Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1307

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 5 1941

5 FEBRUARI 1941

A UTEURSRECHT VÔORBEHO UDEN

Economisch
,
-wStatis
’tische

Berichten

ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJVERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN
HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 5 FEBRUARI 1941

No. 1307

COMMISSIE VAN REDACTE:

J. C. Koopinans, P. Lie ftinch, 1V. J. Polak, J. Tinbergen

en F. de Vries.

Secretaris van de Redactie: M. F. J. Cool.

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam- TV.
A angeteekende stukken: Bijkantoor R uigeplaatn’eg.
Telefoon Nr. 85000. Postrekening 8408 (ten name (
,
an

Economisch-Statistische Berichten”).

Abonne,nentsprijs (‘oor het n’eehblad, naarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch- Statistisch Maandhericht,
franco’p. p. in Nederland /20.— per jaar. Buitenland en
koloniën / 23.— per jaar. Abonnementen kunnen met elk
nummer ingaan en slechts aordsn beëindigd per ultijno van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het a’eekblad gratis en genieten een reductie op de verdere publicaties. Adresnijzigingen op te geven aan de Redactie.

BERICHT ÂAN ABONN1’S.

• Beleefd verzoek aan onze abonné’s om het verschul-
digde abonnemeiitsgeld ad f
20.—
(voor buitenland en

koloniën f
23.—)
te Willen doen overboeken op giro-

rekening No.
8408
of op otize rekening hij de heeren
R. Mees & Zoonen, RoUerdani. Redactie.

INHOUD:

Blz.

Grondverkoop aan banden gelegd door
Jhr. Mr. C.

M. 0. van JVis pen tot Sevenaer………………96

Samenvoeging van gemeenten door
Dr. D. Si,nons

99

Ruilverkaveling in Denemarken en de aldaar getroffen
maatregelen ter voorkoming van versnippering van
bedrijven na toegepaste ruilverkaveling door
Ir. A. G. Sçva,’t ………………………….103

Aanteekeningen.

De tewerkstelling van arbeidskrachten uit stilgeleg-
.de ondernemingen in Duitschiand …………
106

Overheidsmaatregelen op econo-
misch gebied ……………………..107

M aan d cij
f
e is.
Maandcijfers en weekoijfers betreffende den econo-
mischen toestand van Nederland …………
108

Ontvangen hoeken en brochures…..
109

S t a t i s t i e k en.

Geld- en Wisselkoersen – Bankstaten . . . 109-110

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Op de
geidmarkt
blijft de situatie, zooals wij die de

vorige week hebben geschetst: alles duidt op een periode

van voorbereiding voor de storting op de Staatsleening.

Caligeld tot
15
Februari is op ruime schaal te krijgen.

Ook de agent van de schatkist bepaalt zich geheel tot

deze wijze van financiering: kasgeld op vasten termijn,

ni. per medio Februari. Pas nadat de storting op de

nieuwe leening achter den rug zal zijn, kunnen de banken

zich een eenigszins nauwkeurig beeld vormen van den

invloed dien de consolidatie-operatie heeft gehad op haar

liquiditeiten. IIoveel zal ei’ dooi’ inschrijvers bij De Ne-,

derladsche Bank worden beleend, hoeveel zal er bij de

banken worden heleend, hoeveel zal er uit creditgelden

worden betaald, en tenslotte, hoeveel bankpapiei’ zal de

leening ,,uit de kous” trekken? Alles vragen, welke den

invloed op de situatie van de geldmarkt bepalen, en clie
ook voor den iniloed van de opei’atie op de rentabiliteit

der banken van beteekenis zijn.

De
kapitaalmarkt heeft op het welslagen van de lèenïng

geen uitgesproken reactie getoond. De obligatiemarkt was

over het geheel genomen niet ongunstig gestemd. De koersen

bleven in elk geval ruim boven het laagste. punt, dat.in

het tijdvak tusschen de aankondiging der emissie en de

inschrijving was geregistreerd. Wel verwacht men, dat

in den eerstkomenden tijd, nadat de handel in de nieuwe

leening is vrijgegeven, aanbod hiervan ter markt zal

komen. De vlotheid, waarmede dat aanbod zal worden

opgenomen, zal in dat geval mede bepalend zijn vooi’ de

tendens op de rest ‘an de markt. In dit verband moet

men bedenken, dat, doör den korten looptijd van de lee-

ning, reds een betrekkelijlc geringe koersdaling een flinke

verhooging van het rendement beteekent,

hetgeen vraag

moet uitlokken. Die factoj’ kan wellicht tot gevolg hebben,

dt de di’uk op delangloopende obligatiën wordt verlicht,

vooral omdat de koersen van dat materiaal al zoozeer

gedaald zijn. Bij de uitgifte van de
4
pCt. Jeening
1940 II
bleef de reactie in de
3—M
pCt. Nederland
1938
beperkt

tot rond 3 pCt.; dit keer beliep de daling rond 7 pCt.,

waarvan inmiddels ongeveer
2
pCt. weer is ingehaald.

Hoe dit zij, men mag verwachten, dat de drang tot liqui-

datie van de zijde van hen, die zich tot inschrijving ge-

noopt zagn zonder vrije middelen beschikbaar te heb-

ben, nog geruimen tijd op de obligatiemarkt zal drukken,

en dat daarom een koei’shei’stel, indien het al inti’eedt,
uiterst langzaam zal kunnen baanbreken.

96

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Februâri 1941

GRONDVERKOOP
AAN BANDEN GELEGD.

Het Besluit d.d. 27 November 1940 van de Seecretarissen-
Generaal van de Departementen van Landbouw en Vis-
scherij, van Financiën en van Justitie, dat den verkoop van landerijen op tweevoudige wijze beperkt – ni. door de prij-
zen vast te leggen aan een maximum, t.w. het peil van
1939, en door het slechts als koopers toelaten van boeren
en tuinders – heeft vanzelfsprekend sterk de aandacht ge-
trokken. 1-let heeft in Iandbouwkringen deeH groote in-stemming, deels teleurstelling gewekt. Dit laatste feit nu
prikkelt de belangstelling; bezien wij derhalve het pro-
bleem, waarop de Verordening’) betrekking heeft, en de
wijze, waarop zij naar een oplossing er van heeft gestreefd.

Wij gaan daarbij uit van eenige feiten, dewelke wij als
vaststaande meenen te mogen aanvaarden.

Welke ont(vikkeling aan de Verordening voorafging.

10.
De sterk gestegen
vraag naar landbouwgronden,
van de zijde der beleggers.
Deze vraag kwam niet alleen
van Nederlandsche, doch ook van buitenlandsche zijde. Be-
kend is, hoe in de afgeloopen jaren (in hoofdzaak in het
Zuiden des lands, met name in Zeeuwsch-Vlaanderen)
veel landerijen als beleggingsobject zijn aangekocht door
buitenlanders, die blijkbaar bezit in Nederland veiliger
achtten dan belegging in het eigen land. Tegelijk, of
juister gezegd, vooral daarna, kwam ook de Nederland-
sche belegger op de grondmarkt. Het ontwerp Pachtprijs-opdrijvingswet 1940 wees in zijn motiveering
01)
dit ver-
schijnsel der ,,aan het landbouwbedrijf vreemde factoren, zooals de vlucht van het beleggingskapitaal in den grond,
welke de neiging hebben het prijspeil van pacht op te
stuwen”.
2°. Reeds meer dan een halve eeuw lang hebben de
pleitbezorgers van de boeren gewezen op d’e beteekenis
van den- grondeigendom in boerenhand,
zonder dat men
evenwel kon zeggen, dat die roep beantwoorddq aan het
verlangen van het boerenvolk als geheel. De laatste jaren
werd door N.S.B., Landbouw en Maatshappij, en Boeren-
front, en laatstelijk nog door de Nederlandsche Utiie,
de leuze van ,,boerenland’in boerenhand” aangeheven.
8°. De invoering van de Pachtwet van 31 Mei
1937.
Gelijk bekend, heeft de Pachtwet den pachter een rechts-
positie verschaft en de vaststelling van den pachtprijs
binnen de grenzen der overheidsbemoeiingen getrokken
2).

Een rechtspositie heeft de pachter er door erlangd, om-
dat hem de pacht niet zonder meer kan worden opgëzegd. Immers, hij is bevoegd van de opzegging in beroep te ko-
men bij den pachtrechter, die de juistheid der opzegging
beoordeelt aan wettelijke normen. Slechts in het tiende
jaar – daarom geheeten het ,,jubeljaar” – is de ver-
pachter bevoegd tot een opzegging, waarvan geen beroep
mogelijk is. En de rechterlijke contrôle ten aanzien van
het pachtcontract bestaat hierin, dat de rechter heeft na
De Verordening verbiedt, dat land, waarop eenige
vorm van bodemcultuur als bedrijf wordt uitgeoefend,
met de daarbij behooi-ende gebouwen, wordt overgedragen
– hetzij tegen betaling of om niet – zonder dat vooraf
een schrittelijke verklaring van een wettelijk erkend Pacht-
bureau is verkregen, waaruit blijkt, dat tegen de tegen-
prestatie, de voorwaarden en den verkrijger geen bezwaar
bestaat en dat de algemeene of bijzondere landbouwbe-.
drijfsbelangen niet worden geschaad.
Het Pachtbureau mag deze verklaring niet afgeven
tenzij gebleken is, le. dat de tegenprestatie niet hoogei- is
dan in het jaar 1939 voor soortgelijke goederen in dezelfde
streek had kunnen zijn bedongen, en 2e. dat de toekom-
stige verkrijger landgebruiker is, d.w.z. dat hij iemand
is, die rechtstreeks en zonder tusschenpersoon de leiding van het bedrijf heeft.
Men leze hieromtrent o.a. de bespreking van het boek
van schrijver dezes ,,De Pachtwet, Commentaar op de
wet van 31 Mei 1936, S. 205″ in E.-S.B. van 5 Januari 1939.

te gaan, of des pachters verplichtingen niet ,,buitensp’orig”
zijn: meet in het bijzonder, of de pachtpiijs zoodanig
is vastgesteld, dat hij den bekwamen en ijverigen pachter
de mogelijkheid van een redelijk bestaan op het ge-
pachte laat. Intusschen was zulks, gelijk wij zagen, naar
het inzicht van onze regeering nog niet voldoende om te
voorkomen, dat de pachtprijzen als gevolg van de sterk
gestegen vraag naai’ landbouwgronden, mèt den koop-
prijs dier gronden omhoog werden gestuwd. Bij Ko-
ninklijke Boodschap van 26 April 1940 werd dan ook
het ontwerp Pachtprijsopdrijvingswet ingediend. Ook het
Pachtprijsopdrij vingsbesluit geeft een regeling, die in
hoofdzaak een gelijke strekking heeft als voornoemd ont-
werp, waaruit, bij gebreke van toelichting, te concludeerer,
valt, dat de besluit-wetgever de gedachte vn het &ntwerp
tot de Zijne heeft gemaakt.’).
4°. Ook de eigen-geërf de boer n’a.s en is in vele gevallen
niet vrij.
Hij is economisch afhankelijk van zijn geld-schieter. hij is in vele gevallen zelfs overbezwaard. Dit
verklaart het merkwaardige verschijnel, dat men den
laatsten tijd in plaatselijke landbouwbladen kon waar-
nemen, nl. dat niet alleen landerijen gezocht werden als
objk ct voor geidbelegging, maar dat ook tal van eigen-geërfde boeren zelf hun boerderij te koop aanbodèn, met
de mededeeling, dat zij geschikt was voor geidbelegging.
Vatten wij het voorgaande samen, dan was einde No-
vember 1940 de situatie aldus: eenerzijds al te groote
vraag naar cultuurgronden van den kant der kapitaal-
beleggers; anderzijds aanbod van grond van de zijde
van met schulden bezwaarde boeren; daarnaast, ter be-
teugeling van het euvel der te hooge pachten, Pachtwet
en Pachtopdrijvingsbesluit.

De beteekenis van het Besluit van
27
November
1940.

Wat heeft nu, gezien het voorgaande, het Besluit van
27 November voor ,beteekenis? Natuurlijk: men kan
argumenten genoeg aanvoeren ten hetooge, dat de positie
van eigen boer te verkiezen is boven die van pachtboer.
Men kan zelfs een lofdicht zingen op den eigen-geërfden
grondgebruiker, dat niet alleen sympathiek aandoet,
doch ook inderdaad veel waars inhoudt. Het is echter
de vraag, of en in hoeverre, gezien de algemeene econo-
mische en sociale omstandigheden van den grondgebruiker,
het Besluit aan de behoeften der Nederlandsche gemeen-
schap beantwoordt. Twee vragen rijzen hierbij dadelijk:
A. Is het verbod van verkoop van cultuurgrond aan niet-boer of niet-tuinder, en tegen hoogeren prijs dan
het prijspeil van 1939, noodig om
d n pachter
te behoeden
voor te hooge pachten? Met name om hem te vrijwaren
voor pachtsommen, die anders te gelegener tijd aangepast
zouden worden aan den dan gestegen rentevoet en aldus
meer in overeenstemming zouden worden gebracht met
het bedrag, door den belegger voor zijn grond betaald?
Een veel gehoorde redeneering is immers deze: de ,,uit-
verkoop” van grond als beleggingsobject zal zich op den
duur en in het algemeen tegen den boerenstand richten. Wat vandaag geldt, zal morgen zeker niet meer gelden:
te weten, dat de belegger zich weinig zorg maakt, hoeveel
hij voor het land heeft moeten
beta’en
en hoe geringe
rente hij aldus van zijn geld maakt. Voor alles ging
hem toch de veiligheid dei’ belegging, en daarom nam hij
genoegen met een laag rendement; wanreer echter de
oorlog achter den rug zal zijn, wanneer de economische
verhoudingen normaal zullen worden, dan zal, zoo re-
deneert men verder, de algemeene rentestand waarschijnlijk
stijgen en dan zal de eigenaar het njet meer redelijk ach-
ten, dat zijn geld, belegd in den grond, zoo weinig opbrengt.
Dan eerst zal de tegenstelling tusschen het belang van
den eigenaar en dat van den boer aan den dag treden.

Over dit onderwerp schreef ik ,,Pachtopdrijvings-
bes1ui 1940″ in E.-S. B. van 23 October 1940, blz. 642,
en over deszelfs juridische gebreken in W.P.N. R 3700-01.

5 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

97

B. Een andere vraag, hiermee nauw samenhangend,
is deze: wordt
de bez(yaarde eigenaar
– bezwaard, hetzij
tengevolge’van een gewone geldieening, hetzij tengevolge
eener hypotheek – door de genomen maatregelen gebaat?
liet antwoord
01)
heide vragen luidt o. i. ontkennend
4).

Het Besluit is niet noodig in het belang van den pacht-
boer en evenmin in dat van den bezwaarden grondeige-
naar. 1-let is namelijk niet in te zien, hoe, niettegenstaande
Pachtwet en Pachtopdrijvingsbesluit, te hooge pachten
nog mogelijk zouden zijn. Zonder het laatste – het Pacht-
opdrijvingsbesluit – zou dit misschien nog wel het geval
kunnen zijn. Wij schreven ni. reeds indertijd
5),
dat,
niettegenstaande het rechterlijk toetsingsrecht van de
Pachtwet, de prijzen der pachten de neiging zouden
vertoonen om zich te richten naar de opbrengstmoge-lijkheden, die de meest bekwame en ijverige pachters
van hun grond zouden vermogen te maken. Immers
onwillekeurig zou de rechter, geroepen om uit te maken,

of de pachter op het gepachte een redelijk bestaan vermag
te vinden, geneigd zijn rekening te houden met het feit,
dat beter onderlegde en meer ijverige grondgebruikers
dat wèl zouden kunnen. Sindsdien is echter door het
achtopdrijvingsbes1uit deze mogelijkheid van pacht.
prijzen, enkel gebaseerd op de opbrengstmogelijkheid bij
exploitatie door de meest bekwamen, wel zeer sterk in-
geperkt. Voor zoover dan ook de Pachtwet alleen wellicht
nog geen voldoenden waarborg bood tegen verdere op-
stuwing der pachtprijzen, heeft het Pachtopdrijvings-
besluit, door de pachtprijzen te stabiliseeren op het peil
van 1 September 1939, daar radicaal een eind aan ge-
maakt.

Het kan onmogelijk worden ontkénd, dat de groote geldbelegge.r, thans al te hooge prijzen biedend voor
landerijen, menigen te zwaar belasten boer een grooten
dienst bewijst. Want deze kooper weet, dat hij nooit
oftenimmer, gezien Pachtwet en Pachtopdrijvingsbesluit
– welke laa tse mi. wel nimmer geheel verdvijnn zal – een
behoorlijk rendement van zijn geld zal kunen maken: toch
koopt hij en helpt aldus den grondbebouwer van een fnui-
kenden schuldenlast af, waardoor deze geld overhoudt
voor de financiering zijner exploitatie. Natuurlijk kunnen
voor den kooper redenen gelden, zooals bijv. het zeer
solide karakter der belegging, die hem tot koopen brach-
ten, doch, objectief beschouwd, ligt het voordeel geheel
aan de zijde van den verkooper.

Bij de grondgebruikers, die den laatsten tijd hun grond
verkochten, zat dan ook als regel voor om op die wijze
af te komen van hun schuld, en, zoo mogelijk, nog iets
over te houden als bedrijfskapitaal. Door den verkoop
werd aldus de grondgebruiker daadwerkelijk in een betere
positie gebracht.
Het is eenvoudig een miskenning der werkelijkheid
van het pachtwezen om het zoo voor te stellen, alsof dit
niet tevens in het voordeel van den pachter zou zijn, althans
kunnen zijn; zulks zeker, indien men den toestand van
den pachter vergelijkt met dien van den bezwaarden
grondeigenaar. ,,Er is geen slechter pachtheer dan ge-
leend geld”, luidt een bekend Engelsch gezegde
6).

Natuurlijk zien wij de waarde, de vooral ideëele waarde,
van het eigen bezit niet voorbij. Iedere gemeenschap
heeft er groot belang bij, dat het aantal zelfstandigen,
zoowel economisch als geestelijk zelfstandigen, zoo groot
mogelijk zij, en het valt moeilijk te loochenen, dat er
voor den boer een groote en machtige prikkel gelegen
moet zijn in het feit, dat hij ploegt en zwoegt om het
eigen bezit beter te maken. Wij ontkennen dit allerminst,
doch achten het een opmerkelijke eenzijdigheid om niet

Men zie terzake ook J. Horring, ,,Het grondvraag-
stuk” in E.-S. B. van 27 December 1940, blz. 774.
Zie inleiding op onze ,,Commentaar” der Pachtwet.
Zie Orwin and Peel, ,,The Tenure of agricultural
Land”, blz. 23.
ook de voordeelen van het pachtstelsel te willen zien.
Dit vervult nu eenmaal een economische functie en heeft
zijn – niet onbelangrijke – sociale beteekenis.
,,Men hoede”, schreven wij reeds indertijd 7),
,,er zich
voor op grond van de misstanden, aan het pachtstelsel
klevende, dit geheel te veroordeelen. Het is duidelijk,
dat zijn belangrijkheid groeit met de ontwikkeling der
samenleving. In primitieve stadia met beperkte be-
volking en geringe ontwikkeling van den landbouw heeft
het pachtwezen weinig zin; zijn belang treedt hij inge-
wikkelder cultuur naar voren. Wanneer de grond nog
slechts in beperkte hoeveelheid aanwezig is, wanneer de
behoeften aan wetenschappelijk en verhijzonderd grond.
gebruik toenemen, wanneer arbeidsverdeeling in het
maatschappelijk huishouden levenseisch wordt, is de
mogelijkheid van differentiatie een algemeen belang.
De juiste man op de juiste plaats geldt voor alle werk-
zaamheden in de moderne maatschappij; zoo kan het
gewenscht zijn, dat de zoon van den landman zijn kunde
op een ander terréin ter beschikking van de gemeenschap
stelt en, wie niet in staat blijkt van zijn grond, hetzij
door lichamelijke onmacht, hetzij door gebrek aan ken-
nis, de hoogste opbrengst te verwerven, doet wêl het
gebruik ervan tegen vergoeding aan derden af te staan.”
,,Aldus bezien, heeft het pachtwezen een economische
rol te vervullen, die tevens sociale beteekenis heeft.
,,De pacht is vaak het middel den energieken, maar
niet kapitaalkrachtigen boer een bestaansmiddel te ver-
zekeren en zal dikwijls de weg zijn, waarlangs jonge,
werklustige krachten zich iii het maatschappelijk leven naar boven werken.”

,,Vooral voor de groote gezinnen, zoo rijk aan collectieve
energie, maar veelal arm aan geld, biedt het huren van
gronden dikwijls de eenige mogelijkheid om hun krachten
te eigen bate, maar mede ten bate van de gemeenschap,
volledig aan te wenden. Pachten beteekent – bij normale verhoudingen – voor den grondgebruiker zich goedkoop kapitaal verschaffen.”
– Het Besluit nu vernietigt het pachtwezen allerminst,
zoo zal men wellicht hiertegenover willen opmerken.
Wij erkennen de juistheid der tegenwerping. In het stelsel
van het Besluit zal echter op den langen duur niet de hezitter, degene die over ruimere middelen beschikt,
als verpachter optreden, doch de boer zelf. Dit nu heeft
zijn bezwaren. Niet alsof wij de – vaak geuite – be-
wering,, als zouden de boeren de scherpste en de meest
eischende verpachters zijn, tot de onze zouden willen
maken. Wèl
durven wij echter stellen, dat een kapitaal-
krachtig verpachter als regel de beste verpachter zal zijn,
zulks natuurlijk in objectieven zin genomen. Dit ligt
voor de hand; hij, dle in de opbrengst van een beperkte
hoeveelheid grond zijn eenige bron van inkomsten ziet, zal niet spoedig bereid gevonden worden van de karige
opbrengst daarvan nog iets te laten vallen, hetzij direct
door lage pacht, hetzij indirect door tégen lage rente nog
meer geld in het verpachte te ‘steken. Omgekeerd komt de
sociaal-economische functie van de pachtverhouding –
nl. om den grondgebruiker aan goedkoop geld te helpen –
des te beter to,t haar recht, naarmate het grondbezit
in handen is van meer kapitaalkrachtige personen. Tegen
mogelijke pachtprijsopdrijving- als gevolg van een te lage
remuneratie van het in den grond gestoken kapiaal
waken op afdoende wijze, wij kunnen het slechts herhalen,
Pachtwet en Pachtopdrijvingsbesluit.
Dat de vergoeding, die de grondeigenaar WE de pacht
erlangt, gering is behoeven wij niet met feiten aan te
toonen. Iedereen weet, dat de netto-opbrengst van gelden,
in cultuurgrond belegd, maar al te vaak de 2 pCt. niet
overschrijdt. Een dergelijke kapitaalverschaffing van de
zijde van het kapitaalkrachtige deel der maatschappij is
nu voor de toekomst onmogelijk gemaakt, behalve dan

Inleiding op onze ,,Commentaar”, blz. 10.

98

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5
Februari 1941

voor zoover het betreft oud-bezit, dat door den eigenaar
reeds is of nog zal worden verpacht.
Het ligt echter voor de hand, dat de eigenaren, die de waarde van hun bezit zien afnemen, niet geneigd zullen
blijken daaraan nog meer kosten te besteden, onzeker
als zij zijn, of een dergelijke kapitaalbelegging bij verkoop
nog wel ooit tot haar recht zal komen.

De geQolgen van liet Besluit yoor den boerenstand

De groote vraag is dan ook, of de hoerenstand als
geheel met den getroffen maatregel wel gebaat is. iloe
zal in de toekomst de grondgebruiker aan zijn geld komen,
en wel aan goedkoop geld, wanneer de geldschietende func-
tie van den belegger heeft opgehouden? Zullen hypotheek-banken nog bereid gevonden worden gelden voor te schie-
ten op objecten, waarvan de verkoopwaarde aanzienlijk
gedrukt wordt door het verbod van verkoop aan anderen
dan landbouwers en tuinders? De practijk zal hierop het
antwoord geven. Wij kunnen slechts een vermoeden uit-
spreken, en wel dit: zeer waarschijnlijk zal de geneigdheid
van de hypotheekbanken ten deze afnemen, naarmate het coitiplex van gronded, dat bezwaard wordt, grooter is; of
anders gezegd, die bereidwilligheid zal grooter zijn, naar-
mate het om de kleinere of gemengde zandbedrijven zal
gaan, en geringer naarmate het zal gaan om de grootere
objecten op de klei. Immers voor de kleine bedrijven
zal, indien het tot executie mocht komen, het aantal
koopers – uit den kring van de boeren zelf afkomstig –
allicht grooter zijn dan ten aanzien van de grootere be-
drijven, zooals men die vindt op de klei in Noord- en
Zuid-Holland, Zeeuwsch-Vlaanderen, enz. Een dergelijke
huiver bij de banken, in de eerste plaats voor de grootere,
maar tot op zekere hoogte zelfs ook voor de kleinere ob-jecten, zou alleszins verklaarbaar zijn. Men vergete niet,
dat een hypotheek nu eenmaal een voorschot is onder
onderpand, hetwelk slechts gegeven wordt, indien
het onderpand gemakkelijk gerealiseerd kan worden. Naar-
mate de mogelijkheid daartoe afneemt, naar die mate
zal ook de geneigdheid tot liet vérschaffen van geld af-
nemen.
Mocht dit laatste in belangrijke mate het geval blijken,
dan zal het onontkombaar gevolg zijn, dat het noodige
crediet van overheidswege zelve wordt verschaft, dus
m.a.w., dat waarschijnlijk een staatshypotheekbank
voor het landbouwcrediet onvermijdelijk zal worden. Het verschil met vroeger zal dan practisch hierop neerkomen,
dat weliswaar het aantal eigengeërfde boeren – immers in de toekomst zullen alleen nog maar grondgebruikers
als koopers kunnen optreden – zal toenemen, doch dat
het aantal bezwaarde eigenaren in gelijke mate zal groeien.
Of de gemeenschap gebaat zal zijn met deze nieuwe taak der
overheid, en of het belang der grondgebruikers gediend
wordt met dergelijke altijd duurdere kapitaalverschaf

fing – duurder althans dan die door middel van de
pacht – wagen wij te betwijfelen. Men denkt hierbij van-
zelf aan de hoerenleenbanken, die, niet uit winstbejag,
gelden onder verband van cultuurgrond geven. Onge-
twijfeld zullen zij daar mede blijven doorgaan en het
beroep op hun medewerking zal in de toekomst vanzelf-
sprekend toenemen. Doch één ding staat nu reeds vast;
zij moeten een grootere, immers veiliger, marge nemen
dan tot nu toe gebruikelijk, en doen dit thâns in feite
ook reeds. Zij moeten bij het vaststellen dier marge reke-
ning houden met het feit, dat de Pachtwet voor vele
boeren goeddeels alle belang bij aankoop van verhuurden
grond heeft weggenomen. Immers doordat de pacht
niet, of kwalijk, opzegbaar is – eerst na tien jaren op-
zegbaar zonder mogelijkheid van beroep door den pachter
op den rechter heeft het voor menigen boer weinig
of geen zin grond aan te koopen, die met een loopend
pachtcontract is bezwaard.
-Hoe zal het gaan met de bestaande hypotheken? De
vraag rijst in dit verband vanzelf. Zullen de geldschieters

nog wel ooit het volle pond van het door hen verschafte
crediet terugzien? Men zal hij de beantwoording dier
vraag allereerst hebben te onderscheiden – het volgt
uit hetgeen wij hiervoor zeiden — tusschen de soort van
object, waarop geld werd voorgeschoten, klei- of zandgrond.
Voor de grootere, de klei-objecten, lijkt het antwoord
op de gestelde vraag ons hoogst twijfelachtig. Verwerpt
men wat men tegenwoordig – in min of meer tenden-
tieuzen zin – het ,,kapitaalstandpunt” pleegt te noe-
men, dan zal men hierin geen bezwaar zien. Feitelijk
geschiedt er immers niets aiders dan dat een gedeelte
van het verschaf te crediet wordt overgeheveld van den
kapitaalbezitter in den zak van den grondgebiuiker. i)e
eerste toch zal, tengevolge van het feit, dat hij,bij tenuitvoer-
legging van zijn titel, waarschijnlijk niet zoo grif aan het
door hem voorgeschoten bedrag zal kunnen komen,
economisch in een zwakkere positie worden gedrongen
ten opzichte van zijn schaldenaar, d.w.z. meer van
dezen afhankelijk worden. Menigeen zal hierin geen be-
zwaar zien, omdat het hierbij immers gaat om de be-
trekking tusschen kapîtaal en arbeid, aan welken laatsten,
ethisch bezien, toch de voorrang toekomt. Indien men
zich zoo simplistisch van de zaak afrnaakt, dan bestaaf
er inderdaad in deze geen probleem; maar een geordende
gemeenschap legt nog andere maatstaven aan dan die
van simplistische leuzen. Zij erkent ook des geldschieters
rechten, mits deze althans. niet ten koste van den arbei-
denden mensch worden uitgeoefend. In deze laatste
reserve ligt, tot op zekere hoogte, de sociale rechtvaar-
diging der Pachtwet. Immers deze houdt in de erkenning
van den voorrang van den grondgebruiker boven den
kapitaalverchaffer. Wij wezen hiervoor reeds op het door den rechter aanleggen van de norm, dat de be-
kwame en ijverige grondgebruiker een bestaan op liet
gepachte moet kunnen vinden.
Overigens willen wij onze opsomming der te verwachten
gevolgen niet besluiten zondei nog te hebben gewezen
O
een heilzaam gevolg van het Besluit voor den grond-
eigenaar, zoowel belegger als eigen-gerfden land bouwer. Het dalen van de grondprijzen heeft nI. tot gevolg, dat de
belastbare waarde – de fiscale – van zijn bezit meer in
overeenstemming word t gebracht mei; d eszelis opbrengst-
mogelijkheid. Voor den ,,rustigen” bezitter beteekent dit
een aanmerkelijke winst.

De taak van de Pachtbureaur en die ‘an de notarissen.

De Verordening heeft geen nieuw bestuursapparaat in
het leven geroepen. Zij heeft aan de, reeds door de Pachtwet
ingestelde, Pachtbureaux de taak opgelegd om bij eigen-
domsoverdracht van landbouwgronden de vereischte ver-
gunning te verleenen. Deze aanwijzing der Pachtbûreaux
getuigt van het groote vertrouwen van den besluit-
wetgever in deze instantie. Het is intusschen nog de vraag,
of deze organen, volkomen vertrouwd met de opbrengst-
mogelijkheden van bepaalde gronden, m.a.w., met de
pachuvaarde
ervan, 66k in staat zullen zijn om de
oer-
koops prijzen
van landbouwgronden te bepalen.
Naast de Pachtbureaux zijn nog de notarissen inge-
schakeld, die moeten vaststellen, of men met een stuk
landbouwgrond, dat aan de Verordening is onderworpen,
te doen heeft of niet, en die, voor het geval men met eigen-
domsoverdracht van cultuurgrond te doen heeft, verkla-
ringen moeten afleggen omtrent de verleende vergunning
van het Pachtbureau. Slechts wanneer een notaris zulk
een verklaring heeft verstrekt, kan nI. de overschrijving
van de eigendomsoverdracht in de openbare registers
plaats vinden.
– Om ontduiking der Verordening tegen te gaan, zijn
voorts ook strafbepalingen opgenomen,.en is verder nog
bepaald, dat landbouwgronden, die tegen het bestaande
verbod in zonder vergunning worden overgedragen, in
beslag genomen kunnen worden.

Natuurlijk heeft het probleem van den verkoop. vaii

rp
w

5
Februari 1941

ECONOMISCH-StATISTISCHE BERICHTEN

99

den zoogenaamden cultuurgrond nog andere aspecten.
Wij noemen slechts de mogelijkheid, die het Besluit
schept om oneconoinische verbrokkeling van bedrijven,
door verkoop van vitale perceelen, tegen te gaan.

Slot beschouwing.

Vatten wij het voorgaande samen.
liet Besluit is kennelijk
)
ngegeven door het ideaal van
,,boerenland in boerenhand’. Zijn beteekenis voor den
boerenstand is echter meer schijn dan werkelijkheid. Het
miskent de sociaal-economische functie van den belegger,
den eigenaar-nièt-grondgebruiker. FIet pachtwezen is,

mits ontdaan van dë daaraan verbonden mogelijkheid
van te zware, aan den grondgebruiker opgelegde, ver-plichtingen, een zoowel economisch als sociaal nuttig
instituut. Moderne bodemcultuur vereischt nu eenmaal
veel kapitaal; het beste geld voor den grondgebruiker
is dat, hetwelk hem verschaft wordt bij verpachting
tegen een redelijke pachtsom. Hij houdt dan meer finan-
cieelen armslag over voor andere kapitaalbehoeften dan
ingeval hij arbeidt met geleend geld.
De feitelijke toestand nu in Nederland is
zbb,
dat Pacht-
wet en Pachtopdrijvingsbesiuit een dusdanige contrôle
over de pachtprijzen hebben geschapen, dat feitelijk
het pachten de meest voordeelige w’ijze is om crediet te
verkrijgen. Het probleem der grondprijzen is, mede als
gevolg hiervan, van lieveriede een kwestie geworden,
die zich uitsluitend tusschen den eigenaar van den grond
en den kooper ervan afspeelt, buiten den pachter om.
Het is dan ook de groote vraag, of de boerenstand als ge-
heel genomen wel gebaat zal zijn bij het Besluit. Mocht
het zoover komen; dat de geldschieters – particulieren en
hypotheekbanken – zich onttrekken aan het financieren
van den aankoop van land, dan zal de oveheid hebben
in te grijpen, waarschijnlijk door het stichten van een
hypotheekbank voor den landbouw.

Dit alles kiemt te meer, indien de eigenaar een kapitaal-
krachtige persoori of instelling is. Dan toch bestaat, in
geval van verpachting, de mogelijkheid, dat de verpachter
ook aan de verdere kapitaalbehoeften van den grond-
gebruiker tegemoet komt, bijv. door verbetering van ge-
bouwen, hetgeen voor dien eigenaar dan tevens beteekent
verbetering van zijn bezit. De bereidheid daartoe zal
uiteraard afnemen, naarmate het Besluit prijsdrukkend

werkt, zoodat het in den grond gestoken kapitaal bij
verkoop niet aan den eigenaar terugvalt.

Ten aanzien van bestaande hypotheken kan het Besluit
Qnbiliijke gevolgen hebben. Immers het maakt executie
metgoed gevolg onzeker. i’ en zal hierbij hebben te onder-
scheiden tusschen kleine en grootere bedrijven, met name
de zand- en de kleibedrijven. Bij die op het zand zullen
de koopers gereeder gevonden worden dan ten aanziei
van hofsteden of landerijen op de klei.
De verordening komt o.i. in tal van gevallen neer op
onteigening van den geldschieter ten bate van den grond-
gebruiker. Dit is niet redelijk, liet argument, dat het
kapitaal niet mag gaan boven den arbeid, is ten deze
slechts een leuze. Wil men de verhouding tusschen arbeid
en kapitaal naar een ethischen maatstaf waardeeren,
clan beoordeele men niet de grondprijzen, maar uitsluitend
de hoegrootheid van pachtsom en hypotheekrente. De
eerste ligt tegenwoordig binnen de grenzen der overheids-
contrôle; de tweede is, voor zoover bekend, niet te hoog,
en is eveneens onder toezicht der overheid gesteld bij
Besluit van 14 December 1940.

Jhr. Mr. C. M. 0. VAN NISPEN TOT SEVENAER.

SAMENVOEGING VAN GEMEENTEN.

Berichten, die in de laatste maanden in de bladen zijn ver-
schenen, hebben een sedert jaren bestaand probleem weer
onder de algemeene belangstelling gebracht, t.w. het vraag-
stuk van de gemeentelijke indeeling van ons land. Alen
heeft kunnen lezen, dat de Secretaris-Generaal van Bin-
nenlandsche Zalcen voor verschillende provinciën voor-stellen bij de gewestelijke besturen heeft ingediend voor een soms vrij ver gaande samenvoeging van gemeenten.
De plannen reiken wel het verst voor Noord-Holland,
waar 126 gemeenten tot een 30-tal zouden worden terug-gebracht, terwijl voor Limburg een groote opruiming van
zeer kleine gemeenten op het program staat. Een enkele
samenvoeging heeft reeds haar beslag gekregen. Daarbij
betrof het echter gevallen, die in de laatste jaren reeds ge-
heel varen voorbereid.

Vinden de thans aanhangig gemaakte plannen uitvoe-
ring, dan mag verwacht worden, dat ook in andere gedeelten
van ons land de gemeentelijke indeeling zal worden her-
zien en dat dus de geheele indeeling van ons grondgebied
in gemeenten binnenkort radicaal zal zijn gewijzigd.

hoe komt een samenuoeging oan gemeenten tot stand?

Ingevolge artikel 3 van de Grondwet is voor vereeniging
van gemeenten en voor wijziging in de gemeentegrenzen een wet noodig. In de Gemeentewet zijn regelen gegeven
voor de wijze, waarop zulk een wet moet worden voorbe-
reid. Het initiatief kan uitgaan hetzij van het Rijk, hetzij
van Gedeputeerde Staten, hetzij ook van den Raad eener
gemeente, die een daartoe strekkend verzoek tot de Rijks-
organen kan richten. Het gevoelen dient te worden inge-
wonnen van de Raden der bij de grenswijziging betrokken
gemeenten, alsmede van een hiertoe in elk dezer gemeenten
speciaal te verkiezen commissie uit de ingezetenen. De
Raden der gemeenten krijgen daarna nog gelegenheid tot
een mondelinge toelichting in een openbare vergadering
van Gedeputeerde Staten. 1-lierop. volgt dan, indien de
Regeering het plan wil doorzetten, de behandeling in de
Staten-Generaal.

Dat niet lichtvaardig in de gemeentelijke indeeling
wordt ingegrepen, is dus wel de hoofdstrekking van de re-
geling, waarvan wij hier de hoofdtrekken weergaven.
Onder de heerschende omstandigheden is de procedure
vereenvoudigd. De Secretaris-Generaal van Binnenland-
sche Zaken is bevoegd verklaard om besluiten inzake ver-
eeniging en grenswijziging van gemeenten te nemen. Ilij
is hierbij niet gebonden aan de regelen van de Gemeente-wet omtrent de voorbereiding van het ontwerp.
In den korten tijd, dat deze bevoegdheid van den Secre-
taris-Generaal bestaat, is reeds gebleken, dat deze bewinds-
man zijn besluiten niet neemt zonder dat hij het oordeel
van Gedeputeerde Staten en van de gemeentebesturen
heeft ingewonnen.

Van het verkiezen van de commissie uit de ingezetenen,
den zoogenaamden bijraad, is afgezien. Wij meenen, dat
het vervallen van dit bijzondere referendum niet als een
groot bezwaar behoeft te worden beschouwd. De weg, die
volgens de Gemeentewet tot samenvoeging van gemeenten
moest worden bewandeld, was wellicht al te moeilijk en
de opvatting van de bevolking in een bij de samenvoeging
betrokken gemeente kan zich toch voldoende uiten door
den Raad en zoo noodig nog door adressen.

Van meer heteekenis achten wij het, dat de Secretaris-
Generaal de bevoegdheid moet uitoefenen van Staten-
Generaal en Regeering tezamen. Ontwerpen van wet tot
samenvoeging van gemeenten plachten in de Staten-Gene-
raal met zeer veel aandacht te worden behandeld. Indien
argumenten tegen de samenvoeging pleitten, konden zij
ongetwijfeld daar gewicht in de schaal leggen. Het verval-
len van dezen waarborg tegen een niet volkomen gerecht-
vaardigde samenvoeging legt op den Secretaris-Generaal
wel een bijzonderen plicht om nauwkeurig het voor en
tegen van de samenvoeging af te wegen en niet te snel d’oor

1. i

100

ECONOMISCH-STATISTIStHE BERICHTEN

S Februari 1941

een practisch niet ongedaan te maken besluit een gemeente
haar b&staan te ontnemen.

Vereeniging van samengegroeide gemeenten.

Bij een beoordeeling van de samenvoeging van gemeenten
moet afzonderlijk worden beschouwd de vereeniging van
samengegroeide gemeenten. Ook daarbij doen zich nog
eenige groepen van gevallen voor. Het meest pleegt de
aandacht te trekken de annexatie door een, grootere ge-
meente van kleinere gemeenten, die als voorstadjes of bui-
tenwij ken van haai’ zijn aan te merken. Bijna iedere groote
stad van ons land heeft op deze wijze een of meer naburige gemeenten opgeslokt.
Ook thans zijn bij de bekend gemaakte plannen eenige,
die een dergelijke samenvoeging betreffen. ‘-Financieel lijkt een dergelijke vereeniging van gemeen-
•ten op het eerste gezicht voordeelig. Het plaatselijke he-
stuursapparaat kan geheel of (indien nl. een hulp-secre-
tarie moet worden behouden) grootendeels worden opge-
heven. De diensten van de groote stad kunnen zich vaak,
zonder dat in de organisatie wijzigingen worden gebracht,
tevens uitstrekken over het geannexeerde gebied. Echter leert de practijk, dat dei’gelijke samenvoegingen
meestil niet met financieele winst, dooi’ het wegvallen
van uitgaven, gepaard gaan. Het peil van de gemeentelijke
uitgaven in de grootere gemeenten is dikwijls op vele punten
hooger dan dat in het geannexeerde gebied. Terecht kan in
de wijze van verzorging, nadat de kleinere gemeente bij de
grootere is gevoegd, geen verschil meer tusschen het oude
en het nieuwe gebied der groote gemeente worden gemaakt.
Het is mogelijk, dat de vergroote gemeente een voor-deel ondervindt, doordat zij de meer draagkrachtige be-
volking van het voorstadje bij haar aanvankelijke bevol-
king gevoegd krijgt. In financieel opzicht heeft de samen-
voeging dan een nivelleering van den belastii’igdruk ten gevolge, doch besparing van uitgaven wordt, zooals ge-
zegd, in de practijk niet bereikt. liet financieele gezichtspunt kan daarom bij een beoor-
deeling, of samenvoegingen, die tot deze categorie behooren,
wenschelijk zijn, veilig buiten beschouying worden gelaten.
Zoo ooit, dan geldt hier de regel, dat de samenvoegingen van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Wanneer
de kleine gemeente practisch een onderdeel van de groote
is geworden, en wanneer de gemeentegrens slechts een be-
lemmei’ing vormt voor een doelmatig, met deze practijk in
overeenstemming zijnd, beheer en bestuur, is de tijd ge-
komen om de kleine gemeente
01)
te heffen door haar bij

de groote te voegen.
Soms kunnen ook speciale behoeften van de groote
stad de annexatie vereischen. Men denke aan de toevoe-ging aan Rotterdam van de. gemeenten Pernis en Hoog-
vliet, gerechtvaardigd, omdat op het terrein van die kleine
gemeenten Ren groot deel van de uitbreiding van den
Rotterdamschen havenaanleg was geprojecteerd.
Maai’ hiertegenover staan ook andere gevallen, waarin
weliswaar de bebouwingen van stad en voorstad aaneen-
sluiten, doch beider gebied, ondanks dit, niet tot een ge-
heel is geworden. De voorstad kan haar karakter van rus-
tige, eenigszins landelijke woonplaats behouden hebben. Indien haar bestuur op zichzelf voldoende krachtig’ is en
bereid is tot de op menig punt noodige samenerking met de groote zustergemeente, is veelal de annexatie van het
voorstadje niet of nog niet noodig. Het is dan beter een
dergelijke gemeente, die op zichzelf voldoende levensvat-
baarheid bezit, een zelistandig geheel te doen blijven.
Ook bij kleinere gemeenten heeft zich het geval wel
voorgedaan, dat zij dusdanig vergroeid waren, dat het rationeel was haar onder één bestuur te stellen. Uit de
laatste jaren noem ik slechts het voorbeeld vin de ge-
meenten Veur en Stompwijk, die tot de gemeente Leid-
schendam werden vereenigd.
Gemeentelijke indeeling van het platteland.

liet vraagstuk van de samenvoeging van gemeenten is

overigens eigenlijk dat van de gemeentelijke indeeling
van het platteland. Dit deel van het vraagstuk is ook thans
bij de aanhangige en in voorbereiding zijnde plannen het
voornaamste.
Nieuw is dit vraagstuk niet. Van de talrijke geschriften,
artikelen enz., die daaraan gewijd zijn, noemen wij hier
slechts de magistrale studie van Struycken ,,De gemeenten
en haar gebied” (1912), waarin de schrijver een pleidooi
voerde voor de verbetering van de regeling der publiek-
rechtelijke samenwerking, die menige samenvoeging
onnoodig zou maken.
De Vereeniging

van Nederlandsche Gemeenten en de
Nederlandsche Tereenigirig voor Gemeentebelangen heb-
ben beide een jaarvergadering aan de behandeling van
prae-adviezen over dit onderwerp gewijd; de eerste in
1934, de tweede in 1940 (prae-adviezen van 1938). Wie zich
in deze materie wil verdiepen, vindt in de gedegen prae-
adviezen en de beiaadslagingen ruimschoots stof.
Ook de centrale commissie voor bezuiniging van de
Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel heeft
in een aantal artikelen in ,,Maatschappijbelangen” in de
jaren 1932-1935 een lans gebroken voor een nieuwe ge-
meentelijke indeeling ten plattelande.

hoe is thans de gemeentelijke indeeling?

Het volgende staatje geeft een beeld van de indeeling
op 1 Januari 1940 ‘):

Aantal gemeenten op 1 Januari 1940 met:

minder dan 500 inwoners ………………..27
500— 1.000 inwoners ………………121

1.000—

2.000

………………199

2.000—

5.000

………………371

5.000—’ 10.000

………………186

10.000— 20.000

………………94

20.000— 50.000

………………35

50.000-100.000

………………14

100.000-200.000

………………4

200.000 en meer ……………………….3

Totaal

………………………….1054

148 gemeenten hadden dus minder dan 1.000 inwoners,
347 gemeenten telden minder dan 2.000 inwoners, beneden
5.000 inwoners lagen 718 gemeenten, dus ongeveer 70 pCt.
van het totale aantal gemeenten.
De kleine gemeenten zijn niet alle gelijkmatig over de
verschillende provinciën verspreid. De provincies Gronin-
gen, Friesland Drenthe en Overijssel hebben geen ge-
meenten met minder dan 500 inwoners en slechts 7 gè-
meenten met minder dan 2.000 inwoners. Zuid-Holland
en Zeeland tellen naar verhouding veel dwerggemeenten;
zij hebben elk 34 gemeenten met minder dan 1.000 in-
woners en respectievelijk 70 en 63 gemeenten met minder dan 2.000 inwoners. In den loop der jaren zijn vrij veel gemeenten reeds op-gelieven en daaronder talrijke kleine. In 1840 bedroeg het
totale aantal gemeenten 1.216; 100 jaar later was dit tot
1.054 gezakt. Maar in het algemeene beeld van de ge-
rneent1ijke indeeling hebben deze verminderingen geen
wijziging gebracht. In aantal overheerscht nog de kleine
gemeente. –

Financieele gevolgen van sa’nenvoeging.

Twee argumenten worden gewoonlijk aangevoerd –
en ook thans is dit bij het plan voor Noord-I

Iolland ge-
schied – ten gunste van een wijziging van de gemeen-
telijke indeeling, waarbij talrijke kleine gemeenten zouden
verdwijnen.
lIet eerste argument is dat van een besparing
01)
de

1) Deze en de hierop volgende gegevens zijn ontleend
aan ,,Bevolking en Oppervlakte dei Gemeenten van Ne-
derland op 1 Januari 1940″, uitgave van het Centraal
Bureau voor de Statistiek.

5 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

101

bestuurskosten. Iedere gemeente, hoe klein ook, heeft
een burgemeester, een secretaris en een ontvanger,
wet-
houders en een raad. Allerlei bestuurshandelingen, zoowel
ten behoeve van de gemeente zelf als voor de uitvoering
van regelingen van Rijk en provincie, moeten, in elke ge-
meente afzonderlijk worden verricht: Om een voorbeeld
te noemen: jaarlijks moet een begrooting worden opge-
maakt en moet een rekening worden samengesteld. Voor
iedere gemeente afzonderlijk moet de correspondentie met het Provinciaal Bestuur en met de Departementen
worden gevoerd.
liet is duidelijk, dat door samenvoeging’ bezuiniging

0
1) het bestuursappai’aat te verkrijgen is. De Commissie
voor
bezuiniging der Nederlandsche Maatschappij voor
Nijverheid en handel becijferde, dat, indien in Zuid-Hol-
land het platteland in gemeenten van gemiddeld gelijke
bevolkingsgrootte als in Friesland zou worden ingedeeld,
hierdoor jaarlijks alleen op de salarissen voor burgemees-
ters, secretarissen, en ontvangers 1/4 millio,en te besparen
zou zijn.
In Zeeland zijn eenige jaren geleden berekeningen ge-maakt voor samenvoeging van een viertal groepen kleine
gemeenten. Voor de kosten van bestuur en politie leidde
de berekening tot een voordeelig verschil per inwoner van
respectievelijk t 1.35, f 1.26, f 1.90 en f 1.95
2).

De te verkrijgen besparingen zijn dus zeker van be-
teekenis.
Ik mag echter niet nalaten.te wijzen op een bijzonderen
factor, die hierbij vaak uit het oog wordt verloren. Bij kleine
gemeenten bekleeden zeer dikwijls dezelfde personen meei’
dan één bestuursfunctie, hetzij dat de burgemeester tevens
secretaris van een of meer gemeenten is, hetzij dat hij burge-
meester van meei’ dan een gemeente is en een andere func-
tionaris_ het secretariaat, respectievelijk het ontvanger-
schap in die gemeenten vervult. Bij dergelijke combinaties
plegen belangrijke kortingen op de wedden te worden toe-
gepast. Deze zijn bij de hierboven vermelde berekeningen
in acht genomen. Het totale salaris in de gecombineerde
functies van meer dan één gemeente ligt meestal hooger
dan het salaris in, één functie in een grootere gemeente,
in bevolkingsaantal gelijk aan de samengevoegde kleine
gemeenten. Men kan dit beschouwen als een onnoodig te hooge uitgaaf. De i’nsider weet evenwel, dat slechts door
(leze combinatie voor vele functies een redelijk salaris wordt
verkregen, dat met een enkele functie in een groo’tere ge-
meente dikwijls niet wordt bereikt. Een wijziging van
de gemeentelijke indeeling zou dan ook naar mijn meening
gepaard moeten gaan met een herziening van de salarissen
van burgemeesters, secretarissen en ontvaners, een her-ziening, dle zeker een gedeelte van het berekende voor-
deel zou opeischen.
Zuiver uit financieel oogpunt bezien is van de samen-
voeging van kleine gemeenten ook geen vermindering
van uitgaven te verwachten.
Uit eenige tabellen van de Statistiek der Gemeente-
financiën 1939 heb ik het hierna volgende overzicht samen-

2)
Maandblad Gemeentebestuur 1934, blz. 152 en 153.

gesteld van het uitgavenpeil per hoofd der bevolking in
de verschillende groepen van gemeenten. Ik heb in dit
overzicht samengebracht de uitgaven van het hoofdstuk
Algemeen beheer, dat voornamelijk de zuivere hestuurs-
kosten bevat, en daarnaast de uitgaven, die voor de bereke-ning van de uitkeering uit het Gemeentefonds waren verza-
meld betreffende politie, lager onderwijs (voor zoover ten
laste der gemeenten) en armenzorg. Voorts het totaal der uit-
gaven van den gewonen dienst. Daaraan heb ik nog toege-voegd het nadeelige slot per inwoner van den dienst 1936,
alsmede het bedrag per inwoner der niet-rendabele schul-
den, dat zijn die leeningsschulden, waarvan rente en af-
lossing niet uit de jaarlijksche opbrengst van de invetee-
ringen kunnen .worden bestreden.
De cijfers van de uitgaven wegens ,,algemeen beheer”
bevestigen de uitkomst van de hierboven vermelde be-
rekeningen inzake de bestuurskosten. In. de gemeenten
met minder dan 2000 inwoners zijn deze kosten omstreeks
50 pCt. hooger dan het gemiddelde peil. In de gemeenten tusschen 5000 en 20.000 inwoners is het peil hiervan wel
het laagste.
De politie-uitgaven (salarissen veldwachters enz.) zijn

•l
)
er inwoner vrij hoog in de zeer kleine gemeenten, in tegen-
stelling tot de iets grootere. In gemeenten met meer dan
10.000 inwoners’ komen ‘deze uitgaven evenwel reeds weder
boven het peil van (le zeer kleine gemeenten en die stijging
zet zich in sterke mate in de grootere gemeenten voort.
Daarentegen vinden wij in de kleinste gemeenten lagere
cijfers wegens de uitgaven voor lager onderwijs en voor
armenzorg. Naarmate de gemeenten grooter zijn, blijken de uitgaven per inwoner voor deze doeleinden te stijgen.
Dat deze stijging niet tot die twee groepen van uitgaven
beperkt blijft, toont het totaal der uitgaven van. den
gewonen diehst aan. Hier zien wij, dat in de kleinste
gemeenten, ondanks de lioogere bestuurs- en politie-kosten, het totaal (Ier uitgaven per inwoner lager ligt
dan in de grootere gemeenten. De cijfers der nadeelige
•sloten (1936 was blijkens de statistiek een ongunstig
jaar) wijken hiervan slechts weinig af. In gemeenten met
minder dan 10.000 inwoners was het nadeelige saldo
pei” groep berekend ongeveer gelijk. Boven de 10.000 in-
woners zielï wij een belangrijke stijging per groep optreden.
De cijfers voor de niet-rendabele schulden sluiten zich
hierbij aan. I’Iet laagste bedrag vinden wij in de groep
der kleinste gemeenten. Daarboven treedt een regel-
matige stijging op.

Wij herhalen de conclusie: in zuiver financieel opzicht
is van de samenvoeging van kleine gemeenten in totaal
gëcn geldelijk voordeel te verwachten. De oorzaken hier-
van zijn dezelfde als hierboven reeds werden aangegeven hij de bespreking van de vereeniging van samengegroeide
gemeenten.

Het peil van de verzorging ligt nu eenmaM in de groo-
tere gemeenten hooger dan in de kleinere gemeenten.
Men kan wel betoogen, dat de samenvoeging van eenige
kleine plattelandsgemeenten haar economische en sociale
structuur toch niet wijzigt en dat daarom vei’hooging
van uitgaven niet te verwachten zou zijn; de practijk

Bedrag in guldens per hoofd der bevolking van de uitgaven en van de sloten van den gewonen dienst over 1936 en
van de niet-rendabele schulden per 1 Januari 1936.

Totaal
Batig
W
Bedrag der

Groep van ge meenten
Algemeen
Politie
Lager

,
Armen-
der uitga-
of nadeelig
niet-
beheer
Onderwijs
zorg
ven gewone
(-)
slot,
rendabele
dienst
schulden

Minder dan 2.001 inwoners
6,05
1

1,47 2,48
2,50 35,09
-0,59
27,05,
2.001-

5.000 inwoners
4,48
1

1,-
2,79 3,25
41,72
-0,53
40,88
5.001- 10.000
3,80
1,23
3,-
4,35
53,73

0,58 55,37
10.001- 20.000
3,71
1,96
3,12
5,30
69,60

0,95
83,52
20.001- 50.000
4,29
3,43 3,53 8,98
101,74

1,07
116,49
50.001-100.000
4,13
4,60
3,72
11,34
109,13
-2,08
.

146,92
boven 100.000
4,09
7,50
4,37
23,52 161,50
-4,18
216,37
Alle gemeenten tezamen

. . .
4,18
3,61
3,46
10,64
93,44

1,81
115,62

r
,w
-rr

102

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Februari ,1941
leert echter anders. In de grootere gemeenten wordt eerder het besluit genomen in een bepaalde behoefte te voorzien.
Het feit, dat maatregelen over een grooter territoir en
voor meer inwoners moeten worden uitgevoerd, leidt er
bovendien toe, dat deze uitvoering eerder een min of
meer afzonderlijk georganiseerde voorziening vereischt,
terwijl deze, in de kleinere gemeénten gemakkelijk als
nevenwerkzaamheïd aan één der functionarissen kon

worden opgedragen.
De kleine gemeenten kunnen ook gemakkelijker voor
verschillende voorzieningen steunen op een naburige
grootere gemeente. Vooral wanneer een voorziening ka-
pitaalsuitgaven vereischt, zal het voor haar voordeeliger
zijn haar inwoners door middel van een overeenkomst
met een naburige gemeente gebruik te doen maken van
een in die gemente bestaande inrichting. Zoo hebben
verschillende zeer kleine gemeenten dikwijls een gemeen-
schppelijke secretarie. De differentiatie in het lager
onderwijs kan daar onmogelijk leiden tot de stichting
van ‘evenvele scholen als er richtingen zijn. Voor de ver-
pleging van besmettelijke zieken zal allicht niet een eigen
gebouwtje worden gesticht. Zoo zijn meer voorl)eelden
aan te voeren, die het lage peil, zoowel van de niet-ren-
dabele schulden als van de totale uitgaven der kleine

gemeenten, verklaren.
Bij de vraag, of al clan niet besparing is te verkrijgen
door samenvoeging van kleine gemeenten, moet ook
aandacht worden geschonken aan den invloed, dien deze
samenvoeging heeft op den arbeid van organen van
andere overheidslichamen.
Het verkleinen van het, aantal gemeenten leidt op
zichzelf ongetwijfeld tot een vermindering van den arbeid
tei provinciale griffie, liet College van Gedeputeei’de
St’atei heeft dan met zooveel gemeenten minder te makèn
en bijv. aan zooveel minder begrootingen en rekeningen

zijn sanctie te hechten.
Tot op zekere hoogte geldt hetzelfde voor de Departe-menten van algemeen bestuur en voor andere overheids-
instanties, die regelmatig met de gemeenten briefwisse-
liïig hebben te voeren. De verkleining van het aantal
gemeenten zou op zichzelf tot eën zekere vereenvoudiging
in het openbaar bestuur kunnen voeren.
Maar ook hierbij moet worden ge*ezen
01)
den invloed,
die waarschijnlijk zou uitgaan van de grootere activiteit
van de vergroote gemeenten. Meestal heeft deze ook gevolgen vooi’ het contact met het provinciale en het
llijksbestuur. Naarmate de activiteit van de gemeenten
toeneemt, zal zij ook van de toezicht houdende organen
meer aandacht vragen. Dat door de opheffing van talrijke
gemeenten bij de hoogei’e besturen besparing zou ont-
taan, is mi. dan ook niet aan te nemen.

Vei’betering ccii hei besiuw’.

Wij hebben hierboven de financieele gevolgen van de
samenvoeging van kleine gemeenten van een eenigszins
eng standpunt bezien. Ons oordeel, dat daarvan geen
vermindering van de overheidsuitgaven te verwachten
zou zijn, mag dan ook niet aldus worden uitgelegd, alsof
het zou inhouden, dat door deze samenvoeging de effi-

ciency niet zou worden gediend.
De cijfers, die wij weergaven, toonen de tendentie, dat,
naarmate de gemeenten grooter worden, het peil harer
uitgaven stijgt. Zien wij echter even af van deze tendentie,
dan kunnen wij vaststellen, dat de kosten van het bestuur in beperkten zin in de groepen met de kleinste bevolking hooger liggen dan in de wat grootere gemeenten. Daarop
is dus bezuiniging te. verlcrijgen: m.a.w. het bestuur
wordt efficienter gevoerd in een niet al te kleine gemeente.
De gelden, die hiermede worden bespaard, worden
weliswaar in de groote gemeenten toch dubbel en dwars
uitgegeven, maar zij komen dan ten goede aan een betere
verzorging van de gemeentelijke taak, derhalve aan de

inwonërs.

Wij kunnen liet ook zoo stellen: In cle niet te kleine
gemeente zijn de overhead costs” geringe!’ dan in de
zeer lcleine gemeente. Weliswaar wordt in cle grootere
gemeenten meer uitgegeven, doelt cie burgers krijgen
hier meer ,,waar” voor hun geld.
Dat ook de kwaliteit van liet bestuur dooi’ de samen-
voeging kan verbeteren, ligt voor de hand. De keuze van
raadsleden en wethouders geschiedt daarna uit een grooter
aantal personen, waardoor de kans op een betere bezet-ting van de vi’oedschap stijgt. De functionarissen, in de eerste plaats burgemeester, en secretaris, behoeven een
geringer deel van hun tijd en aandacht te schenken aan

den papierwinkel, dien liet besturen nu eenmaal met zich
brengt, dan zij bij gecombineerde functies in meer dan één
kleine gemeente verplicht waren te doen. De papier-
i’ompslomp, het formeele deel van het bestuur, is voor
één gemeente, al is zij grooter, minder dan voor drie’ of
vier kleinere tezamen. Daardoor komen tijd en energie
vrij, die nuttiger voor de gemeente en haar inwoners
kunnen worden besteed.

Ook de vereenvoudiging, die door het vegallen van
vele kleine gemeenten in de administratie van de hoogere
besturen wordt verkm’egen, is een winst in efficiency.
Wij wezen hierboven, reeds op het feit, dat de voor-
ziening in een nieuwe behoefte hij de grootere gemeenten
vaak een afzonderlijk apparaat tioodig maakt, terwijl bij
de kleinere gemeenten wordt volstaan met het opdragen
van de nieuwe werkzaamheid aan een der reeds aanwezige
‘functionarissen. Financieel beteekent dit een hoogere
uitgaaf in de grootere gemeente, maar in de meeste ge-
vallen zal deze wijze van uitvoering beter zijn en derhalve
meer efficiënt dan de inderdaad goedkoope ,,oplossing”,
welke in de kleine gemeente wordt gevonden. Over de
geheele lijn van de gemeentelijke werkzaamheden. bezien,
beteekent dit, dat de groote gemeente over meer des-
kundige en meer gespecialiseei’de ‘ambtenaren kan be-
schikken dan de kleineme. En hiermede wordt het hélang
van cle burgers bij een goede voorziening in hun gemeen-schappelijke behoeften gediend.
Deze vem’betering van het plaatselijk bestuur acht ik
van grooter gewicht dan het financieele voordeel, dat uit
het klein houden van de gêmeenten zou voortvloeien.

li”elke indeeling zou wenscheli,j/c zijn?

3ij aanvaarding van dit standpunt lijkt liet, alsof nu nog slechts zou moeten worden onderzocht, hij welke
hevolkingsgrootte een voidoenci krachtig en efficiënt
bestuur zou kunnen worden verkregen. ik wil even bij

deze vraag stilstaan, zonder dat ik, om hierônder nog
uiteen te zetten redenen, ineen, dat met de aanwijzing
van een ,,optimale” bevolkingsgrootte het geheele vraag-
stuk zijn oplossing zou hebben gevonden.

Verschillende bevolkingsgrootten zijn wel als wenschelijk
minimum genoemd. De getallen loopen uiteen van 3000 tot 17.000 is 18.000 met daartusschen 9000 en 10.000
3).

Men zal hierbij niet alleen moeten letten
01)
de grootte
van de bevolking, doch ook op de uitgestrektheid van
het territoir. De tot één gemeente te vereenigen dorpen
dienen niet al te ver uit elkaar te zijn gelegen. Naar mijn gevoel zijn vele gemeenten met een inwonertal tussciten
5000 en 10.000 voldoende kraaktig en genoegzaam uitge-
rust om haar taak op goede wijze te volbrengen.
Een zuiver rekenkundige vraag is het echter niet.
Veeleer zal men bij het zoeken naar een indeeling in
grootere gemeenten moeten ,,passen en meten”.

liet Ica,’akte” cnn de gemeente als bestuw’slichaa’n.

Wij moeten hierbij nog een factor in het geding brengen,

3)
Talsma, Samenvoeging van kleine gemeenten, Ge-

meentebestuur 1932, blz. 510.

5
Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

108′

dien wij tot dusverre buiten onze beschouwingen hebben
gelaten. liet is een factor, clie – anders clan de hiervoren
besprokene – niet geteld, gemeten of gewogen kan worden.
Op dit imponderahile beroepen zich hi,j voorkeur de
tegenstanders van de samenvoeging van kleine gemeen-
ten. Bij hen heeft dit meestal cle eerhedwaardige ge-
daante van de ,,histori” aangenomen. Zij wijzen op het
feit, dat ook cle kleine gemeente in haar tegenwoordigen
omvang reeds ruim 100 jaar bestaat en dat haar oorsprong
als plaatselijke rechtsgerneenscliap vaak in nog veel
vroger tijden ligt. Soms wordt hieraan voor een gemeente

een recht op ongewijzigd voortbestaan afgeleid.
.Eenig onderaoek heeft in dit kleed Mr historie zwakke
plekken aangetoond. Juist de Icleine gemeenten hel?ben
in de jaren na 1813 haar ontstaan vaak te danken gehad
aan het doen herJeven van heerlijke rechten, met den
omvang waarvan de gemeentelijke grenzen, naar de
opvatting van.de toenmalige Regeering moesten samen-
vallen. Sedertdien verdwenen de heerlijke rechten; waar-
om zou dan de daarop gebaseerde gemeentelijke incleeling
moeten blijven bestaan?
Ik zou den imponderabilen factor daarentegen willen omschrijven als het eigen karakter van de gemeente als
bestuursorgaan, waarvan de historie slechts 66n der
elementen is.
De gemeentelijke indeeling is niet de eenige bestuurs-
indeeling van het Nederlandsche territoir. Voor cle uit-
oefening van de door het Rijk ingestelde bestuursfuncties
is bijna steeds het grondgebied verdeeld in ressorten,
arrondissementen, districten, rayons, kringen enz., ep
zelden vallen de indeelingen voor verschillende dienst-
takken samen. Al deze indeelingen hebben een zuiver
technisch karakter. Zij worden door liet belang van den
dienst bepaald en in het algemeen bekommeren de burgers
zich niet om de hij deze indeelingen getrokken scheids-
lijnen.
Anders is het met cle ineeling in gemeenten. Deze
heeft voor den burger een zekere gevoelswaarde. De ge-
meente vertegenwoordigt voor hem meer dan een conglo-meraat van overheidsdiensten. Deze gevoelswaarde vormt
den grondslag van het werkzaam plaatselijk burgerschap,
dat – naar
rrhorbeckes
woord – het best tot het
staatsburgerschap opvoedt.
I)aarom mag de gemeente niet een district” worden.
Zuiver rationeele overwegingen alleen moged derhalve
niet cle gemeentelijke indeeling beheerschen. in dezen
zin client ook eerbied voor de historie der gemeentelijke
incleeling te bestaan.
Waar door aangeboren zwakte van de gemeente geen
voldoende kracht kon uitgaan, verdient de historie onzen
eerbied niet. Daar worde een leveiiskrachtiger geheel
geschapen, dat door de activiteit, die het ontplooien kan,
zijn burgers beter aan zich kan binden. Maar waar een
voldoend krachtige plaatselijke gemeenschap bestaat,
daar mag een overweging van bevolkingsgetal niet den
doorslag geven. Wat aan bestuursefficiency gewonnen
werd, zou naar mijn meening niet opwegen tegen liet
verlies dooi onnoodige ontworteling van het plaatselijk

huigerschap

Opiu
ilning van zeer ide inc gemeenten.

Uit dit standpunt vloeien eenige richtlijnen voort.
De voornaamste daarvan is, dat bij een verbetering van
cle gemeentélijke indeeling voorzichtig te werk moet
worden gegaan.
Het is mij nooit duidelijk geworden, ivaarom nimmer
op groote schaal een eind is gemaakt aan liet bestaan
van de zeer kleine gemeenten, ten minste van die met
minder dan 1000 inwoners en allicht ook van die met
1000 tot 2000 inwoners. Dat deze gemeenten onvoldoende
bestuurseenheden vormen, was toch eigenlijk niet be-
twist. De tegenstand openbaart zich, dunkt mij, pas,
wanneer het gemeenten van grootere beteekenis betreft.

Naar mijn oordeel zou men met dit nuttige werk, de
o)ruirning van de 347 gemeenten met minder dan 2000
inwoners, kunnen aanvangen. Flierbij noodige samen-
‘oegingen zullen . soms ook wijzigingen voor grootere
gemeenten met zich kunnen brengen.
Maar boven deze grens zou slechts geleidelijk moeten
worden verder gegaan. liet moge juist zijn, dat een indeeling
van het platteland in gemeenten van ten minste 7500 d
10,000 inwoners de meest rationeele is. Deze gedachte
kan dan een richtsnoer zijn voor een geleidelijke ver-
wezeftlijking van deze nieuwe indeeling, waarbij wederom
geval voor geval nauwgezet worde overwogen en waarlijk
nieuwe, krachtiger gemeenten worden gevormd.

Den Haag, Januari 1941.

J)L’. 1). SIi”IONS.

RUILVERKAVELING IN DENEMARKEN EN
DE ALDAAR GETROFFEN MAATREGELEN

TER VOORKOMING VAN VERSNIPPERING

VAN BEDRIJVEN NA TOÉGEPASTE

RUILVERKAVELING.

Nu de toepassing van ruilverkaveling zich in ons land
hand over hand begint uit te breiden en allerwegen meer
of minder groote complexen een voor de exploitatie doel-
matige perceelsindeeling met een goed net van wegen
en waterloopen verkrijgen, zullen sommigen zich mis-
schien afvragen, of deze gunstige resultaten niet spoedig
weer, o.a. door het ten onzent geldende erfrecht c.a., zullen worden teniet gedaan. Niets belet immers den
eigenaar om, zoodra hij zijn gunstig verkaveld perceel
heeft gekregen, iveer tot verdeeling over te gaan. Toch
valt dit gelukkig erg
jxiee,
en blijkt uit de ruilverkavelings-
practijk in ons land, welke dateert van 1924 — de enkele
door de Nederlandsche ileidemaatschappij uitgevoerde
vrijwillige i’uilverkavelingen buiten beschouwing latende
– dat de bovengenoemde vraag in het algemeen ont-
kennend moet worden beantwoord. Een enkel voorbeeld
moge dit verduidelijken: bij de totstandkoming van
de ruilverkaveling ,,Nieuw-Leusen” in 1928, ter grootte
van pl.m. 1200 II.A., was het aantal perceelen 400, terwijl
dit enkele jaren later 347 bedroeg. Algemeen ziet men
ni. het streven, dat, ivanneer een bepaald perceel wordt
verkocht, dit wordt gekocht door den eigenaar van het
naastgelegen perceel, om zoodoende zijn bezit te ver-
grooten. Bovendien moet men niet uit het oog veiliezen,
dat, al gaat men bij vererving weei tot splitsing van per-ceelen over, dit toch zooveel mogelijk loodrecht . op de
wegen zal geschieden, dus niet behoud van het goede
wegen- en waterloopennet.
Hoewel men dus practisch gesproken nimmer meer
dezelfde slechte verkaveling en versnippering als voor-
heen zal krijgen, zal liet toch aanbeveling verdienen om
maatregelen te overwegen, waardoor de door ruilvet’-
kaveling verkregen doelmatige perceelsindeeling ook in
de toekomst behouden blijft. Ook in het buitenland,
met name iii Denemarken, heeft men liet nut van der-
gelijke maatregelen ingezien, al mag daarbij mi. niet
uit het oog worden verloren, dat deze vooral als een
uitvloeisel moeten worden beschouwd van de radicale
wijze, waarop de ruilverkaveling daar is uitgevoerd. In
verband dâarmede is het wellicht gewenscht hier in liet

kort mede te deden, hoe het verloop van de ruilverkave-
ling daar te lande is geweest.

Ontstaan c’an een c’rjen boerenstand.

In de eerste helft van de 18e eeuw bestond in Dene-
marken nog de hofhoorigheid; ongeveer drie vierde deel
van liet cultuurland behoorde aan landheeren, die in
velerlei opzicht een groote macht over hun pachtboeren
uitoefenden en hen allerlei diensten lieten verrichten.
Ook de vrije boeren, wier land slechts een kleine opper-

104

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Februari 1941

vlakte van het cultuurland uitmaakte; waren dikwijls
afhankelijk van de landheeren. Bijna al het land werd
gemeenschappelijk geëxploiteerd; slechts enkele bij de
bedrijfsgebouwen gelegen perceelen werden afzonderlijk

bebouwd.
In het midden van de 18e eeuw begonnen toen de
ideeën der physiocraten, waarbij o.a. aan een goeden
boerenstand een groote waarde werd toegekend, veld

te winnen en het was de Koningin-weduwe Sophie Mag-
dalena, die, als eerste, deze ideeën ging toepassen door in
1761 op haar landgoederen hofdiensten afkoopbaar te
stellen en haar boerderijen op zeer geschikte voorwaarden in
erfpacht uit te geven. Tevens kregen de betreffende hoeren
het recht de boerderij te verkoopen of met hypotheek
te bezwaren. Vele boeren in Funen en in Zuid-Jutland
waren door de uitgifte in erfpacht in staat een boerderij
te verkrijgen en spoedig gingen vele landheeren, aange-
moedigd door de gunstige resultaten, hun boerderijen
eveneens in erfpacht uitgeven. In 1766 ging de Koning
eveneens tot denzelfden maatregel over voor zijn op het
Kroondomein in het district Kopenhagen wonende boeren.
Bij Koninklijke besluiten van 1769 err 1784 werden daarna
aan de landheeren zekere rechten geschonken om hen
aan te moedigen hun boerderijen aan de pachters te ver-

koopen.
Met de troonshestijging van Kroonprins Frederik in
1784 is toen, geholpen door het driemanschap Graaf
Christiaan Reventlov, Colbjörnsen en Bernstorff, de
groote agrarische reformatie gevolgd en werd de boeren-
bevrijding doorgevoerd; de hofhoorigheid werd afge-
schaft. In 1786 werd door den Staat een fonds in het
leven geroepen, waaruit zij, die hun boerderijen wilden
koopen of in erfpacht wilden nemen, op zeer gemakkelijke
voorwaarden geld konden krijgen.
Verder kwamen verschillende boeren aan geld voor
aankoop van de door hen gepachte boerderij of voor
bedrijfskapitaal door aan kleine hoeren (,,Husmend”)

perceelen te verkoopen.
Omstreeks 1806 was reeds 25 pCt., ,eigen boer” of

had zijn boerderij in erfpacht.
Toentertijd liet de indeeling van den grond echter zeer
veel te wenschen over; de bij de dorpen liggende bouw-
landen waren in een groot aantal perceeltjes verdeeld
met veel te weinig toegangswegen, waardoor het noodig
was, dat de boeren tegelijk hun grond gingen bewerken,
bemesten, zaaien en oogsten (Flurzwang).
Na afloop van den oogst vond gemeenschappelijke
heweiding van den stoppel plaats, eenzelfde regeling
dus als vroeger ten onzent in verschillende streken werd toegepast. Verder was een groot deel van de wilde hooi-en weilanden gemeenschappelijk eigendom.

O,iovilckeUngsgang van de ruilverkaveling.

Om de bovengenoemde reformatie dan ook ten volle

tot haar recht te doen komen en dën landbouw tot gr6o-
teren bloei te kunnen brengen, was het noodzakelijk,
dat de perceelsindeeling werd verbeterd en dat de ge-
meenschappelijke eigendom werd opgeheven. Bij de
Deensche Ruilverkavelingswet van 1781, zoowel als bij
de voor het Flertogdom Sleeswijk geldende wet, werd
bepaald, dat iedere eigénaar, wiens perceelen verspreid
lagen of met perceelen van anderen in gemeenschap
werden bezeten, kon eischen, dat een plan van verdee-
ling voor zijn gronden werd opgemaakt en dat zijn heele
bezit zoo mogelijk tot één perceel of desnoods tot twee
of drie perceelen zou worden samengevoegd. Dit had dan
tengevolge, dat het geheele terrein, waarin de gronden van den aanvrager lagen, moest worden verkaveld.
Teneinde de verkaveling zon economisch mogelijk
te doen zijn, was het noodzakelijk, dat een deel der boeren
uit de dorpen – die veelal gesloten dorpen waren – weg-
trok om op den hun toegewezen kavel te gaan wonen,

aangezien de ruilverkaveling eerst dan het meeste effect
sorteert, als de boerderij ligt te midden van het er bij
behoorende land. Om dat te bevorderen, was bij de wet
van 1781 bepaald, dat zij, die daartoe overgingen, een
tegemoetkoming in de bouwkosten van de nieuwe boer-
derij kregen. O’erigens moesten de uit de verkaveling voortvloeiende kosten worden betaald door alle eige-
naren, die bij de ruilverkaveling waren betrokken, ook
voor het geval eenigen van hen den grond in gemeen-
schappelijken eigendom zouden willen blijven behouden.
Doordat de ruilverkaveling vooral door de verplaat-
sing van de bedrijfsgebouwen, voor de grondeigenaren
belangrijke kosten meebracht, had de wet eerst niet
dat resultaat, hetwelk er van werd verwacht. In 1792
werd de Ruilverkavelingswet herzien en werd aan de
eigenaren, die boerderijen verpachtten, toegestaan,
de ruilverkavelingskosten in de pacht te verrekenen.
Deze maatregel had eën enorme uitbreiding van het

aantal ruilverkavelingen tengevolge en na verloop van
10
a
15 jaren was het grootste deel van Denemarken
herverkaveld. Dat vele boerderijen naar de nieuwe perceelen
werden verplaatst, blijkt wel hieruit, dat er in 1802 op

het eiland Seeland reeds
1/3
van de boerderijen verspreid
lag. Ook de gemeenschappelijke eigéndom verdween
meer en meer, zoodat in 1837 nog slechts 1 pCt. van
den grond gemeenschappelijk bezit was.

Maatregelen in Denemarken (met uitzondering van Zuid-Jut-
land) Ier voorkoming van versnippering van perceelen na
toegepaste ruilverkaveling.

Zooals uit het bovenstaande blijkt, had de toepassing
van de ruilverkaveling een belangrijke verbetering van de
indeeling der bedrijven tengevolge, en in dit licht zullen
dan ook de verschillende maatregelen moeten worden
gezien, welke in den loop der 19e eeuw en ook later van
regeeringswege zijn genomen, teneinde te voorkomen, dat
deze gunstige resultaten weer door verdeeling bij ver-
koop, vererving, enz., zouden verloren gaan. Niet alleen
zijn dan ook voor de vererving van landelijke eigen-
dommen bepaalde voorschriften gegeven, maar ook is de
verdeeling van boerderijen bij verkoop aan wettelijke

voorschriften onderworpen.
Zoo is, o. a. in verband metde vererving van boer-
derijen, bij de wet bepaald, dat een erflater zijn boer-
derij aan één der, kinderen mag overdragen, terwijl hem
de vrijheid is gelaten te bepalen, welk kind dat zal zijn.
Ook mag de waarde van de boerderij door hemzelf worden
vastgesteld; deze behoeft niet gelijk te zijn aan de wer-
kelijke waarde, maar mag ei niet te veel van afwijken.
lIet geldelijke vermogen van den erflater wordt volgens
de regelen van het algemeen erfrecht vererfd, waarbij
degene, die de boerderij krijgt, niet van een aandeel is

uitgesloten.
In de practijk worden deze bepalingen echter slechts
weinig toegepast. Meestal wordt tijdens het leven van
den vader een farnilieraad gehouden, waarbij wordt uit-
gemaakt, wie van de kinderen de boerderij zal krijgen en
hoeveel deze den overigen erfgenamen moet uitbetalen.
Zijn er tijdens het leven van den vader geen maatregelen
getroffen, dan zal de boerderij 6f door één van de erf-
genamen moeten worden overgenomen (en deze zal dan
zijn mede-erfgenamen moeten schadeloosstellen), 6f wel
worden verdeeld, waarbij echter verschillende bepalingen
inzake de verdeeling van gronden in acht moeten
worden genomen.
Zoo geeft de Wet van 3 April 1925 op de verdeeling
en samenvoeging van gronden in Denemarken met uitzon-
dering van Zuid-Jutland o.a. een maatstaf, waarmede bij de verdeeling moet worden rekening gehouden en
waarbij een zeker veiband wordt gelegd tusschen de
oppervlakte van het hoofdperceel, dat in stand moet worden
gehouden en de belastbare opbrengst, uitgedrukt in

,

5 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

105

,,Hartkorn”
1).
Volgens dat stelsel wordt de grond in
vier klassen ingedeeld als volgt:

Verhouding tusschen opper- 1

aiini Klasse

iuisg.00tt
vlakte en belastbare
op-

van lct
brengst, uitgedrukt in

hoofdperceel
,,Hartkorn”.

1

5
ha of kleiner; belastbare

7
isa en
2
ton Hart-
opbrengst
1
ton ,,Hartkorn”

kom” belastbare
opbrengst.
II

5-8
ha; beiastb. opbr.
1
ton
10
isa en 11 t. ,,Hart-
,,Rartkorn”

kom” belastb. opb.
III

8-14
ha; belastb. opbr.
1
t.

10
ha en
11 t.
,,Hart- ,Hartkorn”

kom” belastb. opb.
IV

boven
14
ha; belastb. opb.
1
t.

14
ha en I t. ,,TIarl-
,,l-Iartkorn”

kom” belasib. opb.
1)
Volgens het oude Kadaster van
1688
(het zgn. .,Hartkorn”-
kadaster) werd de grondbelasting bepaald naar dc hoeveelheid
,,Hartkorn” (rogge of gerst), welke de grond kon voortbrengen. De
als bouwland gebruikte grond werd op de eilanOen in
4
en in Jutland
in
6
klassen ingedeeld, al naar dc kwaliteit van den grond. De hooi-
landen werden aangeslagen naar de opbrengst van het hooi
cmi
cle
weilanden naar het aantal stuks vee, dat op
die weilanden kon
worden gehoudçn, waarbij
4
voer hooi gelijk stond met
1
schepel
,,Hartkorn”. Een volwassen beest werd eveneens gclijkgcsteld met l
schepel ,,Hartkorn”.
t
ton ,,Hartkorn” komt dus overeen niet een oppervlakte grond van een zekere kwaliteit; met dien verstande,
dat deze oppervlakte varieert met de kwaliteit. Gemiddeld komt
1
ton overeen met
9-10
ha;
op
de eilanden met pIm.
6 isa eis
in
Jutland met pIm.
14
isa.

Bij de verdeeling van een boerderij moet dus een hoofd-
perceel van een zoodanige grootte bij de gebouwen blijven,
dat het nieuwe bedrijf als het wal’e weer een economisch
geheel voi’nit, en kan dienen om een gezin een bestaan te
verschaffem

Verder is ook het samenvoegen van vei’schillende
boerderijen verboden. Wel kan men meer dan één bedrijf
in eigendom verkrijgen, maar elk bedrijL moet dan afzon-
derlijk als één geheel worden geëxploiteerd.
Sedert het midden van de 18e eeuw geldt’in het Deen-
sche recht de bepaling, dat een boerderij niet mag worden
afgebroken, maar als zoodanig moet blijven bestaan,
hetgeen uit een sociaal-economisch oogpunt van groote
heteekenis is. De NNet, handelende ovei’ landelijke eigen-
dommen, bepaalt zelfs, dat elk bezit met een minimum
oppervlakte van 1 H.A. en ee’n grondwaarde van ten
minste 1000 Kronen met het daarbij behoorend gebouw
als zelfstandig bezit in stand moet worden gehouden.
Geen deel van een dergelijk eigendom mag verder
zonder bijzondere toestemming van den Minister van
Landbouw langer dan vijf jaar aan iemand anders in
gebruik worden gegeven.
Gaan de gebouwen op een dergelijk eigendom dooi’
brand of door een andere oorzaak verloren, dan is de
eigenaar verplicht de benoodigde gebouwen weer binnen
twee jaar te doen herbouwen. De gebouwen moeten
tegen brandschade zijn verekerd bij een door den Staat
erkende brandverzekeringsmaatschappij en de uitbetaling
van de verzekeringssom mag niet geschieden zonder de
goedkeuring van den Minister van Landbouw.
Door het Ministerie van Landbouw woi’dt zorg ge-
dragen, dat zoo snel mogelijk in de betrokken registers
wordt aangeteekend, welke eigendommen volgens deze
vet in stand moeten worden gehouden; de gemeente-
besturen moeten jaarlijks een lijst van de nieuw gestichte
eigendommen aan het Min, van Landbouw doen tnekomen.
Overtredingen van deze wet worden gestraft met boeten
van 200-2000 Kl’onen.

Maatregelen eoor Zuid-Jutland ter eoorkoming van eei’snip-
pering oan landboucbedrijc.’en.

Een speciale wet, welke voor Zuïd-Jutland voorschriften
geeft in geval van verdeeling van deri grond, is die van
3 April 1925. De?e wet behelst het volgende:
Kleine boerenbedrijven, gesticht ingevolge de wetten van
22 Juni 1917, 4 October 1919, 30 Juni 1922 en 29 Maart
1924, mogen niet worden verdeeld, tenzij omstandig-
heden van algemeen economischen aard het wenschelijk
maken, dat het betreffende perceel geheel of gedeeltelijk
tot andere doeleinden wordt aangewend.

Bij verdeeling van landbouwbedrijven moet gezorgd

worden, dat steeds een hoofdperceel blijft bestaan, het-welk aan bepaalde eischen moet voldoen. De bedrijven
in Zuid-Jut-land zijn volgens de belastbare opbrengst
in vier klassen ingedeeld. Die belastbare opbi’engst wordt
voor elk bedrijf uitgedrukt in een gemiddeld cijfer pes’
li.A. Zoo is het dus mogelijk, dat tot een bedrijf, gerang-
schikt in de hoogste klasse, niettemin een vrij groote
oppervlakte minderwaardige grond behoort. De overige

grond is dan echter van zoodanige kwaliteit, dat het
gemiddelde van goeden en slechten grond toch rang-
schikking in de hoogste klasse eischt.
Bij de voorwaarden, waaraan het hoofdperceel, dat bij
een verdeeling moet overblijven, moet voldoen, is, behalve
eea verband tusschen de grootte van het hoofdperceel
en de klasse, waarin het bedrijf is opgenomen, ook verband
gelegd tussehen de grootte van het perceel eenerzijds en
de minimum belastbare opbrengst van den gi’ond an-
derzijds. Dit is gedaan om te voorkomen, dat van een
in een bepaalde klasse opgenomen bedrijf een groot pel’-
ceel van slechte kwaliteit bij een verdeeling als hoofd-
perceel zou overblijver.
Deze regeling is weergegeven in de volgende tabel:

Klasse
J
Belastbare opbrengst Minimunsgroottc van het
liooîdperceel, bij verkavejing.

1

meer clan 21 Kro-

7
Isa;
216
Kronen belastb. opbr.
nen ‘) per isa

eis
10.000
Kronen gronclwaarde
II

van
13.5-21
Kro-

10
ha;
162
Kronen belastb. opbr.
flels

en
8000
Kronen grondwaarcie
III

van
8-13,5
Kro-

12 hz; 108
Kronen helastb. opbr.
nen

en
7000
Kronen grondwaarche
IV

nsincter clan
S
Kro-

14
ha;
54
Kronen bel astb. opbr.
non

en
6000
Kronen gronctwaarctc
1)
Alle opgenonieli bedragen zijn gebaseerd
op
een waarde
van
de Kroon van
f 0.667.

Bij de berekening van de eigendomsklasse en van het
hoofdperceel mag dé wateroppei’vlakte niet w’orden
medegel’ekend.
Eigendommen, welke de in bovenstaanden staat voor de hoofdperceelen voorgeschreven grootte niet hebben,
mogen niet worden verdeeld, tenzij er in de plaats van de
oppervlakte, waarvoor scheiding wordt gevi’aagd, een
ander eigendom in de plaats komt met ten minste even
groote helastbare ‘opbrengst en grondwaarde als die van
het perceel, dat wordt afgescheiden. Ook in dit laatste
geval mag echter de eigendom daardoos’ niet kleiner
worden dan 1 H.A.

Aaneengesloten boschcomplexen mogen niet in kleinere
perceelen worden vei’deeld dan van 50 1-lA., en bosch-
complexen, die reeds kleiner dan 100 H.A. zijn, mogen
in het geheel niet worden verdeeld. In hoevel’l’e een
boschcomplex, welks verdeelirig wordt beoogd, aaneen-
gesloten is, woi’dt uitgemaakt dooi’ den Minister van
Landbouw. In bepaalde gevallen kan dooi’ dezen van de
vastgestelde beperkingen worden afgeweken.
Waar een hoofdpei’ceel, in verband met de voren-
staande bepalingen, moet blijven bestaan, moet het zoo
mogelijk worden gevormd binnen de grenzen van de be-
trokken gemeente. Geen perceel mag een voos’ het ge-
bi’uik ongeschikten vorm hebben.
Zoodra de hij een bedrijf hehoorende gebouwen zijn gelegen op een perceel, dat wordt gesplitst, moeten op
het achtergebleven hoofdperceel, binnen twee jaar na de
overschi’ijving van de acte van verdeeling, de noodige
gebouwen worden gesticht.

Aan politie- en gemeentelijke autoriteiten is de zoi’g voor
de naleving opgedragen. Geen eigendomsoverdi’acht mag in
het gi’ondboek w’orden ingeschreven,, voordat de districts-
landmeter een verklaring heeft afgegeven, dat de overdracht
niet in strijd is met de in de wet vastgestelde bepalingen.
Geen deel van eenig eigendom mag voor een langeren
termijn dan 10 jaar in pacht worden uitgegeven en het
hierop betrekking hebbende contract moet in het grond-
boek worden ingeschreven.
Men is vrij den grond met dien van andre eigendom-

men samen te voegen, wanneer het niet meer dan 3 eigen-

106

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Februari 1941.

dommen betreft niet een helastbare opbrengst van ten
hoogste 121 Kronen. Samenvoegingen tot 4 Ti.A. zijn,
ongeacht de be]astbare opbrengs t, toegelaten.
De eigendommen moeten gunstig voor het samen-
gevoegcle bedrijf zijn gelegen en zoo mogelijk in dezelfde
gemeente liggen. Kleine boerenbedrijven, welke onder’,vov-
pen zijn aan de daarop betrekking hebbende wetten, mogen
niet worden vergroot zonder toestemming van den Mi-
nister van Landbouw, die advies hieromtrent inwint hij
het betreffende gemeentebestuur.
Overtredingen van deze wet worden gestraft met
boeten van 200-2000 Kronen.

Uit het bovenstaande moge blijken, dat men in J)ene-
marken helangi’ijke maatregelen heeft genomen om te
voorkomen, dat, na toegepaste ruilverkaveling, weer
versnippering van perceelen zal plaats vinden en dat de
hij splitsing overblijvende bedrijven te klein zullen worden
om een zelfstandig bestaan mogelijk te maken.
Bepalingen in het Oud- Priesche recht Ier r’oorkoming ‘an
Qersnippering oan landbezit.

Ook in ons land, met name in het voorheen iu.Friesland
geldende Oud-Friesche rech t, trof menhepalingen aan om een
al te groote versnippering van het landbezit te voorkomen.
In Titel XII, ie Boek van ‘s Lands Ordonnantie van
Friesland
2),
vindt men het zgn .,, Recht van Naastige
of van Niaer”. Bij een publieke verkooping hadden nl.
eerst de bloedverwanten en daarna de naastlegers het
recht op den verkoop het ,,niaer” te leggen. De koop
werd dan voor den betrokken kooper ongedaan gemaakt
n degene, die het ,,niaer” had gelegd, kon het betrokken
perceel voor de door den kooper geboden som aanvaarden.
Een voorbeeld, waarbij van dit recht wel in hooge mate gebruik is gemaakt, wordt o.a. door den beer K. J.van den
Akker genoemd in zijn beschrijving van het Gasthuis
van Dr. Popta te Marssum
3).
Hoe meer eigendommen
deze in Marssum kreeg, hoe vaker hij bij publieke ver-
kooping naastieger was, en hoe sterker zijn positie werd
om gewapend met het ,,recht van niaer” zijn grondbezit
uit te breiden, aldus de heer van den Akker
4).

Deze Ordonnantie is in 1785 uitgegeven met een
verklaring door Mr. S. Binckes.
Van den. Mond der Oude Middelzee, deel Ii, door
K. J. van den Akker, Uitgave van de Friesclie Maat-
schappij van Landbouw.

Enkele andere hieronder volgende gevallen werden
ons welwillend medegedeeld door den heer A. J. Looxma van
Welderen Baron Rengors te Amersfoort, die ze vond op-
geteekend in hem toebehoorende arch’ieîstukken.
In 1754 verkoopt een zekere Folkert Pytters te liarlingen
aan ilessel Douves te Marrum 14 pondematen bouw-
land onder Marrum, terwijl de Grietman van Ferwerder-
adeel verklaart, .dat Foppe Jorryts Wymstia verzocht
heeft ,,ratione sanguinis” ‘t niaer van dat land. ,,De
kooper accordeerde, waarop de Grietman den niaernemer
den eigendom adjudiceert.”
Bij een andere acte van 1686, betreffende den verkoop
van de helft van 10 pondematen in 4 stikken bij elkaar
gelegen te Ferwerd, is de kooper en zekere Dirck Claesses
a’daar. Zonder verspiering (sluiting) van iemand heeft
de koop plaats gehad, doch Pyer Foppes Tania verzocht
het ,,niaer” als gras in gras.
De Grietman en mederechters van Ferwerderadeeï
,,consenteeren in de niaerneming en adjuceeren den
retrasent den eigendom”.
Een derde geval komt voor in een acte van 1612, waarbij
Tjaerck Tjealings te Holwerd verkoopt Garinga aldaar
aan Tjaerck Vriesse. De Grietman van West-Dongeradeel verklaai-t in 1616,
dat Douwe Borer te Dokkum ,,onder verspieringe en
protestatie, ratione sanguinis het niaerrecht heeft inge-
roepen”. Het Hof van Friesland heeft hem dit toegekend,
waarom de Grietman aan hem den eigendom verleent.

Bij gebruikmaking van het bovengenoemde recht door
meerdere naastlegers, werd, naar het schijnt, rekening
gehouden met de richting, waarin de zon zich bewoog,
in dien zin, dat diegene, wiens perceel ten aanzien van die
richting verder gelegen was, het eerst het recht van
koop had.
Wanneer ook ten onzent soortgelijke bepalingen als

in Denemarken, aangepast aan onze toestanden – voor de
provincie Groningen met haar beklemrecht is dit minder
urgent – in het leven zouden worden geroepen, zouden
deze, te zamen met den reeds getroffen maatregel in
zake het verbod tot verkoop van grond aan niet-land-
bouwers (,,boerenland in boerenhand”), niet anders dan tot zegen van onzen boerenstand en van ons volk in het
algemeen kunnen strekken.

Ir. A. G. SVAL{T.

AANTEEKENINGEN,..

Do tewerkstdlling van arbeidskrachteii uit stilge-

legde ondernemingen in Duitschiand.

1-Jet voortdurend toenemen van het gebrek aan arbeids-
krachten bracht de Duitsche regeering in het voorjaar
van 1938 tot een radicalen maatregel. Bij de ,,Verdrd-
nung zur Sicherstellung des Krïiftebedârfs für Aufgaben
von besonderer staatspolitischer l3edeutung” van 1 Maart
1938 werd de arbeids-dienstplicht ingesteld voor alle
Rijksduitschers. Ovet de vraagstukken, die hiermee
samenhangen, deelt
dr. K. Pechartscheck
onder den
titel ,,Arbeitskrkfte aus stillgelegten Betrieben” een en
ander mede, inde ,,Deutsche Volkswii’t” van 13 Decem-
ber 1940, waaraan wij het volgende ontieenen:
Om bovengenoemde verordening uit te voeren, werd
de taak der arbeidsbeurzen geheel veranderd. Zij moesten in het vervolg nagaan, of de. beschikbare arbeidsicrachten
wel doelmatig werden gebruikt, en er voor zorg dragen,
dat aan de bewapeningsindustrie de benoodigde arbeids-
krachten ter beschikking stonden. Hiertoe gingen de
arbeidsbeurzen over tot de zgn. ,,Auskiimmung” der onder-
nemingen, d.w.z. arbeiders, die geschikt varen voor de
oorlogsindustrie, werden uit ondernemingen, die van

weinig belang waren voor de weermacht, overgebracht
naar de bewapeningsindustrieën.
Dit nu bracht tal van moeilijkheden met zich.
Eenerzijds zag de ondernemer vaak zijn beste am-beiders
vertrekken, maar anderzijds veroorzaakte vooral de uit-
werking van dçzen maatregel op den arbeider zelf veel moeilijkheden. De mensch maakt zich nu eenmaal met
nieuwe dingpn slechts zeer langzaam vertrouwd. Zoo ging
het ook met den dienstplicht voor de bewapeningsindustrie.
l)e arbeiders hielden steeds een sterk verlangen naar hun
oude bedrijf met het hun bekende werk. Teneinde de mo-
gelijkheitl tot terugkeer naar het oude bedrijf gedurende
den oorlog geheel te doen verdwijnen, ging men er in het
vooi-jaar van 1940 toe over op groote schaal bedrijven,
die voor de oorlogsindustrie van weinig belang waren,
stil te leggen. Dit werd het werk van de ,,Bezirkswirt-
schaft&imter”, waarbij men, als de vraag zich voordeed,
of een bedrijf stilgelegd zou woi’den, een tweeledigen maat-
staf aanlegde:, het bedrijf moest in de eerste plaats van
weinig belang zijn voor de oorlogsecônomie, en in de
tweede plaats moest het aantal arbeidei-s, dat in de be-
treffende onderneming werkzaam was, betrekkelijk groot
zijn.
De eerste vraag was voor de ,,Bezirkswirtschaftsiimter”
met behulp van de centrale bureaux in den regel wel te beantwoorden; maar het aantal arbeiders blijkt meestal
geen juist criterium te zijn voor de beoordeeling van de
wenschelijkheid, om eventueel tot het sluiten van een
onderneming over te gaan. Men moet rekening houden
met het feit, dat de beste, valide arbeiders, reeds uit
deze bedrijven weggehaald zijn. Bovendien kunnen de


‘1

-‘1

Februari

meeste vrouwelijke arbeidskrachten niet buiten hun
w’oonplaats werken, omdat zij voor het meerendeel te
jong zijn, hetzij een gezin moeten verzorgen. Als algemeenen factor heeft men nog’ het verscIi1 met
het loon, dat een geschoolde arbeider in zijn eigen
branche verdient, aangezien hij in de hem vreemde
oorlogsindustrie, althans in den aanvang, arbeid zal
moeten verrichten waarvoor hij de vereischte scholing
mist, en dus in een veel lagere loonklasse zal komen.
Op grond van bovenstaande, in de praktijk zeer vaak
voorkomende moeilijkheden, verdient het, volgens den
schrijver van het hier weergegeven artikel, dikwijls aan-
beveling om een onderneming niet te sluiten, doch haar
tot het uiterste ,,auszukümmen”, en het bedrijf met de overgebleven werkkrachten voort te zetten. De volks-
huishouding kan dan nog profiteeren van de diensten –
ook al zijn ze gering – die zoo’n onderneming nadien
nog blijft bewijzen, terwijl toch de oorlogsindustrie de
daarvoor het meest geschikte arbeidskrachten tot zich
trekt.
Een dergelijke ,,AuskLimmung” zal echter op den
duur niettemin kunnen leiden tot sluiting van het bedrijf.
Elke onderneming immers heeft arbeiders, die zij absoluut
niet kan missen, wil de productie niet gebrekkig geschie-den. Moet zij deze nu echter toch afstaan, dan is het vaak
beter het bedrijf te sluiten, waardooi de daardoor vrij-
komende, reeds toegewezen grondstoffen, ten goede
kunnen komen aan een onderneming, die er in dit opzicht
beter voorstaat. In dit geval wordt het stilleggen van een
onderneming eenerzijds voor de oorlogsindustrie een
waardevolle hulp ter verkrijging van arbeidskrachten, zonder dat anderzijds de volkshii ish oud i tig hiervan
schade ondervindt.

OVERHEIDSMAATREGELEN OP
ECONOMISCH GEBIED.

11ANI)EL EN NIJVERHEID.

Benzine. Speciale. De Speciale-Benzinebbschikking 1940
No. 1, is thans in zooverre aangevuld, dat het voortaan aan
een ieder verboden is speciale benzine als motorbrandstof
te verbruiken. Onder speciale benzine wordt in bovenge-
noemde beschikking verstaan: benzinesoorten, welke met
bepaald kookpunttraject worden geleverd en in den handel
bekend zijn, o.a. onder den naam van gasoline, petroleum-
aether, lampenbenzine, wasclibenzine en kook’punthen’Line,
met uitzondering van kunstterpentijn, terpentol of ter-
pentina. (E.V.24/i/’41, pag. 109; Stct. No. 10).

Bouworders. Ten aanzien van opdrachten tot uitvoering
van w’erkeri op het gebied van waterhouw, spoonwegbouw, –
wegenbouw, burgerlijken bouw en utiliteitsbouw, welke onderworpen zijn aan de goedkeuring van den algemeen
gemachtigde voor den wederopbouw en voor de bouw-
nijverheid, heeft deze in een circulaire medegedeeld, dat
tot nader order bovenbedoelde goed keuringen kunnen
worden geacht
te
zijn verleend.
(E.V.
24/1/’41, pag. 102).
Chemische Producten.
Een aantal chemische producten
is tot distributiegoed verklaard. Deze zijn verdeeld in twee
categorieën, nl. die goederen waarvoor het reeds thans
noodzakelijk is rantsoeneeringsmaatregelen te treffen en
producten ten aanzien waarvan vooralsnog zal kunnen
worden volstaan met een inventarisatie van de zijde
van het Rijksbureau voor Chemische Producten.
Ingevolge deze beschikking is het thans verboden de onder de
eerste categorie
vallende chemische producten
te verhandelen of
te
bewerken zonder schriftelijke vergun-
ning van den Directeur van genoemd Rij kshureau. hier-
van geldt echter tot 12 Februari a.s. een dispensatie tot
normale hoeveelhedén voor wat betreft bruinsteen, dier:

lijke en plantaardige wassen, kaliumpermanganaat, lood-
glit en. mangaansulfaat.
Ieder, die deze goederen fabriceert, bewerkt, verwerkt,
importeert, of van den handel in die goederen zijn normaal
bedrijf maakt, is verplicht zich bij het Rijksbureau te
laten inschrijven.
Van bovengenoemde verbodsbepalingen en de inschrij-
vingsverphichting zijn uitgezonderd de detailhandelaren.
Zij vallen geheel buiten de werkingssfeer van deze beschik-
king.
Wat- betreft de onder de
tweede categorie
vallende goe-
deren is alleen degene, die deze goederen fabriceert of
importeert, verplicht zich bij het Rijksbureau voor Chemi-
sche Producten te laten inschrijven.
Nadrukkelijk wordt er de aandacht op gevestigd, dat ten aanziën van deze goederen – in tegenstelling tot de
onder de eerste groep gerekende producten – geen ver-
bodsbepalingen gelden. (E.V. 81111’41, pag. I,41/42
Stct. No. 18).

Keramische Industrie. Tot dusverre was de Sectie Kera-
mische Industrie van het Rijksbureau voor Verwerkende
Industrieen niet ingeteld voor den detailhandel in kera-
mische artikelen.
Het begrip ,,deailhandel” is thans beperkt tot: detail-
handelaren, voor zoover deze niet zelf importeeren of doen
importeeren.
Detailhandelaren in glas, porcelein en aardewerk, die
deze artikelen zelf importeeren of doen importeeren, zijn
verplicht zich voor 1 Februari as, te laten inschrijven bij
het Bureau voor Keramische Industrie. (E.V. 24/l/’41,
pag. 103).

Vaten. Te rekenen van 30 October ji. af
wordt het
monopohie-prijsverschil ad. f :3.— per 100 kg door de
Nederlandsche Akkerbouw-Centrale niet meer geheven
bij den invoer van vaten en andere artÇk
elen, waaraan ge-
schilde hoepels zijn verwerkt. Een invoermachtiging van
genoemde Cenrale blijft bij invoer evenwel vereischt.
(E.V. 24/1/’41, pag. 109; Stct. No. 11).

Weermaclitsbestellingen. Krachtens de IJzer- en Staal-
beschikking 1940 No. 2 ‘mogen bestellingen van Rijks-
Duitsche zijde van ijzer en staal en fabrikaten hiervan,
voor zoover een totaal gewicht van 100 kg. ijzer en staal
te boven gaande, door Nederlandsche ondernemingen slechts worden geaccepteerd, indien de bijbehoorende
Kontrolinummer-Aufstellung” door het Rijksbureau voor
IJzer en Staal is geverifieerd.
Nadere regelingen zijn thans getroffen inzake deze ven-
ficatie, indien het bestellingen van de zijde der Duitche
weermacht betreft. (E.V. 24/1/’41, pag. 103/04).

LANDBOUW EN VOEDSELVOORZIENING.

Hooi en stroo. l’ngevolge liet Inleveringsbesluit 1941
1-hooi en Stroo, is, te rekenen van 1 December ji. af
, het
voorhanden of in voorraad hebben van hooi (te weten
weide-, lucerne- en klaverhooi) en stroo (te weten alle soorten raanstroo) verboden. Dit verbod geldt niet, in-
dien op door de Stichting Nederlandsche Inkoop Centrale van Akkerbouwpi’odncten (N.I.C.A.) te bepalen wijze en
tijdstippen opgave der hoeveelheden aan haar wordt ge-
daan en aan de betreffende Stichting Provinciale Inkoop
Centrale (P.I.C.A.) of een andere door haar aan te wijzen
instantie deze hoeveelheden ter beschikking worden ge-
steld.
Voor deze herbeschikkingstelling wordt dan een bepaalde
vergoeding toegekend. (E.V. – 31/1/’41, pag. ‘142; Stct.
No. 15).

Hooi- en Stroo-prijsregehing. Vaststelling van maximum-
verkoopprijzen voor hooi en stroo. Den verbouwers wordt
er op gewezen, dat de hier gestelde prijzen onder geen
enkele omstandigheid meer zullen worden verhoogd

1 08

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Februari 1941

Binnenkort

zullen

veidere gegeveiis omtrent

maximale
GELD-, CR.EIftET- EÏN BANKWE ZEN
EN
BELASTiNGEN.
marges voor handel, vrachtkosten,

ed. bekend gemaakt
Betalingsverkeer met het buitenland. Nadere regelingen

worden. (BV. 24/1/’41, pag. 107)
.
van het handels- en betalingsverkeer met
Denemarken
en

Prijsregcling ondermelk voor consurnl)tie(loeIcinden. De
het
Generaal-Couernenzent.
(E.V. 31/1/’41, pag. 144/45).

prijs waartegen de bereiders van boter, kaas en melkpro-
IooiibeIastiiig. In een tweetal uitvoeringsbeschikkingen

ducten in fabrieken ondermelk kunnen koopen, verkoopen
,

Iet Besluit op de Loonbelasting 1940 worden nadere
..
of afleveren, mag thans met een redelijke vergoeding voor
aanWijzingen inzake deze belasting gegeven.

extra kösten verhoogd

yorden, indien ondermelk voor
De eerste beschikking regelt het inhouden der loonbe-

Consumptié geleverd wordt. (BV. 31/1/’41, pag. 142).
lasting
VOOI
werknemers, die uit dezelfde dienstbetrekking
behalve een regelmatig wederkeerende belooning ook nog

Slaehtvcrbod bokken
en
geiten. Ingevolge het zgn. Slacht-
een andere genieten, zooals wegens overuren, provisie en

verbod 1941. Bokken en Geiten, is thans ook het slachten
dergelijke.

en doen slachten van geiten en bokken verboden, tenzij
Tevens bepaalt deze beschikking, dat geen loonbelasting

daartoe door of vanwege de Nederlandsche Veehouderij-
wordt ingehouden voor werknemers, die als regel ten

Centrale vergunning
,
al dan niet onder voorwaarden, is
hoogste twee dagen per week huiselijke diensten bij den-
verleend. (E.V. 24/1/’41, pag.

107; Stct. No. 14).
zelfden werkgever verrichten; hetgeen intusschen niet in-

.
houdt, dat zoodanige werknemers deswege geen andere in-

IIANTSOENEE1UNG EN 1)IST1tIBUTIE.
komstenhelasting verschuldigd zijn.
De andere beschikking bevat regelen omtrent werkne-
Bloem en meel. Nadere regeling van de’ toewijzingen mers, die bij wijze van werkverruiming te werk zijn ge-
voor tarwebloem en gruLtenmeel aan grossiers en detail-
steld. De geidswaarde van hûn vrije voeding en vrij onder-
listen.

(E.V. 31/1
1
’41, pag. 142).
dak bedraagt, indien zij in barakken zijn gehuisvest,dan
‘Zeep.
Nadere regeling van de distributie van zeep en
wel zijn ingek*artierd, f 0.50 per werkdag. (E.V. 31/1/’41,
scheerzeep voor kappers. (E.V. 31/1/’41, pag. 142).
pag. 143; Stct. No. 18).

MAANDCIJFERS.

Maandcijfers
en
weekeijfers betreffende den economischen toestand van Nederland.
(Centraal Bureau voor de Statistiek)

1939
.

1940
Omschrijving maandcijfers
Eeiilieid
Dec.
Jan.
Febr.
.
IMaarti
April
Mei

I
Juni
I

– –
Juli

Aug.

Sept.
Oct.

Nov.

Dec.
Giroverheer.
61.000.000
1511
1668
1415
1842
1498
988
948
1026 1282 1536
1804
1653
f1.000.000
1307
1308
1181
1174
1275 895
1220 1325
1365
1247
1447
1517
1394
1?entestanden.
‘isseldisconto Nederlanclsche Bank
%
3,00
3,00
3,00 3,00 3,00 3,00
3,00
3,00
3,00
3,00 3,00
3,00 3,00
Prolongatierente, Amsterdam
%
2,75
2,64
2,50
2,50
2,75
3,213)

2,92)
3,00
2,82
2,75
2,75
2,75
Callgelclnoteeringen,
‘4
1,06
1,03
0,76 0,79 0,56
0,92
1,15
1,25
1,25 1,25 1,25 1,25
1,25
Rendement obligaties’)

,,
4,39
1,35
4,42
4,44
4,57

*
*
4,20
4,24
4,25
1 ly potheekreni e

onroerende

goe-
%
*
4,1.0
4,35
4,38 4,40
4,33
4,43
4,51
4,46
/m,48
4,43
4,33
§4,24
deren
……………………..
Hypotheekrente schepen
*
4,1,0
5,24
5,57
5,36
5,53
5,46 4,90 5,07
5,62
5,26
5,26
§5,50
Koersen van Aarmdeelen.
1 930= 100 84,3
85,4
84,7
85,7 83,9
* *
*
94,3
404,1
112,7
116,1
1930
=
100
84,3
85,7
86,0
88,3,
87,6
*
*
t
104,6 115,6 120,7
125,1
Algemeen indexcijfer

…………..

wo.

prod.micldclen

industrie2n

. –
1930

100
79,0 80,4
81,0
82,0
82,3
t
t
*
99,3
109,6
113,1
118,8
Nijverheid

………………….

cons. goederen induslrie0n

..
1930=100
91,1
92,7
92,6
96,7 94,5
*
8
t
*
111,6 123,6 130,6
134,5
Spawbnken.
11.000.000
14,36
16,11
18,24
15,79 13,46
6,62
5,07 9,06
10,26
8,96
10,02
9,68
7,52

Neclerlancische ]lank

…………..

Rijkspostspaarbank,

1erugbetalin-

Postch0que-

en

girodienst

……..

gen
.

……………………
11.000.000
15,20
14,75 12,90
17,03
19,19
26,25
32,01
36,78
30,43
19,51
27,59
34,68
29,13
Bijzondere spaarbanken, inlagen.
.
11.000.000
10,36
15,72
14,94
12,84
11,91
8,52
8,11
10,81
11,88
‘10,09
12,09
13,25
§
9,06
Bijzondere spaarbanken, terugbeta-
61.000.000.
15,44
18,10
12,83
17,42
18,34
18,29
20,00
21,99
18,07
15,22 18,57
20,96
§18,14
Hypotheeen.
(nieuwe inschrij”ingen) ‘) Totaal.
.
61.000.000
3
)29,48
25,44 17,16
17,49
25,37 25,89
15,81
29,25
22,72
25,13
34,86
34,67
61.000.000
24,00
20,66
13,00
13,45
17,61
17,59
11,21
18,65 17,96
20,54
28,81
27,95
§31,59

Rijkspostspaarbank,

inlagen
……..

f1.000.000
,
4,13 3,87
2,70 4,46
8,10
3,19
3,55
3,54
4,18
5,43
6,41
§
5,96

..

61.000.000
5,49
0,65
0,29
1,34
3,30
0,20
1.41
7,05
‘1,22
0,41
0,52
0,31
Werkloosheid

lingen

……………………

w.v.

op

gebouwen
.
………….
op

landerijen

………….

Werkloosiseidsdagen (excl. landh.).
%
23,0
30,4
30,5
21,5
‘16,9
24,3
25,0
20,0
16,8
15,3
14,6
Aantal werkloozen einde maand in-

op

schepen

……………

geschreven hij Arheidsbeurzen.
.
t

1.000 270,8
297,9
274,1
190,5
157,1
270,9 232,3 190,3
157,2
142,7
150,8
143,2
VVerkverruinming en werkloozenzorg.
Aantal tewerkgestelden

hij werk-
verruimingen

……………..
6

1.000
59,5
58,8 57,6
57,2 54,0
54,3
60,9
54,7
54,0
56,2
53,2
50.9

1940-1941

0 rnschrijving Wcekcijfers.
C)

Ç)

_
,
0
z
0

1
ziz
0


80
08
80
80
m,

08
0
1
.0
C

01

Percentage werkloosheids-


dagen (excl. landbouw)
. .

§
14,5

§
14,4

§
14,7

§
16,8

-.

§
15,1

§
19,3

§
93,2
Totaal

aantal

werkzoeken-


den’) (einde van de week)

1.000

209

211.

216

‘214

217

290

220

217

215

’21
1
,

214

230

248

284

302
W. o.

geheel

werkloos

(cxci.

Aantal

personen

geplaatst
werkverruiming)

……….1.000

137

142

444

143

145

151

146

143

139

144

147

167

192

200

218

hij werkverruiming
‘) ….

1.000

45

44

45

47

49

50

51

53

51

51

52

45

20

14

3
Aantal

personen

geplaatst
..

in

Duitschiandl
‘) ………1.000

59

63

67

71

75

79

82

85

88

1

91

1

92

1

93

1

93

93

1

94

§
=
voorloopig cijfer,

onbekend.

•)
Volgens opgave van De Ned. Bank. Berekend van
2
Staatsleeningn,
1

gemeenteleening,
provinciale leening,

2

industrieele leeningen,

1

Iramwegobligalie,

1

pandbrief.

‘)

hieronder

niet

begrepen

enkele

hypotheken,
vaarvan de geldschieter niet bekend

is.

)
1-9 Mei.

‘)

15-31 Juli.

‘)

Hieronder niet begrepen Scheepshypotheken.

‘)
Volgens
opgave van het Rijksarbeidsbureau.

‘)
Volgens opgave van het

ureau loononderzoek van het Departement van Sociale Zaken.
8)
Onder
aftrek van de ,teruggekeerden, voor zoover bekend bij de organen der arbeidsbem. Gegevens van het Rijksarbeidsbureau.

/

111

5 Februari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

109

Regeling Deviezenverkeer. Ingezetenen van Nederland,
die bij den aanvang van 1 November 1940 eigenaar of
beheerder waren van één of meer beleggingen of vorderin-
gen in den zin van het zgn. ,,Geblokkeerde Markenbesluit
1940″, zijn hoofdelijk verplicht daarvan vMr 15 Februari a.s. aangifte in tweevoud te doen bij de Inspectie der (3e-
blokkeerde-Markenbelasting. –
De aangifte moet geschieden naar den toestand bij den
aanvang van den isten November 1940.
(E.V.
31/1/’41,
pag. 143; Stct. No. 17).

Wijubelasting. Besluit tot regeling van de belasting op
wijn, benevens een Beschikking ter uitvoering van dit
besluit.
Ingevolge deze regeling vervallen met ingang van 1
Februari as. de Wijnwet 1870 benevens de Wet van 7
Mei 1878 (Stbl. No. 34) en de zgn. Vruchtenwijnwet van
22 Juli 1899 (Stbl. 170).
De wijnaccijns is dus van genoemden datum af komen
te vervallen maar is thans opgenomen in de Nederlandsche
Tariefwet 1934 en wordt dientengevolge bij invoer van
buitenlandsche wijnen van 1 Februari a.s. af geheven in
den vorm van een gewoon invoerrecht. (Tengevolge van de
afschaffing der invoerrechten op Duitsche goederen, rust
dit invoerrecht dus niet op Duitsche wijnen.)
Voorts bevat de uitvoeringsbeschikking nog zeer uitvoe-
rige bepalingen ten aanzien van o.a. de in- en uitslag van
wijnen is en uit particulier een fictieve entrepots, alsmede
een aantal overgangsbepalingen. (1EV. 31/1/’41, pag.
143; Stet. No. 18).

VERKEER.

oederenvervoer langs den weg. Publicatie van de sta-tuten van de Nederlandsche Organisatie van Beroepsver-
voerders langs den weg. (N.O.B.). (BV. 31/1/’41, pag. 145;
Stct. No. 16).
Goederenvervoer naar Zeeuwsch-Vlaaiideren. (Zie ook
van 29 Januari 1941 (No. 1306) pag. 93). Stukgoe-
deren voor de A.T.O.-stations in Zeeuwsch-Vlaanderen
kunnen weer worden aangenomen. (E.V. 31/1/’41, pag. 145).

Goederenverkeer met het buitenland. Het goederenver-
voer naar
Scandinaoië via Sassnitz-Trelleborg is thans al-
leen toegestaan na vooraf verkregen toestemming van den
Dienst van het Vervoer der N.V. Nederlandsche Spoor-
wegen. (E.V. 31/1/’41, pag. 145).

ONTVANGEN BOEKEN EN BROCHURES.

BOEKEN.
Indische Economie,
Boek T. De theorie der Indische econo-
mie, door Prof. Dr. jH. Boeke. (Haarlem 1940;
H. D. Tjeenk Villink & Zoon N.V. Prijs ingen. f 4.10,
geb. f 5.15; 200 blz.).

Indische Economie,
Boek II. De nieuwe economische
overheidspolitiek in Nederlandsch-Indië, door Prof.
Dr. J. H. Boeke. (Haarlem 1940; H. D. Tjeenk Willink
& Zoon N.V. Prijs ingen. f 3.05, geb. f 4.10; 152 blz.).
Het einde oan de gouddynastie?
door Dr. J. Snoep. (Amster-
dam z.j.; N.V. Drukkerij en Uitgeverij J. H. de
Bussy. Prijs f 1.25; 95 blz.).

De prijsnzaatregelen der Oyerheid,
door W. F. A. Gehrels
en Drs. L. G. Westermann.. (Den Haag 1941; H. P.
Leopolds Uitg.-Mij. N.V. Prijs f 1.55; 73 blz.).

BROCHURES.

Deviezenverordening – cleaiingregelingen – vijandelijk
vermogen. Uitgave van de Kredietbank voor Handel
en Nijverheid N.V., Brussel.

STATISTIEKEN,

ZILVERPRIJS
GOUDPRIJS
Londen’)
N. York’)
A’dam 3)
Londen’)
28 Jan.
1941..
23
1
/,
34
1
/, 28

Jan.
1941..
2125
168/-
29
194-1..
23’f,
343/4 29
1941..
2-125
168/-
30

,,
1941..
23
1
/,
34
1
/,

30

,,
1941..
2125
168/-
31

,,
1941..
23
1
/,
34’/,

31

,,
1941..
2125
168/-
1 Febr. 1941..
231/4

.1 Febr.i
941..
2125
168/-
3

,,
1941..
23
5
/,,
34
3
/,

3

,,
1941..
2125
168/-
5

,,
1940..
2i3/,
343/4

5

,,
1940..
2085
168/-
23 Aug.
1939..
18
1
116
37
1
/, 23 Aug.
1939..
2110
148/6
1
/,
1)
In pence
p.
oc. stand.
3)
Foreign silver in Sc. p. en. One.
3) In guldens per kg 1000/1000. 4) In sh. p. as. fine.

STAND
VAN ‘s
RIJKS KAS.

Vorderingen
1

23

Jan. 1941
31

Jan.

1941
Saldo

van

‘S
Rijks Schatkist
hij de Nederlandsche Bank


Saldo b. d. Bank voor Ned.
t

163.429,16
t

387.134,56
Voorschotten op uit. December
’40 ajd.

gemeenten

verstr.

Gemeenten

……………

op aan haar uit te keeren
hoofdsom

der

pers.

bel.,
aand. In de hoofdsom

der
grondbel. en dr gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be
lastingen en op de vermo-
genebelasting


Voorschotten aan Ned.-Indiê’)
,, 120.959.707,71
,,

121.267.062,97
Idem aan Suriname
6)
9.842.352,28
,,

9.882,352,28
Idem aan Curaçao’) ……..
169.788,71
169.788,71
Kasvorci. wegens

credietver-

….
…….

strekking a. U. buitenland
75.210.528,82
,,

74.904.389,79
Daggeldieeningen tegen onder-
pand………………
Saldo der postrek. van Rijks-
,,

80.705.901,63
Vordering op het Alg.

Burg.

…….

comptabelen

………….84.403.135,37

Pensioenfonds

‘)
– –
Vordering op andere Staats-
bedr.
en
instellingen
‘)
83.083.436,74
,,

77.977.405,74
Verplichtingen

Voorschot door de Ned. Bank
ingevolge art. 16 van baar
octrooi

verstrekt

….. …
t

15.000.000,-
T

13.011.373,57
Voorschot door de Ned. Bank
in reken.-cour. verstrekt

..,,
6.362.831.06

Schuld

aan

de

Bank

voor
Ned. Gemeenten.

……..

..


Schatkistbiljetten

In

omloop
…..-
,, 168.384.000,- ,, 168.373.000.-
Schatklstpromessen in omloop
,,1.145.000.000,-‘)
,,1,128.1004000,-‘) Daggeldleeningen

……….
25.000.000,-
,,

83.000.000,-
,,

46.694.655,50
Zilverbons

In

iiuloop

……..44.028.059,50
Schuld

op ultimo

December
’40 aan de gein. weg. ah, uit
te

keeren

hoofds.

d.

pers. bel.,

aand. I.

d.

hoofde.

d.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op dle bel, en op
de

vermogensbelasting ….

….

.85
,,

2.939.511,85
Schuld aan Curaçao ‘)

Schuld

aan

het

Alg.

Burg.
1
.6.042.703,33
,,

16.654.63I39
Ed. aan het Staatsbedr. der P.

…2.939.511

Pensioenfonds

‘)

…………

148.424.654,06
,, 148.090.492,30
T.
en

T.

‘)

……………..
Id.

aan

andere Staatsbedrij-
ven

‘)

…………………
12.000.000,-
,,

16.266.020,37
Id. aan dlv. Instellingen
1)

..,,
216.558.806,42
1,, 218.951.563,48
‘)
In rekg. crt. met ‘s
Rijks

Schatkist.

‘)
Rechtstreeks
bij

De
Nederlandsche Bank t 207.000.000,-
‘)

idem
t 204.000.000,-.

KOERSEN VASTGESTELD DOOR HET

NEDERLAND5CHE CLEARINGINSTITUUT.

(met data van vaststelling)
Rijksmarken 75.36 4 Aug. ’40 Dinar
Beiga’s . . . . 30.14 7 Aug. ’40 (nwe. schuld) 4.23 16 Aug. ’40 Zw. Francs 43.56 11 Oct. ’40 Turksche
Lires ……9.87 3 Sept. ’40 Ponden

1.45129 Dec. ’39
Deensche Kr.36.40 22 April ’40 Lewa(Bulgarije)2.3025 Nov. ’40
Noorsche Kr.42.82 21 Dec.
1
40 Pengoe (Hongarije)
ZweedscheKr.44.85 13 Aug. ’40 (Oude schuld) 36.52 20 Dec. ’40
Tsjech. Kr.

Pengoe


(oude schuld) 6.42 16 Aug. ’40 (nwe.schuid) 45.89 20 Dec. ’40
Tsjech. Kr

Zloty (Ppien) (oude schuld) 35-28
(nwe. scliu!d) 7.54 16 Aug. ’40

28 Jan. ’41
Dinar (Joego-Slavië)
(oude schuld) 3.43 16 Aug. ’40

OFFIIIIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCHE BANK.
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)

IN.-York
1
Berlijn jBrussel
1
Züricb
IStockh.1
Helsinki
28 San. 1941′
1.88
3
/,
75.35*
30.14 43.67
44.85*
3.81*
29

1941
1.883/,

75.35*
30.14
43.7
44.85+
3.81j
30

,,

1941
1.88
3
/, 75.35*

30.14 43.67
44.85*
3.81+
31

.,

1941
1.88
3
/,
75.35*

30.14
43.67
44.85*
3.81*
31 Fcbr.1941
1.88’/,
75.35e
30.14
43.67
44.85*
3.81
11

1941
l.88
3
/,
75.35*

30.14
43.67
44.85*
3.81+
Laagste d.w.
1.88
3
/,,
75.28
30.11
43.63

.
44.81
3.81
Hoogste d.w.
1.&S’/,,
75.43 30.17
43.71
44.90
3.82
MunLparlteit
1.469
59.263
24.906 48.003
66.671
6266

r
Ir

110

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

5 Februari 1941
KOERSEN TE NEW-YORK.
(Ciible).
Data
Londen
Parijs
Berlijn

Amsterdam
($ per £)
(S per
100 je.)
(S p. 100
Mh.) (S p.
/100)
28 Jan. 1941
4.03’/,
2.18
40.05


29

1941
4.03
1
/
1

2.16
40.05


30

1941
4.03
1
/,
2.16
40.05


31

,,

1941
4.03
1
/,
2.16
40.05


t Febr.1941
4.03’/
2

2.15
40.05


3

,,

1941
4.03’/,
2.15
40.05


5 Febr.1940
3.99
2.261/,
40.20

53.09
Muntpariteit
4.86 3.90
5
1,
23.81’1

40
1
/
16

KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen en
NOC.
alJan./i
£’oOr’,l

L
ree,.
zufO Jan.
‘II
45JUI
tanden
eenh.
Laagste(
Hoogste

1941
Laagote(
Hoogste
1941

Officieel:
New York
$

1).
£
11.02i
4.034

4.03
4.021
4.034,
4.03′
Parijs
t?ip.
£


Stoekholiii
Kr.p.9
16.85
16.95
16.90
16.85
16.95
16.00
Montreal
S

p. £
4.43
4.47
4.45
4.43
4.47 4.45
Buenos Aires
Pcs.p2
16.90 17.13
17.01 410.90
7.13
17.01

Niet-Officieel:
Alexaflclrië
P. p. £
97.50
07.50 07.50
97.50
97.50 97.50
Athene
Dr.p.i
515
515 515
515 515 515
Bangkok
Sh. p.licaI




– –
Boinhay
(t. P. r.
18.-
18.-
IS.- IS.-
t S.-
IS.-
Budapest
d. P. 9



– –

1-Iongkong
P.p. $
15.- 15.-
IS.-
1
S.-.

15.-
15.-
istanbul
T9 p.
£

Kobe
d. p. yen
14.25
14.25
14.25 14.25
14.25
14.25
Lissabon
lees.
p.
£
99.80
100.20
00.-
99.80 100.20
00.-
Madrid

.
Pt.p. £
40.50 40.50 40.50
140.50
40.50
40.50
Montevideo
(1.1). P.
– –
– –
1110 de Janeiro
d. p.

stil.






Sjanghai
d. p. $
3.41
3.41
3.41
3.37
128-18
3.41 3.41
Singapore
d. P. $
28.18 28.18
28.13
28.1 S
28.18

DE NE1)ERLANDSCJIE
J1,NIC.

Verkorte balans op

3 Februari

1 04 t.

Aetiva.
:llinnenl.

Wissels,
Ç
llfdbank.
249.500.000
J’romesscit,

ene.

., Bijbank.,,

Agentseh.
,,

50.100
249.550.100
Papier op het Buitenland . .
f

15.371.590
Af: Verkocht maar voor (le

bank nog niet

afgeloopclt

15.371.590
Beleeningen mcl.

1 iifdbank.
t

140.689.380
‘)
voorschotten in

Bijbank.,,
2.955.777
rekening-couraflt( Agenisch .,,39.057.202
op onderpand
188.702.368
Op

Effecten ena
.
.

……..
t

-188.075.916
‘)
Op Goederen en Ceelcu ….
..626.452

1.119.002.269
Belegging

van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,

48.638.185
Gebouwen en meubelen der Bank

………….
,

4.500.000
Diverse rekeningen

……………………….
-t 66.902.441

81.807.666.953
Passiva.
Kapitaal

…………………………….
f

20.000.000
Tteservefonds

…………………………..4.654.252
Bijzondere

reserves ……………………….
13.494.514
Pensioenfonds

…………………………..10.912.834
Bankbiljetten

in

omloop

………………….
1.563.006.260
Bankassignatiën

in

omlool)

………………..
88.663
Rek.-Couraflt

Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

186.051.085.44
186.051.085
Diverse

rekeningen

……………………..
9.659.3
4
5
1.807.666:953

Beschikbaar

isietaalsaldo

………………..
t

420.253.854
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechtigd

is

…………..
1.050.634.630
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht

…………………………….
242.000.000
1)

Waarvan

aan

Nederlandsch-Itsctië
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99)
t

57.977.150

Voornaamste posten in duIzenden guldens.

Gouden
Circu-
Andere
Beschikb.
Dek-
Data

munt en’)
tatie
.
opeischb.
Metaal-

1
kings-
muntmater.
schulden
saldo
perc.

3 Febr.’4ij
1.099.113 1.563.006 186.140
420.254
“6’3”
28 Jan, ‘4h
1.008.949
1

1.536.252 163.162
439.074
+ 69
20

‘/.1
,,
1.097.448
1

1.534.775
166.422 436.718
± 65.5
6 Mei

‘401
1.460.287

1
1.158.613 255.183
607.242
83
Totaal

1
Schatkist-
Betee-
Papier
i:

Data
bedrag
prom.
op het
reken.
disconto’s
rechtstr.
fliflgCli


1
builent.
(act.)

3 Febr. ‘411
249.550
242.000
1

188.702
5.372
166’02
28 Jan. ‘411
223.350
211.000
1

190.940
15.372
141.000
20

‘401
231.354
210.000
t

101.545
15.372
136.001
,,
6
Mei

‘401

9.853

1

217.756
750
20.648
‘) Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.

FEDE1IAL RESERVE RANKS.

Data

Goudvoorraad

Other

1

Wissels

Goud-
In
her-
In
de
Totaal
certi/i-
cash”)
1
disc. v. d. open
bedrag
meniber
markt
caten )
1

banks
1

qekoch

30

Oct.

’40
119.290,
4

19:280,3

341,3
4,0

23

,,

’40
1
19.177,4
19.167,3

335,6
3,5

16

,,

’40

. 19.088,6
’40

10.077,3

326,7

19.032,3

3

19,3
3,7 8,0

9

,,

19.043,7
2

,,

’40

18.965,1
118.953,3

328,0
5,6
– –

ej
F.13.
Notes
o aa
Gestort
Goud-
Dek-
Algem.
Dek-
a
(t
n
,
ijs

eisen-
°
Kapitaal
hings-
kirtgs-
0v.

ee.
latie
s 0
5
perc.’)
perc.’)

30

Oct.

’40
2.332,8

5.548,9
16.211
:
7
137,7
90,2

23

,,

’40
2.351,9

5.520,3
16.131,0
13 7,6
90,1

10

’40
2.383,5

5.508,4
16.138,8
137,7
89,7

9

,,

’40
2.399,1

5.479,4
‘6.080,3
137,6 89,8

2

,,

’40
2.423,6

5:464,2
16.064,8
137,6 89,6

‘)
Deze certificaten werden door de Schatkist
aan de Reserve
Banken gegeven voor de overname van het goud, toen. de $ op
II Jan. ’34 van 100 op 50.06 cents werd gedevalueerd..
2) ,,Otber Cash” cloes not inciude Federal Reserve
Notes or a
Bank’s own Federal Reserve
bank
notes.
‘)

Verhouding

totaten

goudvoorraad

tegenover ,opeischbare
schulden: F. R. Notes en netto deposito.
‘)
Verhouding tot voorraad

muntmateriaal

en
wettig

betaal-
middel

tegenover

idem.

PA R’l’IGULIERE BANKEN, AANGESLOTEN BIJ HET FEI)ERAL RESERVE STELSEL.

Data
Aantal
teentng.
Discon-
to’s en
beteen.

Beleg-
gingen
I.-
ban)s

Reserve

Totaal
b,i de

•depo-
F.
R.

ssto

11.001

36.981

tVaar-

time
deposits

5.355
23

Oct.

1
40
1
8.890 15.599
’40
1
j

8.877 15.525 11.845

36.836 5.353
0

,,

’40
1
8.800
15.527
1

11.770

36.671 5.351
2

’40
1
8.785
15.544
11.646

36.453 5.359
25 Sept.

’40
1
8.689
15.477
11.616

36.194
5.352
18′

’40
,,
4
8.692 13.592
11.490

36.239
5.355
11

’40
,,

8.665
13.629
11.471

36.207 5.360
4

,,

’40

8.566
15.622
11.418

35.965
5.358
28 Aug.

’40 t
8.509
15.648
11.449

35.995
5.340
21

’60
1
8.509
15.671
11.348

35.871
5.346
14

’60
,,

8.506
15.615
11.254

35.735
5.33.6
7

’40
,,
2
8.492
45.609 11.212

.35.592
5.335
31

Juli

’40
1
8.517
45.461
11.449

35.745
5.320
24

’40
1
8.514
15.433
11.526

35.812
5.314
17

’40
,,
1
8.517
45.226
11.729

35.877 5.316
10

’40

8.661
15.222 .
11.660

35.726
5.321
2

’40
1
8.662
i

15.124 11.636

35.639
5.331

DIJITSCHE RIJKSBANK.

Goud
Renlen-
Andere
wissels
Betee-
Data
en
bank-
chèques
en
ningen
deviezen
scheine
1

schat.kistpapier

23

Jan.

1941
77,6
1

312,6
-13.518,6
21,3
15

1941 ,,
77,9
287.9
13.861,0 23,8
7

,,

.

194-1
1

77,6 256,9
14.482,9
25,7
23 Aug.

1939
1

77,0
1

27,2
1
8.140,0
22,2

Data
Ei/ee-
Diverse
Circu-
Rekg.-
Diverse
ten
Activa
p

latie
Cr1.

1

Passiva
23

Jan. ’41
1

35,1
1.600,3
12.865,3
1.831,7

t

600,6

15

,,

‘4-1
25,5

1.666,7
13.146,9 1.909,6 504,9
7

,,

’41
25,7
1.525,1
13.574,4
1.934,1
597,6
23Aug.

39
1

982,6

1

1.380,5
8.709,8

t
1.195,4

1

454,8

BANK VAN ENGELANI).

Bankbilj.
I
Bankbitj.
I

Other securities
Data
Metaal
in
lin Bank.
I Disc.and
I
Seen-
circutatie
IDepartm.
I
Advances
I
rities

9

Jan.

’41
.040
610.450
19.790 5.520
21.230
2

,,

‘4-1
.140
615.860
14.390
5.600
23.610
18 Dec.

’40
1.2101
613.180
1

17.070
3.810
20.830
It,,

’40
.410
606.540
25.700 3.920
20.820
23 Aug.

‘392.47.263
508.064
1

38.353
5.711
24.334

Data
Go
5
v.

Other Deposits
Bankers

Other
Reserve
Dek-
hings
Ace.
perc.
‘)
9 Jan»41
173.000 45.880
130 320
56.250 20.570
10,2
2

’41
224.850
-17.570

181.020
52.870 15.260
6,1
,,
IS Dec. ’40
160.130
12.020

129.270
52.860 18.040
9,3
11

,,

’40
149.830
16.430

115.900 51.290
26.820
16,7
23Aug. ’39
99.666
31.371

92.132
86.229-
39.199
.-

26,0

188.702.368
‘)
Voorschotten aan liet Itijk ………………15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
nuntmateriaal ……….t 1.099.112.848
?.ilvor’n rni,nf
en7
.

……

..
19.889.621.

Auteur