4 JUNI 1941
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
conomischA-rStatistische
Berichten’
ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
26E JAARGANG
WOENSDAG 4 JUNI 1941
No. 1324
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. G. Koopmans, P. Lieftinck, Al. J. Polak, J. Tinbergeh
en F. de Vries.
Secretaris van de Redactie: M. F. J. Gooi.
Redactie en Administratie: Pieter de Hoochweg 122, R’dam-T’V
A angeteekende stukken: Bijkantoor Ruige plaatweg.
Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408 (ten name yan
Economisch-Statistische Berichten”).
Abonnements prijs 000r het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland / 21*._ per jaar. Buitenland en
koloniën /23.— per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ulti.’no van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontoan gen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de oerdere
publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan de Administratie.
Adpertenties 000rpagina f 0.50 per regel. Andere pagina’s
/ 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement oolgens tarief.
INHOUD:
Pag
Het goudvraagstuk van de Vereenigde Staten in een
nieuwe belichting door
Prof. Dr. H. M. H. A. van
derValk
………………………………
348
De invloed van prijsregeling en rantsoeneering op den
detailhandel door Dr. F. L. oan Muiswinkel
. .
350
De Europeesche aardappelvoorziening door
J. Willems
353
Meteorologie en.statistiek door
V.
Varangot
……
355
Overheidsmaatregelen
op
econo-
misch
g e b i e d
……………………..
357
M a a n d c ij f e r
S.
Emissies
in
Mei
1941 ……………………..
357
S t a t
i
s t
i
e k e n.
Bankdisconto’s
–
Geld- en wisselkoersen
–
Bank-
staten
…………………………..
357-358
GELD- EN KAPITAALMARKT.
Op de
geldrnarkt
blijft de groote vraag naar schatkist-
papier aanhouden. Ook de jongste verlaging der tarieven
voor de afgifte van dit materiaal door den agent van de
schatkist, waarvan wij in ons vorig overzicht melding
maakten, heeft daarin geen wijziging gebracht, omdat
immers, bij gebrek aan concurrentie onder de geldvragers,
de schatkist de bepaling van den rentevoet geheel in de
hand heeft. 1-let ziet er dan ook naar uit, dat de verruiming
van de geldmarkt in de naaste toekomst nog yerder zal
voortschrijden. Immers de stijging van de som der posten
,,diverse rekeningen” en ,,papier op het buitenland” is
sinds geruimen tijd zoo bestendig, dat men gerust van een
tendens kan spreken. –
De
obligatiemarkt
heeft tegen het einde van de week
met een daling voor staatsfondsen het eerste symptoom
vertoond van de verwachtingen inzake een nieuwe leening.
De aankondiging van een nieuwe staatsleening kan om
twee redenen de markt drukken. De oorzaak kan bv.
liggen in het fèit, dt de condities van de nieuwe leening
gunstiger zijn dan die van de uitstaande obligatiën. In
dat geval wordt de koers der bestaande stukken gedrukt
door ,,arbitrage” in de nieuwe. De tweede oorzaak kan
liggen in het feit, dat men geforceerde liquidaties van oude
obligatiën verwacht door hen, die min of meer verplicht
zijn tot inschrijving op de nieuwe leening, doch geen mid-
delen beschikbaar hebben om de storting te verrichten.
De ervaring met de beide voorgaande half-gedwongen
leeningen is geweest, dat een vrij omvangrijk aanbod in staatsfondsen ter markt kwam. Of ditmaal eenzelfde in-
vloed moet worden gevreesd, valt te betwijfelen. Het zal in de eerste plaats afhangen van de maatstaven, die voor
den inschrijvingsdwang zullen gelden. Maar bovendien dient men te bedenken, dat thans, naar de berichten lui-
den, een vijfjarige leening zal worden aangeboden, welker
overtollige stukken vermoedelijk geen aanzienlijk koers-
verlies zullen veroorzaken, indien zij kort na de inschrijvin
g
moeten worden van de hand gedaan. Daarbij komt nog,
dat er sedert de beide vorige leeningen een belangrijke
wijziging is gekomen in het potentieele absorptievermogen
van de markt, nu immers tusschen de Nederlandsche en
Duitsche kapitaalmarkt – op welke laatSte nog steeds een
materiaalschaarschte heerscht – in feite een aansluiting
is tot stand gekomen.
De
aandeelenmarkt
was voor de hoofdfondsen lusteloos ge-stemd, terwijl op den laatsten beursdag vooral Indische waar-
den in reactie waren, als gevolg van een bericht inzake de ver-
houding tusschen Nederlandsch-Indië en Japan. Opmerkelijk
was voorts vooral het herstelv an een aantal betrekkelijk
hoogstaande industrieele waarden, waarvan wij in onze laat-
ste overzichten constateerden, dat zij voort- durend gedrukt
lagen als gevolg van de vrees voor dividend-beperkende maat-
regelen. Blijkbaar gaf de snelle koersdaling in korten tijd,
gevoegd bij het ontbreken van nieuwe maatregelen van
dezen aard, koopers weer moed om in de markt te komen.
848
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
4 Juni 1941
HET GOUDVRAAGSTUK VAN DE
VEREENIGDE STATEN INi EEN NIEUWE
BELICHTING.
Onder de vele problemen, waarvoor de Vereenigde Staten in de laatste jaren gesteld zijn, is het vraagstuk
van het voorkomen van inflatie één van de belangrijkste.
Ilieuw is dit vraagstuk niet – het deed zich immers ook
reeds-in de jaren vôÔr 1929 voor—, maar de vorm waarin
en de omstandigheden waaronder het zich openbaart
doet nieuwe ongekende aspecten naar voren komen.
De Vereenigde Staten kampen op vele gebieden met
overvloed; een overvloed aan ongeschoolde arbeidskrach-
ten, een overvloed aan agrarische producten, en niet in
dè laatste plaats een overvloed aan goud. In 1934 bedmeg
de monetaire goudvoorraad van de Vereenigde Stateti
ongeveer 30 pCt. van de goudvoorraden van de centrale
banken in de wereld; aan het einde van 1940 was dit
percentage tot 75 4 80 gestegen, en alles wijst er
0
1
)
,
dat deze goudberg nog verder zal aangroeien, al zal het
tempo van stijging uiteraard niet meer zoo groot zijn
als in 1940, mede als gevolg van de daling van het
actiefsaldo van de handelsbalans. Met eenige overdrijving
mag men dus zeggen, dat de monetaire goudvoorraad
in de wereld zich bijna in handen van één land bevindt,
een toestand, welke waarschijnlijk wel nooit in de wereld-
geschiedenis zal zijn voorgekomen.
Daarbij moet niet uit het oog worden verloren, dat de
goudproductie in de laatste jaren enorm is gestegen; in
1939 was de goudproductie in
hoeaeelheden
uitgedrukt,
reeds tweemaal zoo groot als in 1929.
Goudaoorraden en goudproductie in ,nillioenen Dollars
1).
Einde
Goudvoorraad 1
Monetaire
‘ÇT
ere
ldp
ro
d
uc
ti
e
van
van de
goudvoorraden
van goud ‘)
het
Vereen. Staten’)
t
in de wereld ‘)
1929
3900
10.297.
397 1933
4.012
11.940
501
1937
12.700 24.046
1.221
1938 14.512 25.545 1.303
1939
17.644
25.776 1.382
1940
21.995
28.000
–
Jan. ‘411
22.116
‘) Tot en met
1933
in dollars met een waarde van $ 20.67 per
ounce; sedertdIen van
$ 35.—
per ounce.
2)
Met uitsluiting van het bezit dci- egailsatlefondsen; gegevens
van het Federal Reserve Bulletin.
‘) Ontleend aan de jaarverslagen van de Bank
voor
Interna-
tionale Betalingen.
Oorza ken aan den grooten goudaoorraad.
De voornaamste oorzaken van de aanhoudende goud-
lawine zijn de volgende:
le. de actieve handelsbalans, welke reeds enkele jaren
aanhoudt. Dit verschijnsel is, wat de laatste-jaren betreft,
voor een deel te verklaren uit de oorlogsieveranties; 2e. het terugtrekken van door de Vereenigde Staten in
het buitenland belegde kapitaal;
3e. de aankoop van Amerikaansche effecten door bui-
tenlanders;
4e. het op deposito plaatsen van gelden door buiten-
landers;
5e. de herwaardeering van den goudvoorraad.
De mate, waarin elk van deze factoren in de periode
van begin 1934 tot eind 1939 tot de stijging van den goud-
voorraad heeft bijgedragen is onderzocht door den directeur
van de Economische en Statistische Afdeeling van de
Federal Reserve Board
1).
Hoewel
–
sedert genoemde periode
de goudvoorraad nog aanzienlijk is toegenomen, is het toch
van belang, de kwantitatieve verhoudingen te belichten.
In de periode van begin 1934 tot eind 1939 nam de goud-
9
Zie het artikel van E. A. Goldenweiser, The Gold
Problem today, inhetFed. Reserve Bulletin van Jan. 1940.
voorraad toe van $ 4 tot $ 17.6 milliard, dus met $ 13.6
milliard, welk bedrag als volgt was samengesteld:
Interne factoren.
llerwaardeering
van
den
goudvoorraad
door de verhooging van den goudprijs van een ounce goud van
$
20.67 tot
$ 35
…………………………
$
2.8 milliard
Aankoopen van goud in verband met het
aankoopprogram van de 1-egeering véÔr
de herwaardeering
…………….
$
0.2 milliard
Eigen productie van goud enï
.
.
……..
$_0.9 milliard
$
3.9 milliard
Invoer aan goud
–
Actiefsaldo
van
de loopende posten der
betalingsbalans
………………..
$
2.2 milliard
Liquide kapitalen van buitenlanders, voor-
–
namelijk in den vorm van deposito’s
$
2.6 milliard
Repatrieering van Amerikaansch kapitaal
–
uit
het
buitenland.
………………
$
1.7 milliard
Beleggingen van buitenlanders in Amen-
kaansche
effecten
………………
–
$
1.2 milliard
Niet te classificeeren posten, welke echter
voor het grootste deel betrekking hebben
op kapitaalbewegingen
…………..
$
2.0 milliard
$ 9.7 milliard
– Wij hebben de verschillende factoren in twee groepen ge-
splitst om daardoor duidelijk te laten uitkomen, -welk
deel van de stijging van den goudvooi-raad aan interne en
welk deel aan externe factoren is toe te schrijven. Geheel
juist is deze splitsing echter niet, omdat het actiefsa]do van
de loopende posten der betalingsbalans voor een deel op
rekening van binnenlandsche oorzaken gesteld kan worden.
Belangrijkei- is echter, dat uit dezé tabel blijkt, dat ten-
slotte van den in de genoemde periode sterk gestegen
goudvoorraad een niet onbelangrijk deel voortvloeit uit
omstandigheden, welke met de ninternationalen politieken
toestand niets hebben uit te staan. Hoewel een dergelijke
opstelling ontbreekt voor de ongeveer $ 5 milliard, welke
sedertdien bij den Amerikaanschen goudvoorraad zijn
gekomen, kan toch met vrij groote zekerheid worden aan-
genomen, dat de vermeerdering sedert den oorlog vrijwel geheel aan oorlogsomstandigheden is toe te schrijven.
De bovenstaande tabel vereischt in dit verband
een nadere analseering. In de eerste plaats is het bedrag
van $ 2.2 milliai-d toe te schrijven aan de protectionistische
liandelspolitiek van de Tereenigde Staten, die met de be-
langen van andere landen – welke in de betreffende periode
gebaat zouden zijn geweest met een (verder) herstel van
de 1 tei-nationale handelsbetrekkingen – weinig rekening hebben gehouden. De positie van de Amerikaansche be-talingsbalans zou een groot passiefsaldo van de loopend
posten van deze balans, zooals ook bij andere crediteur-
landen plaats vond, hebben toegelaten. In dat geval zou
de stijging van den monetairen goudvoorraad dus lang
niet zoo groot zijn geweest.
Vergelijking aan de – stijgin.g aan den goudaoorraad aan de
Vereenigde Staten met clie aan andere landen in vroegere
perioden. –
Doch ook al houdt men hiermede-geen rekening, dan is
de
procentueele
stijging van den Amenikaanschen goud-
voorraad tot het uitbreken aan den oom-log
niet eens, een uit-
zonderlijk verschijnsel. Een vergelijking met ‘de groote
toeneming der goudvoorraden. in Engeland en Nederland
in de periode van 1982 resp. 1936 tot het voorjaar van
1938
2
) maakt dit duidelijk. (Zie tabel bovenaan blz. 349).
2)
Voor de berekening van den goudinvoer in Engeland
en Nederland verwijzen wij naar onze studie ,,Egalisatie-
fondsen en monetaire politiek in Engeland en Nederland’.
(Publicatie No. 30 van het Ned. Economisch Instituut).
4 Juni 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
349
Stijging c.’an den gotd000rraad in Engeland, de
Vereenigde Staten en Nederland.
Engeland
9
Ver. Staten
2)
Nederland
3)
in millioenen
in milliarden
in
millioenen
Maart
1932
£
199
–
–
Begin
1934
–
$
6.8
–
Sept.
1936
– –
f
875
ooi’jaai1938
£
836
–
f 2100
Eind
1939
–
$
17.6
–
Stijging
£
637
$
10.8
f 1225
Stijging in pCt
320 pCt. 160 pCt. 140 pCt.
‘) Goudvoorraad gewaardeerd tegen £ 7 per ounce.
) Goudvoorraad van begin 1034 gewaardeerd legen de nieuwe
gouciwaarde.
‘) noitdvoorraad gewaardeerd bij een deprecialie van 20 pCi.
van de oorspronkelijke goudwaarde.
l)e procentueele stijging van dcii goudvoorraad in de
Vereenigde Staten was dus tot het uitbreken van dei
oorlog ongeveer oven groot als clie van Nederland tot het
hoogst bereikte punt
3).
In relatieven zin waren dus de
problemen, welke deze stijging van den Amerikaanscheri
goudvoorraad medebracht, zeker niet grooter dan clie,
waarvoor ons land in de jaren 1937 en begin 1938 stond.
Zulks temeér, waar deze stijging in de Vereenigde Staten
geleidelijk over een periode van 6 jaren, in Nederland daar-
entegen in een veel sneller tempo (1 jaar) plaatsvond.
Vergelijkt men deze stijging van den goudvoorraad met
die in Engeland, dan blijkt, dat zij tot eind 1939 daarbij
verre ten achter stond.
Eerst thans
is in de Tereenigde
Staten bij een goudvoorraod van ongeveer $ 22 milliard
een toestand lereikt, welke, in
relatiepen
zin althans, met
dietivan Engeland in de jaren 1937 en 1938 te vergelijken
is
4).
Met het oog op de nog te verwachten verdere stijging
van den goudvoorraacl staan de Vereenigde Staten dus
voor problemen, die inderdaad alle vorige op dit gebied
(gaan) overtreffen, en wel om twee redenen.
Problemen ma den grooten goud000ri’aad.
liet belangrijkste probleem is zonder twijfel dat van de
functie van het goud in monetair opzicht. Dit probleem
is niet nieuw, maar in de huidige wereldconsteilatie toch van een geheel andere draagwijdte dan vroeger. Daar de
oplossing ervan zonder twijfel mede sterk beïnvloed zal
worden door politieke factoren, laten wij het hier onbe-
sproken. Bovendien is dit vraagstuk eerst na het beëindi-
gen van den oorlog op te lossen. Ophet oogenbiik kunnen
de Vereenigde Staten niets anders doen dan het goud
blijven aanvaarden
5).
Op korten termijn doet zich echter een ander vraagstuk
voor. De groote goudtoevloed kan tot een enorme crediet-
expansie leiden met alle nadeelige gevolgen voor het econo-
misch leven, die daarmede gepaard zouden gaan. Dit vraag-
De goudvoorraad van de Vereenigde Staten was bij
het uitbreken van den oorlog in begin Sept. 1939 iets klei-
ner dan aan het einde van dat jaar.
Dat Engeland en Nederland, de moeilijkheden, welke
voor het interne credietapparaat uit de stijging der
goudvoorraden voortvloeiden, anders hebben bestreden dan de Vereenigde Staten (geen herwaardeering en een
andere sterilisatiepolitiek) laten wij buiten beschouwing.
Bij een vergelijking van de procentueele stijging van den goudvoorraad in Engeland (tot 1938) met die in de
Vereenigde Staten moet er rekening mede gehouden worden,
dat cle goudvoorraad van Engeland in 1932 abnormaal
laag was. Daar staat echter tegenover, dat de stijging
van den goudvooraad in Engeland plaats vond ondanks
een passieve handelsbalans,. in de Vereenigde Staten met
een actieve handelsbalans.
In nauw verband hiermede staat natuurlijk ook het
probleem van de sterk gestegen goudproductie.
stuk heeft feitelijk twee kanten, nl. eenerzijds den invloed
van de credietexpansie op het interne economische leven,
en anderzijds de gevolgen van een eventueele terugtrekking
van het binnengestroomde kapitaal op de stabiliteit van de valuta, indien deze kapitalen althans in het geëxpandeerde
credietapparaat worden opgenomen. Voor deze situatie
stonden de monetaire autoriteiten in Engeland in de periode
van 1933 tot begin 1938, toen het internationale kapitaal
op groote schaal een toevlucht in dat land zocht. En in
dezelfde omstandigheden verkeerden de Vereenigde Staten
tot het uitbreken van den oorlog. De wijze, waarop aan
deze moeilijkheden het hoofd is geboden, laten wij hier
onbesproken. Thans beperken wij ons tot het wezen van
het verschijnsel zelve.
Zijn de Vereenigde Staten nog een crediteurland?
De stijging van den goudvoorraad in de Vereenigde
Staten iii de genoemde periode is, zooals hiervoren uit-
eengezet, voornamelij1c een gevolg van de kapitaalviucht
van buitenlanders naar dit land en van de repatrieering
van Amerikaansch kapitaal uit het buitenland. Dank zij de
vele cii uitgebreide Amerikaansche statistieken kan wor-
den nagegaan, welke verplichtingen de Vereenigde Staten
op korten en langen termijn tegenover het buitenland
hebben en welke vorderingen hiertegenover staan. Evenals
elk ander land met groote internationaal financieele be-
trekkingen, hebben de Tereenigde Staten naast vorderingen
op het buitenland ook verplichtingen tegenover het buiten-
land. Als crediteurland overwegen evenwel de vorderingen.
De onderstaande tabel geeft een inzicht van de veranderin-
gen, welke zich sedert 1929 op ditgebied hebben voltrokken
6
).
In milliarden Dollars
1929
1933
1939
1940
Beleggingen der Vereenigde
Staten in het buitenland
16.6
13.8
11.0
–
Op langen termijn
…….
Op korten termijn
1.6
1.1
0.6
–
18.2
14.9
11.6
–
Beleggingen van het buiten:
Totaal
………….
in de Vereenigde Staten.
4.7
4.2
5.6
6.5*
Op langen
termijn
…….
Op korten termijn
3.0
0.5 3.2
35*
Totaal
………….
7.7 4.7 8.8
10.3*
*)
Eigen berekening op
grond van gegevens uil het ,,Bulleiin
of the Treasury liepartrnent”.
Uit de bovenstaande gegevens blijkt dus, dat de beleg-
gingen van het buitenland in de Vereenigde Staten in de
laatste jaren zeer aanzienlijk zijn gestegen, terwijl tegelijker-
tijd de Amerikanen een belangrijk deel van hun beleggingen
in het buitenland hebben geliquideerd. Daar wij niet over
exacte gegevens over 1940 en begin 1941 beschikken,
kunnen wij de meest recente ontwikkeling niet nagaan. Alleen hebben wij voor 1940 een berekening opgesteld
van de buitenlandsche beleggingen in de Vereenigde Sta-
ten, volgens welke deze in dat jaar met $ 11 milliard zijn
gestegen. Daar de monetaire goudvoorraad in 1940 met
ongeveer $ 41 milliard is toegenomen, is het vrijwel zeker,
dat ook de liquidatie van de Amerikaansche beleggingen
in het buitenland is voortgezet. Het is dus niet uitgesloten,
dat de Vereenigde Staten reeds een toestand bereikt heb-
ben, waarbij de buitenlandsche beleggingen der Vereenigde
Staten ongeveer even groot zijn als de beleggingen van de
buitenlanders in dat land.
Dan ontstaat dus deze merkwaardigheid, dat het rijkste
land van de wereld noch een crediteur- noch een debiteur-land is; ja, het is zelfs mogelijk, dat de Vereenigde Staten –
tijdelijk, dat is vrijwel zeker – een debiteurland zijn ge-
Deze gegevens zijn ontleend aan een artikel van
Dr. Franz Rupp in het Bankarchiv van 1 Maart j.l.
350
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 Juni 1941
worden. Maar dan een debiteurland met het bezit van den
grootsten monetairen goudvoorraad, die ooit in één land is
geweest waarbij het saldo van de schulden boven de vor-
deringen op het buitenland in het niet verzinkt, bedolven
a.h.w. onder een goudlawine.
Veranderd aspect oan de buitenlandsche oluchtkapitalen.
De aanzienlijke vermeerdering van de beleggingen van
de buitenlanders in de Vereenigde Staten had voor
het vraagstuk van de expansie van het Amerikaansche
credietapparaat de grootste beteekenis.
Het buitenland had einde 1939 voor een bedrag van
bijna $ 9 milliard vorderingen op korten en op langen ter-
mijn op de Vereenigde Staten en van dit bedrag kon toen
ruim $ 3 milliard elk oogenblik worden teruggetrokken.
De Vereenigde Staten hadden dus eveneens het probleem
van de vluchtkapitalenonder oogen te zien. Ook om deze
reden moesten de monetaire autoriteiten er voor waken,
dat het buitenlandsche kapitaal niet gebruikt werd als
basis voor een ongebreidelde credietexpansie.
De oorlog zal dezen kant van het vraagstuk waarschijn-
lijk geheel van aspect doen veranderen. De Amerikaansche
effecten en andere waarden, die in het bezit van buiten-
landers zijn, zullen waarschijnlijk bij het einde van den
oorlog voor een belangrijk deel in handen van de Vereenigde
Staten zijn’ overgegaan als betaling voor oorlogsleveranties
enz. Daardoor is het vraagstuk van de buitenlandsche
vluchtkapitalen voor de Vereenigde Staten a.h.w. van het
tooneel verdwenen.
De vraag, of de goudvoorraad van de Vereenigde Staten
na den oorlog zal verminderen, hangt dus onder deze
omstandigheden vrijwel uitsluitend af van de bereidwillig-
heid van dit land, om dan op groote schaal kapitaal-
uitvoer mogelijk te maken. Het vraagstuk van dengrooten
goudvoorraad is dus door den oorlog feitelijk teruggebracht
tot het voorkomen van ongewenschte gevolgen voor het
interne crdietapparaat. De vrees, dat op een ongelegen
tijdstip op groote schaal kapitalen doo’r het ‘buitenland zullen worden teruggetrokken, behoeft niet meer te be-
staan, tenzij andere hier niet genoemde redenen een kapitaalviucht zouden veroorzaken. Op de vraag, of
daardoor in wezen veel veranderd is, vergeleken met de véér den oorlog bestaande situatie, kan alleen een nader
onderzoek naar de interne credietpolitiek van de Ver-
eenigde Staten een antwoord geven. v. d.
v
DE INVLOED VAN PRIJSREGELING EN
RANTSOENEERING OP DEN
DETAILHANDEL.
De prijsregeling en rantsoeneering van diverse artikelen,
Welke in het bijzonder na de Mei-dagen van 1940 hun
intrede hebben gedaan in het economisch bestel van ons
vaderland, moeten ongetwijfeld tot de meest ingrijpende
maatregelen gerekend worden, welke hier te lande ooit
op dit terrein werden genomen.
De noodzaak van dit ingrijpen ten bate van het alge-
meen belang is niet voor bestrijding vatbaar; evenmin
kan echter ontkend worden, dat dit soort maatregelen den particulieren ondernemer vaak op pijnlijke wijze schaadt.
In het bijzonder geldt zulks voor de maatregelen, welke
het prijsmechanisme aan banden leggen. Politieke wenschen
en praktische mogelijkheden hebben namelijk, zoowel in
ons land als elders, een merkwaardig geheel van bepalingen
in het leven geroepen, die de ingewikkaldheid van deze
materie niet alleen duidelijk illustreeren, doch die boven-dien aantoonen, dat prijsrege]ing van overheidswege niet
anders is, en helaas niet anders kan zijn, dan opportuni-
teitspolitiek.
Producenten en handelaren worden op grond van deze
bepalingen vaak op zeer verschillende wijze behandeld,
terwijl er voorts tusschen de onderscheiden branches in
elk van de genoemde hoofdgroepen ook weer frappante
tegenstellingen bestaan.
In het onderhavige aitike1 moge, in het bijzonder voor
den detailhandel, op enkele invloeden en tegenstellingen
van prijsregeling en rantsoeneering de aandacht worden
gevestigd.
Inhoud oan de prjsregeling.
De prijsregeling nam een aanvang met de Prijsop-
drijvings- en Hamsterwet van Septtember 1939 en ver-
kreeg een bijzonder accent door het vastleggen van de
prijzen (de zoogenaamde ,,prijsstop”) op het niveau van
den 9den Mei 1940.
Deze voorloopige bevriezing was noodzakelijk, teneinde
e.en vast uitgangspunt te kunnen vinden voor het ont-
werpen van een redelijke en meer gedetailleerde regeling.
Laatstbedoelde regeling werd ultimo 1940 in handen
gelegd van den Gemachtigde voor de Prijzen, die zich
sedertdien, naast het beoordeelen van individueele gevallen,
heeft beziggehouden met het ontwerpen van ontdooiings-maatregelen ten behoeve van bepaalde bedrijfstakken.
De grondbeginselen van de prijsregeling hier te lande
zijn neergelegd in:
a. de Prijzenbeschikking 1940, No. 1, d.d. 11 Juli 1940;
b: de Detailprijzenbeschikking, d.d. 11 Juli 1940;
de Transportkostenbeschikking, d.d. 11 Juli 1940, en
het Prijsbeheerschingsbesluit van 7 Januari 1941.
In hoofdzaak kunnen thans de volgende soorten van
prijsregelingen worden onderscheiden:
Prtjsregelingen, waarbij een maximum prijs wordt gesteld,
die in het vervolg voor het betreffende artikel zal gel-
den. (Voorbeelden: vleesch, specerijen, eieren, klompen).
Prjsregelingen, waarbij aan een geheelen bedrijfstak
wordt toegestaan den
9-111ei-prijs met
een bepaald be-
drag of pel:centage te ooerschrijden.
(Voorbeelden: ver-
hooging broodprijzen en verhooging vervoerprijzen in
de binnenscheepvaart.)
Frijsregelingen, waarbij in een bedrijfstak calculatie-
schema’s worden 000rgeschreoen. (Voorbeeld: leerlooierij).
Prijsregelingen, waarbij 000r een bedrijfstak wordt oast-
gesteld, welk marge bon.’en den te betalen inkoopsprijs mag
worden gen’orderd.
Deze marge kan op een bepaald geld-
bedrag zijn vastgesteld of zij kan op een bepaald per-
centage worden gefixeerd. (Voorbeeld: de detailhandel
in groenten mag den inkoopsprijs met 30 pCt. verhoogen).
Richtlijnen
000i
de prijsregeling.
Blijkens bovenstaande formuleering van de soorten van
prijsregeling is rekening gehouden met de sedert Mei 1940
gewijzigde omstandigheden. Het vaststelJen van maximum-
prijzen, calculatie-schema’s en bruto-winstmarges geeft in
vele gevallen verlichting in vergelijking met den aanvanke-
lijk afgekondigden ,,prijsstop”. Deze verlichting is voor de
particuliere ondernemers van te meer beteekenis, omdat
men zich bij het ontwerpen van deze maatregelen o.m. heeft laten leiden door rentabiliteitsoverwegingen. Ten
aanzien van laatstgenoemde overwegingen heeft de Ge-
machtigde voor de Prijzen zich echter met het oog op het
algemeen belang zekere beperkingen moeten opleggen,
waarvan ons in het bestek van dit artikel in het bijzonder
de volgende interesseeren
1
):
Calculatie van de vervangingswaarde is niet toegestaan,
zoodat de historische kostprijs beslissend is.
Een verzoek tot prijsverhooging
2
) wordt niet ingewilligd,
indien ook zonder deze verhooging çle netto-winst van
de onderneming redëlijk moet worden geacht. In geen
geval wordt toegestaan, dat de bruto- en de netto-wirst-
marges, zooals deze voor het desbetreffende artikel op
9 Mei bestonden, percentsgewijze worden doorberekend;
Zie hierover ook het artikel ,,De tweede fase in de huidige prijspolitiek” door G. Brouwers, in E.-S.B. van
28 Mei j.l. (Redactie E.-S.B.).
Te richten tot het Departement van Handel, Nij-
verheid en Scheepvaart.
4 Juni 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
351
indien zij niet meer bedragen dan redelijk kan worden
geaèht, zal ten hoogste het geldbedrag van deze marges
kunnen worden gehandhaafd.
Een geringere bedrijfsbzetting (onderbezetting) zal
slechts dan tot verhooging der uiteindelijke verkoop-prijzen mogen leiden, indien de betreffende bedrijven
een verdere inschrompeling van hun bedrijfsresultaten
niet kunnen dragen en indien de instandhouding van
de voortbrenging van het betreffende artikel nochtans
voor de volkshuishouding van vitaal belang moet wor-den geacht.
Bestaande tegenstellingen.
Wanneer men de in het voorafgaande opgesomde soor-
ten van prijsregeling beschouwt in verband met de zoo-
even genoemde richtlijnen, dan valt een merkwaardig
verschil in behandeling in het oog tusschen productie- en
handelsondernemingep. Ten aanzien van de productie-
ondernemingen is namelijk een meer individueele behan-deling te bespeuren dan ten aanzien van de handelsonder-
nemingen. Immers wordt hij de productie-onderneming
zoowel rekening gehouden met een redelijke netto-winst
per onderneming (zie sub 2) als met de gevaren, welke
uit een verdere inschrompeling der bedrijfsresultaten
door onderbezetting zouden voortvloeien (zie sub 3).
Bij de handelsondernemingen en de winkelbedrijven
daarenteen worden alle ondernemingen over één kam
geschoren; immers lat het stellen van maxirnumprijzen
(a) en het vaststellen van marges per bedrijfstak (d) geen
mogelijkheid tot het maken van uitzonderingen.
Binnen de groep handelsondernemingen vallen intus-
schen ook weer aanzienlijke verschillen op te merken, enwél:
Bij het vaststellen van maximumprijzen is de marge
voor den handelaar (winkelier) noch in geld, noch per-
centueel gewaarborgd. De marge wordt bij dit soort
bedrijfstakken (vleesch en eieren bv.) voortdurend in
gevaar gebracht door de stijgende inkoopsprijzen. Het
stellen van maximumprijzen voor den consument is op den duur dan ook alleen verdedigbaar, wanneer tevens
maximumprijzen worden vastgesteld voor alle vooraf
–
gaande stadia in het productie- ën in het distributie-
proces
3).
1-let vaststellen van marges in geld boven den inkoops-
prijs en het fixeeren van percentueele marges iS voor
de betrokken detailhandelaren in principe ongetwijfeld
meer acceptabel dan het stellen van maximumprijzen,
bij welke laatste methode de marge
volkomen
in de lucht komt te hangen. Het toestaan van een
vaste percentueele marge boven den inkoopsprijs,
zooals bij den detailhandel in groenten, beteekent voor
den winkelier bovendien een extra voordeel, wanneer
de inkoopsprijzen zcih in stijgende lijn bewegen.
Onge(venschte consequenties.
Zooals wij in den aanhef van dit artikel reeds opmerkten,
moet de prijsregeling van overheidswege nocdzakelijker-
wijze een sterk opportunistischen inslag hebben. 1-let
algemeen belang dient voorop te staan, zoodat men met
een verwijzing naar de gemeenschap bereid kan worden
gevonden om zekere nadeelen voor de particuliere onder-
nemers op den koop toe te nemen. Vanuit dezen gezichts-
hoek zal men o.m.genoegen willen nemen metden,,histori-
schen kostprijs”, met het in het geding brengen van de
netto-winst der ondernemingen en met het handhaven van
de vroegere geldmarges per eenheid verhandled product.
Wanneer men echter tegelijkertijd aan bepaalde branches
3) Op dit punt lijdt de prijsregeling o.i. nog aan eenige kinderziekten, die zich om. openbaren bij de distributie
van vleesch, waar de marktprijzen van het vee te weinig
gebonden zijn. Een soortgelijke toestand bestond aanvan-
kelijk bij den handel in eieren; bij de jongste prijszetting
is hierin inzooverre verbetering gekomen, dat thans ook
voor de grossiersprijzen maxima zijn vastgesteld
toestaat om een vaste
percentueele
marge aan te leggen
(zooals bij den detailhandel in groenten), dan brengt men
o.i. een afwijkend element in de geheele regeling, tengevolge
waarvan het moeilijk wordt om handelaren in andere
branches, die zulks ondanks het bestaande verbod ook toe-passen, moreel te veroordeelen. Aangezien de prijsregeling
voor een deel slechts op grond van gevoelsoverwegingen
aanvaard kan worden, ware in de toekomst bovengememo-
reerde vaste
percentueele
marge, of aan den geheelen
detailhandel toe te staan, of tot een minimum te beperken.
Een tweede punt, waarop in dit verband moet
worden gewezen, is de omstandigheid, dat zoowel produ-
centen als handelaren, door prijsregelingen als de onder-
havige, weinig interesse meer overhouden voor de kwalitéit
der voortgebrachte of verhandelde producten. Het is
namelijk een feit, dat de prijsregeling in zijn huidigen vorm
zich wèl bezig houdt met de
soorten
artikelen, doch geen
ruimte laat voor een extra-vergoeding op grond van
kwaliteitsproductie of zorgvuldige selectie. rr
engevo
l
ge
van de heerschende schaarschte brengt iedere kwaliteit
van een goed al te gemakkelijk den maximumprijs op.
De bescherming van den consument, welke door de prijs-regeling in het leven werd geroepen, gaat tengevolge van
diezelfde maatregelen derhalve voor een deel teniet.
Afnemende interesse voor kwaliteitsproducten bij produ-
centen en handelaren leidt automatisch tot verslechtering
van de kwaliteit.
De voor sommige productie-ondernemingen voorge-
schreven calculatie-schema’s kunnen voorts niet verhinde-
ren, dat de belangstelling voor goede en goedkoope arti-
kelen bij sommige fabrikanten verdwijnt. Men kan met
meer profijt duurdere producten vervaardigen
4).
Het
invoeren van calculatïe-schema’s zal dan ook gepaard
moeten gaan met- voorschriften inzake het handhaven
van de vroegere samenstelling der productie. Zulks is in
Nederland o.m. voorgeschreven aan de sigarenfabrikanten.
Bij het optreden van veranderingen in de kwaliteit der
grondstoffen is het uitoefenen van een doeltreffende con-trôle echter buitengewoon moeilijk.
Eenerzijds heeft de prijsregeling dus tot gevolg, dat
handelaren en winkeliers (speciaal bij agrarische producten)
een lagere kwaliteit ontvangen en verhandelen dan voor-heen; anderzijds bewerkt de schaarschte, dat men aan de
consumenten een geringere ,,service” verleent. Men kan
zulks den winkelier in den grond van de zaak niet kvalijk nemen, omdat de prijsregeling het hem onmogelijk maakt
om voor bijzondere service bijzondere prijzen aan te leggen.
Tengevolge van de grondstofschaarschte en de werking
der calculatie-schema’s bestaat er, zooals gezegd, bij de fabri-
kanten een neiging om bovenal dure artikelen te vervaar-
digen; een verschijnsel, hetwelk men in de verschuivingen
in de samenstelling der winkeliers-assortimenten kan terug-
vinden. –
Een laatste consequentie, waarop hier gewezen moge
worden, houdt verband met het vaststellen van maximum-
prijzen. Speciaal wanneer het voorgeschreven calculatie-schema voor den fabrikant onvoordeelig uitvalt, komt de neiging op om rechtstreeks aan den uiteindelijken consu-
ment te gaan leveren tegen den officieelen maximumprijs.
Grossier en winkelier loopen dientengevolge gevaar om
te worden uitgeschakeld.
Het eraagstuk nan de rentabiliteit.
Terwijl er ten aanzien van het productie-apparaat bij
) Een illustratie van dit verschijnsel kan men o.m.
vinden in ,,Die Deutsche Volkswirtschaft”, Nr. 1/2, 1941,
waar het volgende wordt opgemerkt: ,,Der Rohltoffmangel
hat bei der Lieferung von Fahrriider und Kinderwagen
dazu geführt, dasa die Hersteller versuchten die billigeren
Stücke aufzugeben. Auch hier ist von der Preisseite her
eingegriffen und den Herstellern zur Pflicht gemacht vor-den, billige und teuere Stücke im gleichen Verhiiltnis wie
im Frieden herzustellen.” – –
352
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 Juni 1941
de bestaande prijsregeling en bij de procedure inzake een
eventueele prijsverhooging in den een of anderen vorm
rekening wordt gehouden met den totalen kostprijs der
goederen, komt het kostenvraagstuk voor de winkelbe-
drijven slechts ten deele aan de orde. liet sterkst spreekt
dit, wanneer men let op het stellen van maximumprijzen voor den consument. Deze maximumprijzen gelden voor
het geheele land en houden geen rekening met de kosten-
structuur in verschillende gemeenten en diverse winkel-wijken. Terecht betôogde in dit verband Dr. Winsemius,
hoofd van de Afdeeling Prijsvorming, in een door hein aan het Utrechtsch Nieuwsblad verleend interview, het
volgende: ,,Een deftige winkel in het Noordeinde te Den
Haag, met een geperfectionneerde ,,service” vooi zijn
klanten, zal noodzakelijkerwijze een hoogere kostenstruc-
tuur hebben dan zijn collega in een volkswijk, welke laat-
ste
01)
zijn beurt weer een hoogere kostenstructuur heeft
dan zijn collega op het platteland. Legt men nu de prijzen vast op het laagste niveau, dan wordt de winkelier met de
hoogere onkosten doodgedrukt, terwijl bij een prijsfixeering
op het hoogste niveau een groot deel van de bevolking – en juist het minst kapitaalkrachtige – te veel zou moeten
betalen. Een incieeling van de vin/celiers in verschillende
groepen voor al de vele branches, welke er zijn, acht men in
de practijk niet (vel mogelijk
5)’.
Het mag als vaststaand worden aangenomen, dat zoo-
wel het stellen van maximumprijzen als het toestaan van
bepaalde geld- of percentueele marges, geschiedt op basis
van een vooraf in de betreffende branches ingesteld renta-
biliteitsonderzoek. Dit neemt evenwel het feit niet weg,
dat mel de bedrijfskosten van den
individueelen detail-
handelaar geen rekening wordt gehouden, terwijl evenmin
gelet wordt op de draagkracht van de desbetreffende be-
drijven.
Naar het ons voorkomt, stuit men hier op een principieel
verschil in behandeling tusschen producenten en (detail)-
handelaren, hetwelk in de toekomst aan een herziening
zal moeten worden onderworpen.
Terwijl men bij de productie-ondernemingen en door de bedrijfsgenooten al dan niet als redelijk beschouwde
marge vaststelt boven den
totalen
kostprijs,wordt ten aan-
zien van de detailhandelsondernemi ugen een bru to-winst gefixeerd boven den
gedeeltelijken
kostprijs, en wel boven
den inkoopsprijs. Bij de detailhandelsondernemingen moet
het géheel van de eigenlijke bedrijfskosten (bonen, huur,
verlichting, telefoon, bezorgingskosten, afschrijving, enz.)
derhalve bestrden worden uit de bij de prijsregeling vast-
gelegde marge boven den inkoopsprijs. De netto-winst-
marge is dientengevolge bij de detailhandelsondernemingen
op een veel onzekerder basis, geconstrueerd dan zulks bij de productie-ondernemingen het geval is.
Deze ‘situatie is voor laatstgenoemde ondernemingen te
henauwender, omdat de bedrijfskosten in den detailhandel
in overwegende mate een vast karakter dragen, zoodat
een eventueele teruggang in den omzet tengevolge van
h.v. de rantsoeneeringsmaatregelen zich zeer drastisch zal
manifesteeren ten opzichte van de rentabiliteit dezer
ondernemingen.
Het mag intusschen opmerkelijk heeten, dat de in het
voorafgaande genoemde bezwaren, welke (ten deele nood-
gedwongen) aan de huidige prijsregeling verbonden zijn,
zich tot dusver in de praktijk nog bijna niet hebben doen
gelden. De verklaring van dit feit moet gezocht worden
in de sterk gestegen geldomzetten in den detailhandel; een
en ander als gevolg van de groote inkoopen van het publiek
van niet-gerantsoeneerde artikelen, uitverkoop van voor-
raden, enz.’ Als vaststaand mag echter worden aangeno-
men, dat deze factoren binnen enkele maanden zullen zijn
verdwenen en dat dan de gevreesde omzetdaling zijn fnui-
kenden invloed op de rentabiliteit zal gaan uitoefenen.
In de slagersbranche is dit probleem trouwens reeds
) Cursiveering van ons.
acuut geworden, omdat de hoeveelheidsomzetten thans
tot minder dan 50 pCt. van den normalen stand zijn ge-
daald.
Met uitzondering van de kruideniersbranche zijn voor
de overige takken van den detailhandel momenteel nog
geen andere gegevens bekend.
Blijkens een recent onderzoek van het Economischin-
stituut voor don Middenstand, dat zich over een 20-tal
kruidenierszaken uitstrekte, was de invloed van de rant-
soeneering op de samenstelling van den omzet als volgt: (veranderingen in Januari 1941 ten opzichte’ van Januari
1940):
Groepen
Geldomzet
artikelen
toegenomen
met pCt.
Melkproducten (gecond.
melk, melkpoeder e.d.)
2063
Koffie- en theesurrogaat
1845
Jam,
stroop
……..
236
Wijn, bier, limonade
142
Olie
eiï
azijn
……..
139
(irutterswaren
……
130
Soepen en Maggiprod.
130
Rookartikelen
125
Kaas en eieren ……
108
Cacao, chocolade
….
97
Poets-
en
reinigings-
middelen
……..
(i7
Verlichtingsartikelen
56
Pudding en sausen
.
52
Specerijen
……….
48
Snijkoek en besc.lwit
3$
Peulvruciiten ……..
30
Suiker
…………..
7
Bak- en braadvet
. .
1
Drups- en suikerwerken
1
Aangenomen mag worden, dat zich ook in de overige
branches soprtgelijke verschuivingen voltrekken. In de
branches, waarin een vaste
percentueele
opslag op den in-
koopsprijs der artikelen is toegestaan, behoeft dit soort
verschuivingen geen aantasting van de rentabiliteit met zich te brengen, indien de geldomzetten zich slechts op
ongeveer hetzelfde niveau handhaven.
Anders liggen de verhoudingen echter in die takken van
den detailhandel, waarin artikelen verkocht worden, die
hetzij aan maxirnumprijzen, hetzij aan vaste geldmarges
per eenheid gebonden zijn. Een verschuiving in den omzet
naar artikelen met een geringere bruto-winst per eenheid
zal in deze branches voor de betroffen winkeliers tot
onaangename consequenties kunnen leiden.
Slotopnerkingen.
Zooals wij in het voorafgaande reeds opmerkten, kan
een prijsregeling van overheidswege onder de huidige
omstandigheden niet anders dan opportunistisch zijn.
De bezwaren en de ongewenschte consequenties van de
huidige regeling, welke wij in het voorafgaande memoreer-
den, ‘zullen dan ook niet steeds te ondervangen zijn. Toch
kwam het ons gewenscl’tt voor om ze op te sommen, omdat
het gevaar o.i. niet denkbeeldig is, dat de detailhandel
op den duur het kind van de rekening zou kunnen worden.
In dit verband zij nogmaals gewezen op de volgende uit-
lating van den Gemachtigde voor de Prijzen:
,,Een geringere bedrijfsbezetting (onderbezetting) zal
slechts dan tot verhooging der uiteindelijke verkoopprijzen
mogen leiden, indien de betreffende bedrijven een verdere
inschrompeling van hun bedrijfsresultaten niet kunnen
dragen en indien de instandhouding van de voortbrenging
van het betreffende artikel nochtans voor de volkshuis-
houding van vitaal belang moet worden geacht.”
Deze uitlating geldt, in het verband waarmede zij werd
Groepen
Geldomzet
artikelen
afgenomen
met pCt.
Margarine
……….
3
Koekjes en biscuits
.
4
Conserven ………….
12
Tasch
en toiletartike-
len
…………..
18
Boter
…………..
28
Vleeschwaren
……..
39
Zout, zeep, soda
……48
Koffie en thee
……62
Zuidvruchten
……..
63
4 Juni 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
353
gepubliceerd, in het bijzonder de productie-ondernemingen
en moet op zichzelf beschouwd ongetwijfeld worden toe-
gejuicht. Onzerzïjds moge daaraan slechts de opmerking worden toegevoegd, dat het instandhouden van een niet-
verliesgevend distributie-apparaat eveneens een vitaal
landsbelang moet worden geacht, en dat, wanneer zulks in
de toekomst wenschelijk mocht blijken, ook voor den
detailhandel gunstige uitzonderingsbepalingen in het leven
dienen te worden geroepen.
Dr. F. L. VAN MUISWINKEL.
DE EUROPEESCHE AARDAPPEL-
VOORZIENING.
Vil men nagaan, hoe het onder de huidige omstandig-
heden fen aanzier, van de voorzieningsmogelijkheden van
liet Europeesche continent met aardappelen gesteld is,
clan moet men zich niet alleen afvragen, hoe momenteel
cle toestand van productie en aanvoer is, vergeleken hij
de vôôroorlogsperiode, maar dan dient men zich er
evenzeer rekenschap van te geven, hoe het verbruik
onder deze omstandigheden heeft gereageerd.
Ten aanzien van de voortbrenging van dit zoo belang-
rijke voedselgewas beschikken wij wel over voldoende ge-
gevens uit de jaren vôôr 1939 om,.aangevuld met hetgeen
over den mometeelen stand van de productie nog bekend
is, een globalen ipdruk te krijgen van de hoeveelheid
aardappelen, die in de verschillende landen beschikbaar
komt. Veel moeilijker is het daarentegen zich er een beeld
van te vormen, waar en op welke wijze deze voortgebrachte
hoeveelheden worden verbruikt, nu de aan de oorlogs-
economie inhaereiite schaarschteverschijnselen in vele ge-
vallen een aanzienlijke wijziging in de aanwending der
beschikbare goederen ten gevolge hebben gehad.
De Europeesche aardappelvoorztcning côôr den oorlog.
Beziet men de Europeesche aardappelvoorziening in de
laatste twee jaren v66r het uitbreken van den oorlog in
September 1939, dan krijgt men het volgende beeld
1
):
Europeesche aardappel000rzien ing.
Gemiddelde 1937/1938.
In duizenden
tons
Totale productie continentaal Europa ‘)
146.762
Netto uitvoersaldo Europeesch continent
2)
275
•)
Europeescli Turkije en Sovjet-Rusland
(iflçl.
Estiand, Lelland
en Litauen) zijn hier buiten beschouwing gelaten. Voor Spanje is
het laaistbekende jaarprocluctiecijfer, M. dat vap 1935, genomen.
‘) Exclusief Spanje (in 1935 had dii land een uitvoersaldo van
67.000 ton aardappelen).
Zooals uit deze cijfers blijkt, voorzag continentaal
Europa vôôr den oorlog geheel in eigën behoefte ten aan-
zien van dit product en leverde het zelfs nog een klein
uitvoeroverschot o. Aardappelen worden in alle Europee-
sche landen verbouwd, en in het algemeen was per land de
eigen voortbrenging voldoende om in een bepaald jaar
in de binnenlandsche vraag naar aardappelen – zoowel
voor menschelijke consumptie als voor, veevoeder of ter ver-
dere industrieele verwerking – te voorzien. Dit product
behoort in het algemeen dan ook tot de typische ,,domestic
goods”, ten aanzien waarvan de omvang van den buiten-
landschen handel in verhouding tot de voortbrenging
slechts van geringe beteekenis is. Van de hier besproken
landen had alleen Nederland een naar verhouding eenigs-
zins belangrijk uitvoeroverschot (in 1937/1938 bedroeg
de gemiddelde jaarlijksche voortbrenging van consumptie-
aardappelen hier te lande 1.989 duizend ton, terwijl de
netto-uitvoer 369 duizend ton beliep).
2)
De gegevens in dit artikel zijn, voorzoover niet anders
vermeld, ontleend aan publicaties van het Institut Inter-
national d’Agriculture te Rome.
Aardappelr’oorziening der Europeesche landen.
Gemiddelde
1937/1938
Productie
in duizen-
den tons
Netto-
Netto- invoer
uitvoer
in duizenden tons
Duitschiand (inclusief
Oostenrijk)
54.540
127
–
37.390
–
41
16.596
85
–
Tsjecho-Slowakije
.
10.668
4
–
Spanje (1935)
5.064
-.
67
Polen
…………….
België en Luxembuig
3.536
49
–
Italië
(mcl.
Albanië)
3.081
–
89
Nederland: consumptie-aardapp
1.989)2 747
–
369
industrie-aardapp
758)
2.350
–
50
Frankrijk
…………
1.955
– –
1.880
7
–
Joego-Slavië
1.665
–
–
Denemarken
1.378
–
39
Hongarije
………..
1.293
2
–
Roemenië
………..
Zweden
………….
Noorwegen
899
1
–
Zwitserland
845
38
–
Finland
………..
594
–
3
Portugal
………..
Griekenland
176
3
–
Bulgarije
………..
105
–
–
Zooals uit bovenstaande tabel blijkt, is Duitschland de
grootste aardappelproduceiit in Europa (en tevens van
de geheele wereld; de eenige belangrijke producent buiten
Eui’opa zijn de ‘ereenigde Staten, die in bovengenoemde
jaren gemiddeld ruim 10 millioen ton aardappelen ver-
bouwden), en dekt dit land met deze hoeveelheid practisch
liet geheele binnenlandsche verbruik.
Wat de aardappelinvoerlanden betreft – voorzoover
hier tenminste van invoerlanden gesproken kan worden, daar al de Europeesche landen het, indien noodzakelijk,
in normale tijden gemakkelijk zonder invoer van dit pro-
duct kunnen stellen – importeerde Zwitserland naar ver-
houding nog de meeste aardappelen. 1-let ging hier echter
om een hoeveelheid, die slechts 41 pct. van de totale eigen
voorthrenging uitmaakte.
Wij merkten reeds op, dat Nederland op het Europee-
sche continent de grootste aardappelexporteur was, en
zien uit het bovenstaande, dat ons land in normale tijden,
als het moest, de geheele Europeesche invoerbehoefte
ruimschoots zou kunnen bevredigen. Gaat men na, hoe de verhouding tusscheri het inwoner-
tal van een land en de aardappelvoortbrenging is, dan
komt men binnen Europa tot sterk uiteenloopende hoe-
veelheden. Dit wijst in de eerste plaats op een ongelijke
verdeeling van het verbruik ten aanzien van de drie voor-
naamste gebruiksmogelijkheden van den aardappel –
al.
menchelijke consumptie, veevoeder (vooral voor var-
kens) en industrieele verwerking – en is tevens een aan-
wijzing voor de nog sterk varieerende cotisumptiegewoon-
ten onder de bewoners van de verschillende Europeesche
landen.
Aardap pel productie in 100 kg. per hoofd oan de beuolking
(gemiddelde 1937/1938).
x 100kg
x 100kg.
Polen
…………
10.8
Griekenland
. .
…..
2.5
Duitschland ……..
7.3
Nederland (exclusief
Tsjecho-Slowakije
7.0
industrie-aardapp.)
2.3
België en Luxemburg
4.1
Zwitserland
………
2.0
Frankrijk
……..
4.0
Spanje
(1935)
……
2.0
Denemarken
3.6
Bulgarije
……….
1.7
Finland
……….
3.4
Joego-Slavië
……..
1.1
Noorwegen
……..
3.1
Roemenië
……….
1.0
Zweden
………….
3.0
Portugal
……….
0.8
Hongarije
……….
2.6
Italië
…………..
0.7
354
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 Juni 1941
In de Centraal-Europeesche landen is de productie per
hoofd van de bevolking naar verhouding zeer hoog; in de Scandinavische landen loopt de productie per hoofd wei-
nig uiteen, terwijl in het algemeen de meer Zuidelijk ge-
legen Europeesche landen (Griekenland vormt hier eenïgs-
zins een uitzondering) in vergelijking tot de overige ge-
bieden in dit werelddeel een geringe hoeveelheid aard-
appelen telen per hoofd der bevolking.
Gaat men tenslotte, teneinde eenig idee te krijgen van
de mogelijkheden tot intensiveering van den aardappel-
verbouw, de opbrengst per ha. na
, dan blijkt, dat, evenals
bij zoovele andere producten, Nederland zich in de groep
van producenten met de hoogste rendementen bevindt.
Aardappelopbrengsi
in 100
kg. per ha. in
1938.
x
100 kg.
x 100 kg.
Nederland
……..
233
Frankrijk
……….
122
België
…………
221
Polen
…………..
114
Portugal
……….
191
Spanje (1935)
……110
Denemarken
181
Roemenië ……….
86
Duitschland
176
Hongarije ……….
74
Noorwegen
……..
175
Griekenland ……..
71
Zwitserland
……..
163
Italië
…………
69
Finland
…………
140
Joego.Slavië
64
Zweden
…………
137
Bulgarije
………….
32
Tsjecho-Slowakije
.
129
Men ziet, dat vooral de Balkanlanden en ook het op één
na voornaamste aardappelverbouwende land Polen nog
aanmerkelijk onder de productierendementen der overige
Europeesche landen blijven, en dat hier zeker nog groote
mogelijkheden aanwezig zijn om, indien noodig, de Eüro-
peesche aardappelproductie op te voeren
2).
De huidige Europeesche aardappe1oorziening
1.
Voort bren ging.
Overziet men aan de hand van nog beschikbare gege-
vens de aardappelproductie in 1940, dan is ons een totale opbrengst van ongeveer 75 millioen ton bekend voor een
aantal landen, waaronder Duitschland, die in 1937/1938
ongeveer 68 millioen ton aardappelen opleverden. Verder
is ons van een deel van het vroegere Polen, nl. Wartheland
en West-Pruisen, plus Dantzi, een opbrengst van ruim 11
millioen ton bekend (in 1937/1 938 bedroeg de productie van
het geheele toenmalige Polen ruim 37 millioen ton). Voor
eenige andere belangrijke aardappelproduceerende gebie-
den, zooals bïjv. Frankrijk, het voormalige Tsjecho-Slo-
wakije, België en Nederland, ontbreken ons echter de ge-
gevens. In het algemeen kunnen wij wel aannemen, dat
in die gebieden, waar geen krijgshandelingen te land op groote schaal hebben plaats gevonden, de productie van
vroegere jaren wel ongeveer is gehandhaafd. In Duitsch-
land zelf is, ondanks den oorlogstoestand, de productie in 1940 nog toegenomen. Anders is het waarschijnlijk in die
gebieden in het Westen, vooral Frankrijk en België, die
in den voorzomer van 1940 den oorlog met al zijn gevolgen
ondergingen. Deze beide laatste landen brachten tezamen
gemiddeld per jaar in 1937 en 1938 ongeveer 20 millioen ton
aardappelen voort. –
Nu beteekent juist bij een artikel a19 aardappelen –
dat, zooals wij reeds opmerkten, grootendeels een ,,domestic
good” is en waarvan binnen Europa slechts geringe export-
overschotten bestaan — het plotseling op groote schaal ver-
minderen van de opbrengst in een bepaald gebied een niet
gemakkelijk op te lossen probleem. De overige producenten
hebben nl. naar verhouding slechts zeer geringe export-
overschotten. Om een voorbeeldte geven: neemt men een
vermindering van de Fransch-Belgische aardappelproductie
2)
Zie: Die Intensivierung der europiiischen Landwirt-
schaft, door Hans von der Decken in Vierteljahrshefte zur
Wirtschaftsforschung. 1-left 2/3 1940/41.
met 30 pCt. aan, dan ontstaat hierdoor een tekort in deze
gebieden van ongeveer 6 millioen ton aardappelen, terwijl
het normale Europeesche exportoverschot slechts onge-
veei’ 1/3 millioen ton bedraagt. Bovendien vormt, vooral
in deze tijden, het transportvraagstuk ook nog een zeer
belangrijk obstakel bij het eventueel vervoeren van aard-
appelen naar die gebieden, waar een aanzienlijk tekort aan
dit product zou bestaan.
liet is dan ook niet te verwondere?, dat, nog afgezien
van de ontwikkeling van het verbruik, als gevolg van den oorlogstoestand in sommige Europeesche landen ernstige
moeilijkheden zijn ontstaan hij de aardappelvoorziening
in den afgeloopen winter en in de periode tot het afkomen van den nieuwen oogst.
Wat de voortbrenging in het komende productiejaar
betreft, meenen wij, dat deze thans zeker niet minder en eerder meer zal bedragen dan in de vôéroorlogsperiode,
indien ten minste de weersomstandigheden en de ver-
zorging van den bodem met meststoffen geen abnormaal
ongunstigen invloed zullen uitoefenen. Immers een ver-storing van de voortbrenging door krijgshandelingen op
groote schaal o( directe gevolgen hiervan is thans op het Europeesche continent weinig waarschijnlijk, terwijl an:
derzijds dit jaar alle pogingen in het werk gesteld worden
om de agrarische productie, en vooral ook die van het
belangrijke voedselgewas aardappelen, te verhoogen. Hier-
bij kan o.a. ook gerekend worden met een nog mogelijke
vermeerdering van de opbrengst per ha, die – wij wezen
daar reeds op – in tal van Europeesche landen nog moge-
lijk is. Indien er dus van een normaal verbruik sprake
zou zijn, moet de Europeesche aardappelvoorziening als
geheel genomen voor de naaste toekomst zeker ruimschoots
voldoende worden geacht.
2.
Verbruik.
Ten aanzien van het verbruik ontbreken ons echter
vrijwel alle gegevens, zoodat men met eenige aanduidingen
moet volstaan. Op grond van een drietal factoren meenen
wij, dat stellig met een toenemend verbruik gerekend moet
worden, al is het ons geenszins mogelijk den omvang van
deze toeneming aan te geven.
In de eerste plaats moet o.i. met een toenemend ver-
bruik voor menschelijke consumptie gerekend worden
(misschien is het beter hier van toenemende vraag te spre-
ken,in verband met de in verschillende landen ingevoerde
rantsoeneering voor het artikel, waardoor de aanwezige
behoefte zich niet altijd in een werkelijke toeneming van het verbruik zal kunnen manifesteeren). Immers
wij zien, dat zoodra andere belangrijke voedingsmid-
delen gerantsoeneerd worden .- hetgeen momenteel
voor een groot deel van Europa in min of meerdere mate
het geval is – men o.m. de ontstane leemte tracht aan te
vullen door een toenemende consumptie van aardappelen,
indien het verbruik hiervan ten minste vrij is (hoewel
ook de mogelijkheid bestaat, dat om dezelfde reden van
overheidswege een grooter rantsoen dan het normale ver-
bruik beschikbaar wordt gesteld). Voorts is het ook een
bekend feit, dat het verbruik van personen in militairen dienst in het algemeen hooger ligt dan de normale con-
sumptie van deze menschen in het gewone leven, zoodat
ook uit dien hoofde met een toeneming van het aardappel-
verbruik voor menschelijke consumptie moet gerekend
worden.
Wat het verbruik van aardappelen voor dierlijke voe-
dering betreft, is eenerzijds, in verband met een tekort
aan overige, vroeger geïmporteerde voedermiddelen, met
een toeneming van het verbruik te rekenen, al valt ander-
zijds wel eenige compenseering door het verminderen van
de veestapels in de verschillende landen te verwachten.
Tenslotte kan in het kader van de oorlogsec000mie, als
gevolg waarvan voor verschillende grondstoffen naar ver-
vangings- of aanvullingsproducten moet worden uitgezien,
4 Juni 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
355
ook een toenemende industrieele verwerking van den aard-
appel mogelijk worden geacht.
Samenoatting.
Vatten wij in het kort samen, hoe het momenteel met
de Europeesche aardappelvoorziening iS gesteld, dan con-
stateeren wij aan de hand van bovenstaande analyse:
In normale tijden voorziet Europa ruimschoots in
de eigen behoefte aan aardappelen. Treédt echter, door
een of andere oorzaak, in één of meer van de belangrijke
productielanden een aanzienlijke vermindering van de
voortbrenging op, dan is dit tekort moeilijk door de overige
Europeesche landen aan te vullen.
Voor 1941 is de waarschijnlijkheid vrij groot, dat
de Europeesche aardappelproductie minstens gelijk zal
zijn aan de hoeveelheid, die in de jaren véér den oorlog
werd geproduceerd. Indien geen bijzondere moeilijkheden
als gevolg van bodem- en weersomstandigheden of van den
oorlogstoestand optreden, is zelfs een grootere productie dan de normale mogelijk te achten.
Op grond van de huidige omstandigheden moet
echter ook met een toenemend verbruik worden gerekend,
zoowel wat de vraag voor menschelijke consumptie als wat
de vervoedering aan het vee en de industrieele verwerking
betreft. Men zal er o.i. mee moeten rekenen, dat, mede
gezien het transportprobleem, elk land voor de voldoening
aan die vraag zal zijn aangewezen op de eigen productie,
welke toestand weinig afwijkt van den normalen gang
van zaken en dientengevolge dan ook zeer goed mogelijk
zou zijn. Op welke wijze dan de beschikbare hoeveelheden
over de verschillende gebruiksmogelijkheden verdeeld
zullen worden, zal wel geheel van overheidswege geregeld
worden, en wellicht, wat de menschelijke consumptie be-
treft, in sommige landen tot rantsoeneeringsmaatregelen
leiden. Dat deze rantsoeneering in het nieuwe campagne-jaar, voor Europa als geheel genomen, een, in verhouding
tot de normale consumptie, aanzienlijke beperking van het
menschelijk verbruik zou beteekenen, moet echter, naar
wij meenen, weinig waarschijnlijk worden geacht.
J. WILLEMS.
METEOROLOGIE EN STATISTIEK.
De beteekenis oan de meteorologie 000r het economisch legen.
De meteorologie is een betrekkelijk jonge wetenschap.
Het is echter niet alleen om haar jeugd dat men haar niet
al te zeer au sérieux neemt. Het groote publiek koestert
eenerzijds voor de meteorologie de wantrouwende interesse,
die de massa steeds heeft voor divinatorische kunsten, terwijl
het anderzijds de minachtende overtuiging is toegedaan, dat
,,De Bilt” het toch altijd juist bij het verkeerde eind heeft.
Doch ook de, aanmoediging, die de weerkunde van meer
officieele zijde heeft ondervonden, is in het algemeen zeer
gering geweest. De verklaring hiervoor zal wel gezocht
moeten worden in de omstandigheid, dat de weerkunde als
een soort luxe-wetenschap wordt beschouwd: de financieele
offers, die men haar zou brengen, zouden nagenoeg niets
opleveren. Eensdeels beseft men echter niet voldoende.
dat een goede weersvoorspellingstechniek belangrijke eco-
mische voordeelen kan bieden (b.v. voor den landbouw,
het toeristenverkeer, de scheepvaart en de luchtvaart),
andeFdeels staat men zeer sceptisch tegenover de moge-
lijkheid tot weersvoorspelling in het algemeen en be-
schouwt men de meteorologie reeds bij voorbaat als een
verloren zaak. NatuurlijJ zijn er op deze eenigszins défaitis-
tische houding uitzonderingen. En deze uitzonderingen
hebben bewezen, dat de ontwikkeling van de meteorologi-
sche wetenschap afhankelijk is van den steun, dien men haar verleent, en dat deze steun vruchten kan, afwerpen
voor het economisch leven. Is het gebrek aan steun een sterke rem voor de ontwikkeling van de weer-
kunde in het algemeen, het verleenen van steun voor
bepaalde doeleinden brengt echter ook een gevaar voor de
meteorologie mede, namelijk dat haar ontwikkeling zich
niet organisch voltrekt, maar dat zij gedwongen wordt
zich te specialiseeren op deelgebieden, hetgeen dan weer ten
koste van het geheel geschiedt.
Gevaar voor eenzijdige onuvikkeling.
Een voorbeeld: na den oorlog van 1914 heeft de opkomst
van de verkeersluchtvaart speciale eischen aan de weer-
kunde gesteld en daardoor ook de ontwikkeling van deze
wetenschap in een bepaalde richting beïnvloed. Deze spe-
ciale eischen zijn als volgt samen te vatten: wenschelijk-
heid eener voorspelling op zeer korten termijn (enkele uren)
van weersveranderingen in een gebied van groote horizon-
tale uitgestrektheid en aanzienlijke hoogte. Tot het snel
verzamelen en doorgeven vafi berichten over de weertoe-
standen in een groote horizontale uitgestrektheid heeft
de radio bijgedragen, terwijl voor de kennis der hoogere
luchtlagen juist het vliegtuig nieuwe mogelijkheden opende.
Zoo legde men zich dus toe op de studie van luchtmassa’s,
haar verplaatsingen en veranderingen in een kort tijdsbe-
stek, op de zoogenaamde dynamische meteorologie. Zonder
het groote nut en de belangrijke resultaten van dit onder-
deel der meteorologie te willen ontkennen, zij toch op-
gemerkt, dat deze specialisatie een verwaarloozing van
andere – en uit wetenschappelijk oogpunt misschien even
belangrijke – studierichtingen tengevolge had. Zoo werd er bijvoorbeeld zeer weinig aandacht geschonken aan de
statistische meteorologie. In een tijdperk, waarin de wis-
kundige statistiek een uiterst belangrijke rol ging spelen
in wetenschappen als de psychologie en de economie,
was het, des te verwonderlijker, dat zij bij de meteorologie –
een wetenschap, die juist over een omvangrijk cijfermateri-
aal beschikt – zoo weinig ingang vond. Dit wil niet zeggen,
dat er niets door meteorologen aan statistiek werd gedaan.
Het betrekkelijk weinige, dat er wèl gedaan werd, is juist
het onderwerp van dit artikel, waarin wij ons, hoofdzakelijk
tot Nederland beperken, waar hoogstens quantitatief,
doch niet qualitatief, minder is gedaan dan in de overige
landen.
De weers000rs peiling op langen termijn.
Een onderdeel der meteorologie, waarop de statistische
methoden een ruime toepassing konden vinden, was de
veersvoorspelling op langen termijn. Hier kon niet alleen
de periodenanalyse, doch ook de correlatierekening groote
diensten bewijzen. In ons land is de bestudeering van dit
vraagstuk krachtig aangevat door’Dr. S. W. Visser van
het Meteorologisch Instituut te De Bilt, die in een ,,Rap-
port over een onderzoek naar de mogelijkheid van een
weersvoorspelling op langen termijn in Nederland” (Wage-
ningen,
,
1939) zijn resultaten heeft vastgelegd
1).
Het
gaat hier om de z.g.n. seizoensvoorspellingen, namelijk aan
het begin van een kwartaal een karakteristiek te geven
van den neerslag en de temperatuur van dit kwartaal (dat
samenvalt met het meteorologisch seizoen, b.v. de winter:
de maanden December, Januari en Februari). Welke
methoden kan men daarvoor gebruiken?, Dr. Visser
beschrijft die, welke hij gedurende twee jaren heeft
toegepast.
Het opsporen oan perioden.
In de eerste plaats kan men trachten perioden in de
weerselementen op te sporen. De werkwijze daarvoor is
vrij eenvoudig: men probeert successievelijk periodes van
1)
In verband met hetgeen ik hierboven betoogde, nl.
dat de meteorologie in sterke mate afhankelijk is van den materieelen steun, dien men haar van buitenaf wil verlee-
nen, zij opgemerkt, dat dit onderzoek slechts verricht is
kunnen worden, doordat men er in landbouwkringen
daadwerkelijke belangstelling voor had.
r
w
356
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 Juni 1941
iedere lengte, totdat men in de gemiddelderi een behoor-
lijke amplitude vindt. Als contrôlemiddel worden, behalve
het criterium van Schuster
2
), dat algemeen een te strenge
eisch wordt gevonden, nog andere methoden gebruikt,
namelijk het nagaan, of de hypothetische periode ook op-
treedt in onderverdeelingen van het tijdvak, waaruit zij af-
geleid is, en het onderzoeken of zij voorkomt in reeksen
van naburige stations of landen. Zoo werd voor den gemid-
delden neerslag in Nederland een periode van 27 maanden
gevonden.
Visser vin.dt deze periode op de meeste plaatsen terug
in een gebied dat zich uitstrekt over den noordelijken
Atlantischen Oceaan en zijn kustgebieden. Ook in de reek-
sen van de gemiddelde luchttemperatuur in Nederland
heeft men periodiciteiten gevonden, o.a. een van 5f jaar.
Een andere methode, ontwikkeld door Dr. II. J. de ]oer,
voor het opsporen van perioden, wordt hier nog besproken:
de zoogenaamde methode der teekencoëfficiënten. Hierbij
wordt achtereenvolgens de correlatie onderzocht tusschen
eenerzijds de oorspronkelijke reeks n, en anderzijds de
reeksen n-
1
, n-
2
.. n-, enz. Daar volledige correlatie-
berekeningen den arbeid in eerste instantie te omvangrijk
zouden maken, stelt men zich tevreden met een ruwe be-
nadering door niet met de numerieke afwijkingen te wer-
ken, doch slechts met het teeken der afwijkingen (—, +
en eventueel 0). De aldus gevonden correlatie-coöfficiën-
ten noemt men teekencoöfficiënten. Door nu de verschil-
lende waarden van k als abscissen en de bijbehoorende
teekencoëfficiënten als ordinaten uit te zetten, krijgt
men in het algemeen een oscilleerende lijn, een soort
periodogram. Op deze wijze vond De Ber een periode van
31 jaar in den neerslag in Nederland.
In de practijk der weersvoorspellingen heeft men echter
nog niet veel nut van de gevonden perioden gehad, daar
zij meestal toch te onzeker zijn om hen zonder meer in
de toekomst te extrapoleeren. Dikwijls verdwijnen zij plotseling, veelal treden er ook onverklaarbare phase-
verschuivingen op. De meeste dienstn hebben zij nog
kunnen bewijzen in combinatie met andere voorspe]lings-
methoden, hoewel toch ook hier niet volkomen vaststaat
of men
zonder hen niet dezelfde resultaten zou hebben
verkregen.
Toepassing n’an de corrolatie-rekening.
Een methode voor
weersvoorspelling op langen termijn,’
die meer succes belooft, is die, welke steunt op de correlatie-
rekening. Men heeft namelijk correlaties kunnen vaststel-
len tusschen weers.elementen in een bepaald gebied op
een bepaald tijdstip en die in een ander gebied op een
ander tijdstip. Zoo heeft b.v. de Duitsche meteoroloog
Groissmayr een correlatie van 075 gevonden tusschen
luchtdruk, temperatuur en neerslag gedurende den zomer
in zekere tropische gebieden eenerzijds en de temperatuur
van den daaropvolgenden winter in het binnenland van
Canada anderzijds. Sir G. Walker heeft een correlatie
van 0,72 kunnen vaststellen tusschen de Nijlvloeden en
de gemiddelde zomertemperatuur (December—Februari) op de Samoa-eilanden (Oceanië), enz. In zijn onderzoekingen om tot een methode van weers-
voorspelling op langen termijn te komen, heeft Visser ver-
schillende soortgelijke correlaties trachten te vinden tus-
schen temperatuur en neerslag in Nederland en weers-
elementen in voorafgaande tijdvakken in andere streken.
Zoo noemt hij in zijn rapport een 17-ta1 (natuurlijk min of meer hypothetische) betrekkingen, ‘waarvan hij den corre-
latie-coëfficiënt berekend heeft. Enkele hiervan werden
reeds door zijn voorganger Ir. C. W. Reitsma en één reeds
2)
Volgens dit criterium is een stakestisch gevenden am-
plitude eerst dan reëel, wanneer zij minstens viermaal
zoo groot is als de omplitude, die op grond van louter
toevallige schommelingen zal worden gevonden.
in 1917 door P .1-1. Gallé bestudeerd. Over het geheel zijn
de coëfficiënten vrij laag. Zij hebben in het algemeen een
absolute waarde van ca. 0,20 âO,40, soms 0,50 en een enkelen
keer zijn zij hooger dan 0,60. De meeste gecorreleerde reek-
sen bestaan uit ongeveer 40 waarnemingen, sommige zijn
korter (18 waarnemingen). Om een indruk te geven van
de verschijnselen, die met de temperatuur of den neerslag
in Nederland in verband gebracht worden, wil ik hier
enkele noemen: neerslag te Paramaribo, drukverschil
Azoren-IJsiand, temperatuur te Jan Mayen, drukverschil
Berlijn—Helsinki, Oostcomponent van de vindsnelheid
0
1)
3000 meter (Nederland). Ook wordt hetzelfde weerselement
in Nederland van resp. 2-, 3
1
en 5
1
–
jaar tevoren gebruikt,
waardoor dus de hierboven reeds genoemde perioden in
dit onderzoek verwerkt worden. Uit een 15-tal betrekkin-
gen worden er steeds 5 â 6 gekozen voor een regressiever-
gelijking, die de verwachte afwijking van het langjarigge-
middelde in neerslag of temperatuur voor een bepaald
seizoen moet aangeven. In het geheel berekende Visser 18
regressievergelij kingen,
UeAJreM
9 seizoensverwachtingen
voor den neerslag en 9 voor de temperatuur. Hierbij kwam
hij tot totale correlatie-coëfficiönten van ca. 0,80. De hier-
voor gebruikte reeksen waren evenwel meestal niet zeer
lang (17 é 18 gegevens). Wat de resultaten betreft, 11 van
de 18 maal waren de waargenomen afwijkingen van het-
zelfde teeken als de verwachte. Eveneens 11 van de 18 maal
was het verschil tusschen waarneming en verwachting
kleiner dan de middelbare fout van de berekening.
Een dergelijk resultaat kan men niet ongunstig noemen.
Weliswaar is de onzekerheidsmarge nog zeer groot, doch
dit neemt niet weg dat 4e methode op zichzelf bruikbaar
blijkt te zijn. Men kan niet anders clan respect hebben voor
het enorme rekenwerk dat Dr. Visser heeft moeten ver-
richten; want al is hier nog geen onfeilbare methode voor
weersvoorspetling op langen termijn opgesteld, het terrein
er voor is toch ontgonnen. In de eerste plaats zal men er
echter naar moeten streven hoogere totale
correlatie-coëffi-
ciënten te verkrijgen.
Slotopmericingen.
Indien de neteorologische
wetenschap eens meer ge-
legenheid zou krijgen zich theoretisch te verdiepen, zouden de methoden der viskundige statistiek haar groote diensten
kunnen bewijzen. Om een concreet voorbeeld te noemen:
men zou regressievergelijkingen kunnen berekenen voor
het verband tusschen de weersgesteldheid te Maastricht
en te De Bilt op hetzelfde tijdstip. Zij zouden waarschijnlijk
geen enkel practisch nut hebben, maar misschien wel iets
kunnen bijdragen tot vermeerdering van het theoretisch in-
zicht..Op het gebied der frequentieverdeelingenis in de weer-
kunde nog zoo goed als niets onderzocht. Alleen heeft men
frequentietabellen samengesteld ten behoeve van de zee-
en luchtvaart, de rioleering en de justitie. Men weet vel, dat de frequentiecurven van meteorologische elementen
scheef zijn, doch veel meer ook niet. Men berekent voor-
namelijk gemiddelden: daggemiddelden, maandgemiddel-
den en jaatgemiddelden. En dan blijft er weinig tijd over
voor meer theoretische vraagstukken. Vandaar dat de
meteorologie, die een stimulans had kunnen zijn voor de
ontwikkeling van de wiskundige statistiek (immers haar
problemen zijn veelsoortig
3)
en veelzijdig), dit instrument
nu pas nog wat onwennig begint te hanteeren. Gelukkig
heeft de groote Quételet dit niet beleefd
V. VkRANGOT.
1)
B.v.: In de theorie der frequentiecurven volgens
Pearson bestond de mogelijkheid eener U-vormige curve.
liet eenige reëele voorbeeld, dat men daarvan kon geven,
was in de meteorologie te vinden, nl. bij gegevens over
bewolking.
4Juni
1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN
357
OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED.
HANDEL EN NIJVERHEID.
Bouwmaterialen.
Intrekking van de verleende ont-
heffing inzake het verbod tot het verhandelen en ver-
bruiken van bouwmaterialen niet betrekking tot cement.
(E.V. 23/5/’41,
pag.
738;
Stct. No.
93).
Chemische producten. Nadere regeling voor een aantal
chemische producten met betrekking tot de Chemische
Productenbeschikking
1941
No.
1. (BV. 23/5/’41,
pag.
739/40;
Stct. No.
94).
Economische rechtspraak. Ter zake van de opsporing
en vervolging van delicten, waartegen in een aantal met
name genoemde voorschri(ten (in de Land bon w-Crisiswet
1933,
de Distributiewet
1939,
de Prijsopdrijvings- en
Hamsterwet
1939,
het Prijsbeheerschingsbesluit, het Voed-
selvoorziet
–
tingsbesluit en het Organisatiebesluit Voedsel-
voorziening
1941)
met straf is bedreigd, en waarbij de
overtreding tot de competentie van den economischen
rechter behoort, gelden sinds
15
Mei
1941
bijzondere
bepalingen op het gebied van de strafvordering.
(E.V.
23/5/’41,
pag.
743;
V.B. No.
20).
Kurk. Ingevolge een wijziging van de Houtbeschikking
1939
No.
1
is thans ook kurk van alle soorten aan de
bepalingen van deze beschikking onderworpen.
(E.V.
23/5/’41,
pag.
738;
Stct. No.
94).
Mijnhout. Beperking van den handel in en het bewerken
van inlandsch mijnhout.
(E.V. 23/5/’41, pag.
738;
Stct.
No.
97).
Rijksdienst voor het Nationale Plan. Instelling van een
Rijksdienst voor het Nationale Plan ten behoeve van de
ruimtelijke ordening der nationale belangen, het toezicht
op de ruimtelijke ordening’van de streek- en gemeentelijke
belangen, alsmede ten’ behoeve van het onderzoek, dat
als basis voor deze ordening zal dienen. Het onderhavige besluit bevat voorts bepalingen omtrent de voor de open-bare lichamen geldende verplichtingen terzake van voor-
genomen grondaankoopen en werken. Bij het iii werking
treden van dit besluit, op
17
Mei jl., zijn tegelijkertijd
de artikelen
45
t.e.m.
50
der Woningwet (inzake gemeente-
lijke samenwerking bij het vaststellen van streekplannen)
vervallen.
(E.V. 23/5/’41,
pag.
737;
V.B. No.
21).
Steenlrouwersbedrjî. Instelling van een bedrijfsraad
voor het steenhouwersbedrijf.
(E.V. 23/5/’41, pag.
738;
Stct. No.
93).
IJzer en
staal. Nadere regeling van de beperking van
het maandelijksch verbruik van schroot en ruw ijzer in ijzer-
gieterijen en staaliabrieken.
(E.V. 23/5/’41,
pag.
738;
Stct.
No. 96). –
Zetelverplaatshlg Naamlooze VcnnooIsc11appen. De zetel-
verplaatsingen van een aantal met name genoemde
N.V.’s
en andere rechtspersonen, welke hebben plaatgevonden
op grond van -de- Wet van
26
April
1940
inzake zetel-
verplaatsing van
N.V.’s
ed., zijn nietig verklaard.
(E.V.
23/5/’41,
pag.
737;
Stct. No.
93).
LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.
Booinirweekerij. Aanwijzing door de Nederlandsche
Sierteeltcentrale van de soorten en variëteiten van boom-
kweekerijproducten, bestemd voor het telen van bosch-
planten.
(E.V. 23/5/’41,
pag.
741;
Stct. No.
96).
Bosch- en Jachtwezen. Instelling van de functie yan
Gemachtigde voor het .Boschwezen, de hontvoorziening
en de jacht, bij wieti de algemeene leiding berust inzake
al hetgeen deze onderwerpen betreft.
(E.V. 23/5/’41,
pag.
741;
V.B. No.
21).
Gras en klaver.
Het kunstmatig drogen en het malen van gras en klaver is slechts toegestaan; indien hiertoe
vergunnin
g
is verleend.
(E.V. 23/5/’41, pag.
741)…
Uitvoering Vo.edselvoorzeningsbcsluit. Vaststelling van
nadere regelen betreffende de inning van kosten, voort-
vloeiende uit de inbezitneming van goederen ten aanzien
waarvan niet voldaan is aan de inleveringsverplichting
(E.V. 23/5/’41,
pag.
741;
Stct. No.
94).
GELD-, CREDIET- EN BANKWEZEN EN BELASTINGEN.
Omzetbelasting. Resoluties met betrekking tot de hef-
fing van de omzetbelasting inzake stookolie en verzekerin-
gen.
(BV. 16/5/’41,
pag.
711).
Rijkseredietkasmunten. De rij kscredietkasmunten van
10
en
5
Reichspfennig verliezen na
15
Mei
1941
haar hoe-
danigheid van wettig betaalmiddel in het bezette Neder-
landsche gebied.
(BV. 16/5/’41,
pag.
711; .V.B.
No.
19).
MAANDCIJFERS.
EMISSIES
IN
MEI
1941.
Industriete ondernemingen
………………
f
4.143.000.-
zijnde:
Nederland
Aandeelen:
N.V. Automatic Screw Works
fL050.000 gew. aand.’) 3
120 pCt
……………..
f
1.260.000.—
S
N.V. Kon. Nederl. Papier-
fabriek 6 825.000 aand.
‘)
3 100 pCI
……………
/
825.000.-
N.V. Werkspoor f1.470.000
aand.
‘)
serie A
S 140
pCt.
f
2.058.000.-
1
)
Uitsluitend voor aandeelhouders, resp. in de verhouding
1:
3,
1: t
en
1:
3.
Emissies in
1941.
(In Guldens)
Nieuw kapitaal:
.
Conversie:
Obligatiën
Aandeelen
Totaal
Jan
…….
500.000.000.-
–
500.000.000.-
–
Febr.
….
100.000.,.
2.057.850.-
2.157.850.-
–
Mrt
…….
–
5.897.000.- .
5.897.000.-
–
April
–
4.135.250.-
4.135.250.-
–
Mei
–
4.143.000.-
4.143.900.-
–
500.100.000.-
16.233.100.- 510.333.100.-
—
STATISTIEKEN.
JIANT(DISCONTO’S.
N
d- Disc.
Wiss.
3 28 Aug. ’39
Lissabon
…. ..
II
Aug. ’37
Bel.Bi.Eff. 34 28 Aug. ’39
Londen
……..
2 26 Oct.
1
39
B . Vrsch.InRC 34 28 Aug.
’39
Madrid
……
4 28 Nov.’38
Athene
……
6 4 Jan. ’37
N.-York
F.R.B.1
27 Aug. ’37
Batavia
……
3 14 Jan. ’37
Oslo
……….
4521 Sept. ’39
Belgrado
……
5
1
Febr. 35
Parijs
……..
15 17 Mit. ’41
Berlijn
……..
34 9 Apr. ’40
Praag
………. a
t
Jan. ’36
Boekarest
. . . . 3 12 Sept.’40
Pretoria
……..
3515 Mei ’33
Brussel
……
2′) 25 Jan. ’40
Rome
……….
4518 Mei ’36
Boedapest . . . . 3 22Oct. ’40
Stockholm
……
3517 Mei ’40
Calcutta
……
3 28
Nov.
’35
Tokio
……..
3.46 Ii Mrt’38 Helsingfors . . . . 4
3 Dec. ’34
Warschau ……4418 Dec. ’37
Kopenhagen . . 4 15 Oct.
1
40
Zwits. Nat. Bk. 15 25 Nov.’36 1) 3% voor wissels. promessen en leeningen met een’ looptijd
van meer dan 120 dagen.
ZILVEJ1PItIJS
OOTJDP11IJS
Londen
‘)
N. York 9
A’darn 9Londen’)
27 Mei 1941.. –
349
e
27 Mei 1941.. 2125
1681
28 ,,
1941.. –
349
e
28
,,. 1941.. 2125
168/-
29
,,
1941.. 23
1
/,
30/ 29
,,
1941.. 2125
168/-,—-
30
,,
1941..
237116
34’/ 30
1941.0 2125
168/–
31
,, 1941.., 23’/,.
– 31
,, 1941.. 2125
168/-
2 Juni 1941.. –
– 2 Juni 1941.. —
–
3 Juni 1940.. –
35
‘/
3
Juni 1940..
–
1 68/-
23 Aug. 1939.. 1 8’/,,
37
‘/ 23
Aug. 1939.. 2110
1 48/6’J.
‘)
In pence p.
oz.
stand. ‘) Foreign silver in Sc. p. oz. fine
9 in guldens per kg 1000/1000.
‘)
In 51k. p. oz. line.
KOERSENVASTGJtSTELD DOOR HËT
NEDERLANDSCHE CLEARINOINST1TUUT.
(met data van vaststelling)
:
Belga’s . . . . 30.14 ,7 Aug. 40 Turksche
Zw. Francs 43.56 11 Oct. ’40 Ponden
1.45429 Dec. ’39
Fr. Francs. . 3.77 6 Il-rI.
41 Lewa(Bulgarije)2.3025
ov..’40
Lires ……9.87
3 Sept. ’40 Pengoe (Flongarije)
–
-. –
Deensche Kr.36.37 17 Febr. ’41 (oude schuld) 36.52 20- Dec. ,’40
Noorsche Kr.42.82 21 Dec. ’40 Pengoe
— – ..
ZweedscheKr.44.85 13 Aug. ’40 (nwe. schuld) 45.89 20.D.ec. – ’40 Tjechische Kr.
–
Zioty (Polen).
..
–
–
(Oude schuld) 6.42 16 Aug ’40 (oude Schuld) 85.00 -28 Jan. -’41
Dinar (Joego-Slavie)
– (nwe. schuld) 37.081.1 Fehr.. ’41
(oude Schuld) 3.43 16 Aug. ’40 Lei
– . – 1.28 26 April 41
Dinar
(nWe. schuld) 4.23 16 Aug. ’40
358
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 Juni 1941
OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCI{E DANK.
Valuta’s
(sehrlfteliik en ttl
N,-York
1
Brussel
I
Zürich
I
Stockh.
I
Helsinki
27 Mei 1941
1.88/,
30.14
–
43.67 44.854 3.814
28
,,
1941
1
.88/,
30.14
43.67
44.854
3.814
29
,,
1941
1
.88f
30.14
43.67
44.854
3.814
30
1941
1
.8$’/
30.14 43.67
44.854
3.814
31
..
1941
1.88/
30.14 63.67
44.854
3.814
2 Juni 1941
1.88’/,
30.14
43.67
44.854
3.814
Laagste d.w.
1.88/
30.11
43.63
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.88’/,,
30.17
43.71
44.90
3.82
Muntparitelt
1.469
24.906 48.003
66.671
6.266
KOERSEN TE NEW-YORK.
(Cabit,).
Data
Londen
Parijs
Berlijn
Amsterdam
(8
perE)
(8
per
100
fr.)
(S p.
100
Mk.) (S 9.1100)
27 Mei 1941
4.03/
2.31
40.05
–
28
,,
1941
4.03/,
2.32 40.05
–
29
1941
4.03
1
/,
2.32
40.05
–
30
1941
4.03’f
2.32
40.05
–
31
,,
1941
4.03/
2.32
40.05
–
2Juni1941
–
–
40.05
–
3 Juni 1940
3.21
1.81/,
40.- ‘)
–
Muntpariteit
4.86
3.90’/
23.81 ‘/
40
1
/,,
‘)
Nominaal.
KOERSEN
TE
LONDEN.
Plaatsen en
landen
Not.
eenh.
26-31
Mei ’41
i.esag.teI Hoogste
31
Mei
1
1941
19-24
Mei
’41
ILaugate
I
Hoogste
24
Me
1
1941
Officieel:
New York
$
P.
£
4.024
4.034
4.03
4.024
4.034
4.03
Parijs
Fr.p.
£
–
–
–
–
–
–
$eockholm
Kr.p.E
16.85
16.95
16.90 16.85
16.95 16.90
Mbntrea1
‘
$
p.
£
4.43 4.47 4.45
4.43
4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pE
16.951
17.13
17.041
16.951
17.13
17,04$
Niet .Officieel: Alexandrië
P. p.
£
97.50
97.50 97.50 97.50 97.50
97.50
Athene
Dr.p.E
525
525
525
525
525 525
Bangkok
Sh. p.ticai
– –
–
–
–
–
Bombay
d. p. r.
17.96 17.96
17.96
17.96
17.96
17.96
Budapest
d. p.
£
–
Hongkong
P.p.
$
IS.-
15.-
15.- 15.-
15.- 15.-
Istanbul
TEp.E
–
–
–
–
–
—
Kobe
d.
p.
yen
14.25 14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
Lissabon
Escu.e.E
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
loo.-
Madrid
Pt.p.E
40.50
40.50 40.50
40.50
40.50
40.50
Montevideo
d.p. p.
–
–
– – –
–
Rio de Janeiro
d. p.
mii.
–
–
–
–
–
–
Sjanghal
d. p.
$
3.31
3.34
3.32
3.31
3.31
3.31
Singapore
d. p. 8
28.16
28.16
28.16
28.16 28.16 28.16
STAND VAN
‘S
RIJKS
KAS.
Vord.eringen
r
t
15Mei1941
23 Mei 1941
Saldo van
‘s Rijks Schatkist
hij de Nederlandsche Bank
–
–
Sardo b. d. Bank voor Ned.
f
192.450,69
f
138.679,21
Voorschotten op ultimo April
1941
aan
de
gemeenten
verstrekt
op
aan
haar
Gemeenten
……………
uit te keeren hoofdsom der
pers, bel., aand. in de hoofd-
som der grondbel.
en
der
gem.fondsbel., alsmede opc.
op dle belastingen en op de
vermogensbelastlng
……
3.394.487,62
3.394.487,62
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
…..
13
,,
9.217.340,02
139.291.986,82
10.221.116,69
,,
10.281 116,69
Idem
aan
Curaçao
1)
209.788,71
,,
209.788,71
Kasvord.
wegçns credietver-
strekking a. Ii. buitenland
,,
71.571.836,76
,,
71.377.890,47
Idem voor Suriname
‘)
……
Daggeldleenitlgen tegen onder-
pand……………….
– –
–
Saldo der postrek. van Rijks-
comptabelen
…………
68.212.213,70
….
,,
68.600.133,-
Vordering op het Alg. Burg.
…
Vordering op ,gndere Staats-
Pensioenfonds’
‘)
…………..
bedr.
en Intellingen
‘)
..,,
45.016d45,99
,,
40.421.639,24
VerplicIstlngen
1
ingevolge art. 16 van haar
octrooi verstrekt ……….
1′
7.091.028,50
1.810.843,93
Voorschot door de Ned. Bank
In reken.-cor. verstrekt
Schuld aan d’ Bank voor
Ned. Gemeenten
–
–
Schatkistblljetten in omloop ,, 143.256.000,- ,, 14
.
3.251.000,-
Schatklstpromessen in omloop ,1318.000.000,–‘) ,,1342.800.000,-‘)
Daggeldleenlngen
–
–
Zllverbons In omloop ……
….75.787.581,- ,, 77.657.227,-
Schuld op ultimo April 1941
aan de gemeenten weg.
a. Ii, uit te keeren hoofds. d.
pers. bel., aansi. 1. d. hoofds.
grondb. e. d:gem. fondsb. d.
alsm. opc. opdie bel, en op
de vermogensbelasting
Schuld aan het Alg. Burg..
Pensioenfonds
‘) ……..
………
–
636.250,35
Id. aan het Staatsbedr. der P. T. en T.
‘) .
…………..
….
155.017.558,95 ,, 140.187.069,81
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven ‘) ……………………29.066.951,64 ,,
30.335.865,44
23
Id. aan dlv. Instellingen ‘) ..,,
0.069.340,55 ,, 230.061.816,15
1)
In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist ‘) Rechtstreeks bij De
Nederlandsche Bank t 201.000.000,-
‘)
Idem t 145.000.000,-.
DE NEDERLANDSCIIE DANK.
Verkorte balans op 3 Juni 1941
Activa.
Lllnnenl. Wissels,
1, Hfdbank.
t
144.500.000
Proniessen, enz.
Bljbank.,,
(
Agentsch. ,,
109.226
144.609.226
Papier op het Buitenland ..
t
215.671.364
Af: Verkocht maar voor cle bank nog niet afgeloopen
–
,,’-215.671.344
Beleeningen
mcl.
(
Hîdbank.
1
150.290.762
‘)
voorschotten in
j Bijbank.,,
2.909.833
rekening-courant( Agentscb. ,,
36.615.994
op onderpand
189.816.589
Op Effecten enz.
………
t
189.635.565
‘)
Op Goederen en Ceelen……181.024
189.816.589
‘)
.
Voorschotten
aan het
Rijk
……………..15.000.000
Munt en muntmaterlaal:
Gouden munt en gouden
muntmaterlaal ……….t 1.021,886.292
Zilveren munt, enz
………16.569.614
1.038.455.906
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
48.422.268
Gebouwen en meubelen der Bank
…………..
4.500.000
Diverserekeningen
……………………….
221.719.885
1.878,195.218
Passiva.
Kapitaal
…………………………….t
20.000.000
Reservefonds
……………………………
4.454.252
Bijzondere
reserves ……………………….
13.494.514
Pensioenfonds
…………………………..
10.925.104
Bankbiljetten
In
omloop
………………….
1.659.645.770
Bankassignation
in omloop
………………..
14.365
Rek.-Courant
Van het Rijk
t
–
saldo’s
Van anderen
,,.
157.577379.-
157.577.379
Diverse
rekeningen
……………………..
12.083.834
t 1.878..218
Beschikbaar
metaalsaldo
………………..t
315.513.163
Minder bedrag aan bankbiljetten In omloop dan
waartoe de bank gerechtigd
is
…………..
788.782.900
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder
–
gebracht
……………………………..
138.000.000
‘)
Waarvan
aan Nederlandsch-Indib
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) t
57.977.150
Voornaamste posten in duizenden guldens,
–
1
Gouden
.
Andere
Beschikb.
Dek-
Data
1
muni en’)
opeischb.
Metaal-
I
kings-
Jmunimater.
schulden
saldo
perc.
3 Juni ’41
1.021.886
1.659.6461
157.592
315.513
57
26 Mei
’41
1.021.760 1.627.745
1
168.628 324.227
-1-58
19
,,
’41
1.021,701
1.615.022
1
178.199
325.413
±58 6 Mei ’40
1,160.287
1.158.613
1
255.183 607.042
83
Totaal
Schatkist-
Betee-
Papier
Div.
Data
bedrag
prom.
op het
reken.
disconto’s
rechtstr.
rnflCfl
buitenl.
(act.)
3Juni’41
144.609
1
138.000
189.817
215.671
1T20
26 Mei
’41
146.659
140.000
191.003
201.856 211.717
19
,,
’41
179.660
i
173.000 188.724
1
198.599
196.091
6 Mei ’40
9.853
1
–
217.756
750
20,648
‘)
Per 1 April 1940 lierwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreclatie-percent.age van 18 pCt.
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGIË EN VAN DE
EMISSIEDANK TE BRUSSEL.
mlii fran’o
4,
4
,
, .
‘4
-‘4
65
.
u.e
“,
0
—
00
0a.
rii
0
21
Mei ’41
128.
1
121
530
l7
5
54
15
,,
’41
28.350
538
14.635
1.735
39.168
3.465
1.994
8
’41
28.103
555
14.884
1.748
39.114
3,489 2.055
1
,,
’41
1
28.175
560
14.553
1.672
38.867
3.423 2.038
24April’41
1
27.967
606
14.762
1.667
38.530
3.461
2.342
8 Mei ’40
1
23.606
5.394
695
1.480
29.806
–
909
DUITSCHE RIJKSDANIC,
Goud
Renten-
Andere
wissels
1
Belee-
Data
en
bank- chèques en
1
deviezen
scheine
–
schatkist
papier
1
23
Mei 1941
77,8
312,6
15.005,9
16,6
15
,,
1941
77,7
287,7
15.029,3
22,9
7
1941
77,5
277,9
–
15.473,5
23,0
23 Aug.
1939
77,0 27,2 8.140,0
22,2
Daia
E7j
Diverse
1
Circu-
1
Rekg.-
1
Diverse
ten
Activa
1
latie
1
Crt.
1
Passiva
23 Mei
’61
18,5
1
1.426,9
1
14.046,3
1
2.280,7
1
331,9
15
,,
’41
18,2
1
1.301,5
1
14.232,3
1
1.983,7
t
327,8
7
,,
’41
18,8
t
–
t
14,423.4
1
2.056,0
1
307,4
23 Aûg. ’39
982,6
1.380,5
1
8.709,8
1
1.195,4
1
654.8
S’