij de Regeering over de midde-
len tot ingrijpen beschikt.

Voorzoover het mogelijk is, reeds thans een oordeel
uit te spreken, komt men tot de volgende conclusie:
de aanpassing van het Turksche pond is grondig en
weloverwogen voorbereid en op een gunstig oogenblik
ten uitvoer gelegd. De mate van welslagen zal hoofd-
zakelijk worden bepaald door de mate, waarin het de
Regeering gelukt, binnenlandsche prijzen binnen de
perken te houden, en overdreven prijsstijging van ex-
portgoederen te beletten. De deviezen- en goudvoor-
raad is blijkbaar groot genoeg, om voldoende import
te waarborgen en schokken op te vangen. Turkije heeft
een voorsprong gekregen op menig land uit het Nabije
Oosten. Eens te meer blijkt, dat de emancipatie tot
moderne mogendheid snellen voortgang heeft gemaakt.
Ten slotte is het opmerkelijk, dat een land, waarin
het étatisme zoo’n groote plaats innam, zijn heil welbe-
wust zoekt bij een vrijer economisch bestel.

A. L.
1
,TAN
BEEK Hzii
0

INGEZONDEN STUK.

DE ORGANiSATIE DER PLANNING.

De heer E. Henny schrijft ons:
De artikelen, ,,De organisatie der planning” van den
heer van Cleeff in ,,E.-S.B.” van, 14 en 21 Augustus ji.,
waarin wordt gepleit voor ,,macro-” (en ,,micro”-?) econo-
mische planning, alsmede voor meer ,,planmindedness”
bij Overheid en bedrijfsleven, geven aanleiding tot de
volgende opmerkingen en vrageh. Het is in confesso, dat
ernstige bezwaren en grove onbillijkheden kleven aan
,laissez faire”, vrij prijsmechanisme, kapitalisme, libera-
lisme, of welke andere benaming men aan dit

maatschap-
pelijk systeem moge geven. Maar welk menschelijk
systeem is feilloos, en wijzen de jammerlijke geestelijke
en materieele toestanden in de van, bovenaf ,,geplande”
of geleide huishoudingen niet op veel grootere bezwaren
en onbillijkheden? Tegenwoordig behoort het tot de econo-
mische, sociale en politieke ,,bon ton” de ,,planning”, in
het bijiortder overheidsplanning en ordening, te propa-
geeren als
het
toovermiddel tegen de ernstige kwalen der
samenleving. Daarbij wordt echter uit het oog verloren,
dat ook de voorstanders van ,,laissez faire” sinds jaar en
dag hun zaken trachten te ,,plannen” en te ordenen.
Daarom is het onbillijk, ,,laissez faire” slechts in min of
meer diskwalificeerenden vorm te behandelen. De mate-

tieele vooruitgang, welke in den goeden ouden tijd is ver-
kregen via het vermaledijde ,,laissez faire”, geeft reden
tot erkentelijkheid jegens degenen, die deze welvaart met
veel durf,- groote energie en op eigen risico hebben ge-
creëerd. De elementaire hoffelijkheid eischt o.i., dat de
moderne en theoretiseerende plannenmakers zich tegen-
over de betreffende categoiie van vergaIe en vergrijsde
,,vrije” ondernemers minder denigreerend uiten dan in

690

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 October 1946

het algemeen geschiedt. Men geve zich vooral rekenschap
van het feit, dat talrijke ondernemingen, welké krachtens
het ,,laissez faire” groot zijrf geworden, zôô rendabel zijn,
dat zij op de moderne socialiseerende gemeenschap zelfs een ,magnetische kracht uitoefenen. Een gro6ter compli-
ment is nauwelijks denkbaar!

Krachtens de ambtelijk ,,geplande” en geleide economie
is de Staat weliswaar aansprakelijk voor zijn feilen, maar
de verantwoordelijke bureaucratie draagt, in tegenstelling

tot den vrijen ondernemer, geen persoonlijke aansprake-
lijkheid. Het ,,laissez faire” of vrije pri.jsmechanisme laadt
alle risico’s op den ondernemer, die, in het algemeen ge-
sproken, verliezen lijdt, zoodra hij niet meer voldoet aan
de onverbiddelijke eischen van den consument, d.w.z.
van de groote massa. De vrije ondernemer zal m.a.w. al
het mogelijke doen om den consument te bevredigen.
flat hij daarin is geslaagd, valt nauwelijks te betwijfelen.

Men denke bijv. aan het huishoudelijke budget uit de
periode 1900-1914
1).
Dit bewijst, dat de huisvrouw meer
en goedkooper kon koopen, voordat overheidsinmenging
de mode werd.
Bovendien schijnt het onlogisch te veronderstellen, dat
een stroeve staatsmachine betere economische resultaten
kan verkrijgen dan een Vrije en soepel functionneerende
burgerij. Staat en burgerij zijn onderling afhankelijk
m.a.w. de Staat kan niet mr presteeren dan de burgers,

die hem samenstellen. Als deze samenstellende menschelijke
deelen, ondanks hun voortdurende inspanning, geen duur-
zame welvaart en harmonie kunnen scheppen, dan is de
door dezelfde menschen gevormde Staat daartoe o.i.
evenmin hij machte. De staatkunde, die het doet voorko-
men, alsof zij meer en beter intellect bezit dan de burgerij,
gaat mank aan geestelijke inflatie. Deze inflatie manifes-teert zich niet alleen door een stroom van overheidspapier

in den vorm, van wetten, besluiten, decreten, beschik-
kingen, voorschriften, e.d., welke tenslotte, geheel in
strijd met den opzet, zoowel onzekerheid als onrecht kwee-
kon. De realiteit noopt te erkennen, dat:

a

de totale hoeveelheid overheidspapier (staats-, pro-
vinciale- en gemeentelijke schuldbekentenissen, bank-
biljetten’ en wettelijke voorschriften) nimmer zÔô
omvangrijk is geweest;

de overheidsbemoeiing met het dagelijksche leven
van de burgerij nimmer
zôô
intensief en z66 weten-
schappelijk is geweest;

de gevoelens van onzekerhejd en ontevredenheid des-
niettemin nooit zôô algemeen zijn geweest. Ons wetenschappelijk en technisch vermogen grenst aan
het ongeloofelijke, nimmer hebben zoovele geleerden en
specialisten zich bezig gehouden met het wel en wee van,
de staatshuishouding, maar de algemeene verwarring en
verwording, alsmede de twijfel aan de toekomst, zijn nim-
mer z66 groot geweest! Voorts leert de historie, dat sedert eeuwen door deskundige en toegewijde staatslieden wordt
gestreefd naar duurzamen vrede en finacieele stabiliteit.
Maar ondanks de groote ervaring van ‘s werelds ministeries
van buitenlaridsche zaken en financiën breken regelmatig
oorlogen uit en vinden geregeld financieele ineenstortingen
plaats. Hieruit volgt, dat, ondanks deze regelmatige

politieke en financieele staats-,;planning”, internationale
meeningsverschillen niet op vreedzame wijze te regelen zijn, terwijl deze ,,planning” de staatsfinanciën eyenmin

duurzaam in evenwicht kan houden. Er schijnt m.a.w.
eerder aanleiding te zijn voor terughoudendheid dan voor een enthousiasme ten aanzien van ambtelijke .,,planning”
en ordening. De door menschen gevormde Staat is
uiteraard
aan menschelijke feilen onderhevig, en hoe meer deze
feilen, via overheidsdwang, in een staatsrechtelijk keurslijf worden gegoten, hoe gevaarlijker de staatsdictatuur wordt!
De Duitsche Staat, eenmaal als
het
voorbeeld van volmaakte

1)
Sir Henry
cly,
adviseur van de Bank of England, schetste
de periode vÔôr 1914 onlangs als een soort gouden eeuw, die niet meet zal terugkeeren.

,,planning” en ordening beschouwd, is zelfs vernietigd.
En daarom meenen wij, dat, met een variant op de woor-
den van Gustave le Bon: ,,Un véritable progrès ne
serait pas d’ édicter de nouvelles bis, mais d ‘en sup-
primer un graad nombre”, gesteld kan worden, dat
waarachtige beschaving o.a. in afnemende overheids-
inmenging schuilt, en dat intensiever overheidsingrijpen
gepaard moet gaan met toenemende onzekerheid en ver-
warring.

NASCHRIFT:

Naar een nieuwe pruikentijd?

Aan naschriften hecht ik in het algemeen weinig
waarde. Wanneer A iets schreef en
B
opponeerde,
dan kan de intelligente lezer zich wel een oordeel
vormen, ook wanneer A niet van repliek dient. Mede
daarom antwoordde ik indertijd niet op de brochure
,,Methode der ordening” van Prof. Josephus Jitta,
welke, gericht tegen een door mij geschreven boek,
in soortgelijke richting wees als de heer Henny thans
doet.

Ditmaal zou ik echter de gelegenheid willen aan-
grijpen om een opmerking te maken, die mij van be-
lang lijkt.

Ik stel voorop, dat ik even weinig voOr ,,staats-
planning” voel als de heer Henny; mijn sterke na-
druk op het subsidiariteitsprincipe bewijst dit. Maar dit beteekent niet, dat men aan de afzonderlijke on-
dernemers de positie kan laten, die zij in het nabije
verleden bezaten. Een historische parallel moge dit
duidelijk maken.

In de tijd van het vroeg-kapitalisme heeft Neder-
land, de Republiek der 17de eeuw, geruime tijd aan
de spits der economische ontwikkeling gestaan. Hier
was het Centrum van de wereldhandel. Nergens had
men een economisch apparaat opgebouwd, dat zo
aan de eisen van die historische periode voldeed. In
dit feit wortelde onze ,,Gouden Eeuw”.
Edoch, die periode ging voorbij. De tijd werd rijp
voor het hoog-kapitalisme. Er zijn er in Nederland
geweest, die dat begrepen en die – ik denk aan de
portofranco-plannen uit het midden der 18de eeuw –
de bakens wilden verzetten toen het getij verliep.
Maar Nederland, en met name de Nederlandse onderne-
merverstond de tekenen van de tijd niet. Menbieefvast-
houden aan de oude traditie; men wees op de glorie
van de goede oüde tijd – net als de heer Henny thans
doet. De gevolgen voor Nederland waren: de. pruiken-
tijd, de Franse tijd, de Jan-Salie-tijd. Engeland nam
de plaats in, die Nederland eens bezat; Londen volgde
Amsterdam op als economisch wereldcentrum. Pas
omstreeks 1870 begon, dank zij de voorarbeid van
Thorbecke c.s., een nieuwè opbloei; Nederland paste
zich bewust aan en veroverde zich een vooraanstaande
plaats in het hoog-kapitalistische tijdperk. Een tweede
bloeitijd van het Nederlandse economisch leven en
van de Nederlandse cultuur was het gevolg: na de
vroeg-kapitalistische Gouden Eeuw, de hoog-kapita-
listische bloeiperiode van 1870-1930. Maar wéér trad een verandering op in de wereld-
ontwikkeling. Het hoog-kapitalisme maakte plaats
voor de periode der beginnende ordening. Bepaalde landen, Rusland bijv., grijpen deze gelegenheid aan
om te trachten ,,in te halen en voorbij te streven”.
Wat zal onze reactie zijn? Een moderne pruikentijd?
Ik vrees, dat de heren Josephus Jitta, Henny c.s.
ons, hoe goed ook hun bedoelingen zijn (daaraan
bestaat mijnerzijds generlei twijfel), in wezen in deze
richting wijzen. Dat de ondernemer in het liberale
tijdvak 1870-1930 zijn plicht heeft gedaan, ja grote
verdiensten had voor het vaderland – accoord, vol-
ledig accoord. Maar dit belet niet, dat hij, als, hij
nu
vasthoudt aan die goede oude tijd, evenzeer zal te-

23 October 1946

,ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

691

kortschieten als zijn l8de eeuwse voorganger deed.
Drs. Kohnstamm van het Ministerie van Econo-
mische Zaken heeft er onlangs in een uitmuntende rede te Middelburg op gewezen, dat momenteel de
ondernemingslust hier en daar soms bedenkelijk tekort schiet. Ikzelf heb in kleine kring reeds een aantal jaren
geleden een soortgelijke opmerking gemaakt. M.i.
gaat het vooral hierom: menige ondernemer zou wel
energiek willen aanpakken, als we maar terug waren
in het oude bekende milieu van het ,,laissez-faire”.
Maar thans,.nu hij, als gevolg, niet van de willekeur van planners of ambtenaren, maar van de zich alom
wijzigende organisatorische structuur, moet leren
werken onder geheel andere omstandigheden – die
ongetwijfeld veel moeilijker zijn! – nu ziet hij de weg
niet en deinst terug. Op zijn best past hij zich, tegen-
stribbelend enigszins aan, maar bewust medehelpen
aan de opbouw der nieuwe structuur doet hij niet.
Dit geldt gelukkig niet voor allen, maar het geldt zeker voor een te groot aantal. Dat kan funest wor-
den voor ons land. Zoals wij in de 17de eeuw den on-
dernemer behoefden, die kon werkenin het toenmalige

stelsel
1),
waarvan bijv. de Amsterdamse stapel-
markt en ‘de O.-I. Compagnie (geen uiting van ,,lais-
sez-faire” voorwaar!) belangrijke elementen waren
en zoals we in de vrije-concurrentie-periode 1870-1930
de ,,alleen-durvers” behoefden, zo hebben wij nu
dringend behoefte aan ondernemers, die ,,planmin-
ded” zijn, d.w.z. die, binnen het kader van het zich
alom ontwikkelende nieuwe stelsel van ordening en
planning, op
nieuwe
wijze hun taak weten te vervullen.
Dat eist, gelijk gezegd, ,,planmindedness”; het eist
ook wil tot samenwerking van de ondernemers onder-
ling en van bedrijfsleven en Overheid.
Schieten de ondernemers op dit punt tekort, wee
dan Nederland! Want vast staat wel dit: de Staat,
,,Den Haag”, kan hen zeker niet remplaceren.
In
dit verband een enkel woord over de houding
van een speciale ondernemersgroep: de Amsterdamse
effectenbeurs. Effectenbeurzen in de vorm, zoals wij die thans kennen, hangen naar de vorm nauw
samen met het hoog-kapitalisme. Verdwijnt dit laat-
ste, dan komt vanzelf ook de huidige vorm van de
effectenhandel in groot gevaar. Edoch, men verwissele
niet vorm en functie. Die functie zal ook in de toe-
komst moeten worden vervuld, zij het in andere vorm.
M.i. zou de Nederlandse effectenhandel goed doen
zeer ernstig het vraagstuk in studie te nemen: hoe
moeten wij ons reorganiseren, opdat wij
in
de komende
periode van ordening en planning onze functie evçn
voortreffelijk kunnen uitvoeren als wij dit, in andere
vorm, in het achter ons liggende liberale tijdvak deden?
Een dergelijke reactie ware gezonder dan wat onlangs
te Amsterdam geschiedde!
De heer Henny wil zo niin mogelijk overheids-
inmenging. Ik ga daarmede gaarne accoord. Maar
dan is in de eerste plaats nodig, dat men naarstig
zoekt naar de wetmatigheden, die de komende na-
liberale periode zullen beheersen en dat wij ons han-
delen welbewust gieten in de door die wetmatigheden
geëiste nieuwe vormen. Naar die nieuwe wijze van
handelen moet, gelijk bijv. de Maatschappij voor Nijverheid en Handel reeds in verheugende mate
blijkt te beseffen, in de eerste plaats de ondernemers-
wereld zoeken. Want zij, en niet de ambtenarenwereld,
behoort in een handels- en verkeersland als het onze
het in economisch opzicht belangrijkste krachtcen-
trum te vormen. Op dit laatste punt zullen verinoede
lijk de heer Henny en schrijver dezes het wel eens
zijn!
ED. VAN CLEEFF.
1)
Zie v. d. Kooy, ,,Hollands stapelmarkt en haar verval”

BOEKBESPREKING.

Dr. F. Ketner, Handel en scheepQaart yan Arn.sterdam in
de Qijftiende eeuw.
Leiden 1946.

In een prachtige linnen band en op uitmuntend papier,
en ook overigens typografisch zeer goed verzorgd, is enige
tijd geleden het bovenvermeld boekwerk van de hand van Dr. Ketner verschenen.
Dit boek beoogt een leemte op te vullen in de kennis
omtrent Amsterdams verleden, dat wel belicht is voor
de 14e eeuw (tot 1441) en vanaf de 17e eeuw, doch dat
niet samenvattend voor de 15e en 16e eeuw behandeld is.
Men kan grote waardering hebben voor de wetenschap-
pelijke planning, waarmede de beoefenaars der geschie-
denis ons verleden trachten te behandelen, doch soms
dringt zich de gedachte op, dat men zich te weinig bewust
hlijft van het feit, dat kennis omtrent welke verschijnselen
‘dan ook altijd iets betrekkelijks blijft, afhankelijk van de
stand der meer zelfstandige wetenschappen als philosophie,
rechtswetenschap, sociologie en economie, waarvan de
beschrijver van een zekere periode, dus de beoefenaar
der onzelfstaridige wetenschap der geschiecjenis, toch dient
uit te gaan.
Hiermede willen wij slechts naar voren brengen, dat
geschiedbeoefening geen invuloefening is, maar het telkens opnieuw analyseeren en beschrijven betekent van aspecten,
die men als afzonderlijke kenobjecten is gaan onder-
scheiden. –
Het wil ons voorkomen, dat dit feit bij het schrijven
van dit boek wel eens uit het oog verloren is. Wat de in-
houd aangaat maakt de schrijver het den lezer gemakkelijk, door in een ,,samenvatting en besluit” zijn betoög, waarvan
de draad niet altijd even strak is volgehouden, nogmaals en gecomprimeerd weer te geven. Wat echter opvalt, is,
dat de schrijver is blijven hinken op twee gedachten: ofwel
een bronnenpublicatie of, zo men wil, een researchrapport
te geven, ofwel een boek te schrijven, gebaseerd op het verscherpte economische inzicht, dat den econoom van
tegenwoordig ter beschikking staat. Dusdoende beging
hij de fout, een hoeveelheid materiaal, die hij had gevon-
den, een onevenredig grote plaats in zijn boek te schenken.
Bedoeld is hier de behandeling van de Kamper Ponttol-
registers, waarvan de schrijver zelf zegt: ,,de breedvoerige
behandeling van de handel op Overijsel is stellig niet
geheel in overeenstemming met de plaats van deze handel
in de totale handelsactiviteit van Amsterdam, maar het bewuste register is als bron zo uniek, dat een volledige
,,uitbuiting” ervan mij alleszins gerechtvaardigd voor-
kwam”.
Men kan dit moeilijk eenvoudig een compositiefout
noemen. Den schrijver heeft klaarblijkelijk niet scherp
voor ogen gestaan, wat zijn doelstelling en dus zijn taak
was.
Compositiefouten ontbreken overigens in dit boek geens-
zins. Als zodanig menen wij vooral te moeten aanvoeren
het tabellarisch overzicht, ontleend aan de vorengenoemde
registers, een overzicht, dat in de tekst is opgenomen en
dat in totaal welgeteld 33 bladzijden beslaat, waarop de
schrijver doodnuchter met de voor den lezer kwalijk anders
dan ironisch klinkende woorden vervolgt: ,,Deze tabellen
geven wel een uiterst levendig beeld van het handelsverkeer
tusschen de Hollandsche steden en het IJselgebied”.
Herleiding tot enige cijfers zou de duidelijkheid naar onze
mening niet hebben geschaad. Wij geven graag toe, dat
Middeleeuwse bronnen veelal enorme moeilijkheden op-leveren, vooreerst door hun onvolledigheid en voorts door het veelal ontbreken van een exacte vergelijkingseenheid.
Doch ondanks dat alles menen wij toch wel naar voren te
mogen brengen, dat een samenvatting, bijv. naar het aantal posten per stad en per periode een aanmerkelijke verduide-
lijking voor den lezer zou hebben betekend.
Niettegenstaande de hier naar voren gebrachte bezwa-
ren, hebben wij grote waardering voor de arbeid, die hier

692

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN.

23 October 1946

is verricht en zijn wij de mening toegedaan, dat voor den
geduldigen beoefenaar van de economische mediaevistiek
dit boek een belangrijke bijdrage ter verrijking van zijn
kennis kan betekenen.
Dr.
Th. L. M. THURLINGS.

AANTEEKENING.

DE
MONETAIRE SXTIJTIE TN OOSTENRIJK.

Na de beëindiging van den oorlog stonden vele Euro-
peesche landen tegenover een ontwricht geldwezen. Verschillende landen zagen zich dientengevolge ge-
noodzaakt over te gaan tot een drastische monetaire
saneering. Zooals wel was te verwachten, vertoonde
ook de toestand van het geldwezen in Oostenrijk na
het totstandkomen van den vrede, een allesbehalve
gunstig beeld.
In de onlangs weer verschenen ,,Monatsberichte des
Österreichischen Institutes für Wirtschaftsforschung”),
waaraan wij het volgende ontleenen, komt een be-
schrijving voor van de na-oorlogsche ontwikkeling van
de monetaire situatie in Oostenrijk, die het voor den
lezer o.a. mogelijk maakt op verschi).lende punten een
vergelijking te trekken met de geldsaneeringsmaatrege-
len, zooals die bijv. in Nederland en België zijn ge-
troffen.

De Schillingwet.

Een belangrijke stap op den weg naar consolideering
van de Oostenrjksche valuta werd door ,,das Schilling-
gesetz” van 30 November 1945 ondernomen, nadat
reeds, d.m.v. ,,das Schaltergesetz” van 3 Juli 1945, een
voorloopige regeling het hervatten van de werkzaam-
heid der credietinstellingen had mogelijk gemaakt.

De Schillingwet had twee hoofdtaken: le. het af-
schaffen van den Reichsmark door de instelling van een
Oostenrjksche munteenheid, de Schilling; 2e. de be-
perking van de prijsopdrijving van de geldzijde uit door
inkrimping der circulatie.

Hiertoe moesten tusschen 13 en 20 December 1945
alle ,,Reichsmark- und Alluierten Militârschillingnoten”)
worden ingewisseld tegen nieuwe Schillingbankbil-
jetten, waarbij per hoofd der bevolking slechts 150
Schilling in contanten werd uitbetaald en de rest op
rekening tegoed werd geschreven, waarover slechts in
beperkte mate kan worden beschikt. Na 21 December
1945 verloren de aan inwisseling onderworpen. biljetten

hun functie van wettig betaalmiddel. De ruilverhou-
ding tusschen Reichsmark en Schilling werd vast-
gesteld op 1 : 1 en daarmede ook nominaal de verhou-
ding tot de oude Oostenrijksche Schilling van vdôr
1938, die destijds in de verhouding van 1,5 : 1 tegen
df
.
Reichsmark werd omgewisseld, bepaald. Tegelijker-
tijd werd de beschikkingsmogelijkiieid over bank-
deposito’s beperkt en daardoor de omvang van de
actieve koopkracht essentieel verminderd.
Door de verschillende behandeling der rekeningen, al
naar gelang de inleggingen v66r de bevrijding van

Oostenrijk, in den tijd tusschen de bevrijding en 30
November 1945, tusschen 1 en 22 December 1945 of
na 22 December 1945 waren geschied, evenals door de
noodzaak van aanpassing der deblokkeeringspolitiek
aan de eischen van het bedrijfsleven en voorts door
deblokkeeringsnoodzaak uit hoofde van sociale omstan-

digheden, ontstonden zes verschillende rekeningen
met verschillende beschikkingsmogelijkheden: t.w.
,,Alt-Konten, Alt-Sperrkonten, Neu-Konten, Neu-
Sperrkonten, Konversions-Konten und Konversions.
Sperikonten”. Deze toestand beteekent op den duur

‘)
,,Die wirtschaftliche Lage österreichs am Ende des ersten
Nachkriegsjahres”, Xixe jaargang, Heft Nr. 1-6
1946,
uitgegeven
31 Juli 1946.
‘) Behalve de ,,R.M.- und der A.M.-Schillingnoten” beneden 10
Reichsmark resp. Schilling en de pasmunten.

zoowel voor de credietinstelli.ngen als voor de rekening-
houders een aanzienlijke belasting en bemoeihjking
van het betalingsverkeer.

In beginsel worden door de Schillingwet 60 pCt.
van alle inleggingen van v66r 22 December geblokkeerd,
terwijl over de resteerende 40 pCt. gedeeltelijk vrij,
gedeeltelijk d.m.v. overschrijving en gedeeltelijk slechts
voor bijzondere doeleinden kan worden beschikt.

De na 22 December 1945 ingelegde bedragen blijven
vrij. –

De Schilhingwet omvat slechts den geldomloop
(bankbiljetten en giraal geld) en niet de ,,Sachwerte”.
Dit beteekende in zooverre een voordeel voor goederen-
bezitters, dat zij na de inwisseling hun waren tegen vrij geld konden verkoopen, terwijl geld.bezitters, alhoewel
zij geen vermogensvermindering ondervonden, genoegen
moesten nemen met het feit, dat een groot deel van hun

bankrekeningen werd geblokkeerd. Tusschen de pu-
blicatie van de Schilhingwet en het ongeldig verklaren

van de bankbiljetten lag een tijd van drie weken.
Gedurende deze periode ontstond een sterke vraag
naar goederen, hetgeen het economisch leven in vèr-
gaande mate verstoorde. Producenten en handelaren
hielden, voorzoover zij niet, zooals de handel in levens-
middelen, hun zaken regelmatig

moesten voortzetten,
hun voorraden achter of weigerden eenvoudig betaling
in daarna in te wisselen bankbiljetten. Zoo was uit-
eindelijk ook het bankbiljettenbezit tusschen groot- en
detailhandel ongelijkinatig verdeeld.

De beteekenis van de Schillingwet ligt hierin, dat
door de inwisseling en de voorloopige blokkeerings-maatregelen begonnen werd aan de oplossing van de
meest dringende monetaire problemen zonder v66r
alles definitieve offers, hetzij door ,-,Zusammenlegung”

van bankbiljetten – d.w.z. het in eenigerlei vorm
verlagen der inwisselingswaarde—, hetzij door gedeel-
telijke of totale vermogensbelasting, van de bevolking
te eischen ‘). Een toekomstige definitieve valutasta-biiseering zal echter, met het oog op den troosteloo-zen economischen toestand van Oostenrijk, het volk
als geheel zware offers niet kunnen besparen. Deze.
offers zijn slechts dan gerechtvaardigd, wanneer zij
inderdaad resul.teeren in een definitieve stahiliseering
of in elk geval in een zoodanige, dat op zijn minst
het inflatiegevaar kan worden bezworen.

Algemeen beeld van den huidigen monetairen toestand.

Hoewel de huidige bankbiljettencirculatie met bijna
5 milliard Schilling wederom een hoogte heeft bereikt,
die nauwelijks meer achterblijft bij de circulatie vlak
v66r de Schillingconversie in December 1945, en hoewel
ook nu tegenover een groote geldhoeveelheid een zeer
bescheiden goederenhoeveelheid staat, valt een ge.
voelige geldschaarschte waar te nemen. Deze geld-
schaarschte heeft weliswaar een duidelijke daling van
de prijzen op de zwarte markt tot gevolg, maar zij
verhindert niet, dat tegelijkertijd de prijzen op de
legale markt de vastgestelde grenzen trachten te door-
breken.

Het verschijnsel van de dalende prijzen op de zwarte
markt bij een stijgende geldcirculatie kan worden ver-
klaard door de ongezonde verdeeling van het geld.
Eenerzijds zijn groote groepen der bevolking genood-
zaakt een proces van ,,dissaving” toe te passen om op

3)
De door Oostenrijk door de Schillingwet ingeslagen weg loopt
parallel met het Belgische geldsaneeringsproces, dat zich op dezelfde
wijze – inwisseling der bankbiljetten, Vrij geven van een klein
bedrag aan biljetten voor de circulatie, gedeeltelijke blokkeering
van rekeningen – afwikkelde. De eerste fase in Belgi6 voltrok zich
echter reeds in October 1944 en werd, na geleidelijke deblokkeering,
in October 1945 door vermogensbelasting en conversie van tegoeden
op geblokkeerde rekeningen in langloopende staatsschuld (munt-
sanecringsleening) voorloopig afgesloten. In den tijd tusschen de
eerste en de tweede fase is, evenals in Oostenrijk, de bankbiljetten-
circulati aanzienlijk gestegen.

23 October 1946

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

693

de zwarte markt het officieele distributiepakket, dat op
den duur het bestaansminimum met waarborgt, aan
te vullen, waardoor de koopkracht van deze groepen
steeds verder daalt, anderzijds concentreeren zich groote
geldbedragen in de handen van een relatief kleine
groep zwarthandelaren, welke bedragen veelal met
bij dé banken worden gedeponeerd.
Dit proces, dat zich buiten de sfeer der banken
afspeelt en ten deele de slechts geringe bankomzetten
verklaart, heeft de normaal bestaande. verhouding
tusschen chartaal en giraal geld kterk beïnvloed. V66r
1938 was de omvang van het giraal geld ongeveer vier
maal grooter dan die van het chartaal geld, thans is
de hoeveelheid chartaal geld (met inbegrip van het
Vrije girotegoed bij de Nationale Bank) zelfs grooter
dan het totale vrije giraalgeidvolume bij de banken.
Zoowel deze verhouding als de omvang en de ver-
deeling der bankbilj ettencirculatie zullen bij de defini-
tieve saneeringvan de Oostenrijksche valuta mede in
oogenschouw moeten worden genomen.

BOEKAANKONDIGING.

,,Sociaal ilfaandblad”
en
,,Arbeid”, 1 Juli
1946, eerste
jaargang, nummer 1, uitgegeven bij N. Samsom N.V.,
Alphen aan den Rijn.

Deze twee nieuwe tijdschriften .ijn gewijd aan vraag-
stukken van arbeidsrecht, arbeidsmarkt, werkloosheids-
bestrijding, werkloosheidsverzekering, wachtgeldregeling,
werkverruiming, sociale verzekering, arbeidersbescherming,

loonvormirïg en andere arbeidsvraagstukken in binnen-
en buitenland.
Het, Sociaal Maandblad” draagt daarbij een wetenschap-
pelijk karakter, het Maandschrift ,,Arbeid” is een orgaan
voor de practijk van bovengenoemde vraagstukken. Beide
periodieken worden als één geheel beschouwd en hebben
dezelfde redactie.

ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES

BOEKEN.

Vreemdelingenverkeer
door J. Nikerk, Noorduyn’s We-
tenschappelijke Reeks, No. 27. Gorinchem, 1946.
294 blz., prijs f6,90.
Geleide Economie
door Mr. Dr. A. A. van Rhijn, D. A.
Daamen’s Uitgeversmaatschappij N.V., Den Haag,
1946. 109 blz., f. 3,25 gebonden.
De administratie van industrieele ondernemingen
door
S. A. de Vries. N. Samsom N.V., Alphen aan den
Rijn. 222 blz., prijs f. 8,75:
Kostprijs en tarief bij electriciteit,
dissertatie van J. M.
E. M. A. Zonnenberg. Uitgeversmaatschappij
W. de Haan N.V., Utrecht 1946, 146 blz.

BROCFLURES.

Maandblad ,,Gemeente Financien”.
Redactie-adres:
Paleisstraat 5, Den Haag. Uitgave: Vereeniging
Van NederlandscheGemeenten. le jaargang no. 1,
September 1946, 20 blz
De bank en het publiek,
uitgegeven door de Holland-
sche Bank-Unie IN.V., Amsterdam, 1946, 62 blz.
Rapport
aangaande de wenschelijkheid eener verdere
ontwikkeling van het bouwkaswezen in Nederland
en aangaande de wenscheijkheid van het in het
leven roepen eener wettelijke regeling betreffende
de bouwkassen, uitgebracht aan Z.Exc. denminister
Van Financiën door de Staatscommissie, ingesteld
in de maand Juni 1943 door den Secretaris-Gene-
raal voor Bijzondere Economische Zaken, Den
Haag, Algemeene Landsdrukkerij, 1945, 158 blz.,
prijs f5.
(Zie vervolg op blz. 694)

GELD- EN KAPITAALMARKT.

In de afgeloopen week nam de verruiming op de geld-
markt, grootendeels veroorzaakt door het niet ver-
lengen van vervallen schatkistpapier, verder toe. De
beleeningen bij De Nederlandsche Bank bereikten weer
het min of meer normale peil van f. 156 millioen, terwijl
de tegoeden der banken bij de centrale bank met f. 5
millioen toenamen tot f. 66 millioen. Opmerkelijk was
de vermindering van den buitenlandschen wisselvoorraad
met f. 34 millioen, zoodat de deviezenbehoefte blijkbaar
groot was. Hier tegenover stond een vermindering der
vrije saldi van ,,anderen” met f. 28 millioen; in hoeverre
verband bestaat tusschen deze beide mutaties kan moei-
lijk worden beoordeeld.

In verband met de grootere ruimte op de geidmarkt
kwam in de disconto’s eenige verlaging tot stand. Drie-
maandspromessen werden gevraagd tegen
1’/16
pCt.,
viermaandspapier werd tegen 1
1
/
8
pCt. verhandeld, en
halfjaarspapier werd tegen 1
3
/
s
pCt. aangeboden. Bij
de langere termijnen kwam zeer weinig verandering
in den rentestand.

De regeling voor de verhandeling van Amerikaansche
fondsen, waarop in het voorgaande overzicht reeds de
aandacht werd gevestigd, is thans voor dollarobligaties
tot stand gekomen. Deze zullen te Amsterdam en
Rotterdam door de effectenhandelaren binnen twee
weken na verkregen certificatie voor eigen rekening
mogen worden gekocht, mits zij de verplichting op zich
nemen de stukken daarna binnen 14 dagen in Amerika
door te verkoopen. De mogelijkheid om rechtstreeks
in New York te verkoopen binnen één maand na ver-
kregen certificatie blijft bestaan.

Met deze nieuwe regeling, waarvan het resultaat
voor den Nederlandschen deviezenvoorraad gelijk is aan
de voorgaande, is in ieder geval bereikt, dat hier te
lande voor dollarobligaties koersen tot stand komen
en worden gepubliceerd, zoodat het publiek de zoo
noodzakelijke voorlichting kan verkrijgen. Op 18 Oc-
tober zou met den binnenlandschen handel in deze
fondsen worden begonnen, maar technische moeilijk-
heden hebben dit verhinderd.
Het koersverloop ter, beurze van Amsterdam was in
de afgeloopen week verdeeld. Binnenlandsche fondsen
kwamen over het algemeen aan het einde der week
op ongeveer hetzelfde koersniveau na diverse schom-
melingen, maar Indische fondsen konden het koers-
niveau van de voorgaande week zeer goed handhaven,
of zooals bij de H.V.A. een krachtige koersstijgiûg
boeken. De gesloten wapenstilstand in Indië vormde
hiervoor ongetwijfeld een belangrijken stimulans. Aan-
deelen Koninklijke wisten zich na de zeer sterke koers-
daling aan het einde der vorige verslagweek goed te
herstellen door op 14 October 1946 tot 354 te stijgen,
maar zij konden dit niveau niet ten volle handhaven
en daalden weer tot 347.

T.ot slot vermelden wij de koersen van eenige belang-
rijke fondsen op onderstaande data.

11 October 18 October

1946
.

1946

Amsterdamsche Bank ……
122
1211
A.K.0…………………
126
5
/
8

127f G.B.
Lever Bros. Unilever C.v.A.
2551
255

Philips Gem. b.v.A ………
289f
299

G.B.
Koninklijke Olie

……….
336 347
H.A.L.

………………
138f
137f H.V.A.

………………
250f G.B.
263

Dell Maatschappij C.v.A…..
143
149
3
T

Amsterdam Rubber
164f
167

Billiton

II

…………….

352


7,7

694

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

23 October 1946

Bestrijding der werkloosheid in haar oorzaken en gevolgen

door Dr. Ir, J. G. J. C. Nieuwenhuis. Opmerkingen
over de Voorloopige Nota van een door het bestuur
van de Stichting van den Arbeid ingestelde com-
missie tot bestudeering van het vraagstuk der

wettelijke regeling eener werkloosheidsverzekering.
Kon. Ned. Boekdrulckerj H. A. M. Roelants,
Schiedam, Juli 1946, 24 blz.

STATISTIEKEN.

DE NEDERLANDSCIIE BANK.
Verkorte balans op 14 October 1946.
Activa.
Wissels, pro-
messen en

Hoofdbank f

1)
f
schuldbrieven

Bijbank


in disconto

Agentsch.,,

70.239,05
70.239,05
Wissels, schatkistpapier en schuldbrièven, door
de Bank gekocht (art. II, le lid, sub 3 van de
Bankwet 1937 j° art. 4 van het Koninklijk
besluit van 1 October 1945, Staatsbiad No.
F204) …………………………..

(mci. voor- Beleeningen:

~Agentscb.

HOOfdbflk
f 145.000.993,72
1)

schotten I. re-

Bijbank

.1.262.874 45
kening-courant
op onderpand)

,,

10.031.332,13

156.295.200,30
Op effecten, enz.

…….. f

155.502.977,30
‘)
Op goederen en ceelen

..,,

792.233,-
1 56.295.200,30e)
Voorschotten aan het Rijk (art. 16 van de Bank-
wet

1937)

……. …….

……..

……..

Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal

……f

699.120.624,68
Zilveren munt, enz…..1.068.037,16
700l8 8.66 t, 84
Papier op het buitenland

f4.430.806.330,03
Tegoed bij correspondenten in
het buitenland

……….88.322.360,15
]3uitenlandsche

betaalmid-
delen

………………..15.337.799,43
-,,
4.534.466.489,61
Belegging van Kapitaal, Reserves en Pensioen-
fonds

………………………………
70.401.418,46
Gebouwen en inventaris

……………….
.
….

3.000.000,-
Diverse

rekeningen

……………………

..
25.489.390,79.

5.489.911.400,05
Passiva.
Kapitaal

…………………………….
f

20.000.000,-
Reservefonds

…………………………..
12.377.412,28
Bijzondere reserve (winst herwaardeering goud-
voorraad

per

2

Juli

1945)

………………
209.277.096,67
Andere

bijzondere

reserves ………………
..76.798,079.95
Pensioenfonds

…………………………
15.437.109,54
Bankbiljetten in omloop (oude uitgifte) …….
261.428.545,-
Bankbiljetten in omloop (nieuwe uitgifte) ……

2.552.103.605,-
Bankassignaties in omloop

……………….
285.086,05
Rekening-courant saldo’s: ‘s Rijks Schatkist

…… 61.252.708.956,73
‘s Rijks Schatkist:
speciale rekening

110.402.500,-
Geblokkeerde saldo’s van
banken

……………66.012.296,76
Geblokkeerde saldo’s

van anderen

…………..51.273.966,23
Vrije saldo’s

…………651.227.618,32
2.131.6 25. 37 8,04
Diverse rekeningen

……………………

..210.579.087,52

5.489.911.400,05

‘)
Waarvan ‘schatkistpapier
rechtstreeks door de Bank in disconto ge-
nomen………………….
……….
t


S)
Waarvan aan Nederlandsch-Indië
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad no. 99)
,,

42.165.200,-
Circulatie der door de Bank namens den Staat
in het verkeer gebrachte muntbiljetten …… 151.308.179,-

DE NEDERLANDSCIJE BANK.
(Voornaamste posten In duizenden guldens)

Munt,
Wissels,
prom. enz.,

Data lnuntmate-
marktpapier,
beleeningen,
Totaal
Totaal
opeischb.
riaal en
devsezen
schotten a/h Rijk en
actsva
schulden
diverse

rekeningen

16 Oct. ’46
5.234.655
181.855
5.489.911
4.945.443
7

,,

’46
5.268.469
181.772
5.523.641
4.979.566
30Sept.’46
5.301.353 214.962
5.5.91.008
5.065.272
23

,,

’46
5.244.806
185.572
5.511.271
4.980.246
16

,,

’46
5.251.692
188.547

.
5.525.955
5.002.357
9

’46 5.219.254
200.071
5.505.041
4.982.320
2

,,

’46
5.232.544
193.190
5.511.456
4.988.820
26 Aug. ’46
5.244.443
197,597
5.514.865
5.004.791
6 Mei ’40
1.173.319
248.256
1.474.306 1.424.016

Bankbiljet-
Saldi
Saldo Rijk
Geblok-
keerde
Bankassig-
natiën en
Data
ten in
R/C (DIC)
saldi
diverse loop
RIC
van
banken rekeningen

14

O.’t. ’46
2.813.532
1
)
2.131.625
C1.363.111
66.012 210.864
7

,,

’46
2816.541e)
2.162.882
C1.378.343
55.297
,
210.320
30 Sept. ’46 2.816.072
2.249.069
C1.388.748
52.073
191.893
23

,,

’46
2.755.788
2.224.288
C1.378.114
64.209 197.223
16

,,

’46
2.765.997
2.236.330
C1.422.543
51.677
189.656
9

,,

’46
2.776.246
2.205.929 C1.373.895
100.077
188.896
2

’46
2.785.876
2.202.936
C1.226.400
108.391
188.676
26 Aug.
1
46
2.740.335
2.264.202
Cl .433,377
78.115
176.382
6 Mei ’40
1.158.613
6255.174
22.9621
10,230

‘)
waarvan nieuwe uitgifte 12.552.104.
S)

,,

,,

,,

t 2.554,978.
NATIONALE BANK VAN BELGIË.
(Voornaamste posten In millioenen franes)

a

Data

055
5)
‘5
5505)
5)
5
00

17 Oct.

1946
31.783
4.392
3.713
230
1.095
49.842
10

,,

1946
31.768
4.701
3.801
249
4.067
50.402
3

,,

1946
31.789
3.709
3.747
271
1.038 50.477
26 Sept. 1946
31.655
3.720 2.928
196
1.036
49.887
19

,,

1946
31.952
3.726 2.860
237
997
50.132
12

,,

1946
32.212
3.820 2.572
213 926
50.507
5

,,

1946
32.177
8.963
2.952
186
930
50.487

Rekening-
courant saldi

Data
na

a
5)

-t

Cd


p55)
E’4

9
0
cd
,

17

Oct.

1946
641
157.035
71.726
5
3.639
673
10

,,

1946
642
157.963
72.273
3
3.973
714
3

,,

1946
642
157.009
72.395
3
4.395
718
26 Sept. 1946
642
155.403
71.292
2
3.886
723
19

1946
642 155.881
71.580
5
4.063
725
12

,,

1946
642
156.261 72.011
6
4.006
727
5

,,

1946
642
156.666
72.254
2
4.167
730

‘)
Waarvan 10.493 millioen tros. onbeschikbaar goudsaldo na
herwaardeering van den goudvoorraad, (Besluitwet no. 5 van
1-5-1 944),
‘)
Waaronder begrepen de post ,,Emisslebank te Brussel”, ten
bedrage van 64.597 millioen frcs,
‘)’
Deze post omvat: oude’ biljetten over te boeken op tijdelijk
onbeschikbare of. geblokkeerde rekeningen en niet aangegeven
oude biljetten.

BANK VAN ENGELAND
‘).
(Voornaamste posten In millioenen panden).

Id

‘5
0

g

Cd
0
fr

30 Aug. ’39
14 Juni ’45
9 Oct. ’46
16 Oct. ’46

263,0
0,2 0,2 0,2
295,8
1.299,3
1.399,2
1.399,3

300
1.300
1.400 1.400

529,5
1.276,0 1.361,8
1.362,5

33,5
24,2
38,4
37,8

Other securities
Deposits
0

55
5)5.
‘5
00.
(

30Aug. ’39
0,7
113,1
6,6
24,6 160,2
31.1
90,1
14 Juni ’65
1,2 235,5 4,5
13,9
261,6
8,4
201,4
9Oct.

’46
11
280,5
11,2
17,3
330,9
10,4
267,6
16 Oct.

’46
1,0
287,2
9,2
16,3
333,8
17,4
260,0

) De laatst gepubliceerde cijfers in ,,E.-S,B.” (van 18 December
1940) betreffen de posten over 11 December 1940.

FEDERAL RESERVE BANKS
‘).
(Voornaamste posten in millioenen dollars)

Metaalvoorraad

Data
Other
U.S. Govt. Totaal
Goucicer-
cash
securities
ti ficateit

3 Dec.

1941
20.805
2.0.553
236
2.184
7 Juni

1945
18.357
{7.412
247
20.896
3 Oct.

1946
•18.095
17.314
287
23.555
10 Oct.

1946
18.122
17.342
280
23.502

FR-bil-
Deposito’s

Data
jetten in
Memher-
circulatie
Totaal
Govt.
banks

3 Dec.

1941
7.730
15.108
320
13.178
7

Juni

1945
22.860 17.350
352
15.432
3 Oct.

1946
24.482
17.568
357
16.166
10 Oct.

1946
24.552
17.422
482
16.019

i)
De laatst gepublIceerde cijfers in ,,E.-S.B.” (van 13 November
1940) betreffen de posten over 6 October 1940.

BA!K
VAN FR.AIKRIJIC
).
(Voornaamste posten in millioenen francs)

Voorschotten
aan
den Staat

o

Data
.
5,
1-
Cd
a.
Al

31 Aug.
1939
97893
27.080
30.577
5.466

31 Mei
1945
75.151
26.443 54.508
19.750
426.000
26 Sept.
1946
94.817 98.026 59.450
1

28.100
1

426.000
3 Oct.
1946
94.817
101.538
59.450
[

35.100

j

426.000

Data

-J

Bankbil-
jetten in
circulatie

Deposito’s

Totaal
Staat
Diversen

31 Aug.
1939
142.359
21.341
1

1.252

1
18.038
31 Mei
1945
549855
1

773

1
50.320
26 Sept.
1946
667.567
5
1.09
3
54.634
1

804

1
53.834
3 Oct.
1946
681.150
5
2.
648

1
719
51.929

1)
De laatst gepubliccercle cijfers in ,,E.-5.B” (van 5 Juni 1940)
betreffen dé posten over 9 Mei 1940.

H.H. Wérkgevers! Een ambitieuze algemeen ontwikkelde actieve
en besch.

jongeman

25 jaar, zag zich gaarne gcpl. op een verantwoordelijken post in
het bedrijfsleven, liefst in Amsterdam. Gedipl. en bekend met
boekhouding, moderne talen en bedrijfs’efficiency. Gewend met
veel tact leiding te geven aan groot personeel. Pr. ref. Stud,
M.O. Econom, In het bezit van rijbewijs A en B. Gaarne accep-
teert hij Uw uithoodiging voor een pers, onderhoud onder no.
712 Bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam,

• economisch doctorandus

34 jaar, 10.jarige ambt, praktijk op monetair-, accountants- en
fiscaal gebied, commercieel aangelegd, zoekt werkkring welke
verbetering beteekcnt en pespcctieven opent; buitenland geen
bezwaar. Gedacht wordt aan secretaris, vertrouwensman of ver-
– bindingsman der directie v. e. grootc handel& of industr. ond.,
bank e. d. Desgewenscht referenties. Diacretie wederzijds. Brieven
gaarne onder no. 710 bureau van dit blad, postbus 42, Schiedam.

Jurist
30 jaar ervaring op gebied van scheepvaart en handel, organisa-
torische aanleg, moderne talen vlot spr, en schr., kennis van
Spaansch en Maleisch, gr. alg. ontwikkeling, bereisd, zoekt
verantw. werkkring in binnen of buitenland, bijv. als secretaris
of lid der directie hij transport- of handelsonderneming, of
scheepvaart Mij. Brieven onder no. 713 bureau van dit blad, post-
bus 42, Schiedam.

Accountant
lid NIVA 33 jaar, met jarenlange- ervaring, waarvan de laatste
4 jaren als firmant van Rotterdamscb Accountantskantoor
ZOEKT VERANDERING VAN WERKKRING
per 1 Januari as, of later, hetzij in vrij beroep (associatie of
medewerker), als intern accountant, of op andere wijze.
Brieven, welke met discretie behandeld zullen worden, onder
No. 714 bureau van dit blad, poatbus 42, Schiedam.

+
.

VaCaturE

4

Groot Accountantskantoor, gevestigd te Amsterdam en Den Haag, vraagt

2 ACCOUNTANTS
en

EENIGE GEVORDERDE

le EN 2e ASSISTENTEN

Brieven met uitvoerige gegevens Omtrent opl. en
vrocgëren werkkring onder no. 711 bureu van dit blad,
postbus 42, Schiedam.

De Koninklijke Nederlandsehe Hoogovens en Staal-
fabrieken N.V. te IJmuiden vraagt voor haar Commer-
cicele- Afdeeling

een prima kracht

leeftijd 28-35 jaar, met behoorlijke kennis van de
moderne talen. Brieven met uitvoerige beschrijving
levensloop en opleiding worden, vergezeld van ecn
recente foto, uiterlijk 8 dagen na plaatsing dezer ad-vertentie ingewacht bij de Sociale Afdeeling Blijen-
hoeve..

Deskundig medewerker

in staat zelfstandig alle belastingzaken te behandelen
gevraagd door Belastingconsultatiebureau te Amster-
dam, waaraan reeds meerdere deskundigen zijn ver-
bonden. Bij voorkeur (oud-) Inspecteur der Dir.
Belastingen. Aanvangssalaris –
f
7000.-.. Zeer goede
vooruitzichten. Uitvoerige brieven onder no.’ 715 bureau
van dit blad, postbus 42, Schiedam.

MAAKT GEBRUIK
van
de rubriek
Vacatures” voor het
oproepen
van sollicitanten voor leidende functies.

Cursus – Moderne

Bedrjfsadminisfrafie

ROTTERDAM

Half October is een spoedcursus aange-

vangen, die opleidt voor het
Practijkexamen

Moderne Bedrijlsadminisiratie
der Asso-

ciatie, in Juli 1947 af te nemen:

Vermeldt op Uw aanvrage voor prospectus:
Spoedcursus

Secretariaat:

Beurs gebouw

Kamer 321

Rotterdam

Dr. J. R. A.
BUNING

DE BELEGGINGEN DER BIJZONDERE SPAAR-

BANKEN IN NEDERLAND

Publicatie No. 32
van het Nederlandsch Economisch Instituut
PRIJS F 3.65*
(Prijs voor donateurs en leden van het N. E. 1. f 2.75;
bestellen bij het N. E. 1.)

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave: De Erven F. BOHN N.V. – Haarlem

,,HOLLANDIA

HOLLANDSCHE FABRIEK VAN MELK-

PRODUCTEN EN VOEDINGSMIDDELEN N.V

HOOFDKANTOOR TE

VLAARDINGEN

N.V. KONINKLIJKE

N E D E R L A N D S CH E

ZO Ii
T
I N D U S
T
R I E

Boekelo . Hengelo

ZOUTZIEDERU
Fabriek van:

zoutzuur, (alle kwaliteiten)

vloeibaar chloor

chloorbleekloog

narronloog, causric soda.

rijniandsche

betonbouw maatschappij n.v.

nieuwe phintage 29 – delft – tel. 2685

N.V. Louis Dobbelmann

Waddinxveen

KOFFIE

THEE

STORK

HENGELO

*

MODERNE

• LAND- EN

SCHEEPS-

INSTALLATIES

N.V. LANKHORST

TOUWFABR1EKEN

SNEEK TEL. 3041 -3042

SPINNERIJ—TOUWSLAGERIJ SEDERT 1803

J uÎst nu
bieden de Watson machines, behoorende tot het l-lollerith-systeem, 0 de mogelijkheid op
efficiënte en snelle wijze di6 administratieve voorlichting te
geven, welke voor den wederopbouw van het Nederlandsche
Bedrijfsleven noodzakelijk is.
Onze afdeeling Organisatie is paraat om 0 een alleszins des-kundig advies omtrent de oplossing van Uw administratieve
en organisatorische problemen voor te leggen.
1-let is ifsogelijk, zij het in beperkte mate, op korten termijn
weer Watson machines (Hollerith-systeem) te leveren.

,,YIATSON

Dedrijismachine Maatschappij H.Y.

Frederikeplein 34. Amsterdam-C – Telefoon ore: 33406, 33656, 31856

BESCHOUWINGEN OVER

EEN TOLUNIE TUSSCHEN NEDERLAND EN

BELGIË

LUXEMBURG

door D.
C. RENOOY

Publicatie No. 3

van het Nederlandsch Economisch Instituut

PRIJS F 8.40*

(Prijs voor leden en donateurs van het N. E. 1. f 6.—;

bestellen bij het N. E. L)

Verkrijgbaar in den boekhandel

Uitgave: De Erven F. BOHN N.V.

Haarlem

N.V. LEVENSVERZEKERING-MIJ.

MR

RNHEM

Alle correspondentie betreffende advertenties, gelieve U te richten aan Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij H. A. M. Roelants,

Lange Haven 141, Schiedam (Tel. 69300 toestel 6)

Druk Roelants, Schiedasn

Auteur