Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1308

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 12 1941

12 FEBRUARI 1941

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Econo-m–isch
,
-wStatis

tische

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERHEID, FINANCIËN Et’Î VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 12 FEBRUARI 1941

No. 1308

COMMISSIE VAN REDACTIE:

J. G. Koopnians, P. Lieftiick, N. J. Polak, J. Tinbergen
en F. de Vries.
Secretaris aan de Redactie: M. F. J. Cool.

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg
122,
Rotterdam-W.
A angeteekende stukken: Bijkantoor Ru.igeplaatweg. Telefoon Nr.
35000.
Postrekening 8408 (ten name aan
,,Econoniisch-Statistische Berichten”).

Abonnements prijs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Eco,aomisch- Stat i.stisch Maandbericht,

franco p. p. in Nederland /
20.—
per jaar. Buitenland en
koloniën f
23.—
per jaar. Abonnementen kunnen niet elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo aan
elk kalenderjaar. Losse nummers
50
cent. Donateurs en
leden aan het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de verdere
publicaties. Adreswijzigingen op te gevén aan de Redactie.

Advcrlen4ies voorpagina 1
0.50
per regel. And&e pagi,ia’s
f 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
Administratie aan advertenties: Nijgh en aan Ditrnar N. V.,.
Uitgevers, Rotterdam., Amsterdam, ‘s-Cravenhage. Post-
chèque- en girorekening Nr.
145192.
Adres te Rotterdam:

Erasmushuis, Tel. Nr.
31696.

INHOUD:

Blz

Nog eens: de berekening van ,,multipliers”, door
Prof.

Dr.

J.

Tinbergen

…………………..
112

De regeling vooi de pluimveehouderij van najaar 1939,

door
Mr.

H.

IT’.

J.

Sannes

………………..
115

De commentaren op de brochure ,,Welvaart en In-
dustrie in Nederland”; een repliek, door
Dr. J. B.

D.

Derksen

…………………………….
118

De economische positie van Turkije
(Redactie

Econo mm isch- Statistisch Maandbericht) ….
121

Aan te eke ni nge n.

De

opleiding

van

economen

………………
127

Overheiclsmaatregeen

op

econo-
misch

gebied

……………………..
127

M a a n d c ij f e r S.

Jndexcijfers van Nederlandsche aandee.len ………
128

Hypotheekrente

in

Nederland……………….
129

S t a t i s t i e k e n.

Bankdisconto’s – Geld- en Wisselkoersen – Bank-
staten

…………………………..129-130

GELD- EN KAPITAALMARKT.

De omzetten op de
discontomarkt
ilijven, in afwachting
van den 15den Februari, den stortingsdag voor de nieuwe
Staatsleening, beperkt. Toch kan mCn niet zeggen, dat de
markt geheel verlaten ligt. Weliswaar zijn de koopers niet-
in grooten getale aanwezig, maar niettemin, is er voor
posten schatkistpapier van behoorlijken omvang nog wel vraag te vinden. Speciaal langer loopend papier, b.v. per November e.k., ontmoet bij de huidige noteering van ca.
2/ pCt. wel belangstelling.
De grootste levendigheid bestaat uiteraard op de
markt
voor callgeld.
Alle banken hebben zeer omvangrijke posten
on call uitstaan en het streven is om, naarijate de stor-
tingsdag nadert, die uitzettingen te doen toenemen. Als,
vragers naar callgeld treden, behalve natuurlijk de agent
van de schatkist, gemeenten op. Allerwegen ervaart men,
dat, ondanks de liquidaties in de afgeloopen week van de
zijde van inschrijvers, die geen voldoende liquide mid-
delen voor de storting bezitten, toch nog Vrij omvangrijke
posten zullen worden beleend. Voorzoover die beleeningen
bij de particuliere banken en niet bij De Nederlandsche Bank
worden gesloten, zouden de banken daarvoor middelen
moeten vrijmaken, evenals voor de storting op inschrij-
vingen, die door de betrokkenen ten laste van hun creditsaldi
zullen worden afgedekt. Liquiditeitszorg voor de komende
storting blijft dus vooralsnog de eerste taak der banken. Nog steeds heeft men er geen indruk van, in welke mate
de storting opgepot bankpapier te voorschijn zal brengen.
De vermeerdering van de circulatie met 7 millioen gulden,
blijkens den bankstaat van 10 Februari, geeft wellicht
eenig beeld van het deponeeren van geld bij de banken
door inschrijvers in het vooruitzicht van de storting.
De guighetkantoren verwachten omvangrijke stôrtingen
in geld, maar daarbij zullen ook bedragen zijn,die yoort-
komen uit opgevraagde credit.saldi bij banken, spaar.
banken en
– –
girodieristen. Naar wij in één onzer Vorige
overzichten reeds releveerden, is – overigens de vraag,
of de stortingen uit creditsaldi dan wel uit gehamsterd
bankpapier worden gefiriancierd, monetair-economisch
gezien nauwelijks van. eenige beteekenis te achten; hoog-
stens kan zij voor de technische positie van de geldmarkt
van eenig belang zijn.
Op de
kap itaalniarkt
waren de omzetten in obligatiën
deze week over het algemeen uiterst gering, behalve in
de nieuwe leening, waarin zeer omvangrijke posten werden
omgezet. Het aanbod werd vlot opgenomen, terwijl ‘t disagio
tot 2 l 2 pCt. beperkt bleef. In dit opzicht is er een zeer
duidelijk verschil tusschen het koersverloop van deze
leening en de 4 pCt. Nederland 1940 Ilna de emissie.
Het groote verschil in looptijd is daarvan de natuurlijke.
verklaring. Op den huidigen koers rendeert de nieuwe
leening al boven de 4 pCt., hetgeen, gezien de leenings-voorwaarden en de uiterst geringe kans op verdere noe-
menswaarde koersdaling, zeker aantrekkelijk is. Tal van
beleggers, die volgens de maatstaven, in het prospectus
genoemd, niet behoefden in te schrijven, doch die wel
liquide middelen hebben, vinden hier een aantrekkelijk
object, hetgeen mede de vlotte vraag naar het aangeboden
materiaal verklaart. De rest van de obligatiemarkt vertoonde weinig koers-
schommelingen, terwijl ook op de aandeelenmarkt het
aanbod grootendeels ach-ter den rug schijnt te zijn.

– –

– ___ •e -” –
z’-‘

112

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Februari 1941


. NOG EENS:, DE BEREKENING VAN

,,MULTIPLIERS”.

FIet begrip ,,multiplier” is,
zoals
men weet, in het

bijzonder verbonden aan de berekenhg van de secun-
daire gevolgen van extra overheidsuitgaven. Men onder-

scheidt daarbij de
direcie
uitgaven, diè tdn goede komen

aan hen, die Ie aangekochte goederen in het laatste
stadium vervaardigen; de
indirecte
(voor grondstoffen e.d.),

die ten goede komen aan hen, die in voorafgaande stadia
deze goederen hebben helpen prQduceren, en de
secun-

daire
uitgaven, die een gevolg zijn van de inkomens-
stijgingen der genoemde producenten. De- multiplier is
de verhouding van het totaal dezer drie uitgavengroepen
tot de beide eerste, tezamen ook wel de primaire uitga-ven genoemd. hij wordt altijd berekend onder bepaalde
veronderstellingen, die hier nu niet zullen worden herhaald,

dec11 die in het vervolg ter sprake zullen komen.
De primaire uitgaven vorden in het beschouwde geval
door de overIeid verricht, terwijl de secundaire uitgaven
worden gedaan door hen, wier inkomens vermeerderd zijn.
Men kan ook een multiplier bei’ekenen tav. de werk-
gelegenheid, en deze behoeft niet precies gelijk te zijn aan

die betreffende de uitgaven. Er is dus strikt genomen
niet slechts
uln
multiphier, er zijn er meem.
Alen kan van een multiplier ook gebruik maken wanneer
ht gaat oin het bepalen van cle invloed van andere iuto-
nome vijzigiflgeil in de volkshuishouding. Men kan hem bv. ook toepassen om te berekenen, welk gevolg in totaal
het wegvallen van een bepaald exportgebied heeft, of de
oprichting van een nieuwe fabriek. Men kan hem gebiuiken
om – zoals de Deense oliefabriek in Aarhus enige tijd ge-
leden heeft gedaan ) – dc invloed op de welvaart van een
bepaalde stad uitgaande, van een grote, daar gevestig-

de, ondernéming te berekenen. Vanzelfsprekend moet men
zich daarbij steeds duidelijk bewust blijven van de ver-
onderstellingen, vaaronder de berekening geldig is
2);

mits op zodanige wijze gehanteerd, kan zij echter ver-
schillende nuttige diensten bewijzen bij de bepaling ener

economische pelitiek. –
In verband daarmee is dan ook door Ir. Wesiholf in
zijn bekend Rapport eveneens aandacht aan de multiplier
gegeven, en naar aanleiding van dit Rapport zijn in dit
tijdschrift een tweetal beschouwingen verschenen
3),
w’aar-

op dit artikel als een aaovulling bedoeld is.
De vraag kan opkomen, of onder de huidige omstandig-
heden het ,,nakaarten” over zulke kwesties nog van veel
belang is. Alles is nu immers zozeer veranderd, dat cle eco-
nomische wetten van vddr September 1939 toch niet zijn
toe te passen. Dit laatste is maar ten dele juist. Ei zijn
wetten, die wèl en er zijn er, die niet veranderd zijn.
Slechts een zorgvuldige onderscheiding, en niet een over
boord wempen van alles zonder onderzoek,’ kan helpen
bij het begrijpen van de nieuwe economische wetten.
liet berekenen vali multipliers is ook thans nog vaii een
zeker belang. Ook nu al. worden grote objecten aangevat
en is het de moeite waard de weerslag daarvan op het
gehele economische leven te kunnen doorzien. Aan de
andere kant zijn door de omstandigheden bepaalde wel-

vaartbronnen weggevallen,, waarvan de invloed op de volkshuishoudipg evenzeer moet worden gekend door

1)
B. Barfod, Local Economic Effects of a Large-
Scale 1 ndustrial Undertaking, Kopenhagen 1938.
) 1-let is overigens mégelijk om de beperkende veronder-
stellingen ten dele te laten vallen door het volgen van
soortgelijke, nieuwere procéd.é’s. Daartoe moge in ‘t bij-
zonder verwezen worden naar Dr. J. J. Polak, Publieke
erken als vorm van conjunctuurpolftiek, Den Ilaag 1937.
3)
J. J. Polkk, Dé berekening der werkverruiming in
het Plan-Wulthoff, E.-S.B. Jrg. 24 (1939), blz. 24 (11 Jan.
199); J. B. D. Derksen, Dè ,,multiplier” in het Rapport-
Wésthoff, E.-S.B. Jrg. 24 (1939). blz. 356 (S Mei 1939).

hen, die de leiding van onze volkshuishouding in handen
hebben, en w’aarhij de ,,multiphier” zich eveneens doet

gevoelen.
In sommige opzichten is ei zelfs meer dan vroeger aan-
leiding om daarbij de methode van de multiplier toe te
passen. Deze toch is, zoals al werd opgemerkt, slechts toe-
passelijk onder bepaalde omstandigheden. Eén daarvan is,

dat geen prijsveranderingen optreden. Deze omstandig-
heid is juist nu, door de maatregelen tegen prijsverhoging,
wellicht meer verwerkelijkt dan in vele vroegere jaren.
Een tweede veronderstelling, gewoonlijlc gebruikt bij de
berekening van de mnultiphier, is, dat door particulieren

als reactie
01)
de inkornensverhoging geen nieuwe in-vesteringen Ivorden ondernomen. Ofschoon deze ver-onderstelling nooit geheel werkelijkheid is, is door de

aan de tijdsomstancligheden inhaerente onzekerheid ook

zij
01)
het ogenblik niet onrealistisch.
Onze opmerkingen zullen allereerst van methodische

aard zijn, waarbij niet w’orclt ingegaan op ‘de getallen-
verhoudingen van dit ogenblik. De statistische gegevens
zouden daartoe overigens ook niet in voldoende mate
ter beschikking staan. Onze getallen illustraties zullen

dan ook betrekking hebben op het jaar 1938, het laatste vooroorlogse jaar; ze dienen in het bijzonder om de ge-
dachten te bepalen, cmi verder hebben ze wellicht toch
nog waarde voor later, wanneer in bepaalde opzichten
weer meer normale omstandigheden zullen heersen.
Enkele opmerkingen over de huidige omstandigheden

zullen aan het slot worden gemaakt.
De literatuur in Nederland over dit onderwerp is, om
te beginnen, te danken aan de heren Van Mill
4)
en Ruuch-

lin
5),
en voorts verrijkt door de heren J. J. Polak
6)
en

Westhoff
7).
Naam aanleiding van het bekende Rapport
van laatstgenoemde verschenen, zoals gezegd, in dit
tijdschrift de twee reeds zoeven in noot 3 genoemde op-
stellen van de heren Polak en Derksen, die er in het hijzon-
def toe hebben bijgedragen, om de langzamerhand wat
onoverzichtelijk geworden literatuur weer enigszins te doen convergeren. Zij doen zien, hoe de berekening in
twee stadia uiteenvalt, die resp. het antwoord moeten

geven op de vragen:
Welk gedeelte van een in Nederland extra uitgegeven

bediag wordt binnenlands inkomen? en
Welk gedeelte van een extra binnenlands inkomen

wordt weer uitgegeven? Als men zijn beschouwingen begint met een veronder-
stelde extra-uitgave voor een bepaald object of bepaalde
goederen, doen de vragen zich in cle hierboven aangegeven
volgorde voor; als men begint met een venonderstelcie
extra-inkomensuitdeling (s1eun) komt eerst vraag 2 en dan
vraag 1 aan de orde. Daar het proces van de secundaire
inkomensvorming zich eindeloos (in steeds afnenende
grootte) herhaalt, is deze volgorde overigens van w’einig

belang. Op elk der beidé vragen kan een specifiek antwoord gege-
ven worden en een algemeen; specifiek, wanneer het gaat
om een bepaald object of een inkomensvermeerdering van
een bepaalde groep pei’soneml; algemeen, wanneer het gaat
om uitgaven in het algemeen of een algemene inkomens-
vermeerdering. Ook wanneer de primaire maatregel een

Ir. A. N. van Mill, Werkloosheidsbestrijding dooi

uitvoering van openbare werken, De Ingenieur, 1933 en
De Economist, Jrg. 8 (1935), blz. 593.
H. Reuchlin, MA., Werkverruiming en haai ge-
volgen voor volkshuishouding en overheidsfinanciën,
Publicatie No 12 van het Nederlandsch Economisch

Instituut, haarlem 1935.
Dr. J. J. Polak, Publieke werken als vorm van con-

junctuurpolitiek, Den 1-Jaag 1937.
Ir. J. Th. Westhoff, De directe mogelijkheden der
werkverschaffing hij de werkloosheidsbestrijding, Zwolle

1938.

12 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

113

specifiek karakter draagt, is meestal de eerste secundaire verruiming reeds als een algemene te beschouwen. Voor
de waarde van de multiplier is de kennis van het algemene
antwoord dan ook van even groot belang als de kennis
van de specifieke antwoorden. Slechts over het algemene
antwbord zullen wij hier spreken.
Wenden wij ons dan eerst tot vraag 1 hiervoren: welk
gedeelte van een in Nederland extra uitgegeven bedrag
wordt tot binnenlands inkomen? Het antwoord, dat daarop
TABEL T
Samenst3lltng van den kostprijs van additionele productie,
in pCt.

Bron

,,Loon” Invoer Soc.verz ,,Winst”
Reuchlin, Westhoff,

Polak

……….50.1
1)

22

2.5

25.4

Derksen

……….60
1)

30

10
Dit artikel ……..27

22

2.0

49
1)
1)
Omvat hier eveneèns ondernemrsloon.

wordt gegeven door de heren Reuchlin, Westhoff en Polak,
vindt men in tabel I. Dit antwoord is ontleend aan de be-
rekening van eerstgenoemde’l schrijver betreffçnde de

samenstelling van de Nederlandse netto-productie in
1934. Het ‘heef t daardoor echter bepaaldelijk geen be-
trekking op een
additonele
uitgave, doch op een geniddelde,
en is in prinbipe dus eigenlijk niet juist. De heer Derksen
heeft het in tabel 1 eveneens weergegeven antwoord
gegeven en daarbij wel getracht om cijfers te geven over
de
âdditonele
productie. Hij gebruikt daarbij één van de
twee mogelijke methoden, nI. die van de historische ana-
lyse. Hij heeft nagegaan, hoe de vermindering van cle
waarde der productie tussen de jaren 1929 en 1934 ver-
deeld was over verminderingen in loon, invoer en ,,wirst”.

Naast de methode, door Derksen gebezigd, is er nu nog
een andere denkbaar, nl. die van de structurele analyse.
Daarbij bepaalt men de verdeling der additionele kosten op grond van de kennis, die wij bezitten omtrent de:aard van elk dezer kosten. Van de invoer nl. is vast te stellen,
dat deze een proportionele kostenpost is; een deel van de
loonkostên is eveneens proportioneel, een ander deel
vast; terwi
j
l de winst een restpost is. Uitgaande van deze
gedachtengang zou het cijfer van de invoer gehandhaafd
kunnen blijven, dat van de loonkosten zou enigszins
moeten dalen
8),
en dat voor de ,,vinst” met hetzelide
bedrag stijgen.

‘Zou men dit willen uitvoeren, dan bevindt men zich
voor een tweede moeilijkheid, nl. dat het Kostprijs-
rapport van het Centraal Bureau voor de Statistiek,
waarop de heer Reuchlin zich heeft gebaseerd, een zeer
ruime interpretatie van het begrip ,,arbeidsloon” heeft
gebruikt. Daarin is nl. ook het ondernemersloon be-
grepen, dat in de practijk niet van de ondernemers-

premie gescheiden wordt. Er zijn dus naast elkaar in be-
grepon de proportionele lonen van de directe arbeid,
de vaste lonen .van de ,,overhead”-arbeid, en de fictieve ,,lonen” van de ondernemers. Voor ons doel is het beter
alleen de lonen van in loondienst werkenden, dus werke-
lijk betaalde lonen en salarissen, daarin op te nemen.
Bovendien kunnen wij dan gebruik maken van de inmid-
dels verschenen publicatie ,,Enkele berekeningen over
het nationale inkomen van Nederland”
9),
waarin een
nauwkeuriger schatting voorkomt van het totaalbedrag
van lonen en salarissen. Uit deze laatste publicatie blijkt,
dat deze in 1938 32 pCI. uitmaakten van het nationale
inkomen. Uit particuliere schattingen van Dr. Derksen,

De cijfers der drie eerstgenoemde schrijvers zijn
derhalve aldus te interpreteren, dat daarbij i,s aangenomen,
dat ook de loonkosten proportioneel zijn.

De Nederlandsche Conjunctuur, Speciale Onder-
zoekingen No. 2, bewerkt door Dr. J. B.. D. Derksen,
Den Haag 1939.

mij welwillend afgestaan, blijkt voorts, dat daarvan rond
1
/
6
vaste lonen en salarissen zijn, zodat voor de propor-
tionele 27 pCt. overblijft. Daar de invoer in genoemd jaar
22 pCt. uitmaakt, blijft er voor de restpost ,,winst” en
bijdragen voor sociale verzekeringen (die op 2 pCt. zijn
te stellen) 51 pCt. over. De aldus verkregen cijfers wijken
vrij sterk af van die, welke door de andere schrijvers zijn
gegeven, doch hierbij dient niet uit het oog te worden ver-
loren, dat de rubriek ,,loon” nu dus beperkter is opgevat.
Bezien wij thans vraag 2, nl.: welk gedeelte van een
extra binnenlands inkomen wordt weer uitgegeven?
Zoals men zich herinnert, moet deze vraag beantwoord
worden voor depressietijden; sparen wordt nl. als synoniem
met niet uitgeven beschouwd, hetgeen alleen in dergelijke
perioden geoorloofd is. Tabel II geeft een overzicht van het
bedoelde gedeelte, afzonderlijk berekend voor lonen van

werkverschaffingsarbeiders, normale lonen en winsten. De
TABEL II
De ,,koopkrachtscheppende verking” van verschillende inko-
menscategorieën,
in pCt.

Bron:

Winst

Werkversch.- Vol loon
loon
Westhoff

35

17

45
Polak

60

22

48
Derksen

60

27.3

60
Dit artikel …. 35 of 50

1)

60

1)
In dit artikel niet beschouwd.

cijfers van Ir. Westhoff zijn door Polak op twee punten
aan kritiek onderworpen. Aan contributies voor vak-
verenigingen was, door een misverstand in een andere
publicatie, een te groot aandeel in de additionele inkomens
der arbeiders toegekend, terwijl het cijfer voor het winst-
inkomen, eveneens dooi een misverstand, te laag was.
Door Derksen zijn de percentages voor de arbeiders
verder verhoogd, omdat z.i. de steungemiddelden te hoog
en daarmee de additionele inkomens te laag waren aan-
geslagen, een en ander als gevolg van het verwaarlozen
van de onzichtbare werkloosheid.
Wij zouden hier nog iets nader op het cijfer voor de ,,winst” willen ingaan. Terwijl• bij een vermeerdering
der arbeidersinkomens gedacht moet worden aan een
vermeerdering van het aantal verdienende arbeiders,
moet bij de ,,winsten” gedacht worden aan een toeneming
van het inkomen per hoofd der ondernemers; het gaat
hier dus weer typisch om de besteding van additioneel
inkomen ook voor deze personen. Het cijfer van 60 pCt.
dezer additionele inkomens, dat, volgens Derksen en

Polak, besteed wordt, gaat terug op Reuchlin. Deze laatste
merkt over de besteding van winsten en winsttoeriemingen
terecht op, dat wij daarvan statistisch weinig weten
10).

Inmiddels zijn nu wel enkele meerdere gegevens ter be-
schikking gekomen, zij het dan dat deze nog steeds zeer gebrekkig zijî.

Ten eerste is uit Derksen’s cijfers betreffende het natio-
nale inkomen ii) af te leiden, dat een vermeerdering van
het niet-arbeidsinkomen ongeveer voor een vierde deel de vorm aanneemt van niet-uitgekeerde winsten. Daar-
naast is te bepalen, welk gedeelte van een inkomens-
vermeerdeing nodig is voor de, betaling van hogere
directe belastingen.
Voor het
belastingjaar
.1938/9 resp. hebben wij voor typerende gevalleil, de volgende cijfers
berekend: – –

Inkomensklasse

Belastingdruk in pCt., gem. per klasse.
Ink. Verm. Gem.f Pers. Totaal
f 100.000

26.0

1.1

11.3

4.2

42.6
f 30.000-10,0.000 12.9

1.6 10.4

42

29.1
1 20.000- 30.000

8.0

1.4

9.4

4.1

22.9
f 10.000- 20.000

6.3

1.1

7.8

4.0

19.2

– 10)
T.a.p. blz. 58.

11)
T.a.p. tabellen 16 en 42.

,

114

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12
Februari
1941

Deze cijfers maken geen aanspraak op volkomen nauw-
keurigheid; bovendien zijn enkele belastingen buiten be-
schouwing gelaten; en ten slotte variëren de cijfers in de
-tijd en naar de plaats. Zij geven echter een voldoende
beeld van de orde van grootte – in het jaar dat ons vooral
interesseert – van de belangrijke plaats, die de post
belasting bij de besteding van de betrokken inkomens in-
neemt. Men leidt uit deze cijfers af, dat een toeneming
van f 10.000 tot 1 30.000
voor
25 It 30
pCt., een van 1 30.000
tot f 100.000 voor
40
It
50
pCt. door toenemende belasting
wordt in beslag genomen, globaal dsu ongeveeÏ
1/3.
In
de buurt van inkomens van
f 3000
is dit percentage 10
It
15
pCt. Bedenkt men, dat deze cijfers betrekking hebben
op de
uitgeheerde
inkomens, dan moeten deze percentages
betrokken worden op de
75
pCt. van het totale onderne-
mersinkomen, die tot uitkering geraken; voor de hoge
inkomens komt men dan tot globaal
1/3
x
75
pCt. of
25
pCt.
Ten aanzien van het gedeelte enet’ inkomensvermeerde-
ring, dat besteed wordt aan consumptieve uitgaven (zonder
directe belastingen),.is weinig bekend. Het verbruiksonder-
zoek van ‘t Nederlandsch Economisch Instituut zal daarover
eerlang wellicht enig licht kunnen doen schijnen. Enige
aanwijzing is misschien ook te halen uit de ontdekking van
een Amerikaanse onderzoekster, Mrs. Gilboy, dat de
elasticiteit der consumptieve uitgaven t.o.v. het inkomen
over een zeer groot interval van inkomens constant is, en
gelijk aan 0.8. Deze merkwaardige ontdekking, die in haar
draagwijdte – indien ze voor andere landen bevestigd zou
worden – te vergelijken is met de ,,wet van Pareto”,
– betekent, dat –aangezien een inkomen-van omstreeks
f 1.000. geheel consumptief besteed wordt – de inkomens-vermeerderingen bij zeer hoge inkomens nog slechts voor
een bescheiden deel aan consumptievermeerdering worden
besteed, boven de £
20.000
voor – niet meer dan
30,
pCt.,
tussen de 1 10.000 en 1 20.000
voor wellicht
50
pCt. –
Naast deze vooralsnog hypothetische cijfers staan de
cijfers van het budgetonderzoek van het Centraal Bureau
voor de Statistiek, die eerst later 7ijfl gepubliceerd en dus
aan den heer Reuchlin nog niet bekend konden zijn.
Twee categorieën van de daarin onderzochte gezinnen
zijn voor ons doel van e.nig belang. Als voorbeeld van de
besteding van wat hogere inkomens dan de gewoonlijk onderzochte, kunnen dienen die van de groep hoofdar-
beiders, die tot 1 19.000 opklimmen, zij liet met een uiterst
zwakke bezetting aan de top; als voorbeeld van de be-
steding van bedrijfsoverschotten kunnen dienen de cijfers betreffende boerengezinnen. Bij de hoofdarbeiders wordt
aan consumptieve uitgaven plus belastingen 80 pCt., aan
besparingen
20
pCt. van een additioneel inkomen besteed;
bij boeren bedragen deze cijfers, vooi’ het gemiddelde
daar beschouwde inkomen van f
2000.
respectievelijk
44
pCt. en
56
pCt. Men kan dit laatste cijfer het beste be-
schouwen als de som van nie-uitgeceerde winst en parti-
culiere besparingen, terwijl men de besteding van- het
inkomen der hoofdarbeiders naar onze
T
inening moet
vergelijken met een besteding van het uitgekeerde ge-

deelte van de winst hij een ondernemer; de hoofdarbeider mist immers grotendeels het bedrijfsrisico. Men moet dus
de zojuist genoemde percentages 80 en
20
betrekken op
de 75
pCt. van een toename van het niet-arbeidsinkomen
clie tot uitkering geraken.

Onze — gebrekkige – gegevens kunnen dan aldus
worden’ samengevat:
Besteding ç’an additioneel niet-arbeidsinhomen,
in pCt.

Groep personen:

hoge

lloofdarh. Boeren
inkomens
Niet-uitgekeerde winst

25

(25)

56
Besparingen
……….20

15

S
Belastingen (directe) .

25

60

44
Consumptie
……….30

Van de verschillende uitgavenposten wordt, in de gedach-
tengang van de multiplier-theorie, gewoonlijk alleen de aan
consumptiegoederen bestede post als koopkrachtscheppend
beschouwd. liet cijfer van
85
pCt. van Ir. Westhoff is dan
niet zo onwaarschijnlijk. Het hogere cijfer van
60
pCt.,
door de andere auteurs genoemd, kan men slechts bena-
deren, wanneer men ook de belastingen in de consumptieve
uitgaven begrijpt, zoals men dat bij de budgetstatistiek ge-
wend is te doen. Zelfs dan bereikt men dat cijfer echter niet.
Dr. Polak schijnt ook de additionele vraag naar kapitâal-
goederen als koopkrachtscheppend te willen beschouwen;
principieel bezwaar daartegen kan niet bestaan, doch
het bestaan van een zodanige adclitionele vraag is niet
de gebruikelijke veronderstelling in de theorie van de
multiplier, waar men gewoonlijk aan een diepe depressie-
toestand denkt, waarbij men aanneemt, dat de investe-
ringen op het niveau van de absoluut noodzakelijke
her-investeringen zijn teruggevallen.
liet onder de koopkrachtscheppende uitgaveh rang-
schikken van de belastingen is toelaatbaar, wanneer men
aanneemt, dat de staat het evenwicht tussen inkomsten
en uitgaven naar beide zijden strikt zal bewaren. Dit kan
slechts op langere termijn en dan nog lang niet altijd wor-
den aangenomen. Men kan dan zeggen, dat ongeveer
50
pCt. van de meerdere ,,winst” koopkrachtscheppend wordt
uitgegeven.
Met deze cijfers toegerust kan nu worden berekend,
dat een vermeèrdering van uitgaven meebrengt, dat
27
pCt.
daarvan aan meer loon,
24
pCt. aan meer invoer en
sociale verzekeringen en
49
pCt. aan meer ,,winst”
wordt besteed; van het meerdere loon wordt
60
pCt.,
ian de meerdere winst resp.
35
pCt. of
50
pCt. weer
uitgegeven. In de ,,tweede ronde” is er daarom een bedrag
beschikbaar van
0.27
x
0.60 + 0.49
.
x
0.35 = 33
pCt. of
0.27
x
0.60 + 0.49
x
0.50 = 41
pCt.
Het totale bedrag, dat meer wordt uitgegeven, is dan:
1
1 +
0.33
+
0.332
+

1-0.83 = 1.5
x

resp:

1 +
0.41
+
0.41e
+ …. -=
= 1.7
x
1

0.41
zo groot als het primair uitgegeven bedrag.
Deze getallen wijken niet af van de totnog toe door
anderen genoemde getallen; in het bijzonder het tweede
is – toevallig – vrijwel identiek aan het door Polak
berekende en het uit het door Derksen gegeven materiaal
te berekenen getal (voor objecten van werkverruiming
tegen vol loon). – –
Vragen wij ons tenslotte af, hoe het onder de huidige
omstandigheden met de multiplier staat, dan zal deze
waarschijnlijk aanzienlijk groter zijn geworden, ni, als ge-
volg van de verkleining van de invoerquote: daardoor
is een ,,lek”, dat vroeger vanuit het gezichtspunt van de
multiplier veel schade deed, enigszins gestopt. Voorzover
de clearing bovendien tot een min of meer automatisch
gelijk blijven van in- en uitvoer zou leiden, zou het ,,invoer-
lek” geheel kunnen verd.wijnen. Dat zou dus betekenen,
dat zelfs een verhoogde invoer automatisch tot een ver-
hoogde uitvoer zou leiden, waardoor de secundaire gevol-
gen zich tot de uitvoerindustrie zouden uitstrekken. Er
moeten echter wel speciale voorwaarden vervuld zijn om
een dergelijk automatisme te doen werken.
Is de vergrote multiplier in geval van toenemende
primaire uitgaven – een voordeel, daartegenover staat
uiteraard, dat de onmogelijkheid van het invoeren van
allerlei van overzee komende goederen de neiging lieef t
om de consumptieve vraag, zowel als liet aanvatteri
van werken, die zulke invoergoederen nodig hebben,
te remmen. En zo is het zonder zeer uitvoerige gegevens
niet mogelijk om een volledig antwoord te geven op de vraag, of werkverruiming thans gemakkelijker dan wel
moeilijker te bereiken is dan vôér de oorlog. Daaraan zijn
bovendien nog verdere vraagstukken verbonden, waarop
in dit artikel niet kan worden ingegaan:
J. T.

12 Februari 1941

ECONOMISCHSTATISTISCHE
BERICHTEN

115

DE REGELING VOOR DE

PLUIM VEEHOUDERIJ
VAN NAJAAR 1939.

De beteekenis ‘aii de pluinweehouderij als bron nan oolks-,
inkomen.

Wie een aantal jaren gelèden’ o.’er de pluimveehouderij
sprak en blijk gaf in de kleine en nietige kip, iets meer
te zien dan een diersoort, waarvoor sommige maniakken
belangstelling koesteren, omdat zij er liefhebberij in
hebben door hun fokkunst’ bepaalde yassen, vormén en
veeren te voorschijn te roepén en daarmede lauweren op

tentooiistellingen te oogsten, verJ sm’akelijk uitgelachen.
n de oen van velen onzer landgenooten beat het pluim-
vee geen a,ndere beteekenis, dan, dat het ons een eitj aan het ontbijt verschafte. Dht het bbvendien eei bron
van inkomsten was voor tallooze Nederlanders, in de
eerste plaats voor de kleine boeren op de onvruchtbare
zandgronden, die hun sober bestan aan de kippen dank-
ten, drong tot velèn niet door.
Daarvoor bestond réden.
In het begin dezer eeuw immers, vas het met de iluim-. veehouderij in ons land nog niet veel zaaks. Hier en daar
werden op de boerderijen wat kippen gehouden onde
omstandigheden van huisvesting, voeding en véizorging,
welke het niet mogelijk maakten, dat daaruit een ren-
dabele pluimveeteelt zou voortvloeien, en van een pluim-
veehouderij als een bron van volksinkomen mocht dan ook
niet worden gesproken. Een stelselmatig streven naai
vèrhetering van de productie bestond slecht in de hoof-den van enkelen, die hun tijd vôôr waren, en om aan de
behoefte der bevolking aan eieren te kunnen voldôen,
moesten deze uit het buitenland worden ingevoerd. Ne
1

derland was een eieren-importeerend land: in de jaren
1900 tot en met 1906 varieerde de meer-invoei’, uitgedri.kt
in duizenden kg, van 1077 tot 2616.
Langzaamaan kwam hierin verandering. Huisvesting
en voedering weden aanmerkelijk verbetei’d; een begint van voorlichting omtrent een meer economische pluim-
veehouderij werd gegeven; pioniers voor een rationee-
lere kippenhouderij traden op en, voor het eerst in
het jaar 1907, was er een overschot aan uitgevoerde
eieren, nog wel niet groot (795 ton), maar dan toch een
overschot. Holland was, van een land van eieren-invoer,
een eieren-exporteerend land geworden en het werd dit
in steeds sreller stijgende mate, terwijl de vermeerdering
van den uitvoer gepaard ging met een in Aug tempo
dalenden invoer: in het jaar 1914 ‘bedroeg de uitvoer
22.178 ton, de invoer niet meer dan’ 9.223 en het export-
overschot dus 12.955 ton. ‘
De gestadige ontwikkeling werd onderbroken dooi’ den
wereldoorlog. De pluimveestapel werd, practisch ge-
sproken, vernietigd. In het eerste jaar na den oorlog,
in 1919, werden niet meer dan 12 ton aan eieren uitge
voerd en de import overtrof dit gewicht met 54 ton.
Sedert dat jaar echter ging het met de pluimveehouderij
weder in stijgende lijn en in snel tempo omhoog.
Verbetering der bedrijfstechniek vond op ruime schaal toepassing, het buitenland was begeerig naar de goede
Nederlandsche eieren, ‘en aan de vraag kon ‘worden vol-
daan door een zich krachtig uitbreidenden stapel, mede
als gevolg van nieuwe broed-methoden, welke het mogelijk
maakten kuikens in practisch onbeperkt aantal te leveren.
l)e pluimveehouderij werd voor de nationale volks-
welvaart van beteekenis, zij werd een landsbelang; in
vele streken, in het bijzonder op de zandgronden van
Gelderland, Overijssel, Noord-Brabant en Limburg, groeide
zij uit tot een integreerenct bestanddeel van het volks-
inkomen. liet top-jaar werd bereikt in 1931, toen de invoer
beneden de. 800 ton bleef, doch de export de 86.000 ton
overschreed.. Aan pluimvee en eieren werd in dat jaar
uitgevoerd voor een waarde van 60 millioen gulden. 1-let
binnenlandsche verbruik hield daarmede gelijken tred:
in totaal werd in ons kleine land aan pluimvee-producten

voortgebracht voor een waarde van 100 tot 120 millioen
gulden.

Sedert kwam de val. De export naar Engeland werd
gevoelig getroffen, door de daling van het Pond, con-tingenteeringen en betalingsmoeilijkheden met onzen
grootsten afnemer Duitschland deden de rest, de omvang
van den pluimveestapel werd met één vijfde gedeelte
verkleind met het oog op de geringer geworden moge-
lijkheden van afzet, en de uitvoer daalde van r1iim 86.000
ton in 19i
1
1 tot 80.000 in 1932 en tot bijna 57.000 in
1933. Het waren de crisisjaren, welke ook den landbouw
en den uitvoer van zijn producten terugdrongen: met dit
verschil echter, dat de pluimveehouderij zich staande
hield zonder eenigen noemenswaardigen steun van de
zijde der Regeering en ook op andere wijze blijk gaf gezond
en krachtig te’ wortelen in den vaderlandschen bodem,
die
zidh zoo bij uitstek leent om haai’ bedrijf uit te oefe-
nen. Reeds in 1934 begon zij zich te herstellen, de uitvoer
liep ‘weder omhoog e,n het jaar 1931 met zijn export van
1094 millioen eieren werd in 1937 benaderd, in 1938 zelfs
overschreden met een uitvoer van 1150 millioen stuks,
terwijl in 1939, niettegenstaande den in September uit-
gebroken oorlog, nog eenige honderden millioenen meer door. het biitenland werden afgenomen.
Flbt zijn cijfers, die spreken; maar nog steeds zijn
velen in ons land slecht georiënteerd, wanneer het gaat
over de ‘beteekenis dei’ pluimveehouderij. Zij heeft niet
veel om het lijf, zoo wordt gemeend. De boter, de kaas, de
melkproducten, de bacon niet te vergeten, zijn de vQort-
brengselen van dierlij ken oorsprong, waarop het voor
Nederland aankomt! De werkelijkheid is, dat in 1938
‘aan bacon werd uitgevoerd voor 22 millioen gulden,
doch aan pluimvee en eieren vooi- bijna het dubbele
bedrag: voor
43+
millioen gulden, slechts weinig minder
dan aan melkproducten
(45+
millioen) en aan boter (43
4
3-

millioen, veel meer dan aan kaas (29 millioen) en niet te
vergelijken meer dan de opbrengst van den export van versch vleesch (2+ millioen). De uitvoer van eieren en
pluimvee, vermeerderd met de cénsumptie in het binnen-
land, brengt ons tot een totale opbrengst der pluimvee-
houderij, ook na de jaren van crisis en teruggang, van
bijna
,
honderd ,nillioen gulden per jaar.
.’Het zijn echter niet alleen de pluimveehouders zelve,
voor wie de kippenhouderij van zoo groote beteekenis is.
Een jaarlijksche opbrengst van omstreeks 2600 millioen
eieren
j
die voor ruim de helft naar het buitenland gaan, waarmede een paar honderd exporteurs zich belasten;
de verpakking daarvan in de eierkisten met hun speciale
binnenverpakking, welke slechts éénmaal wordt gebruikt;
‘het vervoe’r per spoor, boot en vrachtwagen naar de
•palplaatsen der exporteurs en vervolgens naar de grens;
de verpakking en het transport van een bijna gelijke
hoeveelheid voor het binnenlandsch verbruik; de meste-
rijen voor het slacht-pluimvee; de kratten vooi’ het ver-
voer der levende dieren; de verpakking van het geslachte
materiaal; de opslag van eieren en pluimvee in koel-
huizen; de bouw der •phümveestallen, hout, glas, cement,
gaas; de benoodigdheden voor de verzorging der dieren,
als turfmolm, eet- en drinkbakken; de bouw van .oroed-
‘machines, kunstmoeders en kuikenhuizen; de vervaar-
diging der verzenddoozen voor de kuikens, bestemd voor
de afnemers – het zijn even zoovele belangen, welke handel,
industrie en transport hebben bij den omvang der pluim-
veehouderij. Voor de voeding der dieren eindelijk is
noodig 850 millioen kilo krachtvoei-, dat van den voeder-
handelaar in kleine hoeveelheden tegelijk wordt betrok-
ken en wordt verdeeld over de ruim 260.000 pluimvee-
houders. De. verwerking van dat voeder en de distributie
ervan gaven aan duizenden handen arbeid. Breede groepen
buiten de direct betrokkenen vonden door de pluimvee-
houderij een bestaan.

De pluimn’eehouders en hun stapel.

Een productie en een geldelijke opbrengst, als hierboven

116

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Februari 1941
omschreven, werden mogelijk door een steeds in omvang
toenemenden pluimveestapel. In 1910 was er een totaal
aan kuikens en volwassen hoenders van nog geen 10 millioen stuks (9.777.962); na den wereldoorlog had
zich een geweldige inkrimping voltrokken, doch in 1921
is wederom een bijna gelijk aantal bereikt (9.660.799)
en in 1930 is dit gestegen tot ruim 24-1 millioer (24.637.204).
Dan volgt in de crisisjaren sedert 1934 een verldeiiiing
met het oog op de vernauwing van de mogelijkheden
van uitvoer: met de stijging, welke zich sedert 1930
regelmatig had voortgezet, is het afgeloopen, en de stapel
handhaaft zich op 27J millioen (27.788.396 in- 1936 en
27.703.594 in 1937). Nauwelijks echter wordt de export
iets ruimer, of het aantal hoenders regelt zich daarnaar:
in 1938 zijn er ruim 29 millioen en in Mei 1939 ongeveer
33 millioen stuks. Sedert 1910, en niettegenstaande de
tusschenliggende oorlogsjaren, heteekent dit dus een stij-
ging van ruim 9.6 millioen tot 33 millioen, d.i. een ver-
drievoudiging van den pluimveestapel.

De inventarisatie van land- en tuinbouw had plaats
in Mei. In de genoemde aantallen zijn dus vele kuikens
en jonge hanen begrepen. Na opruiming van de laatsten,
na selectie onder de jonge hennen, en na de gewone af-
slachting van oude kippen in het najaar, blijft tegen het
volgend voorjaar dan een aantal van ongeveer 18 millioen
over.

Deze getallen betreffen uitsluitend de hoenders op de
bedrijven, waar zij gehouden worden met het oog op den
vercoop van eieren. De tallooze kippen, welke velen
hebben uit liefhebberij of voor eigen huishoudelijke doel-
einden – het versche eitje aan het ontbijt – zijn daarin
dus nog niet begrepen.

Waar bevonden zich deze 18 millioen kippen en wie
waren de houders ervan, die er hun bestaan aan dankten
of die er een neven-verdienste uit trokken naast andere bronnen van inkomsten?

Blijkens de ,,Uitkomsten der inventarisatie van Land-
en Tuinbouw 1987 en 1938″ waren er 260.000 houders
van kippen en eenden, die de pluimveehouderij als bedrijf
uitoefenden. Twee derde gedeelte der hoenders kwam
voor op bedrijven met 200 stuks en meer, kuikens in-
begrepen – dus op bedrijven met minstens 100 volwassen
kippen – en het aantal pluimveehouders, dat hiermede
zijn brood verdiende, beliep ten naasten bij 40.000.
Eén derde gedeelte, verdeeld over de groote meerderheid
der houders, blijft dus beneden het aantal van 100 volwas-
sen dieren per bedrijf, hetwelk onvoldoende is om daarin
een broodwinning te vinden; op zijn best een neven-ver-
dienste.

De 40.000 houders, die twee derde van den stapel be-
zitten, trokken daaruit jaarlijks gemiddeld per bedrijf
een bedrag van f 1500 f 1600 aan opbrengst van de eieren
en van het slachtvee. Voor hen is de pluimveehouderij
het bestaan of het hoofd-bestaan. Het zijn de kleine
boeren op de zandgronden, waar driekwart van den
geheelen hoenderstapel wordt gehouden. Producten van
den akkerbouw leveren hun slechts geringe baten dp;
de opbrengst van de melk der weinige koeien, die zij
kunnen houden, blijft verre beneden die der eieren .,,De
bedrijven in de zandstreken”, aldus de Directie van den
Landbouw in haar rapport over ,,De economische toestand
var den Landbouw in 1937/1938″, ,,verkrijgen hun in-
komsten hoofdzakelijk uit den verkoop van zuivelpro-
duten en eieren en in zeer bescheiden mate eveneens uit – den afzet van akkerbouw-producten”. Voor vele streken overtreft de eieropbrengst die van de melk in
zoodanige mate, dat de eerste als hoofdbedrijf, de laatste 61 bijkomstigheid kan worden aangemerkt. Het maand-
blad der zide1ijke organisaties berekende over vijf ge-
meenten in Limburg (Nederweert-Ospel, 1-lelden, Venray,
Sevenum en Horst), met te samen ruim 40.000 inwoners, de bedragen, uitbetaald in 1938 voor aan de zuivelfabrie-

ken geleverde melk en die voor de aan de plaatselijke
eiervereenigingen afgedragen eieren, en kwam tot het
verrassende resultaat, dat in genoemd jaar aan melk
werd ontvangen tot een bedrag van f f.216.296.50, doch
aan eieren bijna het drievoudige, een bedrag van
f 3.333.666.04. Veilig mag worden uitgesproken, dat de
wekelijksche eieropbrengst voor den kleinen zandboer

de bron is, waaruit de huishoudelijke uitgaven, soms ook
de pacht, moeten komen. Waarbij dan nog gezwegen
wordt over de speciale hoenderparken, waarvan de kippen de eenige bron van inkomsten vormen, over de bijzondere
bedrijven in Waterland, en over de eendënhouderijen in
Harderwijk, Ermelo en omstreken.

De verdeeling van het pluimvee over het land: drie
vierde gedeelte ervan op de zandgronden en twee derde
bij de kleine kippenboeren met meer dan 100 volwassen
dieren, houdt uiteraard verband met de oppervlakte
van het bedrijf. Daar, waar de boer uit den landbouw
zijn producten trekt, worden ook wel kippen gehouden,
doch zij zijn er weinig in tel. Zij zijn een, veelal verwaar-loosd, onderdeel van het gemengde bedrijf, wijl de hoofd-
bron der inkomsten van deze bedrijven van grooteren omvang niet in het pluimvee is gelegen. De bedrijven
boven de 20 H.A. bezitten niet meer dan 9 pCt., die
boven de 10 H.A. niet meer dan één vijfde gedeelte van den stapel. Vier vijfde gedeelte bevindt zicl1 op beçlrij-
ven beneden de 10 H.A.: twee derde deel op bedrijven
tot 8 FI.A., en meer dan de helft op bedrijven onder de
5 H.A. In bepaalde streken wijken deze over het geheele
land berekende cijfers min of meer af; zoo wordt in Lim-
burg iets meer dan de helft der kippen gehouden op be-
drijven beneden de 8 H.A., terwijl in Nooi’d-I-Jolland vrijwel alle pluimvee voorkomt op bedrijven beneden
de 5 H.A. en er zich in Overijssel weer meer kippen dan
het gemiddelde aantal bevinden op bedrijven boven de
10 H.A. Globaal en over het geheele land berekend –
en dat is het eenige, waarmede in de practijk rekening kan worden gehouden – is de verdeeling als hierboven
aangegeven, waarbij dus 80 pCt. voorkomt op de bedrijven beneden dé 10 H.A.

lIet bovenstaande in algemeene trekken samenvattend
en aanvullend met eenige bijzonderheden kan worden
gezegd: –
dat het grootste gedeelte van het bedrijfspluimvee
voorkomt bij de kleine, zelfstandige boeren op de on-
vruchtbare zandgronden beneden 10 I-I.A., in Gelderland,
Noord-Brabant, Limburg, Overijssel en Drenthe. Akker-
bouw wordt op deze bedrijven weinig beoefend. Voor
zooverre het gemengde bedrijven zijn, is de eierenopbrengst
van meer beteekenis dan die van de melk. Het huisgezin
leeft van het pluimvee; de kippen zijn de eenige of de voor-
naamste bron van inkomsten. Zij kwamen er in aanzien,
toen bleek, dat er meer mee verdiend kon worden dan met
de overige opbrengsten van het bedrijf. Zonder hun pluim-
vee zouden deze kleine zwoegers hun zelfstandig bestaan
inboeten.
dat de pluimveehouderij op bedrijven boven de
10 H.A. nooit een rol van beteekenis heeft gespeeld.
De bedrijfsopbrengsten komen uit andere bronnen; de
landbouw-producten en het groote vee maken het leven
uit van deze boeren; de kippen zijn bijzaak. De omstan-
digheden, waaronder de grootere landbouwers en vee-
boeren leven, zijn niet te vergelijken met die van den
boer-kippenhouder.
dat een aantal hoenders moet worden gehouden
op de fokkerijen en op de vermeerderingsbedrijven,
welker taak het is in onderling verband zorg te dragen
voor de jaarlijksche aanvulling en verjonging van den
stapel bij de pluimveehouders.


dat er, behalve de fokkerijen, die speciale pluimvee-
bedrijven zijn, vele hoenderparken bestaan, waar de
kippen voor den leg worden gehouden (zgn. legbedrijven)

17

12 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

117

en
waar
de bestaansmogelijkheid eveneens uitsluitend
van het pluimvee afhangt.
e. dat vele kippen in kleine aantallen worden gehouden
voor eigen huishoudelijk gebruik
i
zonder bedrijf of als een
geringe nevenverdienste naast de andere bronnen van in-
komsten. Onder deze categorie van houders vallen gepen-
sionneerden, plattelands-notarissen en artsen, winkeliers,
onderwijzers, burgemeesters en stedelingen met een lapje
grond: lieden, die ook zonder het pluimvee een bestaan
hebben, en die hun eieren door de on-economische wijze,
waarop zij de hoenders houden en verzorgen, duur be-
talen. Naar lage schatting mag worden aangenomen, dat
het aantal aldus gehouden kippen het millioen overschrijdt.
Voor de sub b en e genoemde groepen bestaat als regel
geen noodzaak om het pluimvee te behouden. Immers
voor hen komen de voornaamste inkomsten van elders.

De inkrimping.

Veel behoeft niet gezegd te worden over de noodzaak
om tot een belangrijke verkleining van den pluimvee-
stapel over te gaan, nu sedert half Mei de ovorzeesche
invoeren van granen stop staan. De pluimveehouder ziet
deze noodzaak in en aanvaardt het feit zonder gemor. Hij
weet, dat de-hoeveelheid voeder, welke voor den ouden sta-
pel noodig zou zijn, 850 millioen kilo bedraagt, en hij be-
grijpt, dat, wanneer van de voorraden steeds afgaat, zonder
dat er iets bij komt, het lied spoedig uit zou zijn, indien
de stapel tot zijn vroegeren omvang gehandhaafd zou
blijven. 1-Jij legt zich neer bij de door anderén gemaakte
en voor hem oncontroleerbare berekening, dat moet
worden ingekrompen tot een aantal van zes millioen
hoenders, dat is tot één vijfde gedeelte van den stapel,
zooals deze in September 1939 werd geïnventariseerd, of tot
één derde gedeelte van den normalen omvang, welke
op 18 millioen wordt aangenomen.
Wordt dus de inkrimping als zoodanig noodzakelijk
erkend, niettemin blijft het voor de pluimveehouderij van
beteekenis, op welke wijze en langs welke lijnen zij zal wor-
den toegepast. Er zijn velerlei tusschenvormen denkbaar,
doch in groote trekken zouden drie methoden in aan-
merking kunnen komen:
1. verkleining van den stapel over de geheele linie ge-
lijkelijk. Ieder zou
1
/
5
van het aantal volwassen hoenders
van September 1939 of wel
1
/
3
van het normale aantal
mogen aanhouden en hiervoor voedertoewij zing ontvangen.
Deze methode zou voor hen, die haar hebben uit te voeren,
de eenvoudigste zijn. Zij houdt slechts rekening met het
aantal hoenders en zoekt niet naar een verdeeling, welke
de zelfstandigheid en het voortbestaan.der kleine boeren-
pluimveehouders tracht te waarborgen. Evenmin vraagt
men zich hierbij af, of op deze wijze een zoo groot moge-
lijke eierenproductie van den overgebleven stapel kan
worden verkregen;
verkleining van den stapel op zoodanige wijze,
dat het beschikbare voeder wôrdt toebedeeld aan hen,
in wier handen de pluimveehouderij zich historisch heeft
ontwikkeld, waardoor het pluimvee in hoofdzaak zou
worden gereserveerd voor den zandboer, die met een
dan slechts geringe verhooging van den eierprijs in staat
zou zijn om zonder steun het bedrijf.te handhaven en
dit weder uit te bouwen tot den ouden omvang, zoodra betere tijden zullen aanbreken. Geen kippen dus bij, of
althans geen voedertoewijzing aan hen, die het pluimvee

niet behoeven als bron van bestaan, wijl zij uit anderen
hoofde over inkomsten beschikken.

verkleining van den stapel door het pluimvee
daar te brengen, waar het weliswaar tot dusverre weinig
in aanzien was, doch waar het geacht wordt op voor-
deeliger wijze te kunnen worden gehouden, omdat afval
van het overige bedrijf voor de kippen beschikbaar is.
Voedering dus, geheel of ten deele, door afval productief
te maken, waardoor op het ingevoerde krachtvoeder
ZQU
kunnen worden bespaard. Deze methode berust er op, dat
men het pluimvee wil zien bij den landboiiwer, die in de

afvalproducten van eigen bodem het voeder vindt, waar-
mede hij zijn kippen in stand houdt.

Deze derde methode werd toegepast, weliswaar niet ter-
stond in alle consequenties, wijl dan plotseling te groote
verschuivingen zouden optreden en waarschijnlijk ook,
omdat het practisch niet mogelijk zou blijken de kippen
in kort tijdsbestek over te hevelen naar den landbouwer,
wiens terreinen en stallen er niet op berekend zijn ze te
ontvangen. De perspublicatie van 8 October 1939, welke
verwijst naar nader te geven aanwijzingen, die kort daar-
op verschenen, zegt omtrent dit punt om. het volgende:

,,Bij het opstellen van die aanwijzingen moest
,,rekening worden gehouden met het feit, dat de
,kippenhouderij onder de huidige Omstandigheden
,,het best gedreven kan worden als onderdeel van het
,,landbouwbedrijf op de boerderij. De ontworpen
,,regeling gaat in deze meest gewenschte richting.
,,Natuurlijk kon deze gedachte niet in eens in al
,,haar consequenties worden doorgevoerd, want
,,anders zouden plotseling al te groote verhuizingen ,.zijn opgetreden, met al te nadeelige gevolgen voor
tal van pluimveehouders daarvan. Dienovereen-
,,komstig zullen de bedrijven met een kleinen stapel,
,,dit zijn in het algemeen de boerderijen, waar de
,,pluimveehouderij een bescheiden onderdeel van
,,het boerenbedrijf uitmaakt, relatief meer dieren
mogen aanhouden dan de bedrijven met een
stapel van grooteren omvang, voor welke de
,,kippenhouderij een min of meer op zich zeil staande
,,hedrijfstak is. Deze laatsten zullen hun stapel dus
,,sterker moeten inkrimpen. Anderzijds komt –
,,wat de. voedertoewij zing voor den overgebleven
,,stapel betreft – de laatste groep van bedrijven er
,,relatief beter af. Deze zullen hij de nieuwe voeder-
,,periode, ingaande 14 October a.s., voor een grooter
,,percenta
g
e van hun dieren voeder mogen betrekken
,,dan de boerenbedrijven met een kleinen stapel.
,,Dit stemt ook geheel overeen met het feit, dat op
,,grootere boerenbedrijven fn den regel meer afval
,,aanwezig is, zpodat de kippen niet uitsluitend op
,,afzonderlijk aangekocht krachtvoer zijn aange-
wezen”.

Tot troost voor hen, wier bestaan aldus zou worden ver-
nietigd, wordt dan verder medegedeeld:

,,dat met het oog op deze noodzakelijke inkrimping
,,van den pluimveestapel onlangs een eierprjs is
,,vastgesteld om een compensatie voor de vermin-
,,dering van inkomsten der pluimveehouders te
,,geven”,

terwijl ook overigens:
,,voor de houders van bedrijven, wier inkomsten
,,ten gevolge van de inkrimping van hun stapel zoo ,,sterk dalen, dat zij, naast de bestrijding der kosten ,,van levensonderhoud, niet toereikend zijn voor de
,,betaling van renten en publieke lasten, zal worden
.,,gezorgd.”

Het systeem komt dus in het kort hierop neer: de land-
bouwbedrijven mogen een grooter percentage aanhouden,
doch zij ontvangen daarvoor niet ten volle voeder, omdat zij
over afval beschikken; zij, die tot dusverre de pluimvee-
houderij beoefenden als bedrijf en als hoofd- ofeenige bron
van inkomsten, worden tot kleinere percentages terugge-
brâcht, waarvoor zij volledig voeder zullen ontvangen,
omdat hun geen afval ter beschikking staat. Zij worden
gesteund door het vaststellen van een eierprijs, welke als
compensatie voor den geringeren omzet zal gelden, en zij
zullen voor de betaling van renten en publieke lasten
worden geholpen.
Tot zoover de beginselen van de getroffen regeling; in
een volgend artikel stellen wij ons voor na te gaan, hoe
hiervan, in cijfers uitgedrukt, de werking is en welke
voor- en nadeelen o.i. aan,deze methode verbonden zijn.

SNNES.

” ‘

9-

.

118

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Februari 1941

DE COMMENTAREN OP DE BROCHURE


,WELVAART EN INDUSTRIE IN

NEDERLAND”; EEN REPLIEK.

De béooreleelingen, die naar aanleiding van de bioihuie
,,Welvaart en Industrie in Néderland” ih ‘talrijke tijd-‘
schriften verschenen, zijn in hoofdza.k van tweeërlei aard. Eenerzijds is het verheugend te constateeren, dat de me-
thode van de beeldstatistiekeri alom waardeering heeft
gevonden. hieruit mag de gevolgtrekking worden geinakt,
dat deze beantwoorden aan’het doel, dat de Nederlandsche
Stichting voor Statistièk zichdaarmee kesteld heeft: het
ppularièeren van de statistiek in een voor een breeden’
Iezerskring aantrekkelijkén en begrijjlijkerivorm, ‘die’
tegelijk wetenschappelijk verantwdord is. Tat daarbij ‘de

grootst
irnogelijke
objectiviteit wordt nag’estiuefd, slr
?
ékt
wel vanzelf voor een irste11ing, di zich op het terrein’
van de statistiek wil bewegen, ddch m’ag hier’ misschien
nog wel eens onderstreept worden. Uiteraard dioeg
dêzé

eerste ielfstandige publicatie vin dé Stièlting tot op zekere
hoogte het karakter van’éen proef. De Stichting is dan
ook erkentelijk voor enkele wedken en opiiierkingen, die”
haar schriftelijk en mondeling’ bereikter, én hoopt hier-‘
mede haar voordeel tekünnen doen.
Daarnast is op den zakelijken inh’oud van déze brochire
dobr enkele deskundigen critiek uitgeoefend, welke in dit

artikel zal worden beântwooid. Meti herinnert zich de’
belangrijkste cijfers. De econo’mi’sche structuur van Nedèi-
land is beschéuwd achtereen’Ôlgens naar de gegev’en,
van de beroestellirg, van het’nationale inkon’ien, raai de
beteekenis voor de behoeftevoorzieriing, naar’den omvartg’
der beleggingen, uit het oopunt van het gbederen- en
diensteiiverkeer met het buiténland, en uit nôg andere
gczichtspuntcn. Om nog een eiikel egevn’ aah te halen:
in den landbouw werken’ 20 pCt. van alle beroepsbeoefe-
naren in de nijverheid 39 pCt., in handel- en verkeer’ (in-
clusief bank- en verekeringswezen) 23 pCt.; het volks-
inkomen bedroeg (in
1938)
‘rônd 5 milliard gulden, vaaran
het aandeel van den landbouw 600 riilliien gulden, dat’
van de nijverheid 1500 millioen gulden, eii dat van handel
en verkeer 1200 millioen gulden uitmaakte.
De critiek richt zich eènsdeels tegen de gevolgde ‘in-
deeling, anderdeels heeft men kemeend, dat hij de beschou-
wing van het vraagstuk nog andere punteb ter sprake
dienden te komen. De opmerkingen zijn niët allé geheel
nieuw. Bij discussies over ‘rdagstukken, verband houdende

met dè liositie van’ den landbouw en van de indust’tie zijn
zij ten deele reeds meet vernomen. ‘Dar het ‘h)er echtei’
in hoofdzaak gaat om de interpretatie en het gebruik van
officieele statistische gegeveiis, lijkt het kew6sclit en ook
mogelijk hierover tot övereensteMn’iing’ té”gérakén. Mede
met de bedoeling hiertoe een bijdrage te leven, zijd ‘de
volgende opmerkinén daii oék neergeschreven:

De crWek op de indeeling.

. •.

,

. ‘:,

Het bezwaar .tegen de gevolgde indeeling riht, zich in hoofdzaak tegen het feit, dat de nijverheid (d.w.z. de be-
drijfsklassen, die volgens de beroepstelling ‘tot de nijverheid
gerekend worden) als één groep gesteld wordt nâst den

landbouw
1).
Zoowel volgens de gegevens van de beroeps-
telling als van het volksinkomen neemt de nijverheid dan
verreweg deelangrijkste plaats in: Hiertegen nu riCht zich
de critiek. Door de nijverheid als een groep te beschouwefl,
zou haai’ beteekenis worden overschat, die van den land-
böuw onderschat. Over de manier, waarop de gégevens dan
wel gegroepeerd zouden moeten worden; loopeti de i’nee-
ningen uiteraard uiteen. Zij komen wel alle hierop neer, dat de nijverheid in meer’ homogene bestanddeelen moet wor-
den gesplitst. 1-let gaat niet aan, zoo is wel betoogd, om am-
bachten en handswerklieden, zooals den dorpssmid, tim-
merman, kleermaker, kapper en apotheker enz., plaatselijke

1) Vgl. o.a. Dr. H. Molhuysen, Nederlandsch’Landbouw-weekblad, ’29 November 1940, blz. 4.

verzdrgingsbedrijven dus tezamen met het bouwbedrijf, den
mij
n
bo
uw
u(
w
.’o. de tufgraverijen) en de moderne fabriek-
matige grootindustui&in één groep samen te voegen.

Welk’i ndeel ingspriicipe clan w’el gevolgd ‘moet worden,
hangt er van 5f, wat men venscht te vertaan onder ,be-

‘téekenis van eeh bedï’ijfttak vooi’ de welvaart”. De inter-
pretaties, die men hiérvan wel heeft traciftén op •te stellen, geven echter tot veel moeilijkl’iedèn aanleiding. Men heeft
• veidedid dat cle bedrijfstakkèn dienen te worden ingedeeld
in ,,prirfiair’e” en ,,sécundaire” wèlvaartsbronnen vaarbij

dan
zou
blijken, dat delandbouw vrijwel geheel als jirimair

moetworden’besch6uSd,’tegenover de nijverheid’gédéelte
lijk primair en edeeltlijk secundair. lIet is echtér’ geens-
zirts duidélijk, wat onder primaire, resp. secun’daire wel-
m’iarïsbronnèn moet ivorden verstâai. Blijkbaar ‘v’il iien


met deze termén aan’geven dat een economische dpldviiig
ialleen in bepaalde bedrijistakken (die dan primair genoemd
worden) een’aanv’ang kan nemen of dadrin in de ‘eerste
‘plaats gestimuleerd ka,n wQrden, welke”welvaartsverrneer-
dering zich dan ei’volgens over de andere bedrijfstakken
ijde secundaire genoemd) kan uitbreiden. In deze secun-
daire bedrijven kén een’ welvaai’tsvermeeerdering echter

‘niet een aaévang nemen; zij zijri en blijven naar hun aard
afhankelijk van den gang yan zaken in de primaire be-
drijfstakken. Do bedoeling schijnt duidelijk aan de hand van
een eenvoudig voorbeeld. Wanneer er in een tuinbouw’-
strèek eeri econoiïiische opblbei ontstaat, doordat de vraag
• in de afzetgebie’dn zibh uiitbreidt, zal deze opbloei bijv. ten-
gevole kurihed hebb5n, dat er meer, en niisschien betere
woningen gebouwd worden, dat ei’ meei’ winkels komen,
ddt, dè coiifectie-industrie haai’ afzet ziet stijgen, en,..
Alen zal echter ineen weinig wélvarende landbouwstreek
• de welvaart’ nit kunnen opvoeren door te beginnen met het stic’htn ‘van e’én aahtal winkels of de oprichting van
‘een cc’nfectiefabriek: De tuinbouw behoort dus tot de pri-
maire; de ‘kleinhan’del de confectiefabriek enz. behooren tot
Ab scundaire bestaansbron1!1en

Dit schema heeft e werkélijkheid echter in vele op-
zichten geheel ènjuist w’eer. De samenhangen tusschen
de verschillende bedrijfst’akkén, de wijzen, waarop de
• cotijuinct’uur in het buitenland op de binnenlandsche

lcan’
1
inwem’ken de mogelijkheden, die de overheid heeft
tot ingrijpen eii stimuleering van het economisch leven,
• zijn zoo talrijk en ecoinpliceerd, dat het zeer moeilijk,
zoo niet onmogelijk is om ten’ aanzien van het ni’eeien-
deel der ,bedrij’en’ vast te stellen, welke primair én
welke secuiimdair zijn. Bovendien,’ en dit bezwaar’is’inis-
schien nog belangrijkei’ treden er voortdurend verande-
ringen op en kunnen verschillende causale relaties in het
economisch le’en zeei’ goed -van richting omkeeren. Een
secundaire bedrijfstak kan dus na verloop van tijd wellicht
blijken primair te zijn geworden en vice versa. Wahneer
bijv. in een industriegebied een opleving ontstaat als ge-volg van uitbréiding ‘an de vraag naar producten van de
exportindustrie, vestiging van een eigen industrie in plaats
van vroegeren import, toeneming van den omvang van ‘het
havenverkeer e.d., en daardoor de bevolking zich uit-
breidt en de welvaart stijgt, met als gevolg meer vraag
naar boter, kaas, melk, grdenten enz., zal dit de omliggende
land- en tuinbouwgebieden Wellicht ten goede komen. De

industrie is dan dus, primair, de land- en tuinbouw secun-
dair. Het omgekeerde is het geval,
,
wanneer bijv. de econo-

mische opleving iitgaat van een vermeqrderde buitenland-
sche vraag naar land- en tuinhouwproducten, zooals dit
zich o.m. véér 1914 in ons land heeft voorgedaan, toen de
industriegebieden in het naburige buitenland zich sterk
ontwikkelden. Wanneei’ de overheid groote openbare werken laat uitvoeren, werkt de koopkrachtschepping
stimuleerend op een zeer groot deel van het bedrijfsleven.
De overheid is dan de primaire welvaartsbrôn, het parti-
culiere bedrijfsleven secundair. De onderlinge relaties zijn
dus’ zoo gecompliceerd, ende feiten ,’die”zich kun nen voor-
doen, zoo uiteenloopend, dat men zonder meer niet van

12 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

119

1’l

primaire en secundaire welvaartsbronnen kan spreken.
Een brochure, zooals ,,Welvaart en Industrie in Neder-
land”, bedoelt slechts, een eenvoudige en begrijpelijke
economisch-statistische schets te geven Yan de Nederland-
sche volkshuishouding, waarbij uiteraard de nadruk diende
te vallen op de plaats, die de nijverheid inneemt. Ook aan
enkele der voornamste vraagstukken, die bij d beoor-
deeling van de voor Nederland meest gewenschte toekom-
stige ontwikkeling de aandacht vragen, diende een plaats
te worden..ingeruimd. hier is, naar het mij voorkornt, het

bevolkingsvraagstuk wel het kernpiint van het probleem,
waarover onder deskundigen trouwens odk weinig verschil
van meening bestaat, liet leek echter, van groot bolang,
aan dé allervoornaamsto cijfers enfeitén, die bij dé be-oordeelirig van de positie van de industrie hier telande
de aandaht vragen, in een dergelijke biochure enige
l)laatsrumte te geven, juist omdat onder het leekenpu-
bliek dilwijls geheel verkeerde voostelliiigei heerschei,
over de verhoudingen in de ecbncimische structuur yan
Nederland
2),
, Het spreekt wel vanzelf, dat een, veted-
schâppelijke studie van het onderwerp een zeer veel ûit-
,

voeriger en dieper gaand onderzoek zou vereisôhen. Dit
valt, naar rnn zal moeten toegeven, gehéel buiten het
kader van eed dergelijke brochure,
3
). Met een onderver
deeling van de rubriek ,,nijverheid” ,in bouwbedrijf, ani,
bachten, enz. komt men ei- niet, omdat men dan ‘billijk-
heiclshalve ook de andere bedrijfstakken nader zou moeten
ontleden. Men zou dan bijv. ook den handel.niet langer
,

als een homogene groep kunnen beschôuwen, maar onder-
scheid moeten maken tusschen groot- en kleinhandel
4).

De beeldstatistieken leenen zich alleen voor de voorstel-
• ling van enkele groote groepen. Gaat men veider onde-
• verdeelen, dan worden de ,beeldtatistieken onovei’zichte
lijk, vei’ward en ingewikkeld, en verliezen de aantrëkkeljjk
heid en suggestiven invloed, welke e’van behoort uit te
gaan. Afgezien hiervan mag overigens worden djgémerkt
dat, juist omdat een deel van het moderne grôotbedrijf
uit het vroegere handwerk en de ambachtet is voortgeko-
men, er iets voor te zeggen is om de geheele nijverheid
tezamen als 66n groep te blijven beschouwed..
Reeds de cijfers, zooals zij gegeven worden in de brochure
,,’Welvaart en Industrie in Nederland”, laten toe enkele
belangrijke en wetenschappelijk’verantwoorde gevolgtrek-
kingen te maken. Ten eerste mogen zij gebruikt wordén voor: het maken van vergelijkinge’n met andere landen,
voordpgesteld, dat de daarvoor geldende statistieken, wat
de methode van samenstelling betreft, vergelijkbaar zijn’

De Nederlandsche Stichting voor Statistiek’heef t he’ voornemen over de beteekenis van den landbouw een af zonderlijke brochure het licht te doen zien.

‘Als voorbeeld van een inleiding tot een dergelijk
dieper gaand onderzoek zij verwezen naar het artikel: ,,De
indûstrie in Nederland” in Econ.omisch Statistische Ee-
richten van 22 Januari jl., blz. 64.
Een niet onbelangrijk detail, waaraan in de. brochure
ook al geen aandacht kon worden geschonken, betreft
het volgende: Onder de personen, werkzaam in den land-,
bouw, zijn ook begrepen de medewerkende echtgenooten.
Zij zijn als volle arbeidskrachten geteld, een voorstelling,.
die feitelijk niet juist is, omdat deze vrouwen daarnaast
toch ook haar bezigheden hebben in het huishouden. Ver-
moedelijk zal het meerendeel van haar alleen in den druk-
ken tijd meehelpen. Dat zij niet als volle arbeidskrachten
zijn te beschouwen, blijkt o.a. uit gegevens over het gewaar-
deerde loon dezer echtgenooten, dat nooit meer bedraagt
dan ten hoogste enkele honderden guldens per jaar, dikwijls
nog belangrijk minder. Men zou deze vrouwen dus slechts
ten deele mogen meerekenen. Bijgevolg zou het gedeelte
der bevolking, dat in den landbouw werkzaam is, feitelijk
beneden 20 pCt. moeten worden gesteld. (Naar schatting op
ongeveer 18 pct., wanneer men de meewerkende vrouwen
als halve arbeidskrachten telt.)

met de Nederlandsche. lu de tweede plaats mag men de
‘cijfers gebruiken om een historische ontwikkeling te
schetsen. Men’ kan bijv. co’nstateeren, dat gedurende de laatste halve eeuw de bevolkingsvermeerdering van Ne-derland voor het overgroote deel is opgevangen door de
sterke uitbreiding van industrie, handel en verkeer (en
enkele klinere groepen), tei’wijl daarentegen het aantal
in den landbouw werkzame personen slechts weinig is
toegenomen. Wat dit laatste betreft, moet worden toége-
geven, dat de verhoudingen daarbij een weinig ten nadeele

,van den landbouw worden voorgesteld. Verschillende wei’k-
zaamheden, vaaronder als belangrij kste’de bereiding van
boter en kaas, verden in vroeger jaren op de boerdei’ij
verricht, doch behooren thans tot het arbeidsveld van de
.landböuwindustrieën. Daar de lan’dbouwindustrieën tot
de nijverheid gerekend worden, wordt
,
bij vergelijking van
de cijfers van, de ,bei’oepstellingendetoeneming van de
nijverheid dus een weinig overschat, die van den landbouw
•on,derschat
5)
.,,

,Er zij n’echter uiteraard ook landbouwindustrieën, welker
‘producten nimmer op de boerderij gemaakt woi’den (sui-
ker, sti’ookarton, aardappelmeel etc.). De bedoelde cor-
rectie blijkt niet zee’r belangrijk te zijn, immers zij komt
neer’ op een cijfer van rond 20.000 personen, op een
totaal van rond 675.000 personen in den landbouw
werkzaam in 1938. Men doet vermoedelijk het beste met
de, landbouwindustrieën, voorzoover zij alleen Neder-
handsche agrarische producten verwerken, bij den land-
bouw te rekenen (het percentage der personèn in den
handbouw,werkzaam, wordt dan 22 pCt., dat in de nij-
verlieid 37 pCt.) of wel ze in de beeldstatiestiken door
eèn gemengde kleuraanduiding’ van de overige nijver-heid te onderscheiden. Overigens behoeft hier wel niet
herinnerd te worden aan dén grooten vooruitgang, dien
de . ontwikkeling, van ‘de zuivelindustrie heeft gebracht. Vermoedelijk zijn er wl meer gevallen aan te halen, waar
moderne, , industiieele productiemethoden het vroegere
handwerk op de boerderij hebben verdrongen. In zooverx’e
kan men dan weer niet zeggen, dat de gebèzigde wijze van

voorstelling de beteekenis van, de industrie zou over-
‘schatten. .

• Intusschen zij toegegeven, dat het gebruik van’ de
cijfers der beroejstelling zonder nadere toelichting over
hetgeen de afzonderlijke groepen omvatten, wellicht hij
• niet-ingewijden tot misverstand aanleiding kan geven.
Zoo, zou b,ij.,de cijfers van de nijverheid aangeteekend kun-
nen wörde,,dat de .bouvnijverheid, waaronder begrepen
grondwe’rken en, ontgii’iningen, hiervan, naar het aantal
werkzame prsonen gerekend,,rond 20 pCt. uitmaakt.
V
,00rts kan men nog b’erèkenen, dat rond 20 pCt. van
alle in de nijverl’ieid wekzaine

persénen hun bei’b’ep uit-
oefenen in,,,vestiginn”, waarin niet meet dan 5 personen
zijn tewerkgesteld. Dit is dus het eigenlijke, kleinbedrijf, waartoe het handwerk en de ambachten grootendeels ge-
rekend zullen moeten worden.

be ‘tneede ‘groep beznra»en: ‘niet genoèmde’gezichtspunten.

• We bepalen ons hier tot de uitvoerige en grondige be-
schouwing, die
Proj. Mr. C. J’Veststrate
aan ,,’Welvaart en
Industrie in Nederland” heeft gewijd
6
).Prof.’Weststi’ate’
is van ,meening, dat de brochure een onvoldoende beeld
geeft, omdat zij zich bepei’kt’ tot enkele kwantitatieve
criteria, en enkele andere gezichtspunten, die w’eliswaar
alleen kwalitatief kunnen worden geformuleerd, niet
zijn genoemd. Als zulke kwalitatieve criteria noemt Prof.
Weststrate er drie: le. naat de geidswaarde van de
goederen, dooi’ de verschillende bedrijfstakken voortge-
bicht, dient vooral ook hun nuttigheid te worden ver-
geleken; 2e,. de landbouw is een bron van volkskracht;

Vgl. ,,Welvaart en Industrie in Nederland”, Olficieel
Orgaan van den Algemeenen Nederlandschen Zuivelbond,
Jan. 1941. blz. 5.


Economie, Januari 1941.

120

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Februari 11941

3e. de industrie is over het geheel meer gebaseerd op den
landbouw dan de landbouw op de industrie.
Het spreekt vanzelf, dat het eerste punt van uit theore-
tisch standpunt kan worden aanvaard. 1-let zou inderdaad
belangrijk zijn, indien w’e in staat waren met behulp van
een nuttigheidsschaal voor de verschillende goederen vast
te stellen, wat het totale nut is, dat de verschillende cate-
gorieën van goederen bezitten, die het Nederlandsche volk
in een-jaar verbruikt. Het vaststellen van dergélijke scha-len is echter volgens het moderne theoretische onderzoek
niet mogelijk. ‘Wel is een kwalitatieve rangschikking moge-
lijk in dien zin, dat men theoretisch althans, voor elke twee
goedererihoeveelheden moet kunnen vaststellen, welke de
grootste nuttigheid heeft. Een dergelijke kwalitatieve
waardeering wordt door Prof. Weststrate beoogd, waarbij
uiteraard op globale wijze wordt te werk
1
gegaan.
De vraag naar een theoretisch nauwkeurige methode ter-
zijde latend, moet tegen de conclusie van Prof. Weststrate
m.i. bezwaar worden gemaakt. Prof. Weststrate onder-
scheidt de behoeften eenvoudigheidshalve in primaire en
secundaire (deze woorden worden hier dus in een andere be-
teekenis gebruikt dan tevoren in dit artikel). Onder de eer-
ste groep vallen de goederen met een zeer groot totaalnut,
onder de tweede de minder dringende behoeften. De land-
bouw – en dit is de stelling van Prof. Weststrate – ver-
zorgt grootendeels primaire behoeftén, de industrie voor
een groot deel secundaire behoeften.

Deze stelling is, ook zonder haar bijv. op grond van
resultaten van de econometrie te onderzoeken (gesteld
al dat men daarmee ver genoeg gevorderd ware om
tot de practische uitvoering te kunnen overgaan) mi.
ten zeerste’ aanvechtbaar,
hoofdzakelijk
om twee rede-
nen. In de eerste plaats zijn talrijke producten, in den
toestand, waarin zij den landbouw verlaten, nog niet
geschikt voor de consumptie. Zij dienen nog verschil-
lende bewerkingen te ondergaan, waarbij vooral het ver-
vöer en de distributie zeer belangrijk zijn, zoodat de hieraan
verbonden marges dan ook een belangrijk bestanddeel
uitmaken van den prijs bij aflevering aan den consument.

Vele producten moeten daarbij belangrijke industrieele
priductieprocessen doorloopen. Het graan moet verma len
worden tot meel, dit gebakken worden tot brood. Rijst,
koffie, cacao, plantaardige vetten en oliën, vlas, slachtvee,
brouwgerst en hop, moeten alle belangrijke industrieele
bewerkingen ondergaan, alvorens zij het eindproduct op-
leveren, geschikt om in de consum ptie te worden opge-
nomen.
Voorts is mi. moeilijk te verdedigen, dat in de ge-
matigde luchtstreek, waarin Nederland is gelegen, klee-ding schoeisel,, woning en huisraad, verlichting en ver-
warming minder dringende behoeften zouden vormen
dan de voeding. Voor – een nauwkeurige beschouwing is
het natuurlijk wel van belang om na te gaan, of mis-
sbhien een belangrijk deel van het verbruik aan kleed
j
ng,
woning en huisraad enz. het karakter draagt van luxe.
Voor de groote massa der bevolking is dit echter stellig
niet het geval, terwijl daarnaast in het verbruik van voe-
dingsmiddelen een luxe-element mede aanwezig kan zijn, voornamelijk in de hoogere inkomensgroepen. Een nauw-
keurige conclusie kan men zonder een diepgaand onderzoek
dan ook niet bereiken. Echter lijkt het zeer waarschijn-
lijk, dat, zoo er al eenig verschil tusschen de voeding en
de andere behoeften mocht zijn, dit niet- heel groot kan
zijn, zoodat het ook niet geoorloofd is, de voedingsmidde-
len grootendeels tot de primaire en de overige verbruiks-
goederen overwegend tot de secundaire behoeften te rekenen.
1

let probleem is nog om een tweede reden zeer moeilijk.
Nederland is, althans was tot het uitbreken van den oor-
log, een land met een open economie,
d.w.z.
met een
belangrijk goederen- en dienstenverkeer met het bui-
tenland. Verschillende goederen, die min of meer het karak-
ter van luxe bezitten (automobielen, mode-artikelen,
schoonheidsmiddelen, enz.) en uit het buitenland werden

ingevoerd, werden wellicht betaald met den uitvoer

van
boter en kaas, waarvan Nederland belangrijk meer voort-
brengt dan het zelf. noodig heeft. Die ingevoerde luxe-
artikelen mogen natuurlijk niet beschouwd worden als
voorbeelden van secu ridaire’ Nederlandsche industriepro-
ducten. Moeten dan echter de uitgevoerde landbouwpro-
ducten, waarmee zij, naar we onderstelden, betaald zijn,
dan misschien gerekend worden tot de secundaire goederen?
Op grond van deze opmerkingen kan mi. niet worden
volgehouden, dat de landbouw over, het -geheel. meerde
primaire behoeften verzorgt en de industrie meer de
secundaire.
Wanneer Prof. Weststrate wijst op de beteekenis van de
landbouwbevolking als bron van volkskracht, wordt
daarmee een criterium aangevoerd, dat eerder tot de socio-
logie, dan tot de economische statistiek behoort. Vat men
het begrip ,,welvaart” in meer algemeenen zin op, dan
zou dit gezichtspunt echter eveneens in de beschouwing
dienen te worden betrokken. Een bezwaar is, dat de mee-
ningen, die op dit punt verdedigd worden, meer of minder
een subjectief karakter dragen. De Nederlandsche Stichting
voor Statistiek doet waarschijnlijk beter zich niet te veel
op het terrein van de subjectieve meeningsuitingen te
begeven, al moet toegegeven worden, dat er. geen bezwaar
zou zijn geweest, ook van dit aspect van den landbouw
met een enkele passage melding te maken.
Tegen de derde stelling van -Prof. Weststrate zi
j
n, naar
de meening van schrijver dezes, bezwaren aan te voeren.
Dat de industrie meer op den landbouw zou steunen dan
de landbouw op de industrie, lijkt bezwaarlijk vol te hou-
den, nog zonder dat men daarvoor de statistische gegevens
raadpleegt. De verbondenheid, die Prof. Weststrate hier
op het oog heeft, laat zich moeilijk in een meer of een min-
der uitdrukken. Voor den modernen landbornv zijn land-
bouwmachines en kunstmeststoffen een onontbeerlijk hulp-
middel. 1-let doet er mi. weinig toe, of het aandeel van
denkostprijs, dat het aequïvalent uitdrukt van déze ma-
chines en hulpstof!en, wat grooter oz kleiner
, blijkt te zijn.
Het heeft weinig beteekenis, dit cijfer •te willen ver-
gelijken met het percentage, dat de agrarische grondstoffen
uitmaken van den gem.iddelden kostprijs van het industri-
eele product. Dit laatste is

trouwens betrekkelijk gering,
vooral wanneer men zich, beperkt tot de landhouwpro-
ducten, die Nederland voortbrengt. Er magb.v. wel even
op gewezen worden, dat belangrijke agrarische grondstof-
fen, zooals katoen en wol, oliën en vetten, cacaohoonen,
huiden, enz. alle tot de ingèvoerde grondstoffen behooren
7).

Het spreekt overigens wel van zelf, en hier sluiten we
ons geheel aan hij een slotopmerking van Prof. Weststrate,
dat de beteekenis van de verschillende takken van bestaan
niet voldoende wordt utgedrukt door welk stel verhou-
dingscijfers ook. 1-liertoe is – we merkten het tevoren,reeds op – een ve’el dieper gaande studie noodig, die echter buiten
het kader van een voor h
,
et groote publiek bestemde bro-
chure valt. 1-let gebruik van dergelijke percentages moet
natuurlijk niet tot het misverstand leiden, dat een bedrijfs-
tak, die niet de hoogste percentages aanwijst, in de belang-
stelling van overheid en publiek op de tweede plaats zou
moeten komen, wanneer het gaat om de oplossing vai
economische problemen of de behartiging van zekere be-
langen. Daarvoor zijn de problemen zelf, hun aard, de
ernst van den toestand, e.d.m. de eerste en eenige maat-
staf. Men behoeft, om een actueel voorbeeld te ‘noemen,
slechts te wijzen op de groote problemen, waarvoor de

7)
Zeer-verhelderend is hier de uiteenzetting in het arti-
kel: ,,De Industrie in Nederland”, E S.-B., 24 Januarijl.,
waarin op overtuigende wijze wordt aangetoond, hoe de
ontwikkeling van de industrie in Nederland vooral is voort-
gekomen uit de positie vafi Nederland als handeisland- en
verkeerscentrum. De’ industrie zou dus in Nederland veel
meer steunen op deze beide
bedrijfstakken
dan op den
landbouw. . . –

12 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

121

‘andbouw thans gesteld is in verband niet het vraagstuk
van de voedselvoorziening.

In dit verband zijn nog enkele berekeningen van belang
die men met behulp van de in Welvaart en Industrie in
Nederland” gegeven cijfers wel heeft gemaakt. Daar men voor elk der genoemde bedrijfstakked zoowel de bijdrage
tot het volksinkomen als het aantal daarin werkzame
personen tot zijn beschikking heeft, leert een eenvoudige
deelsom het gemiddeld volksinkomen per hoofd in elk der
bedrijfstakken kennen. Er moet voor gewaarschuwd wor-
den, dat de aldus verkregen cijfers niet zonder meer verge-
lijkbaar zijn:De bijdrage van een bedrijfstak tot het volks-
inkomen omvat de belooningen voor alle productiefactoren,
dus niet alleen bonen en salarissen (belooning van den pro-
ductiefactor arbeid), maar ook de dividenden en renten (be-
looning van den productiefactor kapitaal) de ondernemers-

inkomens en, voor zoover het NV’s betreft, de niet-
uitgekeerde winsten. In een kapitaalintensieven bedrijfstak
zal het gemiddeld inkomen per beroepsbeoefenaar dus hoo-
ger schijnen dan in een minder kapitaalintensief bedrijf. Men beschikt op het oogenblik nog niet over voldoende
gegevens om hiër een nauwkeuriger analyse te kunnen
geven.

Men kan natuurlijk ook uitgaan van de per bedrijfs-
klasse uitgekeerde loonbedragen. Bij de berekening van het
gemiddelde loon per jaar en per hoofd moeten aan de be-
roepstelling dan ook alleen de aantallen personen in loon-
dienst ontleend worden, terwijl de zelfstandigen (vnl. boe-
ren en winkeliers, vrije beroepen enz.) buiten beschouwing
dienen te blijven. Van de gegevens van de heroepstelling
moeten nog de werkloozen worden afgetrokken, die niet
voor alle bedrijfstakkn nauwkeurig bekend zijn, terwijl
men tenslotte, wat de landarbeiders betreft, nog rekening
zal hebben te houden met eenig inkomen in natura van
een eigen stukje grond of eenig vee. –
Met het bovenstaande zijn, naar wij vertrouven de
voornaamste opmerkingen beantwoord, die naar aanlei-ding van ,,Welvaart en Industrie in Nederland” gemaakt
zijn en die ten deel ook bij vroegere discussies over deze
en dergelijke gegevens wel zijn naar voren gebracht.

J. B. D. DERKSEN.

DE ECONOMISCHE POSITIE V.N TURKIJE*

Inleiding.

Hoewel Turkije, zoowel wat grondgebied als wat bevol-
king betreft, bijna geheel een Aziatisch land is, wordt het
gewoonlijk in economisch opzicht als deel van Zuid-Oost
Europa beschouwd
1).
Deze classificeering geschiedt o.i. terecht; al wijzen verschillende demografische en eenige
economische aspecten op een niet-Europeesch karakter, de
groote lijnen van den economischen opbouw en vooral de
sedert bijna tw’intig jaren gevoerde economische en sociale
politiek geven het land een nadrukkelijk Europeesch aan-
zien. Ook wat betreft de economische relaties staat Turkije
feitelijk met den rug naar Azië gekeerd. Dit alles in sterke
tegenstelling tot het
econom
i
sc
l!
le
karakter van Turkije’s
huurstaten in Azië, nl. Iran, Irak en Syrië, welke in ieder opzicht duidelijk niet-Europeesche landen zijn.
Het oude Turksche Rijk.

Tot voor ongeveer vijftien of twintig jaren was Turkije
ongetwijfeld ook economisch een Aziatisch land. Europee-
sche karaktertrekken waren, en dan nog slechts ten deele, ten hoogste in de toenmalige hoofdstad Constantinopel te

*) De in dit artikel opgenomen statistische gegevens zijn
bewerkt uit of ontleend aan de volgende bronnen: de offi-
cieele Turksche statistieken en publicaties, Türkofis,
Banque Ottomane, Südost Economist, Südost Echo,
Wiener Institut für Wirtschafts- und Konjunkturforschung,
Wirtschaftsdienst, Der Deutsche Volkswirt.
1)
Zie het artikel ,,Economische problemen in Zuid-
Oost-Europa” in E.-S.B. van 14 Augustus 1940.

vinden. De radicale ommekeer in een betrekkelijk kort
tijdsbestek moet dan ook aan zeer speciale oorzaken
worden toegeschreven. Kennis van deze oorzaken kan voor
een juist begrip van de verd ere ontwikkeling vruchtbaar zijn.
1-let oude Turkije was in menig opzicht een typisch
koloniaal land, waarin particulieren en maatschappijen uit
verschillende Europeesche staten de voornaamste initia-
tiefnemers op economisch gebied en tevens de voornaamste
kapitaalverstrekkers waren. De zgn. capitulaties
2),
ken-
merk voor een lagen graad van economische en politieke
ontwikkeling, bestonden ook in Turkije. De bevolking vond
bijna geheel een bestaan in den landbouw, die voor het
grootste deel nog op middeleeuwschen voet werd uitge-
oefend. De opbrengst was, door de primitieve productie-
methoden en de zeer slechte verbindingen, voor de ineeste
voedingsmiddelen bovendien nog onvoldoende om in de
eigen behoeften te voorzien, zoodat, naast den invoer van
nagenoeg alle fabrikaten, ook verschillende agrarische
voedingsmiddelen moesten worden geïmporteerd.
De oorlog van 1914-1918 bracht de ineenstorting van
het oude Turkije. De eerste daaropvolgende jaren werden
gekenmerkt door een bijna volledige ontwrichting van het economische leven. Kort daarop, in 1921, brak een oorlog
met Griekenland uit, die nieuwe verwoestingen en ver-
storingen bracht, Eerst in 1923 namen de binnenlandsche
onrust en strijd een einde. Aan het hoofd van de nieuwe
Turksche republiek kwam Kemal Ataturk te staan.
1-let Turkije ç’an Kemal Ataturk.

Het nieuwe bewind zette welbewust en radicaal een
streep onder het oude Turkije. Een nieuwe staat, op totaal
nieuwe geestelijke, maatschappelijke en economische
grondslagen, zou worden opgebouwd. Slechts op deze wijze
meende Kemal Ataturk aan Turkije, den zgn. ,,zieken
man” van voorheen, een waardige plaats in de wereld te
kunnen verschaffen. West- en Centraal-Europa werden op ieder gebied als voorbeeld genomen. In

latere jaren
herinneren verschillende maatregelen ook aan een Russi-
schen invloed. Het kalifaat, de kern van het geestelijke en
sociale leven van het oude Turkije, w’erd afgeschaft, de
wetgeving werd geheel naar Europeesch model opgezet,
onderwijs en opvoeding op moderne wijze georganiseerd,
het Latijnsche alfabet ingevoerd, fez en sluier verboden,
Europeesche kleederdracht en Europeesche gewoonten
w’erden op alle denkbare gebieden geïntroduceerd.
In het kader van deze totale omwenteling moest ook
het economische leven van vaak uiterst primitieve omstan-
digheden op het niveau van den modernen Europeeschen
staat worden gebracht. Dat zulk een verandering op econo-
misch gebied, gezien het tempo der overige wijzigingen, niet
aan een geleidelijken groei kon worden overgelaten, is
duidelijk. De regeering greep dan ook op dit terrein on-
middellijk krachtig is.
De economische structuur in
1923.
Turkije bood voor een ingrijpen in de door de regeering
gewenschte richting ve]erlei mogelijkheden. 1-let land had
een oppervlakte van 762.736 km2
9,
hetgeen b.v. be-
langrijk meer is dan de oppervlakte van het Duitsche
Rijk (inclusief Oostenrijk, doch zonder het protectoraat
en het gouvernement-generaal en zonder de sedert 1939
ingelijfde gebieden), welke 554.600 km
2
bedraagt. De ge-
zamenlijke oppervlakte der overige Zuid-Oost-Europeesche landen
4)
is 868.900 km
2
, dus ongeveer van dezelfde orde

Capitulaties zijn speciale voorrechten voor bepaalde
Europeesche staten in andere, niet-Europeesche landen, waarbij, o.a. de Europeanen voornamelijk aan de in hun
eigen land geldende wetgeving (o.a. de belastingwetgeving)
en aan de rechtspraak hunner consulaire ambtenaren –
dus niet aan die der rechtbanken der betreffende landen –
waren onderworpen.

Na de verkrijging van de Sandsjak van Syrië, in 1939,
bedraagt de oppervlakte 772.400 km
2
.
1-longarije, Roemenië, Zuid-Slavië, Bulgarije en Grie-
kerland (toestand in 1938).

122

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Februari 1941

van grootte als die van Turkije alleen. De in oppervlakte
na Tuikije komende Zuid-Oost-Europeesche staat was
Roemenië met – véôr de laatste grenswijzigingen –
295.000 km
2
.
ry
erv
ijl het Duitsche Rijk binnen de vorengenoemcle
grenzen bijna
80
millioen inwoners en Zuid-Oost-Europa
zonder Turkije ca.
58
inillioen inwoners bezit, heeft Turkije
op zijn groote oppervlakte er nu slechts ca. 18 millioen;
in 1923 waren het, er zelfs niet meer dan ca. 13 millioen.
Het is dan ook verreweg het dunst bevoikte land van Zuid-
Oost-Europa.
In 1923 vond 83â 85 pCt. der bevolking een bestaan
in den landbouw; van de ruim 300.000 km
2
voor cultuur
geschikte grond was toen ca. 45.000 km
2
of 15 pCt. ver-
kelijk in cultuur. De rest was zoo goed als onbebouwd,
hoewel de kwaliteit van den bodem meestal vrij goed
was. De gewoonlijk zeer kleine bedrijven (85 pCt. had een
grootte van 3-6 ha) werden extensief en primitief be-
werkt. In tegenstelling tot de andere Zuid’Oost-Europee-
sche landen was een groot deel grootgrondbezit, dat in
kleine perceelen aan pachters werd verhuurd. De stimulans,
die bij eigen bezit bestaat, ontbrak daardoor in Turkije
grootendeels. FIet tiendrecht en diverse andere belastingen
drukten zwaar; een kadaster bestond niet; hetgeen vaak
tot onzekerheid en wrijvingen leidde.
Ruim 5 pCt. der bevolking genoot een inkomen uit
industrie en mijnbouw, die beide in hoofdzaak uit enkele
met behulp van buitenlandsch kapitaal werkende en ondei
buitenlandsche leiding staande bedrijven bestonden. Van
eenige industrie in den gebruikelijken zin van het woord
kon nauwelijks worden gesproken.
Ca. 7 pCt. der bevolking was betrokken bij handel en
verkeer. De handel – zoovel de binnenlandsche als de
buitenlandsche – werd voornamelijk uitgeoefend door de destijds vrij talrijk in Turkije aanwezige Grieken; het, op
zichzelf.zeer geringe, verkeer stôrid, wat de verschillende
verkeersbedrijven betreft (voornamelijk de spoor- en tram-
wegen), nagenoeg geheel in dienst van buitenlandsch
Kapitaal.
Het is duidelijk, dat de
rrurksche
reeering met deze
situatie als uitgangspunt voor de verwerkelijking van
haar plannen nog zoo goed als alles op eonomisch gebied
moest opbouwen. Daartegenover stond echter, dat het
land een groote reserve aan goed bruikbaren cultuurgrond
bezat, en dat het de beschikking had over een, nog bijna
niet-geëxploiteerden, rijken voorraad mineralen. Aan een
industrieele ontwikkeling stonden evenmin bezwaren in
den weg, daar de binnenlandsche markt bij een toeneming
der agrarische productie voorloopig voldoende afzetmoge-
lijkheden kon opleveren en de ontwikkeling der landen
in het Nabije Oosten ook de mogelijkheid van export van
fabrikaten opende. –

De economische politiek der nieuwe regeering

Verbetering Qan hee oerkeerswezen.

Een belangrijk punt, dat in eerste instantie de aandacht
der nieuwe regeering vroeg, was de toestand van het ver-
keerswezen. Turkije bezat zeer weinige en in slechten staat
verkeerende wegen. In 1923 bedroeg de totale lengte
hiervan nog geen 7.500 km, htgeen voor een land met
een oppervlakte als Turkije feitelijk van geen beteekenis
was. De totale lengte der spoorwegen bedroeg ca. 4.000
km, waarmede Turkije eveneens, zoowel uitgedrukt per
km
2
als per hoofd der bevolking, verreweg het minst
dichte spoorwegnet in Zuid-Oost-Europa had. Een gevolg
van deze omstandigheden was, dat verschillende belang-
rijke deeleh van het land bijna ontoegankelijk waren; vn
productie voor een markt van eenigen omvang konal
heel moeilijk iets komen, daar zelfs het vervoer naar naast-
bijliggende dorpen op veelvuldige moeilijkheden stuitte. Gebieden met rijke bodemschatten bezaten geen verbin-
dingen met andere plaatsen.
Een energiek aanvatten van het verkeersprobleem was

dus een eerste vei
1
eischte om tot een ontplooiing van het
economische leven te geraken. Tevens zij hier vermeld,
dat de regeering voor het verbeteren van het verkeers-
apparaat ook andere dan economische motieven had; inten-
siveering van het verkeer, en daarmede ontsluiting van
vele van de buitenwereld afgesloten gebieden, was ook
voor de geestelijke en maatschappelijke hervormingen in

Turkije van onmiskenhare bet.eekenis. –
De regeering nam het initiatief en begon met den bouw
en de verbetering van ca. 40.000 kin wegen. liet program-
ma werd in snel tempo tot uitvoering gebracht en is nu
zoo goed als beëindigd. 1:1e t. wegenbouwprograrnma be-
vatte o.a. den bouw van bijna 80 groote bruggen, die ven-
eens reeds voltooid zijn.
De aanleg van nieuwe spoorlijnen werd met groote
voortvarendheid ter hand genomen. De reeds aanwezige
spoorwegen, die zich nagenoeg geheel in handen van
buitenlandsohe maatschappijen bevonden, zijn door den
Staat overgenomen, waarbij veelvuldige verbeteringen
konden worden aangebracht. l3egin 1940 had Turkije reeds
een spoorwegnet van bijna 8.500 km, terwijl aan den
aanleg van vele andere lijnennog vordtgewerkt.
Evenals het wegennet, kreeg het spoorwegnet vooral
ten doel vruchtbare of aan ertsen en steenkolen rijke stre-
ken verbindingen met andere belangrijke centra en met
de havens te verschaffen. Cultureele, politieke en strategi-
sche doeleinden speelden hierbij in verschillende gevallen ongetwijfeld eveneens een rol. Van groote heteekenis zijn
de zgn. ,,steenkolenlijn” van Zonguldak (aan de Zwarte
Zee) naar Ankara, de zgn. ,,koperlijn” Erzerum—Sivas, en
vporal ook de verbindingen met verschillende havens en
de nog niet geheel voltooide lijnen nadr Irak—de verbinding
iiiet Basra, een belangrijk onderdeel van dit stelsel, is voor
eenige maanden voor het verkeer opengesteld – en Iran.
Onderstaande tabel geeft Qen beeld van de intensiveering
van het spdorwegverkeer in de laatste,jaren:

Maandgemiddelden
Vertrokken

Goederentreinen

treinen
Juni t/m Mei

(totaal)
1933/’34

8.189

1.000
l96/’37 ………..

14.597

2.902

1938/’39……….

16.626

3.587

De verbetering van verschillende havens (vooral van
die aan de Zwarte Zee) en de bouw van een handelsvloot
maakten uitbreiding der buitenlandsche handelsrelaties
mogelijk, terwijl ook de niet onbelangrijke kustscheepvaart
sterk werd bevorderd. Vooral aan de haven van het in
1939 van Syrië verkregen Alexandrette besteedt de regee-
ring veel aandacht. Door goede spoorweg- en wegenver-
bindingen met Turkije, Irak en Iran hoopt men deze haven
tot een der belangrijkste van het nabije Oosten te doen
worden.
De ontwikkeling van het verkeerswezen schiep de mo-
gelijkheden voor een ontplooiing van landbouw, industrie
en mijnbouw. Men kan wel zeggen, dat de snelle groei
van deze bronnen van bestaan zich in groote lijnen parallel
aan de uitbreiding van het verkeerswezen bewoog.

2.
De londbouwpoliciek.

De landbouw genoot, als verreweg de voornaamste bron
van bestaan, groote belangstelling van de zijde der regee-
ring.
lie verwezenlij king der verschillende belangrijke doel-
stellingen, zooals intensiveering en moderniseering van
den landbouw, werd onmiddellijk krachtig ter hand ge-
nomen. Cursussen voor de boeren in de meeste, zelfs veraf-
gelegen, dorpen, landbouwscholen, propaganda door veel-
vuldige bijeenkomsten ed., maakten de ideeën der regee-
ring populair. In bijionderë wetten werden voorschriften
vastgelegd, die tot doel hadden te trachten de kwaliteit
der producten van landbouw en veeteelt te verbeteren.

12 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

123

Daarnaast werd met de invoering van een kadaster
begonnen. Men ging er toe &er den hoeren de beschikking
over eigen land te geven en in ieder geval de zeer kort-
loopende en willekeurige pachtovereenkomsten tussclien
groot-grondbezitters en arme boeren buiten werking te
stellen. lIet erfrecht werd in dien zin gewijzigd, dat ver-
deeling van het land onmogelijk werd. Overigens is ook
verkoop meestal ongeoorloofd, daar een groot deel van
het land nu feitelijk den Staat toebehoort, die het
VOO’
,

100 jaar an de boeren verpacht. Door georganiseerd over-
leg werdei de hoeren er toe gebi’acht meer en beter te pro-
duceeren, waardoor grootere overschotten odtstonden, die
eerst de binnenlandsche markt vooi’zagen en daarna zelfs
op huitenlandsche markten konden worden gebracht.

Van invoerland werd
rf,ii.kije
geleidelijk tot een voedings-

rniddeleii-exporteerend land.
De belangrijkste wetgevend e en administi’atieve ver-anderirigen dateeren van 1926, toen het tiendrecht werd
afgeschaft en de diverse belastingen vooi’ den landbouw
aanzienlijk werden vermindeid. Oude belastingschulden
werden geschi’apt, bankcredieten omgezet in lang ciediet,

en de i’entevoet verlaagd.

Gioote belangstelling van i’egeei’ingszijde had (jok de

coöperatieve beweging in den landbouw. In 1929 werd de eerste ci’ediet-coöperatie gesticht; in 1939 waren ei’
reeds ruim 700 met ca. 100.000 leden en bijna q3 millioen

TY,
5)
aan verstrekte credieten. Ook de afietcoöperaties
namen snel in ‘beteekenis toe. Zij legden er ‘zich vooral”
ook op toe den in Turkije nog veel vooi’kometiden ruil in natui’a tegen te gaan en door sorteering van de producten
der verschillende aangeslotenen standaard-kwaliteiten voor
den expoi’t te leveren. Bovendien stimuleerden de prôductie-
coöperaties de boei’en tot verbouw van speciale voor ddn export geschikte kwaliteits-producten. Deze zeer actieve agrarische politiek der
?é!gheridg
had

belangrijke resultaten. In 1939 was reeds ca’.
1
105.000 km’

of 35 pCt. (tegen 45.000 km
2
of 15 pCt. in 1923) van den

voor cultuur geschikten gi’ond in bewerking. Door inten-
siveering dei’ bebouwing en dooi’ een meer deskundige
behandeling is de toeneming van de opbrengst in verschil-
lende gevallen gi’ooter. Niettemin blijft de i’eserve ook nu
nog zeei’ aanzienlijk, zoodat vaiï een probleem van rela-tieve overbevolking – d.w.z. onder de huidige agrarische
productie-omstandigheden –, zooals de andere Zuid-Oost-
Europeesche landen dat kennen, in Turkije niets is te

merken.
Hieronder volgen eenige gegevens, die een indruk geven.
van de toeneming der agrarische productie in Turkije. Hoe-
wel deze cijfers slechts tot 1929 teruggaan, -‘ voordien
zijn moeilijk goed vergelijkbare gegevens te vinden –
laten zij het tempo der stijging sedert dat jaar duidelijk

geroeg zien.

voortbrenging in
rru,.kije
mde laatste jai’en betet’ is dan

die in de andere Zuid-Oost-Eui’opeesche landen.
De veeteelt in Turkije is verreweg de belangi’ijkste van
geheel Zuid-Oost-Europa. Niettemin was tot vooi’ kort de
exploitatie van den veestapel uiterst primitief en dienden
de voortgebrachte pi’oducten in hoofdzaak voor het ge-

bruik in eigen bedi’ijf.
Sedert het bewind van Kemal Ataturk werd evenwel ook
aan de veehoudei’i,j steeds meer aandacht besteed, zoodat
de i’esultaten
0
1) verschillend gebied reeds duidelijk zijn
te zien. Veel wei’d gedaan voor de verbetering van den
rundveestapel, ‘waardoor om. de zuivelproductie is toe-
genomen. Iliei’onder geven wij eenige cijfers betreffende
de productie van wol en i’nohaii’ (de wol van de bekende

Angorageiten).
Productie (iii 1000 ton).

Wol

Mohair

1929

……………..15.3

5.5

1933

…………..16.6

6.1

1936 ……………22.2

6.3

‘1938 …………..31.6

6.4

Een i’egeeriiigsoiidei’zoek, (lat in Maai’L 1939 dooi’ den
conjunctuurdienst van het ministerie vooi’ economische

zaken werd gepubliceerd, toont aan, dat ca. 72 pCt. der
werkende bevolking een bestaan vindt in den landbouw. Floewel het aandeel van den landbouw als bestaansbron
dus sedert 1923, toen dit pprcentage 83 h 85 bedroeg, is ge-
daald, is toch de absolute beteekenis van den landbouw,

zooals. ook uit het bovenstaande bleek, sterk toegenomen.
De daling van het pei’centage is dan ook slechts toe te
schrijven aan de nog snellere opkomst van industrie, mijn-
‘bouw en handel en verkeer.
Niettemin bestaat vooi’lQopig nog ca. 93 pCt. van den uit-
yoer uit agrai’ische product9n en wordt 70 pCt. van het anti-
ionale inkomen,door inkomens uit .den landbouw gevormd.
1-let onderzoek doet verder uitkomen, dat uitbi’eiding en
inteniveering van den landbouw. mede door verbetering
van het irrigatie-systeem – het volksinkomen binnen
vijf jaren met ca 50 pCt. zouden kunnen doen stijgen.

3.
De indusirialiseei’ing.
a. De eerste pogingen.

De indutrie ‘had in de eei’ste jaren van het nieuwe be
vind in mindere mate de belangstelling der regeering.
Dëze zag zeer wel in, dat de landbouw als verreweg de
voornaamste bestaansbron der bevolking het eerst een
doelbewuste leiding noodig had. Daarbij kwam, dat de
groote resérve aan goed bruikbaren landbouwgrond aan een
i’egeeringspolïtiek op dit gebied een goede kans van slagen
gaf; de misstanden in ‘het landbouwbedrijf waren bven
dien van dien aard, dat in het kadei’ der geestelijke en

Tarwe
Rogge
I

Gerst
I

Tabak
I

Katoen

Beb. opp.
I
Oogst
Beb. opp.
Oogst
Beb opp.
Oogst
Beb. opp.
Oogst
Beb. opp.
Oogst

in in
in
in
i
n
in in
.
in
in


in

milI. ha.
mill. ton
miii. ha,
miii. ton
mili. ha.
miii. ton.
mili.

ha.
mill. ton.
mill.

ha. miii. ton

1929
2.4
27.2
0.2
3.8
1.3
16.8
0.05′
0.36
0.12
0.51

1933
2.7 26.7
0.3
2.6 1.4
16.0
0.05 0.40 0.16 0.56

1936
3.5
38.5
04
4.5
1.8
21.5
0.06
0,45
0,25
1.18

1938
3.8
42,5
0.5 4,5 2.0
24.1

0.09 0.55
0.29
1.40

Vooral de uitbreiding van de productie van tabak en
katoen heeft op den Turkschen landbouw, in het bijzonder
wat betreft de productie voor den uitvoer, een bijzonder
stempel gedrukt; de oi’ganisatie det’ voortbrenging is hier het verst gevorderd en men is er veelal in geslaagd ratio-neele productie-methoden toe te passen:

Oök de vooi’tbi’enging van granen is sterk toegenomen,
waarbij eveneens kan worden opgemerkt, dat de wijze van

5)
Een Turksch Pond (T) was begin 1940 ca. f 1.44

sociale hervormingen ingrijpen op dit gebied zeer gewetischt

was. –
De industrie daarentegen bestond nauwelijks en er was,
althans in den aanvang, weinig reden om tot een ge-
fdrceerde industrialiseering over te gaan. Eerst in 1925
deed de regeering een schuchtere poging om tot een ge-leidelijke ontwikkeling der industi’ie te geraken. hiertoe
diende de oprichting van de Bank voor Industrie en
Mijnbouw, terwijl in 1927 een wet tei’ bescherming van
de industrie door het instellen van een protectionistisch

124

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Februari 1941

tarief, belastingverlaging voor industrieele bedrijven en
een premie-stelsel het ondernemers-initiatief trachtte aan
te moedigen. liet resultaat bleef echter vooreerst vrij
gering. Een enkele suikerfabriek en eenige cementfa-
brieken werden opgericht, doch tot een noemenswaarde
industrialiseering kwam het niet.
Een onderzoek bracht aan het licht, dat de particuliere
belegger objecten, waaraan eenige risico was verbonden, liefst uit den weg ging; geidbelegging in huurkazernes te
Istanbul en andere groote steden was en bleef, op
de overigens Vrij beperkte kapitaalmarkt, het meest
gezochte object Bovendien waren er nagenoeg eeneschooldëiverkkrach-
ten. De ontwikkeling der industrie uit handwerk en handel,
zooals deze in vele andere landen plaats vond, was in Turkije
om heel speciale redenen niet mogelijk. Het handwerk en
de handel werden in dat land nl. in hoofdzaak door Grie-
ken uitgeoefend; na den Grieksch-Turkschen oorlog van
1921 vond evenwel bevolkingsruil op vrij groote schaal
plaats, waarbij de meeste Grieken uit Turkije moesten
vertrekken om voor Turken uit Griekenland plaats te
maken. Hiermede verdwenen echter tevens de meeste
handelaren en een groot deel der handwerkers. De zich in
de open gevallen plaatsen vestigende Turksche handelaren misten de jarenlange ervaring der Grieken; bovenal echtei’
misten zij het crediet, dat de Grieksche kooplieden uit
Istanbul en Smyrna in de Levant en zelfs in geheel Europa
hadden genoten. Ervaren handwerkers waren er in de eerste jaren na den bevolkingsruil eveneens te weinig
om een bruikbare kern voor de vorming van goede indus-
trie-arbeiders te vormen.
Aangezien het particuliere initiatief dus Om diverse
redenen niet tot een industrialiseering van eenige heteekenis
vermocht te leiden, terwijl dit vooral uit economisch-
strategisch oogpunt steeds meer gewenscht werd, besloot
de regeering de ontwikkeling op dit gebied geheel onder
haar leiding te doen geschieden. De belangrijk gestegen
koopkracht in het binnenland, een gevolg van de uitbrei-
ding en verbetering van den landbouw, had intusschèn een
binnenlandsche markt met een niet onbelangrijke opne-
mingscapaciteit doen ontstaan.

h. Het eerste vijfjarenplan.

Op het derde congres van de Republikeinsche volks-partij (de partij van Kemal Ataturk), in 1931 te Ankara
gehouden, werd – mede beïnvloed door de destijds veel
besproken economische politiek der Sovjet-Unie – het
eerste Turksche vijfjarenplan opgesteld. In tegenstelling
echter tot het Russische plan, bleef de zware industrie in
Turkije voorloopig buiten besch6uwing; in de eerste plaats
wilde de Turksche regeering nl. een industrie opbouwen, die
voornamelijk de binnenlandsche behoefte aan fabrikaten
kon bevredigen, en die bovendien in hoofdzaak binnen-
landsche grondstoffen zou kunnen verwerken.
Ter financiering e’n organisatie van den industrieelen
opbouw werden eenige door den Staat voor dit doel opge-
richte banken ingeschakeld. De voornaamste hiervan was
de Sumerbank, met een kapitaal van TE 80 millioen (later
verhoogd tot TE 100 millioen), die, naast haar bankzaken,
feitelijk• als holding company de geheele industrie be-
heerschte.
Voor de financiering van het eerste vijfjarenplan, waar-
mee in 1933 een aanvang werd gemaakt, stelde de regeering
oorspronkelijk T9 45 millioen beschikbaar; spoedig werd
dit bedrag echter tot U 90 millioen verhoogd. Op te mer-
ken valt, dat de financiering bijna uitsluitend door be-
lastingopbrengsten en daarnaast door korte credieten
ge-
schiedde; slechts een zeer gering deel van bovengenoemd
bedrag werd in den vorm van een binnenlandsche lang-
loopende leening opgenomen.
De belangrijkste investeeringen betroffen de textiel-
industrie (oprichting van katoen- en wolweverijen) en de
ijzer- en staalindustrie. Kleinere bedragen werden besteed

voor den mijnbouw, de papierindustrie, de glasindustrie,
de aardewerkindustrie en de hemische nijverheid.

Het tveede vijfjarenplan.

Dit eerste plan was reeds na vier jaren voltooid. In 1937
werd besloten, gezien de bevredigende resultaten van
het eerste vijfjarenplan, een tweede plan voor een gelijke pe-
riode op te stellen en uit te voeren. Men week in zooverre van
de vastgestelde richtlijnen voor het eerste plan af, dat men
de industrie niet alleen wilde baseeren op de op dat mo-
ment normaliter geproduceerde binnenlandsche grond-
stoffen, doch ook een begin maakte met een veel inten-
sievere exploitatie van deze grondstoffen zelve om zoo-
doende een belangrijke uitbreiding der verwerkende in-
dustrieën te verkrijgen. Tevens werd het beginsel losgelaten
om geen voor den export werkende industrieën op te richten.
1-let tweede vijfjarenplan werd in verbinding gebracht
met een speciaal driejarenplan, dat voornamelijk aandacht
zou moeten besteden aan de vestiging van de zware in-
dustrieën en de electriciteitsvoorziening voor het geheele
land belangrijk zou moeten uitbreiden. Voorts ressorteerde
ook de mijnbouw—exploitatie van steenkolen, chroom, ijzer,
koper, goud en kwik – onder dit driejarenplan.

De financiering.

Met de financiering en de organisatie werd naast de reeds
genoemde Sumerbank voornamelijk de.Eti-bank, met een
kapitaal van U 20 millioen, belast
6).

De kosten der uitvoering van het tweede vijfjarenplan
beliepen na twee jaren reeds TE 80 k 100 millioen. De
financiering zou in beginsel weer grootendeels via het over-
heidsbudget geschieden. De inkomsten van den Staat
gaven intusschen wel degelijk aanleiding om aan een der-
gelijke financieringsmethode een kansvan slagen te geven.

Staatsinkomsten (in millioenen Ti).

1934/’35……..184.1

1937/’38 …….. 231.0
1935/’36……..195.0

1938/’39 ……..250.0
1936/’37……..212.8

1939/’40……..261.1

De noodzaak evenwel om voor de defensie steeds meer
uit te geven (de defensie-uitgaven stegen van Ti49.4 milli-
oen in 1934/’35 tot TE 81.0 millioen in 1939/’40, afgezien
nog van de zeer groote uitgaven buiten het budget om)
maakte de oorspronkelijke financieringsplannen der regee-
ring, die van een sluitende begrooting en stabiele wissel-
koersen niet wilde afwijken, feitelijk onuitvoerbaar.
Na eenig dralen werd dan ook in den loop van 1939
de financiering via een sluitend budget voor een belangrijk
deel losgelaten en ging men er toe over op groote schaal
langloopende credieten op te nemen.
Daarvoor kwamen in de eerste plaats de in 1939, mede
om politieke redenen, aangeboden buitenlandsche goed eren-
credieten in aanmerking. Engeland verstrekte eerst een
crediet van £ 10 millioen en Duitschland een van R.M.
150 millioen, beide met een looptijd van tien jaren. Eenige
maanden later volgde een Engelsch-Fransch crediet van
niet minder dan £ 43.5 millioen.
In Mei 1939 werd ook een binnenlandsche leening, groot
U 58.7 millioen, opgenomen, inden herfst door een leening
van T 20 millioen gevolgd.
De juist als gevolg van de agrarische politiek en van de

6)
In het voorjaar van 1940 werden belangrijke wijzi-
gingen in de organisatie der financieringsinstituten ge-
bracht. Zij komen neer op een fusie der Sumerank en de
Eti-bank. Bovendien echter zal de nieuwe Sumerbank
zich uitsluitend met bankzaken bezig houden. Een nieuw opgericht instituut kreeg de functie van holdingcompany
voor de diverse door den Staat beheerschte industrieën
en mijnbouw-ondernemingen. Het nieuwe holding-insti-
tuut fungeert tevens als centrale voor de in bedrijfsgroepen
georganiseerde industrieën.

12 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

125

uitvoering der vijfjarenplannen belangrijk gestegen koop-
kracht, die zich mede uitte in verhoogde deposito’s bij de
banken en in toegenomen inleggingen hij de spaarbanken
kwam de regeering nu voor de verdere financiering goed
van pas
7);
ondanks eenige wrijvingsverschijnselen, voor-
namelijk veroorzaakt door de mobilisatie van een deel
van het leger en terugtrekking van spaarbanksaldi na
het uitbreken van den oorlog in Europa, biedt de ontwik-keling op de Turksche geld- en kapitaalmarkt vooralsnog
geen belemmeringen van beteekenis voor de verdereuit-
voering van het tweede vijfjarenplan.

e.
Resultaten der industrial iseering.

De resultaten van de uitvoering van het tweede vijij aren-plan, tezamen met het bijzondere driejarenplan, waren reeds
spoedig zeer opvallend.

Naast een verdere ontwikkeling der textielindustrie en
der chemische industrie (cellulose-, superfosfaat-, chloor- en phosphorfabrieken), werden gedurende het tweede vijfjaren-
n voornamelijk voedingsmiddelenbedrijven en eenige
belangrijke machinefabrieken opgericht. Verder werden
bedragen geïnvesteerd voor den bouw van scheepswerven
en haveninstallties. Voor de electriciteitsvoorziening
worden vijf groote stuwdammen gebouwd, terwijl tevens
de rijke bruinkolenvelden voor dit doel worden ingescha-
keld. Als kleinere objecten kunnen nog worden ge-
noemd de oprichting van fabrieken voor landbouwwerk-
tnigen, cement, chamotte, opium, Ieder, synthetische ben-
zine en aluminium
8)

Vo]ledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat inTurkije
geen werkloosheidsprobleem, in den West-Europeeschen
zin van het woord, bestaat. Integendeel is het aanbod van
geschoolde arbeidskrachten veelal kleiner dan de vraag.
Onderstaande cijiers geven een duidelijken indruk van
het tempo der industrialiseering sedert ode werking van

het eerste vijfjarenplan. Latere gegevens zijn moeilijk
volledig verkrijgbaar. Uit verschillende resultaten, die
van bepaalde deelen der industrie tot midden 1940 be-
kend zijn, blijkt evenwel, dat de toeneming der indus-
trieele productie in het tot 1938 bestaande tempo, voort-
gang vindt. Op sommige gebieden schijnt zelfs een nog snellere uitbreiding te hebben plaats gevonden.
Waarde der
productie

(in millioenen
Te).

1982
1935 1938

Mijnbouw

…………
10.3
.

17.3
24.8
Textielindustrie
. . .

20.7
26.9 39.8
Papierindustrie
1.9 2.6
3.4
Houtbewerking
6.0 4.9
6.1
.Metaalindustrie
4.2
5.8
10.8
Chemische industrie
.

5.9
3.6
8.5

Eenige productie-gegevens betreffende den mijnbouw
volgen hieronder:

Pr€ductie in duizenden tons

1929

1933

1936

1938

Steenkolen . 1421

1594

2340

2602
Chroomerts .

16

55

146

212
7.inkerts . .

6.2

1.7

7.8

11.5
**
*

Na het overlijden van Kemal Ataturk (November 1938)
zette de nieuwe president, Ismet Inönü, eveneens revolu-
tionnair en medestrijder van Ataturk, diens politiek op ieder
gebied nagenoeg ongewijzigd voort.

Reeds in 1933 en in 1936 werden de liquiditeitsvoor-
schriften voor de banken verruimd. Van deze verruiming kon vooral ook in 1939 gebruik worden gemaakt.
Van een ten behoeve der bewapening opgesteld bij-
zonder vijfjarenplan zijn de diverse objecten en de kosten
niet gepubliceerd.

Aan de voltooiing van het tweede vijfjarenplan werd
– met eenige tusschentijdsche wijzigingen – tot in den

zomer van 1940 met kracht gewerkt. Inthsschen deden
zich echter, als gevolg van den oorlogstoestand, verschil-
lende moeilijkheden voor, die wellicht tot niet onbelang-
rijke storingen in het economische leven van Turkije aanlei-
diiig zullen geven. Voordat tot een bespreking van deze
moeilijkheden kan worden overgegaan, is echtei’ een korte
beschouwing van den buitenlandschen handel noodzakelijk.

De ontwikkeling can den buitenlandschen handel.

• De buitenlandsche handel van Turkije stond in zijn ont-
wikkeling sterk onder den invloed van de economische
politiek.

In de eerste jaren van het nieuwe bewind was de han-
delsbalans steeds passief. De invoer van industrieele
producten en van verschillende voedingsmiddelen nam
regelmatig in omvang toe en overtrof den eveneens toe-nemenden uitvoer van agrarische producten.
Toen evenwel de .regeering tot een geforceerde indus-
trialiseering besloot en daarvôôr reeds een groote activiteit
tot verbetering van het verkeerswezen en nationaliseering
van de industrie en den mijnbouw aan den dag had gelegd,
– waarbij bestaande industrieele bedrijven, mijnbouw-
ondernemingen, spoorwegen en tramwegen, die zich bijna
geheel in handen van buitenlandsche kapitaalverstrekkers
bevonden, door den Turkschen Staat werden overgenomen
– dreigde het overwicht der passieve posten op de beta-
lingsbalans te groot te worden. –
Aan dezen toestand trachtte men, zoowel door stimu-
leering van den uitvoer als door beperking van den invoer
tot de voor het land meest noodzakelijke goederen,
het hoold te bieden. Ook op dit gebied had

de regeering
reeds spoedig succes, hoewel de vermindering van den
invoer niet zonder invloed op het niveau van den uit-voer kon blijven, die zich dan ook aan het lageré peil
van den import moest aanpassen. De passiviteit van
de handelsbalans verdween echter en maakte plaats voor
een actief saldo, waardoor tevens de positie van de be-
talingsbalans in haar geheel beschouwd kon verbeteren.

Bij den uitvoer werd de nadruk gelegd op die producten, waarin Turkije een speciale positie innam (tabak, rozijnen,
noten), zonder daarbij den export der overige agrarische
voorthrengselen te verwaarloozen. De uitvoer van grond-
stoffen werd sedert de toenemende industrialiseering van-
zelf geremd.; de uitvoer van industrieele producten is voor-
alsnog van weinig beteekenis. Bij den invoer werd, zooals reeds is opgemerkt, de aan-
dacht steeds meer besteed aan de voor de uitvoering der
vijfjarenplannen noodzakelijke goederen (ijzer en staal,
machines, transportmiddelen); daarnaast bleef de invoer
van textielproducten nog vrij belangrijk, hoewel deze met
de voortschrijdende industrialiseering vermindert. Door
middel van scherpe contingenteeringen dwong de regeering
de binnenlandsche verbruikers om van het inheemsche
product, voorzoover beschikbaar, gebruik te maken. De diverse maatregelen om de handelsbalans in even-
wicht te brengen en te houden, hadden tot gevolg, dat de
omvang van den buitenlandschen handel in vergelijking
tot 1929 gerfnger is geworden. De productie daarentegen
is op ieder gebied sedert jaren sterk gestegen. In dit op-
zicht vertoont de ontwikkeling in Turkije duidelijk het
beeld van een land met deviezenregeling, dat de binnen-
landsche. productie sterk stimuleert, terwijl de buiten-
landsche handel relatief en eventueel zelfs in absoluten
zin wordt beperkt.

In de eerste tabel op blz. 126 geven wij eerst de ont-
wikkeling der totale handelsbeweging van Turkije weer. Ter illustratie van de relatieve beteekenis der verschil-
lende goederen bij den invoer en den uitvoer is de daarop
volgende tabel samengesteld.

Op de ontwikkeling van het handeisverkeer hadden de
betrekkingen met Duitschland een grooten invloed. Se-

126

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Februari 1941

t

Invoer
Uitvoer
Saldo
in millioenen

T.

1924

..
.
194 159
35
1929
256
155
-101′

1930

. . .
148
in
+

S

1933


75
96
+
21

1936
93
‘118
+
25

1937

….
114
138
+
24
1938

…..
150 145

5

1939

. . . .
118 127
+

9

Aandeel in pCt. aan de aoornaamste goederen in de (vaaide
aan den totalen inaoer of uitaoer in
1938.

Invoer Uitvoer

IJzer en staal

18.8
Tabak …………

27.1

Machines ……….

15.4
Rozijnen……….
9.9

Garen, weefsels en
l’Jazelnoten
8.4

coiifectie van katoen

15.0
Katoen

……….
7.1

Idem van
wal

4.7
Tarwe

…………
3.9

Rij- en voertuigen

3.9
Vijgen

…………..
a.8

Andere goederen

..
Chroom

………..
3.5
42.2
Andere goederen
.
33.3

Totaal ……..100.0

Totaal

100.0

dert het clearingverdrag van 10 Augustus 1933 nam
Duitschland, tot het uitbreken van den oorlog in 1939,
een steeds belangrijker wordende plaats in, den Turk-
schen buitenlandschen handel in. De doorvoering der
beide, vijfjarenplannen vond voor een groot deel met be-hulp van Duitsche machines en installaties plaats.
In de twee hieronder volgende tabellen is de relatieve
beteekenis van de belangrijkste landen voor den Turkschen
buitenlandschen handel weergegeven.

Aandeel in pCt. in de waardè aan den Turkschen inaoer.

1929 ‘ 1934

1986

1938

Diiitschland
1)

15.3 ,

33.8

45.1

47.0

Engeland ……….12.2

9.9

6.6

11.2

Ver. Staten

6.7

4.4

9.7

10.5

Italië …………..12.5

8.5

2.2

4.8

Overige landen . .. ., 53.3

43.4

86.4

26.5

Totaal ………100.0

100.0

100.0

100.0

1)
Zonder, Oostenrijk en de apdere later aangesloten

gebieden.

Aandeel in pCt. in de waarde ‘aan den Turh-schen uitaoer;

1929

1934

1936

1938

Duitschland
1)

13.3

37.4

51.0

42.9

Engeland ……….9.6

5.8

5.4

‘3.4

Ver. Staten

. .,’

3.5

10.3

11.4

12.3

Italië …………..21., .

11.2

3.7

10.0

Overige landen . . .

51.8

85.3

29.5

81.4

Totaal ……..100.0

.100.0

100.0

100.0

1)
Zonder Oostenrijk en de andere later aangesloten

gebieden.

Moeilijkheden sedert September
1939.

In de hierboven geschetste ontwikkeling van den bui-
tenlandschen handel kwam met het Üitbreken van dcii
oorlog in September 1939, of feitelijk, onder invloed der
politieke constellatie, reeds iets vroeger, een belangrij-
ke verandering.
In de eerste plaats werd het clearingverdrag met Duitsch-
land – de laatste regeling dateerde van 25 Juli 1938 –
niet verlengd, zoodat vanaf einde Augustus 1939 in het ge-
heel geen regeling met Duitschland meer’ bestond. J)it
leidde, nadat verschillende in Turkije in entrepôt reeds
aanwezige Duitsche goederen waren afgeleverd, tot een
zeer sterke inkrimping van liet handelsverkeer . met
Duitschland. Wat dit zeggen wil, maken bovenstaande
tabellen wel duidelijk. Vooral de verdere doorvoering van

het tweede vijfjarenplan ondervond de sterke verminde-
ring van den invoer uit Duitschiand op gevoelige wijze.
Compensatie uit andere landen was, mede als gevolg van den oorlog, zeei’ bezwaarlijk en vond in feite dan ook na-genoeg niet plaats.
De uitvoer had minder te lijden; in de eerste oorlogs-maanden werd in andere landen compensatie gevonden
voor het verloren afzetgebied in Duitschland. Daar de
oorlog zich vooreerst in hoofdzaak op de Noordzee afspeel-
de, blijven ook de verbindingen van Turkije . met zijn
afnemers in de Middellandsche Zee en met de Vereenigde
Staten ongestoord. In deze periode nam de handel met
Italië niet onaanzienlijk toe.
Toen evenwel de oorlog zich in Juni 1940 ook naar het •Middellandsche Zee-gebied verplaatste, ontstonden voor
Turkije in ‘steeds toenemende riate moeilijkheden. Aan
het verkeer met Engeland waren groote gevaren verbonden;
hetzelfde gold voor een groot deel voor de verbinding
met Italië. Voor de Veeenigde Staten werd de Middelland-
sche Zee oorlogsgebied, dat door Amerikaansche schepen
gemeden behoorde te w’orden
9).

Het is begrijpelijk, dat Turkije onder deze omstandig-
heden naar andere mogelijkheden uitzag, hoewel het dui-

delijk was, dat van een herstel van den handel op het
niveau van 1939, of zelfs maar op dat van de eerste helft van 1940, voorloopig geen sprake kon zijn.
Eenige comp
1
ensatie werd gevonden in een intensivee-
ring van cle relaties met de andere Zuid-Oost-Europeesche landen. De minder gunstige oogsten aldaar en de overvloe-
dige oogsten in Turkije maakten het vinden van contact
gemakkelijker. Roemenië ‘werd een der belangrijkste leve-ranciers (o.a. van petroleum, die vroeger uit de Vereenigde
Staten kwam) en tevens een der grootste afnemers (o.a.
van katoen en wol, welke voorheen eveneens van overzee werden betrokken). Van beteekenis is verder, dat op 25 Juli 1940 een nieuw
verdrag werd gesloten tot regeling van het Duitsch-
Turksche handelsvei’keer. 1-loewel het bedrag voor den
invoer en voor den uitvoer op maximaal TY, 21.4 millioen
is vastgesteld (di. ca
.
1/3
van den invoer uit Duitschiand
en ca. de helft van den uitvoer daarheen, beide in 1939),
heteekent deze iegeling voor de Turksche volkshuishouding
een zeer te waardeerenverbetering.
Hieronder zijn teeslotte eenige tabellen opgenomen, be-
trekking hebbend op de ontwikkeling van den buitenland-
schen handel sedert 1939. De ‘groote veranderingen, die op dit gebied hebben plaats gevonden, komen hierin wel
duidelijk tot uitdrukking.

Invoer

Uitvoer

Saldo
iii millioenen T.

Jan. t/m. Oct. 1989 …

106.3

108.8

– ‘2.5

Jan. t/i

Oct. 1940…

58.1 .

88.5

+30.4

Aandeel in pCt. in de waarde aan den inaoer in Turkije.

1938

1939 !an. t/m Juli
Juni 1940 19402)
Duitschland’)

……
47.0
50.8 13.8
6.7
Engeland

……….
11.2
,

6.2
14.1
11.1

Ver. Staten
10.5 9.9 15.9
10.0

Italië

…………..
4.8
8.5 17.2 11.8

Roemenië

……….
1.1
2.0
11.0
20.4

hongarije

……….
1.0
0.9 1.2 5.3

Overjge landen
24.4
21.7
26.8
84.7

rj
o
t
aa
l

100.0
100.0 100.0
100.0

i)e uitbreiding van (ien oorlog, tot Griekenland heeft
do eçonoinische problemen in Tui’kije voorzoover zij niet

9)
Voor de handelsbetrekkingen met de Vereenigde
Staten zal wellicht de openstelling van den spoorweg, die
Turkije met Basra, aan de Perische golf, verbindt, van

heteekenis kunnen worden. . .

12 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

127

Aanderi in pCt. in de (vaarde nan den uiu’oer uit Turkije.

1938

1939 Jan. t/m Juli

Juni 1940 1940
2)

Duitschiand
1)

….
42.9

32.8

7.5

10.7

Engeland ……….3.4

5.0

12.9

3.1
Ver. Staten

12.3

12.6

13.4

22.0

Italië …………..10.0

8.8

26.2

1.8

Roemenië ……….- 2.3

1.2

7.5

38.4

Hongarije ……….0.7

1.1

3.3

8.3

Overige landen …. 28.4

38.5

29.2

15.7

Totaal ……..100.0

100.0

100.0

100.0

De cijfers voor Duitschland in 1938 hebben betrek-
king op het Oude Rijk (dus ook zonder Oostenrijk); de
latere cijfers omvatten het geheele Duitsche douane-ge-
bied, zooals dat op dat moment was.
Hoewel de cijfers vooi een enkele maand wegens even-
tueele seizoeninvioeden niet geheel vergelijkbaar zijn met
die over een langere periode, kunnen zij in ons geval wel
dienst doen, daar de seizoenafwijking geheel in het niet
valt bij de groote veranderingen uit hoofde van andere
oorzaken.

direct samenhangen met de defensie, op den achtergrond
gesteld. Ook de verdere doorvoering van het vijfjarenplan
zal, afgezien van de moeilijkheden, die het handelsverkeer
hierbij reeds opleverde, eveneens naar het tweede plan
zijn gebracht. Door verschillende, ten deele zeer ingrijpen-
de maatregelen is vooral in de laatste maanden van 1940
het aspect van vele hierboven besproken problemen ge-
wijzigd. De ontwikkeling van den economischen toestand in Turkije is dan ook vooralsnog in hoofdzaak van andere
dan economische factoren afhankelijk.

REDACTIE
ECONOMISCH-STATISTISCH MAAND BERICI IT.

AANTEEKENINGEN.

De opleiding van economen.

Bij den ommekeer, die zich voltrekt in de economische
organisatie, rijst de vraag, welke taak is weggelegd voor
diegenen, die het economisch leven als onderwerp van
studie hebben gekozen. Voor korten tijd is in dit tijdschrift
deze vraag reeds besproken
1).
In een recent nummer
van de Wirtschaftsdienst
2)
vinden wij thans een beschou-
ving over dit probleem, van Dr. F. FIuhle: ,,Zukunftsauf-
gaben der Nationalökonomie”, waarvan hier in het kort
het belangrijkste van den inhoud zal worden weergegeven.
De schrijver begint met de, ook in ons land wel ver-
kondigde, stelling, dat de jonge, academisch gevormde
econoom zoo weinig directe waarde in de practijk heeft.
Zooals hij echter terecht opmerkt, is dit geen verwijt, dat
de economie als wetenschap treft; het is een gevolg van
de opleiding.

1-let doel der economische opleiding moet zijn het op-
voeden tot economisch denken. De eerste taak van elkeen,
die economie doceert, is de studenten dit ,,economische denkvermogen” bij te brengen. Het is nuttig, dat daarbij
tevens veel kennis wordt bijgebracht. Maar de basis, de
algemeene leer der economie, mag voor dit opvoeren van
de positieve kennis niet worden verwaarloosd.
De theoretische vorming blijft essentieel. liet is in dit opzicht zoo gesteld, dat het bij de grondbeginselen gaat
om waarheden van algemeene gelding. Er bestaat geen
theoretische economie voor elke natie afzonderlijk; zij, die
dit meenen, leiden hun economisch deiken uit het feite-
lijk gebeuren al, in plaats van dit economisch gebeuren
door het logisch denken te verklaren. Met deze verwaar-

M. F. J. Cool, Bij de jaarwisseling, in E.-S.B. van 8
Januari 1941.

Dr. F. IIuhle, Zukunftsaufgaben der Nationalökono-mie, Wirtschaftsdienst, 1-feIt 1, 1941.

loozing van de logica hangt het ook samen, dat aan dogma’s
wordt vastgehouden, alleen omdat een beroemde persoon-
lijkheid deze heeft geformuleerd. Voor den eerbied voor den
beroemden nalm moet de eerbied voor de grondbeginselen der logica in de plaats komen. Daarom zijn ook theoretisch
scherp omlijnde begrippen en de kennis van de toepassing
daarvan voor den econoom noodig. Maar het enkele for
muleeren van begrippen is nog geen wetenschap. Wie
meent origineel te zijn door het scheppen van steeds nieuwe
begrippen en categorieën, die volstrekt niet altijd beter
zijn dan de oude, is tot onvruchtbaar werken gedoemd.
Hetzelfde geldt voor hen, die de schrijver als ,,dei Mysti-
ker der Nationalökonomie” aanduidt.

De. noodzakelijke aannuliing door de practijk.

Ook degene, die op de volgens den schrijver juiste wijze
wetenschappelijk is gesc,hoold, is daarom nog niet tot een
volledig oordeel over het economisch leven in staat. Het
is noodig, dat door een veelzijdig contact met de practijk zijn kennis wordt verdiept, zijn inzicht wordt verscherpt.
De student zou – indien men een ideaal wil stellen –
een stage door moeten ,maken in elk der voornaamste takken van het economisch leven de voortbrenging en
het bewerken van grondstotfen, handel en bankwezen.
Een practische vraag, die zich hierbij onmiddellijk voordoet,
is echter deze: op welken leeftijd zal men dan zijn studie kunnen afsluiten? De Schrijver, die deze vraag zelf stelt,
erkent het groote bezwaar hiervan. Hij stelt in het vage
een oplossing voor door het in den tijd samen doen vallen
van verschillende onderdeelen der op deze wijze opgevatte
studie in de economie.

De beteekenis der stotistische analyse.

Welk oiderdeel der feitelijke kennis men daarbij even-
tueel wil laten vallen, in elk geval dient de statistiek als
leervak behouden te blijven. Zij verdient zelfs meer
opmerkzaamheid dan tot dusverre. Elke econoom moet
bekend zijn met eenvoudige statistische bewerkingen en
vooral met de bestaande statistische bronnen. Dit is niet
alleen van paedagogische waarde, doch het is een practische
eisch van het grootste gewicht. Dikwijls geeft voor het verkrijgen van een economisch gefundeerd oordeel het
weten, waar een bepaald gegeven te vinden is, den doorslag.
De kennis der bronnen alleen is echter niet voldoende. Wie
de methodische samenstelling van eèn statistiek niet door-
grondt kan er niet mee werken. Evengoed als uit foute
cijfers,. kunnen verkeerde conclusies worden getrokken
uit de onjuiste interpretatie van goede gegevens. liet
steeds ingewikkelder worden van liet economisch proces-en het streven het economisch leven te leiden, hebben de
statistische analyse tot één van de belangrijkste werk-
terreinen van den econoom gemaakt. Slechts met behulp
hiervan immers zal de jonge econoom in staat zijn de
ingewikkelde vormen der economische Organisatie meester
te worden, waar een belangrijk deel van zijn taak ligt.
Tot zoover de schrijver van dit artikel. Wij merken hier-
bij op, dat de daarin neergelegde opvattingen over het nut
van een practijkperiode in de kringen van het economisch
hooger onderwijs in Nederland in het algemeen worden ge-deeld. Met deze beperking echter, dat men, juist in verband
met den tijdsfactor, meent, dat practijk in enkele beclri,jfs-
takken reeds voldpende kan zijn.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP

ECONOMISCH GEBIED.

hANDEL EN NIJVERHEID.

Generator-anthraciet.
Van 1 Februari as. af wordt de
distributie en verstrekking van anthraciet (en turf) voor
gasgeneratoren voor motorrijtuigen gewijzigd en, evenals
de distributie en verstrekking van benzine, opgedragen
aan de Rijksverkeersinspectie. Verbruikers dienen zich

t

128

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Februari 1941

dus niet meer tot de brandstoffencommissie te wenden,
maar tot den Rijks (1

loofd) Inspecteur voor het verkeer
in hun district.

Een uitzondering op deze regeling wordt gemaakt voor
grootverbruikers van generator-anthraciet. Deze kunnen
– nadat zij door het Rijkskolenbureau als zoodanig zijn
erkend – de van de Rijks-Inspecteurs verkregen inachti-
in’gen toezenden aan het Rijkskolenbureau, dat hun op
grond daarvan een toewijzing verstrekt. (E.V. 31J1/’41,
pag. 144).

Hotels, restaurants, enz.
Elke ondernemer van een hotel,
restaurant, café of pension, of daarmede gelijk te stellen
inrichting, moet zich vôôr 11 Februari 1941 doen inschrij-
ven hij het Rijksbureau voor deze bedrijven.
Er wordt voorts de aandacht op gevestigd, dat overne-
ming van een hotel-, café-, restaurant- of pensionbedrijf
niet als een nieuwe vestiging beschouwd wordt. (E.V
31/1/’41, pag. 139/40; Stct. No. 18).

Invoerrecht Duitsch bier. In verband met de verhooging
van de bieraccijns is het specifiek invoerrecht op Duitsch
bier, dat per 1 Januari jl. werd verlaagd tot 1 7.50 per hl.,
met ingang van 1 Februari wederom verhoogd tot 1 9.-
per hl. (E.V. 7/2/’41, pag. 184).

Oorlogsschade. Besluit van den Secretaris-Generaal van
het Departement van Financiën inzake de bijdragën
van het Rijk ten behoeve van den wederopbouw en het
herstel van door oorlogsgeweld beschadigde goederen toe-

behoorende aan publiekrechtelijke en daarmede gelijkge-
stelde lichamen. (E.V. 31/1/’41, pag. 140; V.B. No. 4).

Sclioe’nindustric Collectieve arbeidsovereenkomst. Door
de Bedrijfsraad voor de Schoenindustrie is een verzoek in-
gediend tot algemeen verbindendverklaring van, sommige
bepalingen, om, met betrekking tot bonen, salarissen en

arbeidsvoorwaarden, van een collectieve arbeidsovereen-
komst, afgesloten tusschen de Federatie van Nederland-
sche Schoenfabrikanten eenerzijds en eenige werknemers-
organisaties anderzijds. (E.V. 7/2/’41, pag. 177).

Schroot. Nadere voorschriften voor den handel in schroot.
(E.V. 31/1/’41, pag, 140; Stct. No. 13).

Schrot-Prjsregcling.
In de ,,Prijzenbeschikking geslagen
schrot No. 1″ zijn opgenomen de prijzen, waartegen ge-
slagen schrot en daarmede overeenkomende soorten schrot
ten hoogste mogen worden te koop aangeboden of verkocht
door: 1. schrotproducenten of schrothandelaren aan groot-
handelaren; 2. Schrotproducenten of -handelaren aan
schrothandelaren; a. in partijen van 15 tot 50 ton en b. in
partijen kleinem’ dan 15 ton; 3. groothandelaren in schrot
aan schrotverbruikers. (E.V. 7/2/’41, pag. 177; Stct. No. 23).

Vleesch en vleeschwaren. Er zijn wijzigingen gebracht
in de voorschriften voor het toebereiden en verduurzamen van vleesch, gegrond op de Vleeschkeuringswet. Deze be-
palingen hebben voornamelijk betrekking op het verwer-
ken van vleesch, afkomstig van huisslachtingen. (E.V.
31/1/’41, pag. 140; Stct. No. 15).

MAANDCIJFERS.

INDEXCIJFE11S VAN NEI)ERLANDSCHl AANDEELEN (Centraal Bureau voor (le Statistiek)

(Men zie voor de wijze van berekening der indexcijfers het Maandschrift van het C.B.S. van Maart 1925, ‘blz. 355 e.v. en 30 April 1937, blz. 605 e.v. De lijst der fondsen, uit welker noteering de indexcijfers worden berekend, ligt ter inzage op
het Centraal Bureau voor de Statistiek).
De tusschen haakjes geplaatste cijfers geven het aantal fondsen aan, waaruit het indexcijfer berekend is.

1

(29)
0
(22)

t
E

:.

(51)

(6)

1930
=

100

C

(6)

E

(t)

(5)

.

(5)

.
Q

(7)

.4

(4)

c
.,..O.)


-Q

.
t

(15)

1930

……..
100
10Q
100
100 100
100
100
100
100′
100
100 100
100
100
1931 72 76
74
86
55 57
51
63
51
68
65
66
70
59
1923
44
55 49 64
30
37
32
36
29
39
46
41
46 39
1933
51
59
54 72
26
44
34 35 45
38
59
49
52
36
50
66
57
68
21
42 34
’28
73
41
69 58
55 34
1934

…….

67
55
75
21
47
38
34
80
48
65 60
.55
37
52 76 64 80
38
79
44 42
109
70 73 79
66
•62
108
95
103 113
108
70 64
209
92
107 120
104
76
105
93
99
98
90 57 56
145
81
94-
98
96
54

1935

…….46

100


92
80 94 79 45
63
132
53 84 86
90
56

1938

…….84
1939

…….86

Jan.

’40
80.4

. 09.6

92.7
85.7
65.4
106.6 69.8
38.2
67.3 141.7
46.6
80.2 86.0
85.4
54.3
1936

……..

Febr.
81.0
92.6
86.0
65.1
106.3 66.3
36.4
64.9 135.3
48.1
79.2
83.6
84.7
52.5
1937

…….85

Mrt.
82.0
96.7 88.3
64.1 110.1
64.2
35.9
64.3
132.0 46.7 78.0
82.3
85.7
52.6
April
82.3 94.5 87.6 63.8
111.1
58.8
34.7
61.8
126.2 47.5 72.6
77.7
83.9
53.5

Sept.

)
99.3 111.6
104.6
68.4
110.8
60.4
50.3
61.2
131.7
52.2
74.5 79.5
94.3
56.1
Oct.
123.6
115.6
80.2 117.5
63.9
63.1 64.1
144.0
55.1
82.3 85.8
104.1
57.
Nov.
113.1
130.6
120.7
84.3
127.8
75.7
65.9
74.3
170.4
65.7
103.7
102.6
112.7
69.8
Dec.
118.0 134.5
125.1
85.1
134.2 71.4
62.3
77.9
182.4
69.7 93.9
105.4
116.1
69.7

Jan.

’41
126.2
139.2
131.8
85.9
.
134.1
70.8
61.8
77.6 186.2 70.6 93.4 106.4 120.0 69.7

Fondsen, die zoowel internationaal verhandelbaar zijn, als geacht kunnen worden sterk dén invloed van den
buitenlanischers conjunctureelen toestand te ondervinden. – 1-lieronder is ook het petroleumaandeel uit de voorafgaande kolom opgenomen.
Hieronder zijn begrepen de aandeelen uit de 4 voorafgaande kolommen.
Aandeelen van Nederlandsche en Nederlandsch-Indische ondernemingen, waaronder 3 fondsen, die niet in de
voorafgaande kolommen zijn opgenomen.

Over de maanden Mei t/m. Augustus ’40 werden geen indexcïjfers berekend.

12 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

129

LkNDBOUW EN VOEDSELVOORZIEMNG.

Eendencieren. Sinds 90 Januari 1941 is ook het afleveren
van eendeneieren aan verbruikers verboden, tenzij zekere voorschriîten, in het belang van de volksgezondheid, wor
den in acht genomen. (E.V. 7/2/’41, pag. 180; Stct. No. 20).

RANTSOENEERING EN DISTRIBUTIE.

Koffie
en
thee. Vermindering van het koffie- en thee-
rantsoen met ingang van 1 Februari ji. Nadere regeling
van de verstrekking van toewijzingen aan detaillisten, en
hotels, restaurants, café’s en dergelijke instellingen. (E.V.
7/2!’41, pag. 18]).

Gas cii cicctriciteit.
Nadere regelingen in verband met de rantsoeneering van gas en electriciteit. (E.V. 7/2/’41,

pag. 181/82k.

Goedereli voor iie illuitsche weennacht. Nadere regelin-
gen vais cle vei’slrekking van in distributie gerachteleveiis-
middelen op cle militaire distributiebescheiden van de
Duitsche weermacht. (E.V. 7/2/’41, pag. 182/83).

Zeep voor wassciterijeis. Nadere regeling van de ver-
strekking van zeepbonnen aan wasscherijen door cliënten.
(E.V. 7/2!’41,
pag. 181).
MAANDCIJFERS.

IIYPOT11I4IIKIIENTE IN NEDEIILkND.

ter-

Den1-laag
ge

110
r-
dam
Zwolle

1933

. . .
4.67
4.98
4.93
5.01
4.98 4.70
4.89
1934

. . .
4.49 4.65
4.69
4.95
4.89
4.52 4.65
1935

. . .
4.54
4.54
5.58
4.80 4.50 4.40
4.44
1936

….
4.58
4.69 4.63
4.87′
4.50 4.47
4.51
1937

. . .
4.-
4.-
4.04
4.34
4.-
4.12
4.03
1938
3.74
3.77
3.72
3.91 3.81
3.79 3.59 3.76
3.80
3.82
4.08 3.83 3.93 3.63
939

……
1940

– . .
4.42
4.41
4.45
4.62′
4.48 6.42
4.09

Jan.

1940
4.50
41

1
4.50
4.75
4-41′)
4.50
44
Febr.
4.50

4.50

44

44
Maart.
4.12′

4.37′

44
4.23
44
April
4.25

4.50

44
4.31
4.17
i’,lei
,,
4.-
44
4.37′

44
4.47
4.2
Juni

,,
4.75

‘)

– –
4.50

Juli
,,
4.75
4-5
4.50


4.17
3.8
Aug.,,
4.75
4
4.50 4.75
41

5

‘)
4.71
4.25
Sept.
,,
4.62′
49-4
4.50
4.75
44
4.82
3.97
Oct.
4.31
44
4.50
4.37′
44
4.18
4.1
Nov.
4.17
41
4.50

44
4.36
3.62
Dec.
4.31
44
4 . ‘Z5
4.50
44
4.42

Jan.

191
1
1
4.-
4-4
4.50

4
4.16
4
‘) Op gebouwen deels 4 pCt., deels 34 pOt.; op landerijen 34 PCI.;
‘) Op gebouwen 4
pct.;
op landerijen 34 pOt. ‘) Op gebouwen 4 pot.;
op landerijen deels 34
pOt.;
deels 4
pot.
‘) Op landerijen 4
pot.;
op andere objecten 44 pOt. ‘) Niet ontvangen. ‘) Op landerijen
!,4
pot.; op andere opjecten 5 POt. Nadruk verboden

STATISTIEKEN.
ZtI,VEIIPIHJS

(iOUI)l’RIJS
Londen
‘)

N. York
‘)

A’dain ‘)

Londen)
4 Febr. 1941.. 23′!,,

34’/, 4 Febr. 1941.. 2125

168/-
5

1 94′

! . . 23′!,,

343/4

5

,,

1941 . . 2125

168/-
6

,,

1941. –
23′!,,

345/4

6

,,

194!.. 2125

168/-
7

,,

1941.. 23
1
!
4

34’/,

7

,,

1941 .. 2125

168/-
8

,, 1941.. –

8

1941.. 2125

1681-
10

1941.. 23
6
!,,

34
3
/, 10

,,

1941.. 2125

1681-
2

1940.. 21′!,,

34′!, 12

,, 1940.. 2085

168/-
23 Aug. 1939.. 18
1
/
16

37
1
/, 23 Aug. 1939.. 2110

148/6
1
!,

‘) In pence
p.
os. stand. ‘) Foreign silver in Ie. P.
os.
line.
‘) In guldens per kg 1000/1000. ‘) In sh. p. oz. line.

KOERSEN VASTGESTELI) DOOR HET
NEDERLANDSCHE CLEAI{INOINSTITUUT.
(met data van vaststelling)
Rijksifiarken 75.36 4 Aug. ’40 Dinar
Belga’s – . . . 30,14 7 Aug. ’40 (nwe. schuld) 423 16 Aug. ’40
Zw. FranCs

43.56 ii Oct. ’40 Turksche’
Lircs ……9.87

3 Sept. ’40 Ponden

1.45429 Dec. ’39
Deensche Kr.36.40 22 April ’40

I
ngoe

wa(Bulgarije)2.30 25 Nov. ’40
Nooreche Kr.42.S2 21 Dec. ’40ngoe (Hongarije)
ZwecdscheKr.44.85 13 Aug. ’40ude schuld) 36.25 20 Dec. ’40
Tsjech. Kr. (oude schuld) 6.42 16 Aug.
‘401(
we. schuld) 4 5.89 20 Dec. ’40
‘.rsjech. Kr.

Zloty (Polen) (Oude schuld)
(nwe.
schuld) 7.24 16 Aug. ’60

35.28 28 Jan. ’41
Dinar (Jocgo-SlaviC)
oude schuld) 3.43 16 Aug. ’40

STAND VAN
‘s RIJKS KAS.

Vorderingen
1

23

Jan. 1941
31

Jan. 1941
Saldo

van

‘s Rijks Schatkist
hij cle Nederlandsche Bank

Saldo b. d. Bank voor Ned.
1

163.429,16
T

387.134,56
Voorschotten
01)
ult.December
’40

a/cl.

gemeenten

verstr.
op aan haar uit te keeren
lioogsdom

der

pers.

bel.,

Gemeenten

…………….

aa.,nd.

in

de lsoofdsom

der
grondhel. en der gem.fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de verino-


Voorschotten aan Ned,-Indië’)
,, 120.959.707,71
,,

121 .267.062,97
Idem voor Suriname ‘)

….
9.842.352,28
,,

9.882,352,28

gensbelasting

……………….

Idem

aan

Curaçao

‘)
169.788,71
,,

169.788,71
Kasvord.

wegens

credietver-

….

strekking a.

h.

buitenland
,,

75.210.528,82
,,

74.904.389,79
Daggeldleeningen tegen onder-
Pand………………


Sâldlo der postrek. van Rijks-
Comptabelen

…………
84.403.135,37
,,

80.705.901,63
ordlel.ii)g

Oj)

het Alg.

Burg.

…….

Pensioenfonds

‘)


Vordering op

an (l ere Staats-
heclr.

en

instellingen

1)

..,,
83.083.636,74
,,

77.977.405,74
Verplichtingen

Voorschot door de Neil. Bank
ingevolge art. 16 van haar
Octrooi

verstrekt

……..-
T

15.000.000,-
f

13.01 1.373,57
Voorschot door de Ned. Bank
i

reken.-cour. verstrekt

..,,
6.362.831,06

Sch
n
uld

aan

cle

Bank

voor
Ned. Gemeenten


Schatkistbiljetten

in

OmlOOI)
,,

168.384.000,-
,,

168.373.000.-
Schatkistproinessen in omloop
,,i .l65.000.000,-‘)
,,1 .128.100.000,-‘)
Daggeldleeningen

……….
25.000.000,-
,,

83.000.000,-
Zilverhons in omloop

……
44.028.059,50
,,

46.694.655,50 Schuld

op

ultinio

Decem bel’
’40 aan degem. weg. a. h. uit
te

kcercn

Iiooîds.

cl.

pers. hel.,

aaiid.

i.

cl.

hoofds.

cl.
grondb. e. d. gein. fondsh.
alsm. opc. op ciie bel, en op

….
….

cle

vermogensbelasting ….
2.939.511,85
,,

2.939.511,85
Schuld aan
Curaçao
‘)


Schuld

aan

het

Alg.

Burg.
16.042.703,33
,,

16.654.631,39
Id. aan liet Staatsbeclr. der P.

…..

T.

en

T.

‘)

…………..
148.424.654,06
,,

148.090.492,30

Pensioenfonds

‘)

…………..

Id.

aan

andere

Staatsbedrij-
ven

‘)

………………

….

,,

16.266.020,37
Id. aan div. instellingen ‘)

– .
…12.000.000,-
,, 216.558.806,42
,,

218.951.563,48

‘) In rekg. crt. met

‘s Rijks
Schatkist

‘) Rechtstreeks
hij Ds
Neclerlandsche Bank

T 207.000.000,-
‘) Idem
f 204.000.000,-.
OFFICIEELE WISSELKOERSEN
NEI)ER.LANJ)SCHII
BANK.
Valuta’s (schriftelijk
en

t.t.)
IN-York
I
Berlijn

I
Brussel
I
Zürich
lStockh.)
Helsinki
4 Febr. 1941
1.88
1
1,
75.351
30.14 43.67
44.85+
3.814
5

,,

.1941
1.88
3
!,
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
6

,,

1941
1.88
3
!,
75.354
30.14
43.67
44.854 3.814
7

,,

1941
1.88′],
75.354
30.14
43.67
44.854 3.814
8

1941
,,
1.88′!,
75.354
30.14
43.67
44.854 3.814
10

,,

1941
1.88′!,
75.354
30.14
43.67
44.854
3.814
Laagste d.w.
1.88
1
!,,
75.28
30.11
43.63
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.88
1
!,,
75.43 30.17
43.71
44.90
3.82
3luntpariteit
1.469
59.263
24.9061
48.003
66.671
6.266
KOERSEN TE NEW-YORK. (Cahle).
Date
Londen
Parijs
Berlijn

Amsterdam
(3 per 6)
(3 per 100 fr.)
(S P. 100 Mb.) (3 P. f100)
4 Fcbr.l94 1
4.03′!,
2.15
40.05


S

,,

1941
4.03
1
!,
2.16
40.05


6

1941
4.03
1
/
2

2.15
40.05


7

.,

1941
4.03
2.15
40.05


S

,

1941
4.03
2.16
40.05


10

,,

1941
4.03
1
1,
2.16
1
!2
40.05


12

,,

1940
-.


Muntpariteit
4.86
3.90′!,
23.81′
j

4

40′!,,’
KOERSEN TE
LONDEN.
—-
Plaalsen en
landen
1

3/8

Febr.
’41
Lerngste
1
Hoogste
18
Febr.1
1941
Not.
eenh.
27J0r../l Febr’4
1
Laogstel
Hoogsle
it.
1941

Officieel:
New York
$ P. £
4.024 4.034
4.03
4.024
4.034
4.03
Parijs
Fr.p.0
Stockholm Kr.p.6
16.85
16.95
16.90 16.85
16.95
16.90
Montreal
$ p. £
4.43
4.47
4.45 4.43
4.47 4.45
Buenos Aires
Pes.p6
16.959
17.13
17.049
16.90
17.13
17.014
Niei -Officieel:
Alexandrië
P. p. £
97.50
97.50
97.50

.97.50
97.50
97.50
Athene
Dr.p.6
515 515 515 515 515 515
Bangkok
Sh. p.lical
Bombay
ci. p. r.
18.- 18.-
18.- 18.-
18.-
18.-
Budapest
d.

p. £
Hongkong
P.p. $
15.-
15.-
15.- 15.- 15.- 15.-
Istanbul
T6
p.
£




– –
Kobe
d.

p.

yen
14.25
14.25
14.25 14.25 14.25
14.25
Lissabon
Escu.p.6
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
lOO.-
Madrid
Pt.p. £
40.50
40.50
40.50 40.50
40.50
40.50
Montevideo
d.p. p.
– – –



Rio cle Janeiro
dt p.

mii.

– – –
– –
Sjanghai d. p. 8
3.34
3.38
3.34
3.41 3.41
3.41
Singapore
d. p. $
28.18
28.18
28.18 28.18
28.18
28.18

Y

-.

.,

,5

130

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

12 Februari 1941
.1

DE NEDERLANDSCHE BAN1.

Verkorte balans op 10 Februari 1941

AtIva.
J3innenl. Wisscis,

Hfdbank.

214.500.000

Proinessen,
enz.
Bijbank.,,

( Agentsch. ,,

50.100

214.550.100
Papier op het Buitenland . .

1

15.371.590
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen

15.371.590

Beleeningen mci. 1, Hfdbank. f

151.273.564
1)
voorschotten in

Bijbank.,,

2.457.893

rekening-courant( Agenisch.,,

39.234.904
op onderpand

Op

Effecten

en
.
………f

192.378.769 ‘)
Op Goederen en Ccelen ……587.592

,,
192.966.361
1)

Voorschotten

aan

het

Rijk

.. ……………

11
15.000.000
Munt en mpntinateriaal
Gouden munt en gouden
muntinateriaal

……….f

1.096.530.659
Zilveren

munt,

er…

……

..19.9
1
,0.891
1.116.471.550
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds ,,
48.637.735
Gebouwen en meubelen

der JlanIc

………….,
4.500.000
Diverse rckeniuigen

……………………….
175.757.381

f
1.783.2511.717
i’aSsi%’nI.
Kapitaal

…………………………….f
20.000.000
Reservefonds

…………………………..
4.454.251
Bijeonclere

reserves ………………………..
13.494.514
Pensioenfonds

…………………………..
10.913.036
Bankbiljetten

in

omloop

………………….
1.556.318.125
Bankassigmiatiën

in

01111001)

………………..
153.629
Rek-Courant

Van hot Rijk

1


saldo’s

Van anderen

,,

1.68.200.445.-
168.200.445
Diverse

rekeningen

……………………..
8.720.717
f

1.783.54.717

Beschikbaar

metaalsaldo

………………..1
427.773.836
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de

bank gerechtigd

is

……………
1.069.434.580
Schatkistpapier, rechtstreeks hij de bank onder-
gebracht

…………………………….
208.000.000
‘)

Vaarvan

aan

Nederlandseh-Indi0
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) f
57.977.150

Voornaamste postea In duizenden guliloils.

1

Gouden
.
Cu-
Andere

Il3eschikb.
i
Data
1
munt en’)
opeischb.

1
Metaal-
kin gs-
__________
Jmuntmater.
schulden
saldo
perc.
10 Febr.’411
1.096.531
1.556.318
1

168.354
1

427.774
±
65
3

,,

‘411
1.099.113 1.563.006
1

186.140 420.254
+63
28 Jan,

‘411
1.098.949
1.536.252
1
1.158.613
1

163.162
1

439.074.
±
69
6 Bel

‘401
1.160.287
1

255.183
1
607.242
83
Totaal

Schatkist-
Delee-

1
Papier
Data
1

bedrag
I
.
prom.
1
op
het
reken.
disconto’s
rechtstr.
1
buitenl.
(act.)
10 Febr.’411
214.550
208.000
1

192.966
15.372
175.757
3

,,

‘401
249.550
242.000
1
188.702 15.372
166.902
28 Jan.

’41!
223.350
211.000
1
1

190.940 15.372
141.099
6 Mei

‘tol
9.853

1

217.756
750

1
20.648
‘) Per 1 April 1940 herwaardeering van dèn goudvoorraad op basis
van een depreciatic-percentage van 18 pCt.

DIJITSCHE RIJKSBANK.

FEDERAL RESERVE DANKS.

Data

Goudvoorraad

Other
cash”)

Wissels

Totaal
Goud-
In her-
disc. v. d.
In de
open
1lrag
cert ii 1-
caten’)
memb(r
markt
banks
gekocht

18 Dec. ’40
19.672,0
19.660,8
248,0
4,3

11

,,

’40
19.641,3
19.629,8
269,5
4,8

4

,,

’40
19.606,3
19.594,8
274,5
4,1

27 Nov. ’40
19.557,4
19.546,3
298,7
3,8

20

,,

’40
19.502,5
19.491,8
304,7
4,1

13

,,

’40
19.403,7
19.393,8 308,2 4,2

6

,,

’40
19.333,7
t 9.324,3
309,8
4,5

30 Oct.

1
40
19.290,4
19.280,3
341,3
4,0

23

,,

’40
19.177,4
19.167,3
335,6
3,5
1


16

,,

’40 19.088,6 19.077,3
326,7
3,7
9

,,

’40
19.043,7
19.032,3
319,3
8,0

2

,,

’40
18.965,1
18.953,3
328,0
5,6

1

Data
Belegd
1
S.
I.

Cm.’.
Sec.j

. 11.
Notes
tn circu-
latie

Totaal
De pa-
silo’s
Gestort
tapitaall

Goud-
1
Dek-
kings-
1
nerc.’)

Atgem.
Dek-
kin gs-
perc.’)

18 Dec.

’60
2.l8′,l
5.883,6
16.077,1 138,2
90,7

11

,,

’40
2.184,1
5.819,3
16.075,3
137,9
90,9

’40
2.1
95,
1
k
5.773,2
16.116,9
137,9
90,8

27 Nov.
1
40
2.204,2
5.703,1
16.176,0
137,8
90,8

20

,,

’40
2.231,3
5.669,7
16.185,0
137,8
90,6

13

,,

’40
2.254,1
5.642,7
16.143,5
137,7
90,5

6

,,

’40
2.327,3 5.629,6
16.125,2
137,7 90,3

30

0ct.

’40 2.332,8
5.548,9
16,21 1,7
137,7
90,2

23

,,

’40
2.351,9
5.520,3
16.131,0
137,6
90,1

16

,,

’40
2.383,5
5.508,4
16.138,8
137,7
89,7

9

,,

’40
2.399,1
5.479,4
16.080,3
137,6
89,8

2

,,

’40
2.423,6 5.464,2
16.064,8
137,8 89,8

‘) Deze certificaten werden door de Schatkist aan de Reserve Banken gegeven voor de overname van het goud, toen de
9
op
31 Jan. ’34 van 100 op 59.06 cents werd gedevalueerd.
‘) ,,Olher Cash” does not mnelude Fcderal Reserve Notes or a
Bank’s own Fecleral Reserve
bank
notes.
‘) Verhouding totalen goudvoorraad tegenover opeisehbare
schulden: F. R. Notes en netto deposito.
4) Verhoucilng tot voorraad muntmateriaal en wettig betaal-
middel tegenover idem.

BANK I)ISCON’J’O
‘S.

N d

Disc.
Wiss.
3

28 Aug. ’39
e
Lissabon

.
.
.
.
4

Ii

Aug. ’37
.

13e1.Bi.Eff.
3+
28Aug. ’39
Londen
……..
2

26 Oct. ’39
Vrsch.InRC 3+ 28 Aug. ’39
Madrid

……
..29 Mrt. ’39
1
)
Athene

……6

4 Jan. ’37
N.-York E.R.B.
1

27Aug. ’37
Batavia

…….14 Jan. ’37
Oslo

……….
4+21 Sept. ’39
Belgrado

……5

1

Febr. ’35
Parijs

……..
2

3 Jan. ’59
Berlijn

……..3+

9 Apr. ’40
Praag ……….
.1

lan. ’36
Boekarest

. .
.
.
3 12 Sept.’40
Pretotia ……..
3+
15 Mei

’33
Brussel

……2′) 25 Jan. ’40
Rome ……….
4

18Mei

’36
Boedapest

…..3

22 Oct.
1
40
Stockholm ……
34 17 Mei

’40
Calcutta

…….3

28Nov.’35
Tokio

……..
3,46
II
Mrt’38
Dantzig

……4

2 Jan. ’37
Warschau
……
4j 18 Dec. ’37
Hclsingfors

.
.
. .
4

3 Dec. ’34
Zwits. Nat. Bk.
14
25 Nov. ’36
Kopenhagen

.
.
4

15 Oct. ’40
1)
3
%
voor

wissels.

promessen
en

leeningen met een looptijd
van meer dan 120 dagen.
1)
Niet officieel bevestigd.
Goud
Renien-
1

Andere wissels
1

Belee-
Data
en
bank-
1

chèques en
1
nin
gen
deviezen
scheine
1
schatkistpapier
31

Jan.

1941
1

77,5
t

2ui
14.503,3
1

28,4
23

,,

1941
1

77,6
312,6. 13.518,6
1

21,3
15

,,

1941.
t

77,9
287,9
13.841,0
23,8
23 Aug.

1939
1

77,0
27,2
8.140,0
1

22,2

Data
-,
ten
1

1
Y

6i.
31

Jan.’41
27,5
1.447,4
.693,7
1.725,8
604,0
23

’41 35,1
1.600,3 12.865,3
1.831,7 500,6
15

,,

‘4!
25,5
1
1.666,7
13.146,9 1.909,6
94.9
1

3 Aug. ’39
1.380,5 8.709,8
1.195,4 454,8


BANK
VAN
ENGELAND.

Bankbilj. nhbilj.
Other securities
Data
Metaal
1

in
Bank.
tpdrtm.
Disc.and
Secu-
1
circulatie
I Advances
rities
9

Jan.

‘411
1.0401
610.450
19.790
5.520
1

21.230
2

,,

’41!
1.1401
615.860
14.390 5.600
1

23.610
18

Dec.

’40j
1.210!
613.180 17.070
3.810
20.830
11

,,

‘401
1.4101
604.540
1

25.700
3.920
1

20.820
23 Aug.

‘391
247.263!
508.064
38.353
5.711
2.334

Data
GO’).

1
Public
1
Reserve
Dek- Ban.kers
Other Deposits
Other
Sec.
Depos.
1
I
kings
Acc.
1
perc.
‘)
9

Jan. ’41
173.000
15.880
1

131
.
321
56.250
1

20.570
i

10,2
2

,,

’41
224.850
17.570
1

181.020
52.870
t

15.260
1

6,1
18 ,Dec. ’40
160.130
1
12.020
1

129.270 52.660
J

18.040

J

9,3
11

,,

’40
149.830
1
16.430
1

115.900
51.290

1
26.820
1

14,7
23
Aug. ’39
99.666
1
22.371
t

92.132
36.229

1
39.199
1

26,0

PARTICULIERE BANKEN, AANGESLOTEN
BIJ
HET
FEDERAL RESERVE STELSEL.
a a
Aantal
sscon-
en
Beleg-
Reserve
bij de
0 aa
lVaar-
van
1
e
een.
gingen
P. R.
SI 0 5
time
banks
deposit
11

Dec.

’40
2
9.299
15.925
11.970 37.683
5.384
27 Nov.

’40
1
9.128
15.774
12.138 37.809
5.375
20

,,

’40

9.110
15.834 11.973
37.473
5.380
13

’40
1
9.086
15.785
11.878 37.357
5.382
6

,,

’40
1
9.008
15.721
11.832
37.104
5.381
30

Oct.

’40
1
8.909
15.693 12.030
37.110
5.346
23

’40
1
8.890
15.599
11.991
36.981
5.355
16

,,

’40
1
8.877
15.525
11.845 36.838 5.353
9

,,

’40
3
8.800
15.527
11.770
36.530
5.351
2

,,

’40
1
8.785
15.544
11.646
36.453 5.359
25 Sept. ’40
1
8.689
15.477
11.616
36.194
5.352
18

,,

’40
1
4.692
13.592
11.490
36.239 5.355
11

,,

’40

8.665
13.629
11.471
35.207
5.360
4

,,

1
40

8.566
15.622
11.418
35.965
5.358
28 Aug.

’40
1
8.509
15.648
11.449
35.995
5.340
21

’40
1
8.509
15.67!
11.348
35.871
5.346
14

.,,

’40

8.506
15.615
11.254
35.735
5.336
7,,

’40
2
8.492
15.609
11.212
35.592
5.335
31

Juli

’40
1
8.517
15.461
11.449 35.745 5.320
24

. ,,

’40
1
8.514
1
5.43
3

11.526

t
35.812
5.314
17

,,

’40
1
.8.517
15.226 11.729 35.875
5.316
10

’40

8.461
15.222 11.660
35.726
5.321
2

,,

’40
1
8.462
115.124
11.636
35.639
5.331

Alfa betische index Overheidsmaatregelen op Economisch gebied

(Zie voor den alfabetischen index Overheidsmaatregelen in
1040
het Jaarregister 1940, laatste bladzij(.1e.)

Aardappelen

…………….(1304) 57
Arbeidsvoorwaarden ….(1303) 46, (’06) 92,
(’08) 128
Autobevrachl,iilgsdieflsl
.
…….. (1306) 93
Batterijen ………………..(1303) 46
Belasting (1304) 57, (’05) 75!76, (’07) 108109
Benzine …………(1302) 31, (’07) 107
Betalingsverkeer in. het buitenland (1304) 57,
(’05) 75, (’07) 108
Bier……………………..(1308) 128
l3loenibolleneultuiir . . . . (1302) 31, (’03) 46
Bloenikweekerij …………….(1306) 92
Boonikweekerij ………………..(1305) 75
Boter ….(1303) 46, (’04) 57, (’06) 92/93
13011wrnaterialen(1303) 46, (’05) 74, (’07) 107
B’randstofren, Motor- .. (1302) 31, (’03) 46,
(’05) 76175, (’07) 107. (’08) 127
Brandstoffen, Vaste ……….(1304) 56
IJuitenlandsche handel ……..(1302) 31
Chemische producten ……….(1307) 107
Cicltorei ………………….(l306) 92
Crisisinvoerwet ………………..(1305) 74
Crisisproducten (1302) 30, (03) 46,(’04) 57,
(’05) 74
Dcviezenverkeer, Regeling …… (1304) 57,
(’07) 109
Distribulieheseheiden ……….(1306) 93
Eieren …………..(1106) 92, (‘OS) 129
ElecLrieiteil ………..(1304) 57 (’08) 129
Gas …………….(1304) 57 (’08) 129
Gasgeneratoren (1303) 46, (’05) 74, (’08) 127
Gevogelte ………………..(1306) 57
Goederen voor dc Duitsehe weer-
macht (1302) 31, (’06) 93, (’07) 109, (’08) 129
Goederenverkeeç m. ii. buitenland (1302) 31,
(’07) 109
Grafische Industrie . . . (1303) 46, (
1
05) 74
Grondbelasting …………….(1304) 57
1-looi ……………………(1307) 107
Ilotels, restaurants enz . …… (1308) 128
Flout ……………………(1304) 56
Huurprijzen- ……………….(1303) 46
Hypotheekwezen …………..(1304) 57
Invoerrechten (1304) 56, (’05) 74/75, (’08) 128
IJzer en staal (1304) 56, (’07) 107, (’08) 128
Jute …………………………(1305) 76
Kaas ………………..(1305) 75, (’06) 93
Keramische Industrie ……….(1307) 107
Koffie …………..(1306) 92, (’08) 129
Landbouw . …..(1302) 31, (’04) 57, (’05) 75,
(’06) 92/93, (’07) 107/08
Landbouwgrond …………..(1302) 31
Landbouwinventarisatic ……..(1304) 57
Linoleumindustrie

…………(1303) 46
Lompen, en7.

…….. (1304) 56, (’06) 92
Loonbelasting

……(1304) 57, (’07) 108
Luchtpostverkeer …………….(1305) 75
Margarine …………………(1306) 92
Meel en -producten …………(1 307) 108
Melk en -producten (1304) 57, (’07) 107108
Metalen

………………….(1304) 56
Motorrijtuigenbelasting

………(1304) 57
Oliën en vetten (1304) 56, (’05) 75, (’06) 9
Omzetbelasting ………………… (1305) 75
Ondernemersovereenkomsten .. (1302) 31
Oorlogsschade ……..(1302) 31, (’05) 121
OrganIsatie bedrijfsleven ………. (1305) 74
Paarden …………..(1302) 31, (’06) 93
Papier

………………….(1302) 31
Petroleum

………………(1302) 31
Prijsregellng (1302) 31, (’03) 46, (’04) 56/57,
(’05) 75, (’06) 92, (’07) 107/08, (’08) 128
Radiohandel ………………….(1305) 74
Rundvee …………..(1304) 56, (’06) 93
Schapen

………………….(1306) 93
Schoenindustie

…………..(1308), 128
Schuldenaren Bescherming……(1306) 92
Slachtvee

……….(1304) 56, (’07) 108
Specerijen

…………(1304) 56, (’06) 92
Stroo ……………………(1307) 107
Surrogaten ………………..(1306) 92
Tabaksproclueten …………..(1304) 56
‘rextieldistributie ……(1304) 56, (’06) 93
Thee

……………………(1308) 128
Tuinbouw

(1302) 30/31, (’05) 75, (’06) 92
arkens …………..(1304) 57, (06) 93
aten ……………………(1307) 107
Veeboekje ………………….(1306) 93
Veevoeder ………………..(1304) 57
Vereffeningscert ificaten ……….(1305) 74
Vervoerswezen (1305) 75, (’06) 93, (’07) 109
Verwerkende industrieen ……(1303) 46,
(’07) 107
Verzekering

………………(1304) 57
Vetsmelters

………………(1306) 57
Vleeseh (1304) 57, (’05) 75, (’07) 108, (’08) 128
Voedselvoorzieningsbesluit ……..(1305) 75
Taardeverivieerderingsbelasting
. . (1304) 57,
(’05) 76
‘Vcdcropbouw ………. (1305) 74, (’07) 107
Wijnbelasting ……………(1307) 109
Wild ……………(1304) 57,. (’05) 74
Winstbclasting …………….(1304) 58
Zakken …………..(1304) 56, (’05) 74

Cijfers tussehen haakjes verwijzen naar
nummer E.-S.B., tweede cijfers naar de
bladzijde, waar het bericht voorkomt.

Zeep ……(1305) 75, (’07) 108,
(
1
08) 129
Zoutindustrie

…………….(1302) 31
Zuivelindustrie (1304) 75, (’05) 75, (’06) 92,
(’07) 108

2

12 FEBRUARI 19

1

DETWENTSCHEBANK
N.V.

GEVESTIGD TE AMSTERDAM

Maandstaat op 31
-Januari
1941

Kas,

Kassiers

en

Daggeldieeningen

…………………………….
f
30.933.552,11

Nederlandsch

Schatkistpapier

……………………………………
75.381.642,56

Ander

Overheidspapier

………………………………………
8.904.76481

Wissels

…………..

……………………………………….
,,
344.49798

Bankiers

in

Binnen-

en

Buitenland ……………………………….
.,
11.403.257,89

Effecten

enSyndicaten

……………………………………..
,,
5.242.342,08

Prolongatiën

en Voorscl1otten tegen

Effecten

……………………….
1.7.373.653,56

Debiteuren

………………………………………………….
48.382.206,12

Deëlnemingen

(mci.

Voorschotten)

…………………………….
1.596.116,84

Gebouwen

………………………………………………..
4.000.000,—
Belegde

Reserve voor Verleende Pensioenen

……………………..
..
1.688.497,40

Effecten van Aandeelhouders in Leendepot

……………………..
,,
13.129.850,-

Kapitaal

………………………………………………….f

40.000.000,—.

Reserve …………………………………………………….

10.500.000,-

Deposito’s op Termijn

………………………………………

27.919.334,65

Crediteuren

………………………………………………..,, 218.176.556,99

Overloopende Saldi en Andere Rekeningen ………………………,,

6.966.142,31

Resër’ve voor Verleende Pensioenen

……………………………,,

1.688.497,40

Aandeelhouders voor Effecten in Leendepot ………………………,,

13.129.850,-

f 318.380.381,35

.

Auteur