Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1303

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 8 1941

8 JANUARI 1941

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Economi*schJ-rStatistische

Betichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL,NIJVERHEID,FINANCIN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 8 JANUARI 1941

No. 1303

COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. C. Koopmons, P. l.ieftinck, N. J. Polak, J. Tinbergen

en F. de Vries.

Secretaris aan de Redactie: M. F. J. Gooi

Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Roiterdam-Tl.
Aangeteekenda stukken: Bijkantoor Ruigeplaaiweg.
Telefoon Mr. 35000. Postrekaning 8408 (ten name aan
Economisch-Statistische Berichten”).

Abonnenzents prijs aoor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in IVederland f 20.— per jaar. Buitenland en
koloniën f 23.— per jaar. Abonnementen hunnen met elk
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ulti,no van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden aan het lVederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de verdere
publicaties. Adreswijzigin gen op te geven aan de Redactie.

Advertenties voorpagina f 0.50 per regel. Andere pagina’s
t 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
Administratie aan advertenties: Nijgh en aan Ditmar 1V. V.,
Uitgevers, Rotterdam, Amsterdam, ‘s- Gravenhage. Post-
chèque-. en girorekening Mr. 145192. Adres te Rotterdam:
Erasnzushuis, Tel. p,r. 31696.

BERICHT
AAN
ABONNÉ’S

Beleefd verzoek aan onze abonné’s om het verschul-
digde abonnementsgeld ad f
20.—
(voor buitenland en
koloniën f
23.—)
te willen doen overboeken op giroreke-
nirig Nr.
8408
of op onze rekening bij de l’teeren R.
Mees & Zoonen. Redactie.

INHOUD:

Blz.

Bij de jaarwisseling door
M. F. J. Goal …………34
Hedendaagsche problemen in den detailhandel door
Dr. F. L. aan Muisceinkel ………………..35
T-Jet zilver in de laatste veertig jaren door
Dr. F. II.
Repelius………………………………39
De omvang van de melkproductie door
Dr. J. Buter 41

Analyse van het vischverbruik in Nederland door
A. G. U. Hildebrandt ……………………42

A a n t e e k e n i n g e n.

Oorlogsschadeverzekering in Finland ……….
45
Overheidsmaatregelen op economisch gebied ….
46

M a a n d cij 1 e r
S.
Indexcijfers van Nederlandsche aandeelen ……47

S t a t
i
S
t i e k e n.

Bankdisconto’s – Geld- en Wisselkoersen – Bank-
staten

…………………………….47-48

GELD- EN KAPITAALMARKT.

Van de
geldmarkt
valt weinig nieuws te vermelden.

Zoolang geen nieuwe besparingen aan de geidmarkt toe-

vloeien, blijft deze, en daarmee dus de schatkist voor haar

financiering, aangewezen op de centrale bank. En nog

steeds blijft de politiek van de centrale bank in dat op-

zicht passief: de mate, waarin door de schatkist een be-

roep op haar faciliteit wordt gedaan, wordt niet tot uit-

drukking gebracht in de hoogte der rentetarieven. Onder

de huidige omstandigheden is dat de eenig logische handel-

wijze, maar dit beteekent dan ook, dat van eenige mone-

taire politiek der centrale bank niet meer kan worden

gesproken, terwijl ook fluctuaties op de geldmarkt vol-

komen achterwege blijven. Immers de geldmarkt stelt

alle beschikbare middelen ter beschikking van de schat-

kist tegen de tarieven, die in feite de schatkist als limite

stelt, en wat daarboven aan financieringsbehoefte bestaat,

wordt automatisch gedekt door de centrale bank. Maand-

wisseling, jaarwisseling en dergelijke factoren, die vroeger

op de geidmarkt verschuivingen teweeg plachten te bren-

gen, kunnen dat nu nog slechts quantitatief doen; wijzi:

gingen in den rentevoet worden daardoor echter niet meer

teweeggebracht. Functioneele beteekenis heeft de prijs-

vorming onder de huidige omstandigheden op de geld-

markt dus evenmin als dit momenteel op de meeste goede-

renmarkten het geval is.

De
kapitaalmarkt
heeft de in de laatste weken van het

jaar reeds duidelijk ingezette vastere stemming in het

begin van het nieuwe jaar geaccentueerd. De beleggings-

vraag in verband met couponbetaling en uitlotingen,

die zich in dit tijdvak als regel op het koersniveau doet

gelden, heeft ook nu haar uitwerking niet gemist. Nu

deze factor samenviel met een toch reeds belangrijk

betere stemming op de obligatiemarkt, kon een ‘vrij scherp

koersavans van de meeste leeningen plaats vinden. In dit

verband moet men bedenken, dat reeds sedert maanden

geen enkele nieuwe obligatieleening aan de markt is ge-

komen en dat de aflossing van oude leeningen voortdurend

voortgang vindt. Daartegenover staat weliswaar, dat

verscheiden houders een deel van hun obligatiebezit om-

zetten in aandeelen – terwijl b.v spaarbanken genoopt ver-

den tot spuien van materiaal, als gevolg van de omvang-

rijke opvragingen, deels voor oppottingsdoeleinden –, maar

in den laatsten tijd is er toch duidelijk een overschot

van vraag boven aanbod van prima beleggingsmateriaal.
De
3-31
pCt. Nederland sloot het jaar ongeveer 6 punten

boven de opening.

34

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

S Januari 1941

BIJ DE JAARWISSELING

Sinds in Mei jI. het oorlogsgeweld ook ons land meer
rechtstreeks in het wereldgebeuren heeft betrokken,
heeft het aan bespiegelingen omtrent de plaats, welke ons
volk en elk onzer individueel in cle ontwikkeling der tijden
heeft in te nemen, allerminst ontbroken. Niettegenstaande
deze overdenkingen, deze pogingen tot oriënteering, tot
inpassing van het individueel of als groep verworvene
in wat voor volk en samenleving nuttig en noodwendig is, feitelijk sindsdien van allen dag zijn, heeft men toch
— ouder-gewoonte – op het moment der jaarwisseling
extra behoefte zich te bezinnen op zijn plaats in het ge-
heel en zijn taak ten behoeve van menschheid en vader-
land. Aan dien aandrang ook zelve gehoor gevend, zal ik
in enkele korte beschouwingen trachten een antwoord te
vinden op de vraag, wat de taak moet zijn – speciaal in
deze tijden — van de economie, als zuivere wetenschap,
en wat daaruit voortspruitend de taak kan zijn voor den

econoom.
rr
o
t het overwegen van deze vraag ben ik in de afge-
loopen weken vaak gedrongen, doordat de retrospectieve
beschouwingen, welke het jubileum van ons weekblad
onder mijn aandacht bracht, mij telkens weer controverse en samenhang tusschen economische wetenschap en eco-
nomische politiek deden aanvoelen.

De taak der economie in het tegenwoordig bestel.

De zuivere economie is die wetenschap, welke zoekt naar het causale verband hij het menschelijk handelen,
waar de mensch staat in de keuzepositie eenerzijds tusschen
het bevredigen van een aantal – naar rangorde van be-
langrijkheid door hem onderscheiden – behoeften en
anderzijds tusschen de daarbij door hem te verbruiken
behoeftebevredigingsmiddelen, welke – als regel voor
verschillende aanwendingsmogelij kheden bruikbaar –
slechts in dén aanwendi ngsm ogelijkheid verbruikt kunnen
worden.
Voor de zuivere theoretische economie is dus ,,ge-
geven” de relatieve belangrijkheidsvolgorde der men-
schelij ke behoeften, en de productieverwantschappen
der diverse bevredigingsmiddelen. Gegeven moet dus zijn
voor de uitwerking van het theoretisch economisch pro-
bleem
en
het welvaartsbegrip, (lat de bovenbedoelde
rangschikking tot gevolg heeft
en
de stand der techniek
met het verloop der diverse productieprocessen. liierui t
toch resulteert, via cle quantitatieve verbruiksverhoudi ngen
der diverse behoeftebevredigingsmiddelen in de productie-
processen in combinatie met de voortbrengingsmoeite
van diezelfde bevredigingsmiddelen, de hanteering van
het economisch principe. Deze toepassing van het econo-
misch principe is dan het uitkiezen van die werkwijze
tot het bereiken van het reeds gekozen doel, waarbij de verhouding tusschen nut en offer maximaal is; dan wel
liet achterwege laten van een alternatieve keuze, waar
het te brengen offer niet tegen het te verwachten nut op-

weegt.

Politiek en econoii ische wetenschap blije gescheiden

Uit de voorgaande omschrijving van doel en taak der
zuivere economie, waarmede, naar ik meen, vrijwel alle
economen zullen instemmen, volgt logisch, dat de econo-

mie
als wetenschap
behoort te blijven buiten de vorming
van het welvaartsbegrip zelve en daarmede dus buiten
de politiek. Zij heeft tot taak de analyse van de op elk
oogenblik gegeven uitgangssituatie in de samenleving om,
daarvanuit redeneerende, na te gaan, wellce maatregelen
genomen moeten worden om tot het als wenschelijk ge-
geven welvaartsheeld te geraken; dan wel te heredeneeren

1)
Zie Prof. Mr. F. de Vries, ,,Jaren van overgang”,

E.-S.B. van 2 dezer, blz. 5.

hoe bepaalde – uit het welvaartsbeeld van zeker moment
voortgesproten – maatregelen in de geanalyseerde
uitgangssituatie, gelet op de te verwachten economische
reactie der menschen, zullen uitwerken.
in tijden, zooals wij die thans beleven, waarin zich
langzaam aan reeds sinds jaren uitkristalliseerende wijzi-
gingen in het welvaartsbegrip
1)
stormachtig tot het
bewustzijn doordringen, hoort men vaak beweren, dat de
economie geen nut en geen taalc meer zou hebben, omdat
men toch bij de te treffen maatregelen geen rekening
wenscht te houden met de uitkomsten van het weten-
schappelijk economisch onderzoek. Dit is naar mijn mee-
ning een zeer misleideude opvatting, die niet sterlc genoeg
bestreden Ican worden. liet zal inderdaad wel voorkomen,
dat bepaalde politici door hen wenschelijk geachte maat-
regelen willen doorvoeren zonder vooraf te overwegen,
wat de gevolgen daarvan zullen kunnen zijn en of de door
hen gewenschte resnitaten inderdaad zullen worden ge-
realiseerd. Maar dat is allerminst een bewijs voor de stel-
ling, dat de economische wetenschap in deze tijden haar
rol uitgespeeld heeft. Veeleer zullen in dergelijke gevallen
de uitkomsten van de genomen maatregelen aantoonen,
dat men niet straffeloos de door de economie bestudeerde
caitsale verhanden buiten beschouwing kan laten.
Zoowel de zuivere economische theorie, als ook de
economische analyse op verschillende sectoren van het
maatschappelijk leven en de toepassing van het resultaat
van theoretisch-ecodomisch overwegen
01)
de speciale

terreinen
2)
kan in deze tijden minder dan ooit worden ge-
mist. Klaarheid van conceptie van het zich wijzigende wel-
vaartsbegrip – dat men name een veel sterkeren socialen
inslag zal vrlcri,jgen als gevolg van de toegenomen inter-
dependentie van het menschelijk handelen – zij hiervoor
uitgangspunt en voorwaarde.

De taakder economen.

Zal dus, blijkens het bovenstaande, de economische
wetenschap als zoodanig zich buiten de politiek kunnen
houden en zich kunnen ontwikkelen in de rustige sfeer
van de studeerlcamer en van het Statistisch-Bureau,
den econoom van professie zal het slechts bij uitzondering
gegeven zijn zich buiten het kralceel te houden, dat de
economische politiek veelvuldig begeleidt. 1-1 ij toch, die
tot zijn studieterrein heeft gekozen de onderlinge afhanke-lijlcheid in het menschelijk handelen, die de maatschappe-
lijke organisatievormen tot onderwerp van onderzoek
koos, die de verschillende toepassingen van het econo-
misch principe op diverse terreinen navorscht, is meer dan
menig ander geschikt om bij het vormen van het welvaarts-
begrip dei’ samenleving en bij het overwegen van de daar-
uit voortvloeiende maatregelen een stem te hebben. hij
zal veelal door zijn verworven bekwaamheid en inzicht
geschikt zijn het fantastische ende realiteit te onderschei-
den en te waken voor doorvoeren van te weinig tot in hun consequenties doorgedachte maatregelen.
Dit legt hem tegelijlcertijd den plicht op daartoe zich-
zelf e zijn tijd – in het bijzonder in tijden van overgang –
ter beschiklcing der gemeenschap te stellen, om door
rustige beschouwing van uitgangssituatie en naar voren
komende wenschelijkheden de sfeer der te voeren bespre-
kingen te zuiveren van dip ongeremde sentimentsuitingen,
welke in stormachtige tijden zooveel ongewild en onbe-
doeld kwaad kunnen teweegbrengen.
I. C.
2)
Organisatievormen der samenleving, geldwezen en
kapitaalmarkt, overheidsfinanciering en bedrijfsleven,
om maar enkele belangrijke toepassingsterreinen te noemen.

8 Januari 1941


ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN

35

1.

HEDENDAAGSCHE PROBLEMEN IN DEN

DETAILHANDEL.
A.
Inleiding.

liet vraagstuk van de efficiency in den detailhandel
is door de gebeurtenissen van den laatsten tijd opnieuw
en met nadruk aan de orde gesteld. Zoowel van de zijde
der producenten als van de zijde der consumenten worden
stemmen vernomen, die het distributie-apparaat, in gebreke
stellen. Daarnaast kan gewezen worden op tal van overheids-
maatregelen, die van verstrekkenden in vloed zijn, zoowel
voor de organisatie en de bezetting van het distributie-
apparaat als voor de bestaansmogelijkheid van de detail-
handelaren.
Economische en politieke factoren spelen beide een rol
en dreigen niet alleen verwarring te stichten ten aanzien
van het onderkennen der fundamenteele vraagstukken, welke in feite aan de orde zijn, doch doen evenzeer het
gevaar opkomen, dat maatregelen worden ontworpen,
die èn het distributie-apparaat èn de detailhandelaren
schaden zullen. Onjuiste maatregelen op het terrein van het
distributie-apparaat zijn tevens schadelijk voor producent
en consument en dienen ook uit dien hoofde te worden
vermeden.
in het onderhavige artikel moge daarom een pdging
worden gedaan om de hedendaagsche problemen in den detailhandel te preciseeren, teneinde aldus een juist uit-
gangspunt te vinden voor de beoordeeling van eenige be-
langrijke meeningsuitingen, welke in het jongste verleden
ten beste werden gegeven, lIet stellen van de problemen
kan tevens bijdragen tot het op de juiste wijze toetsen
van een aan tal overheidsmaatregelen, ve1ke onlangs zijn
genomen.

ilard der jroblemen..

Over de w’enschelijkheid van het opvoeren der efficiency
in den detailhandel behoeft niet te worden getwist. Er is
inderdaad nog wel het een en anclei te verbeteren. Zoekt
men echter een antwoord op de vr4ag,
in velke male en
op
(i’elke wijze
de doelmatigheid van liet distributie-appa-
raat kan en moet worden opgevoerd, dan stuit men al
spoedig op sterk uiteenloopende meeningen en methoden.
In het vervolg van dit artikel zullen wij een en andermaal
gelegenheid vinden om de juistheid dezer opvattingen en
de doelmatigheid van de voorgestelde methoden nader
onder de loupe te nemen.
Vooiaf mogen echter de problemen zelve worden ge-
memoreerd.
Onmiddellijk doemt dan het probleem
01)
van de
oier-
bezetting in den detailhandel.
Dit probleem vormt reeds
jarenlang een onderwerp van discussie; in jaren van
hoogconjunctuur verflauwt de belangstelling voor dit
vraagstuk, terwijl het in tijden als de huidige weder op
het platform der openbare meening pleegt te verschijnen.
Deze gang van zaken wijst er op, dat het overbezettings-
probleem een sterk conjunctureelen inslag heeft en dat het zoeken naar een universeel bestrijdingsmiddel, dat
voor alle tijden gelding heeft – anders dan door de uit-
schakeling van het ponjunctuurverschijnsel zelve -, op
teleurstelling moet uitloopen.
Intusschen heeft dit probleem door de recente daling
van het w’elvaartspeil eenige nieuwe aspecten gekregen,
waarbij in het bijzonder de
rantsoeneeringsnzaatregelen
en de
prijsregeling
van overheidswegq op den voorgrond
treden. Nevenverschijnselen worden om. gevormd door
de
daling de’ omgezette hoeceelheden
en de gestimuleerde
i)eroaging der branchegrenzen.
Neemt men kennis van de meeningen, welke thans
in sommige toonaangevende kringen worden verkondigd,
dan komt men tot de ontdekking, dat men in de tegen-
woordige omstandigheden een gereede aanleiding vindt om het bezettingsprobleem nu maar eens grondig aan te
pakken. Rantsoeneeringsmaatregelen en prijszetting wor-den voorts in de discussie betrokken als bruikbare midde-
len om het gewenschte doel te bereiken:

De vertolkers van deze meeningen hebben het bestaan
eener ongewenschte overbezetting vaak als vast-
staand aangenomen. Waardeering voor het historisch
gegroeide treft men bij hen zelden aan, terwijl de erkenning
dat de gevarieerdheid van het Nederlandsche distributie-
apparaat een weerspiegeling is van het hooge cultureele
peil onzer samenleving, in vele gevallen eveneens ontbreekt.
liet ontgaat velen blijkl)aar, dat men door liet ingrijpen
van bovenaf wel gemakkelijk tot een beperking der be-
zetting in het distributie-apparaat kan komen, doch dat
de aangeprezen middelen in hun toepassing bedenkelijk
veel verwantschap vertoonen met de bekende methode
van het bezuinigen ,,met het domme potlood”. Zou onze
tijd. inderdaad een drastische beperking van het aantal
distribuenten eischen, dan moeten er niiddelen gevonden
worden om tot
een goede selectie Qan de oaerblijvenden
te komen. Reeds nu moge er op worden gewezen, dat een
beperking van de bezetting met behulp van pri,jszetting en rantsoeneeringsmaatregelen groote gevaren met zich brengt. liet zou wel eens kunnen zijn, dat juist vele effi-
ciënt geleide bedrijven het slachtoffer van dit soort maat-
regelen werden.
Tenslotte vestigen wij er de aandacht op, dat de
herschende ongunstige meening over het distributie-
apparaat veelal haar oorsprong vindt in beschou-
wingen, gelanceerd door de producenten. Vooral de voort-
brengers van agrarische producten hebben
01)
dit gebied
beschouwingen aan het publiek opgedrongen, welke den
toets der critiek niet kunnen doorstaan.

B. De bezetting van het distribuiie-appwaat.

liet is gebruikelijk om de bezetting van het distributie-
apparaat aî te meten naar het gemiddelde aantal consu-
menten per verkoopplaats. Zuiver is deze maatstaf niet,
omdat de winkels daarbij als onderling gelijkwaardig
worden aangenomen. Een soortgelijk bezwaar geldt de
verhouding ten opzichte van het aantal consumenten;
hierbij worden namelijk de levensstandaard en de koop-
kracht van de afnemers buiten beschouwing gelaten
1).

Bij gebrek aan een juisten maatstaf moet echter met
bovenbedoeld verhoudingscijfer (het zoogenaamde ,,con-
sumentengemiddelde”) genoegen worden genomen. Fiet
zal voorts geen nader betoog behoeven, dat men bij het
nemen van bepaalde maatregelen ten aanzien van het
bezettingsvraagstuk zal moeten uitgaan van de consu-
mentengemiddelden
per branche.
In het bestek van dit
artikel kan echter worden volstaan met het algemeene
gemiddelde, d.w.z. liet verhoudingsgetal van het totaal
aantal winkels uit alle branches ten opzichte van de totale
bevolking.
Stelt men het aldus bei’ekende consumenten gemiddelde
voor ons land naast de overeenkomstige gemiddelden voor eenige andere Europeesche landen, dan verkrijgt
men het volgende beeld
2):
(zie tabel bovenaan blz. 36).
Blijkens deze cijfers is de bezetting van het Nederland-
sche distributie-apparaat veel minder sterk dan in de
overige genoemde landen; een omstandigheid, welke men
bij het ontwerpen van bestrijdingsmaatregelen terdege
in het oog moet vatten.
Trouwens ook op andei’e punten liggen de verhoudingen
in Nederland anders dan in het buitenland. Zooals uit het navolgende blijken zal, geldt zulks zoowel de methoden,
die bij het bestrijden van de overbezetting worden gevolgd,
Een poging tot scherpere benadering van dit probleem gaf Ir. D. Groenveld voor enkele wijken van ‘s-Gravenhage
in zijn artikelen ,,Overbezetting van het winkelbedrijf”;
zie E.-S.B. van 26 Juni en 3 Juli 1940.
Het Nederlandsche gemiddelde werd berekend aan
de hand van de gegevens der Bedrijfstelling per 31 Decem-
ber 1930. De overige gegevens zijn ontleend aan de publi-
catie van de Italiaansche organisatie der Internationale
Kamer van Koophandel ,,La Distribuzione delle Merci
in Italia”, 1935.

36

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 Januari 1941

Aantal ina
.
Land
per winkel
Jaar

52
1930

50
1934
Nederland

……………

41
1933
Italië

…………………
Duitschiand

……………
41
1926
Frankrijk …………….
Zwitserland

……………
40
1929

als de redenen, welke tot inperking van het aantal verkoop-
plaatsen nopen.

C. De bestrijding oan de oQerbezetting.

In Duitschiand.

Voor zoover ons bekend is, zijn alleen in Duitschland
en in Nederland van overheidswege maatregelen genomen
om de toetreding tot het distributie-apparaat aan banden
te leggen. In Duitschland vormen deze maatregelen een
onderdeel van het algemeene rationlisceringsstreven,
hetwelk tot doel heeft om het geheele economische appa-
raat aan te passen aan de typische

nationaal-socialistische

doelstellingen. Daarnaast speelt in dit land het moti,ef
een rol, om, door middel van de bestrijding van de overbe-
zetting in het distributie-apparaat, arbeidskrachten vrij
te maken voor het militair productie-apparaat
3).

Aanvankelijk maakte men in Duitschland daarbij ge-
bruik van het ,,Einzelhandelsschutzgesetz”, op grond waar-
van het zich vestigen als distribuent aan een vergunning
werd gebonden. Onder invloed van deze maatregelen trad reeds een merkbare vermindering van het aantal verkoop-
plaatsen op. Blijkens een publicatie van het Institut für
Konjunkturfor.sciiung
4)
verminderde het aantal bedrijven
in den detailhandel in de stad Berlijn dientengevolge van 71501 in 11et jaar 1936 tot 56138 in het jaar 1938.
Bovengenoemde wet beperkt zich tot het aan banden
leggen van de
toetreding.
Daarnaast is op 16 Maart
1939 een speciale verordening verschenen, welke de wette-
lijke basis schept om kleinhandelsbediijven
te sluiten,

,,wanneer de. bedrijfsleiders niet beschikken over de
,,persoonlijke of de zakelijke kwaliteiten, die voor de
,leiding van een kleinhandelsbedrijf noodig zijn.”
Laatstgenoemde verordening grijpt derhalve veel dieper
in, dan het eerder genoemde ,,Einzelhandelsschutzgeetz”
en bedoelt o.m. een goede selectie te waarborgen. Op
w’elke wijze men tot deze selectie komt, is uit de bestaande
literatuur nog niet op te maken. Inmiddels heeft de in-
getreden oorlogstoestand nieuwe sociale overwegingen
van kracht doen worden, op grond waarvan de practische uitwerking van deze verordening eenigszins is vertraagd.
In het Januari-nummer 1940 van ,,Die Deutsche Volks-
wirtschaf t” wordt namelijk nog eens herinnerd aan de
noodzaak, dat ,,das geti-ennte Vorgehen der vielen staat-
,,lichen Rohstoffverteilungssiellen nach virtschaftpoli-
,,tischen Erwiigungen zusammengefasst und die Durch-
,,führung der Auslese der beruflich zustiindigen Selbst-
,,verwaltung der Virtschaft übertragen wird.”

In iVederland.
Ook in Nederland worden sedert het jaar 1937 pogingen
aangewend om het overhezettingseuvel te bestrijden en
wel door het in werking stellen van de Vestigingswet
Kleinbedrijf. Bedoelde wet draagt soortgelijke kenmerken als het Einzelhandelsschutzgesetz en de Duitsche verorde-
ning van 16 Maart 1939; het vestigen van een kleinbedrijf
is in ons land namelijk gebonden aan een vergunning
van de Kamer van Koophandel en Fabrieken, w’elke
slechts wordt verstrekt aan hen, die voldoen aan eischen van vakbekwaamheid, handelskennis en credietwaardig-

Halbjahrsberichte zut’ Virtschaftslage 14. Jahrgang

1939/40, 1-left 1, blz. 57.
Halhjahrsberichte zur Wirtschaftslage, 14. Jahrgang

1939/40, Heft 1.

heid. 1-let bestrijden van de overbezetting geschiedt in
ons land derhalve door middel van het opvoeren van het
peil van deugdelijkheid der bezetting.
Evenals in Duitschland worden in ons land de persoon-

lijke en de zakelijke kwaliteiten vande betrokkenen ge-
toetst.
De invloed van deze wet op de bezetting van het Neder-
landsche distributie-apparaat- is zeer krachtig en belooft
in de naaste toekomst nog in beteekenis te zullen toenemen.
Een en ander moge met een aantal voorbeelden w’orden
geïllustreerd.

H’inkelap paraat in Amsterdam.

In Juli 1989 werd door het Bureau van Statistiek
dci’

gemeente Amsterdam een winkeltelling gehouden, waar-
van de uitkomsten zijn neergelegd in een publicatie
,,Eenige gegevens omtrent het levensmiddelen-winkel-
bedrijf te Amsterdam”.
Vergelijkt men deze uitkomsten met de gegevens van
de Bedri,jfstelling per 31 December 1930 van het Centraal
Bureau voor de Statistiek, dan verkrijgt men, voor eenige
branches, op welke de Vestigingswet van toepassing is,

het volgende beeld:

Sla oers
Kruide-
n

Brood-
crinkels

Aantal op 31 Dec. 1980..
921
2313
813

in Juli 1939


824 2086 667

-97
—227
—146

Aantal

inwoneis’)

per

Vermindering

………..

winkel

op’ 31

Dec.

1930
$22
327
931

Aantal

inwoners
2)

per

winkel

in

Juli

1939
– – . .
967
382 1195

1
)Totaal aantal inwoners te Amsterdam op 31 Dec.

1930: 757.000.
2)
Totaal aantal inwoners te Amsterdam op 31 Dec.

1939: 797.000.

liet aantal slagers, kruideniers en broodbakkei’s is sedert
het jaar 1930 derhalve sterk gedaald. Belangrijker zijn
echter de cijfers met betrekking tot het gemiddelde aantal
inwoners per winkel; over de geheele linie is dit gemiddelde
belangrijk gestegen. De heteekenis van deze gegevens
is des te grooter, wanneer men zich het feit realiseert, dat in
de eerste crisisjaren na 1930 aanvankelijk nog een stijging
van het aantal verkoopplaatsen heeft plaats gevonden. liet voortduren der depressie zal ei- echter toe hebben
geleid, dat het verdwijnen van winkels daarna weder
werd bespoedigd. Voorts zij er hier aan herinnerd, dat de
Testigingswet Kleinbedrijf voor de genoemde branches
respectievelijk eerst op 17 Augustus 1937, 8 December
1937 en 6 Juni 1938 van toepassing werd verklaard.

Verleende oe?gunnin gen door de Kamers tan Koophandel
en Fabrieken te A inslerdam en te ‘s-Graoenhage.

Na het beëindigen van de zoogenaamde ,spertijden”
werden door de bovengenoemde Kamers van Koophandel
en Fabrieken de volgende aantallen verzoeken om vesti-
ging ontvangen en onderstaande aantallen vergunningen

verleend:

1

Slagers

I
Kruideniers

1 Febr.
1938
tot
7
Juni
1939
tot
tijdoak:

1
Oct. 1940

1 Oct. 1940

Jantal verzoeken om
vestiging

341

20$

Aantal verleende ver-
gunningen

52

1

35

De remmende werking van de Vestigingswet Klein-
bedrijf wordt door deze cijfers wel bijzonder duidelijk ge-

4924
1935
1938 1929
1938

1927

19.8 1 18.0

16.5

15.5

15.5

22.4

18.9

18.9

17.3

32.2
1
28.6

29.1
39.8 31.7

34.1
21.0
24.5-
34.6 )

34.2 ‘)
32.6 33.5
20.0
23.2
19.0
39.6
45.4
47.0
25.8-
30.3
27.8 27.3
32.2.
29.0

1935

32.8

1935
1
4934
1934
‘1929

1934 1929
1935 1935
1934
1919/21
1935
1929
1927 1935
1934 1928

1935
1938
1935
1938

37.2
34.8

18.5
27.4 26.5

26.0
40.9

41.0

31.0

32.2

8 Januari 1941 –

ECONOMISCH-STATIST
1
SCHE BERICHTEN

37

illustreerd. Dat deze gevolgen zich in de toekomst nog
in versterkte mate zullen openbaren, moge tenslotte worden
aangetoond met behulp van de

3.
Evcwtensiatistielc 000r het Middenstondsdiploma Alge-
eneene Ilandeiskennis.

Blijkens deze statistiek slaagden er in de jaren 1938
en 1939, respectievelijk 10257 en 13976 candidaten. Om
de bezetting van ‘het kleinbedrijf-in-zijn-geheel op het be-
staande peil te kunnen handhaven zou echter een aanzien-
lijk grooter aantal geslaagden noodig zijn en wel ongeveer
40.000 pet’ jaar. Tot dit laatste cijfer komt men, wanneer
men uitgaat van de door het Economisch Instituut voor den
Middenstand geconstateerde , sterfte”
5)
in het kleinbedrij
van ten minste 10 pCt. per jaar bij een totaal aantal van
ongeveer 400.000 kleinbedrijven, ambacht en kleine nijver-
heid inbegrepen.
Bij gebrek aan een voldoend aantal geslaagden moet de
bezetting in de branches, welke onder de Vestigingswet
vallen, in de toekomst dus wel zeer sterk afnemen, te meet’
waar het aantal geslaagden voor de diverse
pakera,nens
nog veel geringer is, dan het aantal geslaagden voor het
algemeene
handeiskennis-evamen.

Wîaar er in Nederland op dit oogenblik niet, zooals in Duitschland, behoefte bestaat aan een vermindering van
het aantal distribuenten, teneinde arbeiders voor het
productieproces vrij te maken, zou men op grond van
vorenstaande cijfet’s tot de conclusie kunnen komen, dat de Vestigingswet Kleinbedrijf in haat’ bestrijding
van de overhezetting, voor Nederlandsche toestanden
afdoende is.
Alvorens deze conclusie als de definitieve te aanvaarden,
dient echter nog op een paar andere zijden van het onder-
havige vraagstuk te worden gewezen, en wel op den in-vloed van de overbezetting op de prijsvorming en op de
consequenties van de rantsoeneeringsmaatt’egelen.

D. OQerbezetting en pi’ijsoorming.

Algemeen verbreid is de meening, dat de verkoopprijzen
in den detailhandel in belangrijke mate verlaagd zouden
kunnen worden, vanneer een einde gemaakt werd aan de
,,irrationeele” organisatie van het distributie-apparaat. De aanhangers van deze meening laten zich veelal be-
invloeden door de verhoudingen op het terrein van de
productie en zijn bewust of onbewust de gedachte toe-
gedaan, dat met de een of andere
organisatorische
verbete-
ring van het distributie-apparaat de gewenschte oplossing
der moeilijkheden zou kunnen worden verkregen. Deze or-
ganisatorische vei’hetering zoekt men dan in een vermin-
dering van het aantal verkooppiaatsen.
Men argumenteert daarbij als volgt:
Door de overhezetting wordt de omzet der individueele
hedrij ven zoo sterk gedrukt, dat de bruto-winstmarge,
na aftrek van de vaste kosten, geen ruimte meer laat voor
een redelijk ondernemersinkomen. De kleinhandelaren
nemen hiermede echter geen genoegen en slagen er in om
de bruto-winstmarge zoodanig op te voeren, dat het ge-
wenschte inkomen toch wordt bereikt.
Vermindert men echter het aantal bedrijven, dan zullen
de vaste kosten op een hoogeren omzet per verkoopplaats
drukken en kan met een lagere bruto-winstmarge genoegen
worden genomen, van welke verlaging producent en/of
consument zullen kunnen profiteeren. In dezen gedachtengang gaat men uit van de veronder-
stelling, dat de kosten van het minst rendabele bedrijf
den verkoopprijs bepalen; een verschijnsel, dat voorts
in het bijzonder in Nederland tot ongewenschte toestanden

5)
Onder ,,sterfte” hier te verstaan uitvallen van den
ondernemer of verw’isselen van eigenaar, zoodanig, dat
een nieuve ondernemer moet optreden.

op het gebied der bruto-winstmarges geleid zou hebben.
Het loont intusschen de moeite om dezen gedachtenang
aan de feiten te toetsen. In de eerste plaats moge daarbij
de vraag onder het oog worden gezien, of er op dit punt
in Nederland reden tot bijzondere bezorgdheid bestaat.
Bij de beantwoording van deze vraag verwijzen wij nog-
maals naar de gegevens met betrekking tot het consumen-
tengemiddelde in diverse Europeesche landen. Nedei’land
stond er blijkens deze cijfers, met een consumentenge-middelde van 52, beter voor dan de overige genoemde
landen (Italië, Duitschland, Frankrijk en Zwitserland).
Wat de hoogte van de in -Nederland gebruikelijke
bruto-winst- en kostenpercentages betreft, kan ons land
een vergelijking met het buitenland •eveneens zeer vel
doorstaan, getuigen de hier volgende gegevens, welke wij
uit de bestaande litei’atuur putten en samenvoegden:

Bruto-winst en Bedrijfskosten in pCt. van den omzet.

Jaar
Totale
Branche –

Land

1
van
Bruto-
kosten
ond.z. Wtflst

Kruidenierswaren
.
.
Vereenigde Staten
Duitschianci levensm.spec.

zaken
Nederland
Vleesch

………..
Vereenigde Staten
Nederland
Drogisten en Vereenigde Staten
Apothekers

. . .
.
(Colorado)
drogisten
Duitschiand
clrogisten
apotheken
Nederland
Boek- en papier-
Vereenigde Staten
handel

………
Duitschiand
Nederland
……..
Huish. artikelen e.d. Vereenigde Staten

Duitschiand
glas, porcel., enz.
huisli. art. e.d.
Nederland
IJzerwaren

Vereenigde Staten

Tereefligde Staten
Duitschiand
Nederland
Juwelierszaken

…..

Ileeren- en jonge-
Vereenigde Staten
heerenkleeding
Duitsebland
Nederland
Dames- en meisjes-
Duitschiand
Nederland
kleeding,

en7
….
Beddenvak, tapijten
Duitschland
meubelstoffen….
beddenvak
tapijten, meubel-
stoffen

1935

1
30.5 N eder

1
1938
1
30.0

26.6

‘) In Duitschland werd in 1934 6 pCI. rente berekend over het
geïnvesteerde kapitaal; in 1935 4 PCI. In Nederland werd steeds
5 pct. berekend.
‘) Zonder rente geïnvesteerde kapitaal.
‘) Onder Afschrijvingen alleen opgenomen die op den winkel-
inventaris.

• Alhoewel de Nederlandsche verhoudingen op de genoem-
de punten dus geen reden tot bijzondere bezorgdheid geven,
blijft het van belang om na te gaan, of de overbezetting
inderdaad prijsverhoogend werkt. Zonder ons hier in
theoretische bespiegelingen te verliezen, zij er aan her-
innerd, dat de overbezetting alleen dan tot een ongemoti-
veerde verhooging van den eindprijs der producten aan-
leiding geven kan, wanneer de kosten van de
minst
ren-
dabele bedrijven bepalend zijn voor de hoogte van de
bt’u to-winstmare.
Zulks is, naar het ons voorkomt, in de praktijk niet het
geval. Doot’ de concurrentie worden in normale tijden de
bedrijven met geringen omzet ôf verdrongen, (f genood-
zaakt zich ten aanzien van hun prijspolitiek hij de toon-
aangevende bedrijven aan te passen. Deze toonaangevende
bedrijven vindt men zoowel onder de efficiënt geleide
groote winkelzaken als onder sommige kleine ondoelmatig

38

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

S Januari 1941

beheerde verkooppiaatsen, die door felle con’urrentie

het prijsniveau drukken.
Over het algemeen genomen, is de situatie echter (leze,
dat de kleine detailhandelaren noodgedwngen een deel
van hel hun redelijkerwijze toe te kennen ondernemers-
inkomen moeten afstaan, omdat de geldende bruto-
winstmarges geen ruimte laten voor een volledige

belooning van de geleverde arbeidsprestaties. Een illustratie van deze situatie vindt men in dc statis-
tieken van het Economisch Instituut voor den Midden-
stand, waaraan wij de volgende gegevens ontleenen met
betrekking tot het Kruideniersbedrijf, dec i)etailhandel

in Textielwaren en het Slagersbedrijf:

opgemerkt, vindt men hier onder de groote zaken veel
zoogenaamde volkszaken, in welke aan de service”
minder zorg wordt hested. Zou deze omstandigheid niet
gelden, dan ware hier eveneens een stijging der kosten

w’aarschijnlijk te achten.

Stelt men nu in het licht van vorenstaande exploitatie-
gegevens en beschouwingen de vraag, of een vermindering
van de overbezetting van het distributie-apparaat de
mogelijkheid tot een eenigszins belangrijke
oerlaging pan

de bru.to-win4lmarge in het geheele tvinkelap paraat
biedt,

dan moet deze vraag ontkennend beantwoord w’orden.
Men bedenke in dit verband bovendien, dat het op-

Exploitatiecijfers Winkelapparaat
(gemiddeiden voor 3 branches in pet van den omzet – boekjaar 1938,’1939

Kruideniers.
1)eiailhafldel

iii

Texilelwaren
1
Slagers.

Omzeigroep
8
Omzet groep
8
Omzeigroep
in
duizenden

8-
in
duiscnclen
C
a
rn
duizenden
0
guldens.
n
guldens
guldens.
ui
Pq

Beneden

10
TU
Beneden

10
29.2
17.9
11.3
13.8
–2.5
Beneden

10
19.0
12
7.4
13.2
-5.11
10-15
16.3
7.9
8.4
11.1
-2.7
0-20
27.5
19.6
7.9
9.0
-1.1
0-15
20.0
12.3
7.7
11.3
-3.6
15-20
14.1
9.0
5.1
8:9
-3.8
20-30
26.9
18.8
8.1
7.9
+0.2
15-20
17.7
12.9
4.8
8.1
-3.3
20-25
15.7
8.9 6.8
7.0
-0.2
30-40
25.0
17.5
7.5
8.1
-0.6
20-25
18.5
12.5
6.0
5.6
+0.4
25-30
15.2
9.3
5.9 6.6
-0.7
40-50
27.2
21.0 6.2
4.4
+1.8
25-30
19.5
13.5
6.0
5.9
+0.1
30-35
14.6
8.7
5.9
5.5
+0.4
50-60
29.9 24.0
5.9
4.7
+1.2
30-40
19.5
13.7
5.8
4.8
-fl.0
35-40
15.5
9.8
5.7 5.3
+0.4
60-70
26.6
20.8
5.8
3.7
+2.1
40-50
18.1
11.0
7.1
5.0
+2.1
40-50
14.3
9.3
5.0
4.5
+0.5
70-80
27.5 27.9
1
-0.4
1.-1
-1.5
50-75
19.7
12.7
7.0
3.7
+3.3
50-60
16.0
10.7
5.3
4.4
+0.9
80-90
29.4
22.8
6.6
1.3
+
5.3
boven
75
18.3 12.3
6.0
2.5
+3.5
boven
60
18.0
11.0
7.0 2.5
+4.5
90-100
27.5
26.8
0.7
1.5
-0.8
100-200
28.8
2

1.6
7.2

1

3.2
±4.0
boven
200
32.9 21.9 11.0
4.9
4-61
Algemeen

1

Algemeen
gemiddelde

15.5

9.5

6.0 6.01 –

genuddelde

28.0

Uit deze exploitatiecijfers kunnen cle volgende conclu-

sies worden getrokken: De hoogste bruto-winstrnarges vindt men over het

algemeen
niet
bij de zaken met geringen omzet, doch
veeleer bij de zaken met een grooten omzet. Zeer duidelijk
blijkt dit uit de gegevens voor de kruidenieesbranche en
voor den detailhandel in textielwaren. In de slagersbranche
treedt dit verschijnsel niet aan den dag; een verklaring
hiervan biedt o.a. de omstandigheid, dat juist de groote

slagersaaken -vaak zoogenaamde , ,volkszake
n

zijn, waarin

een mindere kwaliteit vleesch wordt verkocht.
Soortgelijke verhoudingen vindt men vrijwel op het
geheele terrein van den detailhandel.
Het vermoeden ligt derhalve voor de hand, dat de
zaken met geringen omzet veelal een deel van de bruto-
winsimarge prijs geven, teneinde zich te kunnen hand-
haven. Uit het feit, dat de eigenaren van dc kleinere zaken
in de bruto-winstmarge geen volledige vergoeding plegen te vinden voor de geleverde arbeidsprestatie (zie hiervoor
de kolommen.,, Economisch resultaat”) mag voorts
worden afgeleid, dat de hoogte van de bruto-winstmarge
niet wordt bepaald door de kosten van de minst rendabele

bedrijven.
Dit niet opvoerbaar blijken van de bruto-winstmarge
is volkomen in overeenstemming met de theorie van de
gevolgen der vrije concurrentie. Uit de opgenomen exploitatiecijfers treedt nog een
tweede belangrijk verschijnsel aan den dag, en wel met
betrekking tot de tendenz van het dalen der kosten per

eenheid bij het stijgen van den omzet. Deze tendena wordt
namelijk bij het middenstands-distributie-apparaat door-
kruist door het feit, dat de zelfstandige kleinhandelaar
en zijn huisgenooten geen vast loon genieten.
In de kruideniersbranche valt dientengevolge bij het
toenemen van den omzet zelfs een stijging van de boek-
houdkundig te bepalen bedrijfskosten waar te nemen.
Bij den detailhandel in textielwaren valt een soortgelijk
verschijnsel waar te nemen tot aan de omzetten van
1 100.000 per jaar; eerst boven dit bedrag treedt er een
daling aan den dag. In de slagersbranche is ten deze
geen bepaalde tendenz vast te stellen, zooals reeds werd

heffen van de kleinere zaken nauwelijks tot een stijging
van beteekenis van den omzet der resteerende zaken
zal kunnen leiden. Zelfs echter wanneet 2ulks wel het geval
zou blijken, dan nog zouden de mogelijkheden tot een
verlaging van de bruto-winstmarge zoo gering zijn, dat
zij, practisch beschouwd, verwaarloosd kunnen wo!den.
In het bijzonder zou zich hier ook het feit wreken, dat dc
beteekenis van het ,,gewaardeerde loon” voor eigenaar ere huisgenooten bij de grootere zaken op den achter-
grond treedt en dat het werkelijk betaalde loon een belang

rijker kostenelement wordt, waarvoor ii de bruto-winst-

rnârge vergoeding gevonden
moet
worden.
6)

Teneinde misverstand te voorkomen, zij er nogmaals
op gewezen, dat het vraagstuk van de overbezetting
en de distributiekosten in het onderhavige artikel vanuit
een bijzonder gezichtspunt wordt bezien, en wel met
name om een antwoord te vinden op de vraag, of een
eventiteele vermindering der bezetting zal kunnen leiden
tot een verlaging vami de bruto-winstmarge van het

geheele
winkelapparaat. Deze vraag werd op grond
van het aangevoerde materiaal ontkennend beantwoord.
Wellicht ten overvloede zij hier nog opgemerkt, dat een
beperking van het aantal verkoopplaatsen in individueele
gevallen zal kunnen leiden tot het ontstaan van een gun-
stiger verhouding tussehen totale bruto-winst en totale
bedrijfskosten. Deze ontwikkeling zal ih de bedoelde ge-
vallen tot gevolg hebben, dat de ondernemer en zijn huis-
genooten inderdaad het loon gaan verdienen, waarop zij op
grond van hun.prestatie recht hebben. Zulks zal echter ook
in deze individueele gevallen niet leiden tot een verlaging
van de bruto-winstmarge en derhalve ook hier geen mo-
gelijkheid scheppen om producent en/of consument van dezen gang van zakeii te doen profiteeren.
In een volgend artikel zal de behoefte aan verdere
vermindering van het aantal verkoopplaatsen in den
detailhandel aan een beschouwing worden onderworpen.

Dr. T. L. van MUISWINKEL.

6)
Tot dezelfde conclusie komt de l-Iauptgemeinschaft
des Deutschen Einzelhandels in haar studie over ,,Das

Uebersetzungsproblem im Warenhandel”.

21.6

6.4
1
4.71 + 1.7
Ilgeihiddelde 1
18.9 112.71 6.2
1
4.6
1
+ 1.6

–ir-

1

S Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE
BERICHTEN

39

HET ZILVER IN DE LAATSTE VEERTIG JAREN.

De fluctuaties in de productie.

De productie van zilver heeft zich in de laatste veertig jaren op een bijzonder hobg niveau bevonden: van 1900
tot en met 1939 werd 8.333 millioen oz.
1)
voortgebracht, zijnde evenveel als in de voorafgaande vier eeuwen door
de mijnen was opgeleverd. Zooals uit den hieronder
volgenden staat met betrekking tot productie en prijs
van zilver blijkt, was in de laatste 40 jaren de tendentie

Productie en jrjs van zilver.

ja,u
rOc
U. iC
(niillioenen
oz. fijn)

Prijs

te
New York
(5

per

oz
Grool ban


INDEXCI,FFEItS

Zilverprijs
deisprijzen
fijn)
New York
Vereenigde
Staten

1913
210.0
0,61241
100,0
100,0
1914
172,3
0,56331 92,0
97,6
1915
173,0
0,51062
83,4
99,6 1916
180,8
0,67151 109,7
122,5
1917
186,1
0,84000 137,2
168,3
1918
203,2 0,98445
160,8
188,1
1919
179,8
1,12087
183,0
198,6
190
173,3
1,01940
166,5
221,2
1921
171,3
0,63096 103,0
139,8
1922
209,8
0,67934
110,9
138,5
1923
246,0 0,65239
106,5
144,1
1924 239,5 0,67111
109,6
140,5
1925
245,2 0,69406
113,3
14,3
1926
253,8 0,62428
101,9
143,3
1927
254,0
0,56680
92,6 136,7
1928
257,9
0,58488
95,5
138,5
1929
261,0 0,53306
870
136,5
1930
248,7
0,38466
62,8
123,8
1931
195,9 0,29013
47,4
104,6 1932
164,9
0,28204
46,1 92,8
1933
169,2
0,34997
57,1
94,4
1934
190,4
0,48283 78,8
107,3
1935
220,7
0,64582
105,5 114,6
1936
253,7 0,45399
74,1
115,8
1937
274,6 0,45195 73,8
123,6
1938
267,9
0,43537
71,1
.112,6
1939
272,8
0,42930
1)

70,1

)
109,5
1
)

1)
Eerste 6 maanden.

in het algeneen stijgende, al kw’amen er ook eenige vrij krachtige, doch spoedig overwonnen, reacties voor. Het
minimum was 163 millioen oz. in 1903; tien jaren later beliep de productie reeds 210 millioen oz., welk cijfer,
na een korte inzinking, .tot bijna 250 millioen oz. opliep,
een bedrag, dat in de jaren 1926 tot en met 1930 regel-
matig voorkwam. De volgende jaren brachten een nieuwen
teruggang; in 1932 was de productie vrijwel tot de hoogte
vai1 1903 teruggekeerd, maar deze inzinking maakte
spoedig plaats voor een opleving, waarbij de jaren 1937
en 1939, met ongeveer 270 millioen oz., de kroon spanden.
De voornaamste produetielanden bevinden zich in
Noord Amerika; in cle laatste jaren is het aandeel der
elders gelegen gebieden (Peru, Bolivia, Rusland, Japan
en Nieuw Zuid Wales) evenwel niet onaanzienlijk ge-
stegen. Mexico staat nog steeds aaiT de spits, doch heeft
in den jongsten tijd aanmerkelijk aan beteekenis inge-
boet; de Vereenigde Staten hebben hun positie als tweede
producent onbedreigd weten te handhaven. (Zie tabel
bovenaan v9lgende kolom).

De fluctuaties cn de prijzen.

De prijs van het zilver stond aan nog sterker wisse-
lingen bloot dan de productie. 1-let is voorgekomen, dat

1)
Tenzij het tegendeel is vermeld, worden steeds ounces
fijn bedoeld.

Proeeiituoel aandeel der zilverproductie.

lJexico

Veeenig

Canada
de

1 Ocerige

Staten

1
landen

1912

1

32,5

27,7

13,8

26,0
1929

41,8

. 23,5

8,8

25,9
1939

29,7

24,4

1

9,0

36,9

de prijs van het zilver in den loop van één jaar gehalveerd
vercl: in Februari 1920 bedroeg de Londensche noteering
894 cl. per oz. standard, in December van dat jaar was
zij teruggeloopen tot 387
e
d. Bij de beschouwing van
langere periodes dienen de waardewissehingen van het
pond sterling te worden uitgeschakeld. De noteeringen te
New York, die van 1913 af in het overzicht zijn opgeno-
men, fluctueerden voor de jaargemiddelden tusschen $ 1,12
per oz. voor 1919 en $ 0,28 per oz. voor 1932, terwijl de
hoogste noteering $1,38 en de laagste $ 0,25 per oz. beliep.
Neemt men in aanmerking, dat de dollar ten opzichte van
het goud tot 59,1 pCt. van zijn oorspronkelijke waarde
is teruggebracht, dan is liet duidelijk, dat het verhoudings-
cijfer van den zilver- tot den goudprijs, dat van 1872 tot
1900 reeds van het klassieke getal 15 tot 38,33 was ge-
stegen, in den loop der laatste 40 jaren zeer aanmerkelijk
verder steeg, om Çn 1939 80,39 te bedragen (in 1920 was
het cijfer nog éénmaal 15,31. geweest).
Op de gevolgen, die de wijzigingen in den prijs van
het zilver hebben uitgeoefend op de wijze, waarop dit metaal
zijn monetaire functies heeft vervuld, wordt hieronder. nog nader ingegaan. Om de oorzaken van de bedoelde
w’ijzigingen te leeren kennen, is het noodzakelijk eerst na
te gaan, in hoeverre de wijzigingen in cle waarde der geld-
eenheden, waarin de zilverprijzen zijn uitgedrukt, van
invloed op deze prijzen zijn geweest. In de hier behandelde
periode was de instabiliteit van de geldeenheden der ver,

schillende landen zeer groot. Teneinde dezen factor zoo goed mogelijk uit te schakelen, zijn in het overzicht van
productie en prijzen de zilverprijzen te Ne.w York, na her-
leiding tot indexcijfers, vergeleken met de veranderingen
in de koopkracht van liet geld, zooals deze tot uidrukking
komen in de indexcijfers der Amerikaansche groothandels-
prijzen1-let blijkt, dat in groote lijnen een zeer duidelijke
correlatie tusschen de beide gegevens bestaat. Op de basis
van 1913 = 100 waren de zilverprijzen in 1919 tot 183,0
gestegen, terwijl. de koopkracht van het geld in dit jaar
tot 198,6 was geklommen. Ook de scherpe val daarna
blijkt in hoofdzaak op rekening te komen van de daling van de koopkracht, waarmedé de waarde van het zilver
gemeten wordt: in 1921 waren de zilverprijzen tot 103,0,
de goederenprijzen in het algemeen tot 139,8 terugge-
loopen. Na een licht herstel hebben cle indexcijfers hun
daling hervat, totdat zij beide in 1932 hun minimum be-
reikten. Het herstel der goederenprijzen tot 1937 werd
door het zilver op geruimert afstandgevoigd; ook de daarna
ingetreden daling werd weerspiegeld in de zilvernoteeringen.
De marge tusschen de beide reeksen was aanvankelijk
steeds grooter geworden: ten opzichte van de goederen
in het algemeen was het zilver in 1920 op de basis van de
hier gebezigde cijfers met 24,7 pCt. gedaald. In 1932
bereikte de daling van het zilver, vergeleken bij de goede-
renprijzen, haar maximum. Uitgaande van de cijfers
van 1913 beliep de daling van den zilverprijs ten opzichte
van die der overige goederen 50,4 pCt. Daarna trad een
niet onbelangrijlc herstel in. Niettemin waren, bij 1913
vergeleken, de groothandelsprijzen in de eerste helft van
1939 weer tot 109,5 gestegen, terwijl het idexcijfer der.
zilverprijzen tot 70,1 was teruggeloopen, hetgeen neerkomt
op een achterstand van de zilverprijzen bij de goederen-prijzen ter grootte van 36,0 pCt.
Richt men, ter verklaring van de aan het zilver inhaeren-
te prijsbewegingen, het oog op de productie, dan blijkt,
dat, al is oolc in èen aantal gevallen zeker sprake van

40

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
.

8 Januari 1941

eenigen invloed van den prijs op de productie, het ver-
band, zoowel voor bepaalde afzonderlijke jaren als voor
de algemeene tendentie, omgekeerd ligt
2).
Zilver wordt

voor ongeveer 75 pCt. gewonnen als nevenproduct bij de
bereiding van andere metalen. De ertsen van de meeste
non-ferrometalen, en in het bijzonder die van lood en

koper, zijn. in belangrijke mate zilverhoudend. De uit-
breiding van de productie dezer metalen en de techni-
sche verbetering der metallurgie zijn hoofdzakelijk aan-
sprakelijk voor de toeneming der jaarlijks beschikbaar
komende hoeveelheden zilver, die, ongeacht de prijs-
verhoudingen, op de markt moeten worden ondergebracht.

In de laatste jaren heeft de krachtige subsidieering van
den nationalen mijnbouw de Amerikaansche zilverpro-
ductie sterk gestimuleerd (van 1934 tot 1936 is de pro-
ductie der Vereenigde Staten verdubbeld); het wereld-
cijfer vertoont hiervan duidelijk den weerslag.

De factoren, die de vraag beheerschen.

De vraag naar zilver wordt beheerscht door de volgende

factoren:

het industrieele gebruik;
het gebruik voor zuiver monetaire doeleinden;
de vraag van het Verre Oosten;
de zilverpolitiek der Vereenigde Staten.

liet
industrieele gebruik
van zilver beliep in de jaren
1900 tot en met 1938 3.080 millioen oz. of, indien men
het gebruik van oud materiaal taxeert op het voor de
Vereenigde Staten bekende percentage, netto 2.002 mii-
lioen oz. Jaarlijks wordt dus gemiddeld 79,0 millioen oz.
in de industrie verwerkt, waarvan 56,4 millioen oz. af

komstig van de nieuwe productie. De voor industrieele
doeleinden gebezigde’ hoeveelheid is in het algemeen aan
minder sterke fluctuaties onderworpen dan het gebruik
voor zuiver monetaire doeleinden. De Vereenigde Staten
zijn, met gemiddeld 31,5 millioen oz. (bruto) per jaar,
verreweg de belangrijkste consument; in 1937 steeg het
.Amerikaansche verbruik zelfs tot 51,3 millioen oz. (bruto);
het heeft in het algemeen een stijgende tendentie, die
verder in aanwijsbaar verband staat met de ontwikke-
ling der conjunctuur; de zilverprijs is niet van grooten
invloed. De laatste heeft echter beslissende beteekenis
voor de vraag, hoeveel oud materiaal zal worden gebruikt:
in 1932 werd 40,4 pCt., in 1935 87,1 pCt. van de Amen-
kaansche industrieele behoefte uit oud materiaal gedekt.

De vraag naar zilver voor zuiver monetaire doeleinden
wordt bepaald door de aanmaakprogramrna’s van de

landen, die zilvergeld als teekengeld bezigen. Als standaard-
metaal komt zilver thans practisch niet meer voor. Bij
het uitbreken van den oorlog van 1914-1918 hadden de
volgende landen nog den zilveren standaard: Guatemala,

Honduras, Salvador, China, Indo-China, Siarh, Perzië,
Eritrea, Abessinië; momenteel kunnen alleen de laatst-
genoemde drie als landen met zilveren standaard worden
beschouwd. Het hier bedoelde gebruik van zilver beliep
in de jaren 1921 tot en met 1938 gemiddeld 157,5 mii-
lioen oz. per jaar. Het benoodigde witte metaal kon in
deze periode voor de helft worden ontleend aan de door
ontmunting vrijkomende hoeveelheden; slechts gemiddeld
78,9 millioen oz. per jaar werd per saldo van nieuw ge-
produceerd of uit hoards afkomstig zilver voor de ver-
vaardiging van teekenmunten gebruikt. De bedragen
in kwestie staan aan zeer scherpe fluctuaties bloot; in de
jaren 1916 en 1917 werden respectievelijk 292,2 en 286,6
millioen oz. voor aanmunting gebezigd; in 1986 was dit
bedrag 92,6 millioen oz. en in 1938 slechts 60,7 millioen oz.

2)
De prijsdaling tusschen 1913 en 1939 met 29,9 pCt. ging gepaard met een vrijwel even groote uitbreiding der productie; tusschen 1925 en 1929 steeg de productie met
6,4 pCt., terwijl de prijs daalde met niet minder dan 23,2

pCt.

De uit ontmunting beschikbaar gekomen hoeveelheden
varieerden in de hiervoren genoemde periode (alleen voor
deze jaren zijn cijfers beschikbaar) tusschen 26,0 millioen
oz. in 1922 en 182,2 millioen oz. tien jaar later. In 1922 werd alleen in Shanghai 80,7 millioen oz. en in Britsch-

Indië 46,3 millioen oz. aan inheemsche munten aan het

verkeer onttrokken.

De hoogte, waarop zich de zilverprijs in 1919 en 1920

bevond, deed in een groot aantal landen de metaalwaarde
der zilveren munten aanmerkelijk boven de nominale
waarde stijgen, zoodat versmelting der munten en ver-
koop van het aldus verkregen zilver in den vorm van
baren zeer winstgevend werd. Vboral in de landen met
gedeprecieerd ruilmiddel was het aldus te behalen voor-
deel aanzienlijk, maar ook in landen als Engeland en
Nederland viel op deze wijze winst te maken. In de eerst-
bedoelde landen verdween liet zilver, voor zooveel het als
gevolg der depreciatie niet reeds eerder aan den omloop
was onttrokken, geheel uit de circulatie. De regeeringen
der gunstiger gesitueerde landen zagen zich voor een
groot deel genoodzaakt het wettelijk gehalte van haar
zilveren munt belangrijk te verlagen. Nederland reduceerde
het gehalte bij de wet van 27 November 1919 van 945/1000
tot 720/1000, Engeland volgde dit voorbeeld door een
verlaging van 925/1000 tot 50011000 op 31 Maart 920.
Bij de reorganisatie van hun muntstelsel, waartoe de
meeste depreciatielanden na den oorlog overgingen,
werd in de meeste gevallen een lager gehalte dan het véôr
den oorlog bestaande gekozen. Van 900/1000 verlaagde
b.v. Duitschiand zijn gehalte tot het Engelsche peil,
terwijl Frankrijk zijn gehalte tot 680/1000 .terugbracht en
Italië zich tot 800/1000 beperkte. Zwitserland en België
handhaafden echter het genoemde gehalte, dat de basis had gevormd van de Lati,jnsche muntunie, waartoe als
vijfde lid Griekenland had behoord. Deze unie, die in
1865 tot stand was gekomen, bepaalde, dat de zilveren
munten der verschillende landen over en weer wettelijk
betaalmiddel zouden zijn. Reeds in 1920 was het, in ver-
band met de depreciatie van den Franschen franc, waar-
door het zilvergeld uit dit land op groote schaal naar
Zwitserland stroomde, noodzakelijk gebleken de circu-
latie der munten van beide landen tot het land van oor-

sprong te beperken. Dit was het begin van het einde der Latijnsche inuntunie, dat formeel eerst op 31 December
1926 intrad. Ook de Scandinavische muntunie (van 1872)
is niet tegen de stormen van den wereldoorlog bestand

gebleken: bij de aanvullende conventie van 22 Maart 1924
werd bepaald, dat de teekenmunten nog slechts in het
land van uitgifte wettig betaalmiddel zouden zijn. Het
gehalte van de zilveren munten der Scandinavische landen

is 800/1000.

De Vejeenigde Staten, ten slotte, behoorden tot de
landen, die het gehalte hunner zilveren munten op 900/

1000 gehandhaafd hebben.
hoewel dus rekening moet worden gehouden met het
sterk uiteenloopende gehalte der munten, moge toch de
taxatie van het United States Mint Bureau worden ver-
meld, die per einde 1938 de monetaire nominale waarde
van het zilver in de kassen van de overheid en, indien
gegevens beschikbaar zijn, in de circulatie, op $ 7.452,4
millioen taxeert. Bij een gemiddelde van $ 3,61 per hoofd
van bevolking ligt het maximum — indien men de Ver-
eenigde Staten met $ 41,07 buiten beschouwing laat – ongeveer bij $ 10; van de Europeesche landen komen
Zwitserland en Nederland in deze groep voor.

De gehalteverlaging, waarvan hierboven sprake was,
voltrok zich hiër te lande, voor wat de guldens betreft, in
1930 en 1931; de vervanging van de circuleerende rijks-
daalders door stukken van lager gehalte kreeg in de
jaren 1932 tot en met 1935 haar beslag. Ook in Neder-
landsch-Indië kon de intrekking der munten van hoog
gehalte in laatstgenoemd jaar vrijwel als geëindigd worden

beschouwd.

8 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

41

In dit verband dient te worden herinnerd aan het Advies
van de Staatscommissie Vissering (Maarf 1926), dat voor-
stelde het gehalte der zilveren munten weer tot 945/1000
terug te brengen en de tusschen ons land en Nederlandsch-
Indië bestaande munteenheid op te heffen door verlaging
van den rijksdaalder en den gulden tot pasmunt. Waar
een zoodanige prijsstijging van het zilver, dat versmelting
der munten op groote schaal te duchten viel, niet meer ge-
vreesd behoefde te worden, moest, aldus de commissie,
het oude gehalte zoo spoedigmogelijk hersteld worden,
immers ,,het is altijd een bedenkelijk verschijnsel geweest
om uit muntverzwakking eenig voordeel voor den Staat
te ontleenen”. Ook de onbeperkte wettelijke betaalkracht
onzer grove zilveren munten acht de commissie ,,een tijde-lijken noodmaatregel”, ,,een overblijfsel uit den tijd,waarin
ons muntwezen niet goed geregeld was”. In Indië maakt het zilver een zoo belangrijk deel van het geidwezen uit,
dat een verlaging der grove zilveren munten tot pasmunt
wantrouwen zou kunnen veroorzaken; hieruit vloeit de
voorgestelde uiteenloopende behandeling van Nederland
en Indië op dit punt voort. De Regeering heeft aan het
Advies der commissie geen uitvoering gegeven.
Het muntstelsel van Britsch-Indië, waar zich de door
de West-Europeesche landen als gevolg van de scherpe stijging der zilverprijzen in, 1919 en 1920 ondervonden
perikelen in nog ernstiger mate hebben doen gevoelen,
evenals de zilverpolitiek der Vereenigde Staten,
komen in een tweede artikel ter sprake.
Dr. F. II. REPELIUS.

DE OMVANG VAN DE MELKPRODUCTIE.

Door de bijzondere tijdsomstandigheden is er eene radi-
cale ommekeer gekomen in de zuivelpositie van ons land.
Was tot onmiddellijk v65r den oorlog het parool: ,,vermin-
dering der melkproductie in verband met de nog steeds ongunstige afzetmogelijkheden”, thans is het tegéndeel
het geval. Van alle zijden wordt – en terecht aange-
drongen op het in stand houden van den omvang van de
melkproductie.
Doch ook in ander opzicht zijn de verhoudingen tegen-
gestld aan die van vôôr den oorlog. V66r den oorlog
waren nl. alle omstandigheden gunstig voor een groote
melkproductie, terwijl de productie thans allerlei belem-
meringen ondervindt. Destijds kon men practisch over
elke gewenshte hoeveelheid krachtvoer beschikken, ter-
wijl nu de invoer daarvan geheel is afgesneden, zoodat men voor een belangrijk gedeelte is aangewezen op de
in ons land zelf geproduceerde voedermiddelen.
Duidelijker dan ooit blijkt, van welke beteekenis deze
geïmporteerde voedermiddelen zijn geweest voor den
omvang van de melkproductie. Immers, men ziet nu reeds,
dat de melkproductie – vooral in die gedeelten van ons
land waar men veel krachtvoeders gebruikte – viij be-
langrijk daalt, hetgeen vooral in de dichtst bevolkte ge-
deelten van ons land, waar veel consumptiemelk benoodigd
is, tot moeilijkheden aanleiding geeft.
liet heeft weinig zin zich onder de huidige omstandig-
heden af te vragen, of een groote invoer van krachtvoeder-
middelen gewenscht is of niet. Thans is het van overwegend
belang die binien ons bereik liggende middelen toe te pas-
sen, welke kunnen leiden tot een zoo groot mogelijke melk-
productie. Aan de andere zijde is het eveneens van groote
beteekenis, hoe de voor ons land ter beschikking komende
hoeveelheden melk zoo goed mogelijk kunnen worden
verdeeld.

Stiinuleering der melk productie.

Dat het op peil houden der melkproductie in de hui-
dige omstandigheden van groote beteekenis is, is duidelijk.
In de eerste plaats met het oog op de vetvoorziening.
Voor het Europeesche vasteland, dat thans in economisch
opzich.t meer dan oOit op zichzelf is aangewe;en, is de vet-
voorziening een der belangrijkste vraagstukken. Dit is

niet moeilijk te verklaren, indien men slechts bedenkt, dat
voorheen een groote hoeveelheid vet vrd geproduceerd
uit ingevoerde grondstoffen (olie- en margarine-industrie).
Juist door de schaarschte aan deze grondstoffen wordt de
vetproductie thans niet alleen direct, doch ook indirect
getroffen, aangezien deze grondstoffen, naast de hieruit
bereide oliën en vetten, ook een belangrijke hoeveelheid
krachtvoeders opleverden voor de melkveehouderij
Doch behalve vet bevat de melk ook andere bestand-
deelen, welke voor de voeding van groote beteekenis zijn
en de belangrijkheid van dit product als voedingsmiddel
aanzienlijk verhoogen.
De middelen, w’elke toegepast kunnen worden om de
melkproductie te stimuleeren, zijn meer van technischen
dan van economischen aard. De vraag is thans niet zoozeer,
hoe men tot een loonende, maar veel meer, hoe men tot
een groote melkproductie kan geraken. De ontwikkeling
gedurende de jaren 1930 t/m 1939 heeft wel zeer duidelijk
aangetoond, dat de prijzen voor melk en zuivelproducten
op den omvang van de melkproductie weinig invloed
uitoefenen. Ondanks alle maatregelen ter beperking van
de melkproductie, een ondahks de zeer lage prijzen in de
crisisjaren, bleef de melkproductie voortdurend toenemen.
De conclusie is dan ook gerechtvaardigd, dat de melkvee-
houders ei’ steeds op uit zijn geweest, een zoo groot moge-
lijke productie te verkrijgen, zelfs in gevallen, waarin deze
vergrooting gepaard ging met groote uitgaven voor voeder-
middelen, welke niet door de melkpi’ijzen-konden worden
gecompenseerd.
De boer is geen homo economicus in optima forma. Het
geheele jaar door werkt hij voor een zoo groot mogelijke
opbrengst, waarbij hij dan moet afwachten, welke prijzen
zijn producten zullen opbi’engen.
Hooge melkprijzen zullen mede daarom weinig invloed uitoefenen op den omvang van de melkproductie.
De eenigen tijd geleden ingevoerde winterprijs vooi’
boter, welke een vrij belangrijke verhooging van den melk-
prijs met zich bracht, heeft meer beteekenis als i’edelijke
vergoeding aan de melkveehouderij wegens sterk gestegen
bedrijfsonkosten, dan als middel tot stiimileering van de
melkprocluctie.
FIet is niet moeilijk een vei’klaring te vinden voor het
feit, dat de melkprijs geen grooten invloed
01)
den omvang
van de melkpi’oductie uitoefent. Deze invloed zou gi’ooter
zijn, wanneer de melkveehouder in staat ware op prijsver-
anderingen te reageeren, door zijn bedrijf, in plaats van op
de veehouderij, meer op den akkerbouw in te stellen.
Juist voor ons land is echter het ovei’groote deel der vee-
houderijbedrijven door de lage ligging der landerijen praf-
tisch niet geschikt voor akkerbouw. Daai’ komt hij, dat de
veehouder als zoodanig ervaring heeft en overgang tot
den akkerbouw vooi’ den specifieken veehouder derhalve
vele technische moeilijkheden oplevert.
Al met al is er een zekere mate van traagheid, veroorzaakt
door natuurlijke omstandigheden, die overgang van vee-
houderij naai’ akkerbouw – en trouwens ook omgekeerd –
in sterke mate belemmeren.
Een zoo groot mogelijke melkproductie is dan ook alleen
te verkrijgen door een goede technische bedrijfsvoering,
waarbij de opbipngsten van den bodem en de capaciteit
van den veestapel zoo goed mogelijk worden uitgebuit.
Het lijkt ons overbodig over de technische’bedrijfsvoering
op deze plaats uit te w’eiden. Er w’ordt over dit onderwerp
niet alleen in de vakbladen, maar ook in de dagbladpers,
zooveel geschreven, dat w’ij volstaan met hiei’naar te ver-
wijzen.

De kwaliteit Qua den rundeestapel.

liet uitbuiten van de opbrengsten van den bodem is
echter slechts één zijde van de technische kwesties, die
samenhangen met de verhouding tusschen voedei’- en melk-
productie. Een ander vraagstuk van groot belang is dat
van de kwaliteit van den rundveestapel. Het is ni. bekend,

Z
‘W’

r

r”
r

42

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 Januari
1941

dat, evenmin als alle paarden de havr verdienen, ook niet
alle koeien het voeder verdienen.

Het ,,nuttig effect” van de verstrekte hoeveelheid voeder
kan in sterke mate varieeren. Vooral in dezen tijd, nu, be-
halve op den omvang van de melkproductie, in sterke mate
de nadruk moet worden gelegd op de mel/wetproductie,
is het
van
groot belang, speciaal die koeien aan te houden,
die in Verhouding tot het verstrekte voederi’ant.soen veel
melkvet produceeren.
Om te kunnen nagaan, welke koeien wel en welke koeien
geen goede melkvetproductie hebben, is melkeontrôle
noodzakelijk. Nu wordt er in de laatste jaren steeds meer aan melkcontrôle gedaan. Toch is het percentage van het aantal koeien, dat op melkopbrengst wordt gecontroleerd
nog steeds. gering.

Het volgend staatje geeft een overzicht van dcii stand van de melkcontrôle in
1938
1
):

Aantal gecon- In pCt. van het
Provincie.

troleerde

totale aantal

koeien

melkkoeien.

Groningen ………..
19.41

23
pCt.
Friesland

………..
39.000

15

Drenthe ………….
26.935

28
Overijssel

………..
29.000

16
Gelderland

32.276

19
Utrecht

8.537

8
Noord-Flolland

14.542

10
Zuid-Holland

24.600

12
Zeeland

3.511

14
Noord-Brabant.

….
.
18.337

11
Limburg

4.749

S

Nederland ………..
212.328

J

14.7
pCt.

1)
Verslag over den Landbouw in Nederland over
1938.

Nu geven deze cijfers een te ongunstig beeld, aangezien
nog een belangrijk aantal gecontroleerde koeien niet in deze
gegevens begrepen is, omdat deze alleen betrekking
hebben op de contrôle volgens Rij ksvooischriften.
Niettemin is uitbreiding der melkcontrôle zeer gewenscht
als noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van een
economisch produceerenden rundveestape).
Gezien het groote algemeene belang, dat gemoeid is
met een hooge melk(vet)productie vooral in clezen tijd,
zou invoering varî een verplichting tot aansluiting bij een
melkcontrôlevereeniging kunnen worden overwogen.
Een veestapel van goede kw’aliteit heteekent intusschen
niet alleen een zoo groot mogelijke, doch tevens een econo-
mische nielkproductie.

Niet alleen met het oog op de huidige bijzondere om-
standigheden, doch vooral ook in verband met den komen-
den vredestijd, is het van belang, dat wij beschikken over
een rundveestapel, welke een economische melkproductie bevordert, hetgeen onze positie als zuivelproduceerend en zuiveluitvoerend land in belangrijke mate kan versterken.
Juist deze tijd, met zijn schaarschte aan krachtvoeders,
noodzaakt tot een op groote schaal uit te voeren experi-
rnent, waardoor kan worden uitgemaakt-wat, zonder het
in ruime mate verstrekken van krachtvoeders, te berei-
ken is.

In dit verband kan nog worden gewezen
01)
het belang
van een doelmatige samenstelling der voederrantsoenen.
Juist hierbij is een voortdurende en snelle aanpassing van
den veehouder aan de zich telkens ivijzigende omstandighe-
den noodzakelijk. Door.intensieve voorlichting – waardoor
reeds thans veel wordt bereikt – en door uitbreiding
van het landbouwonderwijs moet de veehouder zich voort-
durend leeren aanpassen aan wisselende omstandigheden.
Tenslotte kan – ook met het oog op de in oorlogstijd
meer dan ooit noodzakelijke hygiëne – worden gewezen
op het belang van een gezonden veestapel. Door taaie vol-

harding kan het gelukken, steeds gunstiger resultaten te
boeken hij de betrijding van veeziekten.

Voor den veehouder, op wien het daarbij in de eerste
plaats aan komt, is liet een groote geruststelling, dat
hij hij een doelmatige bedrijfsvoering kan rekenen op een
redelijke belooning voor zijn presiaties.
Dit wat betreft den omvang van de melkproductie. In
een volgend artikel hopen wij nog enkele opmerkingen te
maken over de bestemming van de voor ons land ter be-
schikking komende melk.
i.
.î.
uurR.

ANALYSE VAN HET VISCHVERBRUIK IN

NEDERLAND.

l)e Nederlandsche Zeevisscherij, dit aloude vaderland-sche bedrijf, heeft na den conjunctuuromslag in
1930
een-
zeer moeilijke periode doorgemaakt, tengevolge waarvan,
mede in verband met de huidige bijzondere omstandig-
heden, straks een wederopbouw van de visschersvloot
noodzakelijk zal zijn.

In verband hiermede is de kennis van het verbruik van,
dat wil zeggen de koopkrachtige vraag naar, het voort-
gebrachte product, i.c. visch, van .essentieele beteekenis.
In het onderstaande zal nu ivorden nagegaan, welke
de voornaamste factoren zijn, waardoor liet vischverbruik
in Nederland wordt bepaald, welke de elasticiteit van
liet verbruik ten opzichte van elk dezer verklarende
factoren is en tenslotte welke heteekenis hieraan voor
reederij en handel moet worden toegekend.

îe analyse zal worden beperkt tot het binnenlandsche
verbruik van versche zeevisch (koolvisch, kabeljauw,
schelvisch, schol, tong, enz.) in de periode
1921-1939.
FIet verbruik van versche haring, maatjesharing, volle
haring en vischconserven blijft dus in dit artikel buiten
bëschouwing.

Een afzonderlijke beschouwing van het gebruik van
versche zeevisch is gerechtvaardigd door de omstandig-
heid dat dit een honiogene groep vormt. Immers deze
visch bereikt den consument in verschen toestand en wordt
zeer. spoedig daarna genuttigd.
Daarentegen kunnen versche haring, ivaarvan veel
fabriekmatig word t erduurzaamd, maatjes- en volle haring,
(beide gezouten haringsoorten) en vischconserven geacht
ivoi-den elk een afzonderlijke homogene groep te vormen,
ivelke, juist tengevolge van de verduurzaming, een ten
aanzien van liet verbruik afwijkend karakter zullen heb-
ben van versclie zeevisch.

Wel zou men de versche zeevisch nog kunnen onderver-
deden in dure vischsoorten (tong, schol, enz.), welke voor-
namelijk door kustvisscheisvaartuigen, en de goedkoope
vischsoorten (koolvisch, kabeljauw, schelvisch, enz.),
welke in hoofdzaak door de kapitale stoomtrawlers der
groote reederijen ivorden aangevoerd. Eenvoudigheids-halve is deze splitsing in dit artikel achterwege gelaten,
doch men kan reeds hij voorbaat vaststellen, dat voor de
dure vischsoorten de elasticiteit van het verbruik ten
opzichte van de verschillende verklarende factoren iets
hooger en voor de goedkoope vischsoorten iets geringer
zal zijn dan de te verkrijgen uitkomsten der berekeningen.
Immers bij daling van den prijs of stijging van het in-
komen komt de duurdere visch binnen het financieele
bereik van nieuwe groepen van koopkrachtigen, hetgeen
met de goedkoope vischsoorten in aanzienlijk mindere
mate het geval is, omdat deze vischsoorten reeds binnen
het financieele bereik van vrijwel alle groepen van koop-
krachtigen liggen.

Achtereenvolgens zullen thans worden besproken:

1.

de analyse van liet vischverhruik in Nederland;
de beteekenis hiervan voor de reederij;

de beteekenis hiervan voor den-afzet van versche
zeevisch.

8 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

43

T.
De analyse ron het r’e,bruilr ron ç’ersche zeerisch in iVe-
derland.

Het binnenlandsch verbruik van versche zeevisch wordt
in nevenstaande grafiek weergegeven door de curve v;
op de schaal rechts kan men den omvang van dit verbruik
in kg. per hoofd der bevolking aflezen.
Na eenige schommeling vertoont het verbruik tot 1931
eri geleidelijke stijging tot ongeveer 4 kg. per hoofd, om
daarna snel te dalen tot ongeveer 3 kg. per hoofd in 1933.
Sinds 1934 is liet verbruik echter weer gestegen tot 4,15
kg. per hoofd in 1938.
De daling van het verbruik in 1929 kan verklaard
worden uit de lucratieve exportmogelijkheden in dat jaar
en uit den iets teruggeloopen aanvoer, hetgeen evenwel
gepaard ging met een zekere verwaarloozing van den

binnenlandschen afzet.
Voorts kan liet dieptepunt in 1933 ten deele worden ver-
klaard uit de visschersstaking in dat jaar, waardoor ge-
durende eenigen tijd geen aanvoer van visch plaats had.

De voornaamste factoren, welke geacht kunnen worden

op het binnenlandsh verbruik invloed te hebben, zijn:

de kosten van levensonderhoud (k);
het prijsverloop van versche zeeviscli (p);
het verloop van het nationale inkomen (i);
het prijsverloop van vleesch (q);
het prijsverloop van boterolie (u).

Ad a. De kosten van levensonderhoud zijn tot uiting
gebracht door de geldprijzen en het geldinkomen te deelen door de kosten van levensonderhoud voor Amsterdamsche
arbeidersgezinnen (1911—’13 = 100). Met de hierdoor
verkregen reëele prijzen werd een iets betere verklaring
van het verbruik bereikt dan het geval is, indien de kosten
van levensonderhoud buiten beschouwing blijven. In de
grafiek zijn echter de geldprijzen weergegeven.
Ad b. in de grafiek geeft p het verloop van den groot-
handelsprijs van versche zeevisch omgekeerd weer; op de
schaal rechts is de prijs in cts. per kg. af te lezen.
De plijs steeg in de haussejaren zeer aanzienlijk om na
1929 snel en belangrijk te dalen.
Ad c. De curve i geeft het verloop van het nationale
inkomen per hoofd der bevolking weer; op de schaal rechts
is het inkomen in guldens af te lezen. lIet inkomen per hoofd der bevolking daalde na 1929
om in 1935 weer te gaan stijgen. liet oude peil werd echter
niet meer bereikt.
Ad d. Als representant van het met versche zeevisch
concurreerende artikel, nl. vleesch, werd het ongewogen
gemiddelde van de groothandelsprijzen van rund- en
varkensvleesch te Rotterdam gebruikt en in de grafiek
weergegeven door de curve q; op de schaal rechts is de
prijs in cts. pel’ kg. af te lezen.
De prijs van vleesch toont reeds voor 1930 een dalende
tendenz om daarna zeer snel en diep te dalen. Later is
de prijs van vleesch echter, mede tengevolge van steun-
maatregelen, weer op een hooger niveau gekomen.
Ad e. Visch wordt hier te lande veelal in gebakken
vorm genuttigd. Om deze reden kan het verloop van de
prijzen van spijsoliën geacht worden invloed te hebben op
het verbruik van versche zeevisch. Als representant der
prijzen van spijsoliën geeft de curve u, den kleinhandelsprijs
van boterolie in een tiental Nederlandsche gemeenten
weer; op de schaal rechts is de prijs in cts. per liter af te
lezen.
De prijs van boterolie toont reeds véér den conjunctuur-
omslag een neiging tot dalen, welke daarna in sterkere
mate werd voortgezet.
Na 1934 werd echter ook de prijs van spijsoliën op een
hooger niveau gebracht.

Tan de gebruikte gegevens werden de cijfers betreffende
den aanvoer en de groothandelsprijzen van versche zee-
visch ontleend aan de Jaarci.jfers van de Afdeeling Vissche-

rijen van het Departement van Landbouw en Visscherij;
de overige gegevens werden ontleend aan de Jaarcijfers

voor Nederland en aan het Maandschrift van liet Centraal Bureau voor de Statistiek.

ANALYSE VAN HET VISCHVERbRUIK IN NEDERLAND

71

80

1921

1925

1930

1935

1938

=
het berekende verbruik;
v =het werkelijkë verbruik;
p =de groothandelsprijs van versche zeevisch;
=
liet verloop van het nationale inkomen;

q
=
de groothandelsprijs van vleesch;

u
=
de kleinhandelsprijs van boterolie;
Ir = de kosten van levensonderhoud.
De schaal links geeft de procentueele afwijkingen van het gemiddelde veer.

Met behulp van de multipele correlatierekening werd
de volgende vergelijking verkregen:

=
—1,03 p + 2,23 i + 0,24 q – 0,23 u

waarin
v*
het volgens deze formule berekende verbruik
van versche zeevisch in de periode 1921-1939 weergeeft.
De correlatiecoëfficiënt tusschen dit berekende en het
werkelijke verbruik bedraagt 0,86.
Voorts is de berekening zoodanig verricht, dat de coëf-
ficiënten de partieele elasticiteit van het verbruik ten op-
zichte van elk der verklarende factoren weergeven.
Onder elasticiteit van het verbruik ten opzichte van
den prijs verstaat men de verhouding van relatieve ver-

.10

0

-10

– 2C

– Ic

c

+10

+ Ic

0

– Ic

-21

+

*

+ 21

IC

0

– II

-51

+ 21

•- II

c

– Ii

-2

-3′

+2

+ II

-2

3.5

20

• 25

30

800
700

600

-loo
90

80

70

60

-50

• 90

70

60

44

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

1

8 Januari 1941

andering in prijs en verbruik. Neemt bij daling van den
prijs het verbruik meer dan evenredig toe, dan spreekt
men van een elastisch verbruik; neemt daarentegen bij daling van den prijs het verbruik minder dan evenredig
toe, dan spreekt men van een inelastisch verbruik. In
overeenkomstigen zin kan men ook van een elastisch
of inelastisch verbruik ten opzichte van het inkomen
spreken.

Uit vorenstaande vergelijking leest men af, dat een
stijging van den prijs van versche zeevisch met 1 pCt.
zal leiden tot een daling van het verbruik van versche
zeevisch met 1,03 pCt.
Daarentegen zal een stijging van het inkomen met
1 pCt. leiden tot éen stijging van het verbruik met 2,23 pCt.
Tenslotte leert de vergelijking, dat een stijging van den
prijs van vleesch met 1 pCt. zal leiden tot een stijging
van het vischverhruik met slechts 0,24 pCt.; een stijging
van den prijs van bakolie zal daarentegen leiden tot een
daling van het vischverbruik van eveneens slechts 0,23
pCt.
Berekent men het verbruik van visch alleen uit het
verloop van het inkomen en de prijzen van visch en v]eesch,
dan wordt een correlatiecoëtficiënt bereikt van 0,82 en
ligt de elasticiteit van het verbruik van visch ten opzichte
van den prijs bij 0,74 en ten opzichte van het inkomen
bij 1,75.
Bovenstaande beschouwingen en berekeningen maken
het w’aarschijnlijk, dat het verbruik van versclie visch
ten opzichte van den prijs matig inelastisch is en de
elasticiteitscoëfficiënt ligt tusschen 0,74 en 1,03, doch
dat het ten aanzien van het inkomen zeer elastisch is en
de elasticiteitscoëfficiënt daarvoor ligt tusschen 1,75 en
2,23.
Met betrekking tot de rijzen van vleesch en hoterolie
is het verbruik van visch zeer inelastisch, dat wil zeggen
veranderingen in deze prijzen hebben naar verhouding
slechts een geringen invloed op het verbruik van visch.
In verband hiermede kan nog worden opgemerkt, dat
de laatste jaren zoowel de prijzen van vleesch als van boter-
olie niet onaanzienlijk stegen, doch. zools uit de verge-lijking is af te leiden, w’erd de nadeelige invloed van de
prijsstijging der boterolie op. de vraag naar versche zee-
visch weer grootendeels ongedaan gemaakt door de
in dit opzicht gunstige werking, welke uitging.van de
prijsstijging van het vleesch.
Per saldo moet het toegenomen vïscltverbruik gedurende
de laatste jaren dan ook voornamelijk worden verklaard
uit de stijging van het inkomen en uit de voortgezette
daling van den prijs van de versche zeevisch zelf.

1-lierboven werd er reeds op gewezen, dat het verbruik
van versche zeevisch is te splitsen in verbruik van dure
soorten en verbruik van goedkoope soorten. Bovendien werd beredeneQrd, dat het verbruik van de dure visch-
soorten ten opzichte van de verklarende factoren elasti-
scher en het verbruik van goedkoope vischsoorten minder elastisch zal zijn dan de verkregen uitkomsten.
In verband met de hierboven gevonden cijfers kan dus
worden verwacht, dat het verbruik van dure vischsoorten
ten aanzien van den prijs vermoedelijk iets grooter dan 1,
dat wil zeggen matig elastisch, en dat van goedkoope
vischsoorten ideiner dan 1, dus matig inelastisch, zal zijn.

Vergelijking mei het yerbruik pan rund leesch.

Voor het verbruik van rundvleesch berekende het Cen-
traal Bureau voor de Statistiek in de Nederlandshe
Conjunctuur van Mei 1936 de volgende vergelijking:
– 0,51 P ± 1,0 1 + 0,20 W (correlatiecdëfficiënt
0,88):
V = het berekende verbruik van rundvleesch in de
periode 1921-1934;
P = het ver]oop ‘an den groothandeleprijs van rund-
vleesch;

T = het verloop van den inkomensindex;
W = het verloop van den groothandeisprijs van var
kensvieesch.
De coëfficiënten geven de elasticiteiten weer.

Het verbruik van rundvleesch is dus ten opzichte van
den pri.js voor dit artikel inelastisch en vertoont ook
ten aanzien van het inkomen geen elastisch verloop.
liet karakter van het verbruik van rundvleesch verschi1t
dus aanmerkelijk van het karakter van het verbruik van
versche zeeviscli.
Immers ten aanzien van het verbruik van rundvleesch
blijkt, dat een prijsstijging met 1 pCt. leidt tot een ver-
mindering van het verbruik met slechts 0,51 pCt., terwijl
deze daling bij ht vischverbruik 1 pCt. bedroeg; daar-
entegen leidt een daling van het inkomen met 1 pCt. tot
een daling van het verbruik van rundvieesch met eveneens
1 pCt., doch tot een daling van meer dan 2 pCt. in het

vischverbruik.
Dit aanzienlijke verschil in reactie op prijs- en in-
komensverandering wijst er op, dat rundvleesch wordt
gerekend tot de meer noodzakelijke levensmiddelen dan
versche zeevisch, waarvan het verbruik in het bijzonder
hij daling van het inkomen spoedig verminderd of ge-
schrapt wordt.

Thans zal de beteekenis van de verkregen uitkomsten
worden nagegaan.

II.
De beteekenis poor de reederij.

De groote afhankelijkheid van het verbruik van versche zeevisch van het verloop van het inkomen is een indicatie
voor de groote conjunctuurgevoeligheid van het visscherij-
bedrijf.
In de jaren van hoogconjunctuur, wanneer ten gevolge
van het stijgende inkomen het verbruik van visch aan-
zienlijk toeneemt, ziët men dan ook een belangrijke uit-
breiding van de visschersvloot, vooral ook van speculatieve
zijde, door aankoop van oude vaartuigen en bouw van
nieuwe vaartuigen.
Na den conjunctuuromslag, als tengevolge van het
dalende inkomen het vischverbruik zeer snel en in belang

rijke mate- afneemt, ontstaat er een te groote capaciteit
en gaat het bedrijf met de in de jaren van hoogconjunctuur
duur gekochte vaartuigen een l)eriode van jarenlange
moeilijkheden tegemoet.
Om dit te voorkomen, zouden de reederijen er doelbewust
naar moeten streven de vervanging der oude vaartuigen
zooveel mogelijk uit te stellen tot jaren van dalende con-junctuur. Immers, dan wordt tevens mogelijk, de scherpe
prijsdaling van de visch ten deele op te vangen met een
modern productie-apparaat, hetwelk ten gevolge van de
toenemende meeropbrengst in de visscherij – een onder-
werp, waarop thans niet nader kan worden ingegaan –
werkt met lagere kosten.
Voorts dienen de reederijen alles te bevorderen, wat
leidt tot stabilisatie van het vischverbruik, voor welk
doel hieronder een richtlijn zal w’orden aangegeven.
Er werd reeds gewezen op de matige inelasticiteit van
het verbruik van versche zeevisch ten opzichte van den
prijs en wel in het bijzonder met betrekking tot de goed-
koope vischsoorten, welke voornamelijk door de groote
trawlers der reederijen worden aangevoerd.
Bi.j een dergelijke structuur van de vraag zal door
prijsdaling van de visch de bruto-opbrengst niet stijgen,
doch eveneens dalen. liet is daarom voor het reederij-
bedrijf van essentieele beteekenis de bruto-opbrengst te
beschermen, hetgeen kan geschieden door liet vaststellen
van een minimumprijs, beneden welken niet wordt af-
geleverd.
Dit wordt van nog meer belang, indien als gevolg van
de hierna te bespreken maatregelen het karakter van
het vischverbruik inelastischer zou worden.

8 Januari 1941

EC.NOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

45

Toor de reederij zijn dus drie maaregeIen van groote
beteekenis:
.1. in jaren van hoogconjunctuur de vervanging van
oude vaartuigen door nieuwe vaartuigen zooveel mogelijk
uit te stellen tot jaren van laagconjunctuur;
het vischverbruik zooveel mogelijk te stabiliseeren;
een minimumprijs te handhaven, beneden welken niet
wordt verkocht, opdat aldus de bruto-opbrengst wordt
beschermd.

III.
De betee/cenis (‘oor den afzet van versehe zeevisch.

De groote afhankelijkMid van het inkomen wijst er 01),
dat in jaren van toenemende activiteit op economisch ge-
bied, hetgeen in een stijging van het inkomen tot uiting
komt, het vischver-hruik min of meer van zelf toeneemt.
Jropaganda ter verrooting van het vischverhruik is dan
een clankbare taak. Anclers evenwel in de jaren na den
conjunctuuromsiag als het inkomen daalt, propaganda
ter bevordering van het vischverhruik heeft dan weinig
succes.
Nochtans vereischt de rentabiliteit van het reederij
bedrijf, dat de te sterke schommelingen van het visch-
verbruik worden voorkomen om plaats te maken voor
een zekere stabilisatie.
liet is mogelijk hiervoor, op grond van de verkregen
uitkomsten der analyse van het vischverbruik, een richt-
lijn te geven.
Immers hierboven werd reeds uitvoerig gewezen op het
verschil in karakter tusschen het verbruik van rundvieesch
en het verbruik van versche zeevisch. Daarbij bleek, dat
visch op het budget van het gezin betrekkelijk laag staat
en bij daling van het inkomen een der eerste posten is,
waarop wordt besnoeid.
Om deze reden moet een propaganda ter bevordering
van het verbruik van versche zeevisch er speciaal op zijn
gericht het verbruik van visch te propageeren als zijnde
een onmisbaar bestanddeel van een goede volksvoeding.
Op den duur – een dergelijk doel is niet op korten
termijn te bereiken – zal dan het vischverbruik een
hoogere plaats gaan innemen in de rangorde der behoeften,
daardoor minder afhankelijk worden van het verloop van
het inkoihen, terwijl als gevolg van de op deze wijze te
bereiken stabilisatie van het verbruik ook de prijsschom-
melingen geringer zullen worden.

Samenvatting.

De analyse van het verbruik van versche zeevisch in
Nederland leert, dat visch nog niet als onmisbaar bestand-
deel van een goede voeding w’ordt beschouwd.
Dientengevolge is het viscliverbruik zeer afhankelijk
van het verloop van het inkomen, hetgeen het visscherij-
bedrijf in aanzienlijke mate conjunctuurgevoelig maakt. Doelmatige propaganda ter stimuleering en stabilisee-
ring van het vischverbruik en doelbewuste bedrijfsleiding
der reederijen kunnen waarschijnlijk wel hun invloed
hebben om deze conjunctuurgevoeligheid in belangrijke
mate te verminderen ten gunste van de rentabiliteit van
het reederijbedrijf.
A. G. U. I-IILDEBRANDT.

Den 1-Jaag, November 1940.

AANTEEKENINGEN.

Oorlogsschadeverzekering in Finland.

Er is in de kolommen van dit weekblad in de laatste
maanden vele malen sprake geweest van schaderegelingen
op groote schaal, zoowel in het heden als in het verleden.
liet is wellicht interessant in dit verband ook eenige aan-
dacht te schenken aan de w’ijze, waarop deze materie in
Finland is geregeld ten aanzien van de aldaar geleden
oorlogsschad’e,. en wel meer in het bijzonder welke rege-
lingen men daar heeft getroffen terzake van de oorlogs-
schadeverzekering.
,,Onderlinge” verzelceringsorgan isatie van belanghebbenden.

Reeds vbôr het uitbreken van den Russisch-Finschen oor-
lag kwam een particuliere regeling tot stand, die bestond
uit een organisatie van de belangrijkste industrieele be-
d rijve., die een onderlinge oorlogsschadeverzekering van
gebouwen en machines beoogde. Deze Fegeling voorzag
in een vergoeding van 75 pCt. van het geleden verlies,
terwijl iedere deelnemer een betalingsverplichting op zich
nam tot een maximum van 10 pCt. van liet door hem ver-
zekerde bedrag, welke verplichting door de banken
– vrij van provisie – werd gegarandeerd. Een en ander
zou van kracht zijn, totdat ten deze een wettelijke rege-ling zou zijn getroffen.
Na het uitbreken van de vijandelijkheden
01)
30 Novem-
ber 1939 liet een wettelijke regeling der oorlogsschade
niet lang op zich wachten. Met betrekking tot de onroe-rende goederen werd op 14 December 1939 een wet uit-
gevaardigd
1),
die met terugwerkende kracht vanaf 29
November van dat jaar zou gelden. Daarna volgden nog
een w’et en eenige besluiten, die tezamen het geheel van de
Finsche oorlogsschaderegeli ng vormen.

De oorlogsschaderegeling der Finsche overheid.

In groote lijnen komt deze regeling neei op een soort
verplichte onderlinge verzekering, georganiseerd door de
overheid, doch waarbij het bestaande verzekeringsappa-
raat voor de nadere uitwerking wordt ingeschakeld.
Men kan ook spreken van een schadevergoeding van
overheidswege, gepaard gaande met een belastingheffing
van de belanghebbenden, waarbij het geheel is gegoten
in een aan het verzekeringswezen ontieenden vorm.
DegezamenlijkeFinsche,alsmedede in Finland toegelaten
buitenlandsche, verzekeringsmaatschappijen zijn georga-niseerd in een Oorlogsschadevereeniging (voor gebouwen
mcl. machines, ed.) en een Oorlogsschadevereeniging
voor roerende zaken.
De bij deze maatschappijen tegen brand verzekerde be-
langen – objecten, die nog niet of fe laag vei’zekerd waren,
moesten alsnog verzekerd, resp. bijverzekerd worden –
zijn opgenomen in de oorlogsschadeverzekering tot de bedragen van de brandverzekeringssommen, op welke
btsis ook de premie wordt berekend. Uitbetaling van
schadevergoedingen,- alsmede daaraan voorafgaande be-
taling van volgens een omslagstelsel berekende premiën
zal volgens de wet geschieden na afloop van den oorlog
2).

De bestaande maatschappijen verleenen haar medewet’-
king, zoowel wat betreft het bovenstaande, als ten aanzien
van het vaststellen der schade en de taxaties der ver-
zekerde waarden. Voor een en ander zulln t.z.t. betaling zij
ontvangen.
In eenige onderdeelen wijken de regelingen voor roerende
en onroerende goederen eenigszins van elkaar af.

De regeling voor onroerende goederen.

In bovenaangehaalde wet op de oorlogsschade tav.
de onroerende goederen wordt bepaald, dat de verzekering
geldt voor gebouwen en machines ten bedrage van ten-
minste Fmk. 50.000. Objecten van lagere waarde, als-
mede bosschen, kunnen desgewenscht ook in de verzeke-
ring worden opgenomen.
Het te betalen aandeel in de gezamnlijlc geleden schade
(mci. de overige gemaakte kosten) zal maximaal 5 pCt.
van het verzekerde bedrag beloopen. Ook de door oorlogs-
schade getroffene draagt mede in dezen omslag. Zijn de op
deze wijze verkregen middelen niet toereikend om de gele-den schade volledig te vergoeden, dan vindt een proportio-
neele verlaging der vergoedingen plaats, met dien erstande
evenwel, dat, indien een korting van meer dan 20 pCt.

Finlands Författningssamling 1939 No. 469.
Blijkens een artikel in het Algemeen I

Iandelsblad
van 23 December 1940 (Avondblad) zal een en ander in
den loop van 1941 worden afgewikkeld.

46

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8 Januari 1941

noodzakelijk zou zijn, de Staat bijspringt. Voorts regelt
de wet nog eenige details, wo. een mogelijke betaling der
omslagen in termijnen. Bezittingen van den Staat en in
het algemeen ook die van buitenlanders vallen buiten deze
regeling.

De schaderegeling 000r roe,ende zaken.

In de verzekering van de roerende goederen voorziet
de wet op de oorlogsschade aan roerende eigendommen
van 12 Maart 1940
3).
1-let minimum der verzekerde som-
nien bedraagt hier Fmk. 10.000. Ten
aanzien van het
maximum is onderscheid gemaakt tusschen roerende eigen-
dommen in het bezit van natuurlijke personen, waarbij
dit Fmk. 100.000 bedraagt, en de overige roerende eigen-
dommen met een waarde van ten hoogste Fmk. 1 millioen.
Beneden en boven deze grenzen is vrijwillige vërzekering
mogelijk, evenals bij onroerende zaken. Bovendien zal hij de
wet worden voorzien in schadevergoeding uit overheids-
middelen van objecten beneden de Fmk. 10.000.
De bestaande verzekeringsmaatschappijen, die u itslui-
tend het recht hebben tot het verrichten van deze ver-
zekeringshandelingen, treden als het ware
01)
als agenten
van de oorlogsschad evereeniging voor roerende goederen
— die door hen tezamen wordt gevormd – tegen een
door het ministerie van sociale zaken vast te stellen ver-
goed ing.

Als principieel van cle regeling ten aanzien van onroeren-
de goederen afwijkend element bevat deze wet de bepaling,
dat bij de omsiagherekening het risico van de betrokken
objecten in aanmerking zal worden genomen. De maxima
der omslagen varieeren, al naar gelang der gevaren-klasse,
van 8 tot 7 pCt. van het verzekerd bedrag. WTel zijn ook de.
onroerende goederen naar hun aard en ligging in een drie-
tal aansprakelijkheidsgroepen verdeeld
4),
doch ten aanzien
van deze spreekt de w’et niet van premie-differentiatie,
terwijl zij zelfs voorziet in een ineenvloeien der diverse
categorieën onder bepaalde omstandigheden.
**
*

Bij ministerieel besluit werden de statuten der oorlogs-
schadevereenigingen vastgesteld, terwijl ook een aantal
bestuursleden door den minister worden benoemd. Bij
besluit van 20 Maart 1940
5),
werden een aantal catego-
rieën van roerende goederen van de verzekering uitge-
zonderd, zooals onbewerkt goud en zilver, waardepapieren,
enz.
Tenslotte is het nog van belang
01)
te merken, dat deze
regeling kenneli.j k alleen de oorlogsgeweldschade betreft.
De in den laatsten tijd enkele malen in de pers gemelde,
van het bovenstaande afwijkende, regelingen hebben be-
trekking op de schade, voortvloeiende uit den bij het
vredesverdrag bepaaldèn gebiedsafstand. Dit is echter een
onderwerp op zichzelf, dat zich beter leent tot behande-
ling in het kader van een meer algemeene beschouwing

over den
wederopbouw
van Finland.
GI.

Finlaads Författningssamling 1940 No. 88.
Nl. het platteland en een tweetal categorieën steden.
Finlands Författningssamling 1940 No. 113.

Overheidsmaatree1en op economisch gebied.

hANDEL EN NIJVEllEI1).

Bloembollenhedrkjï.
vaststelling van de eïschen waaraan
zi, die toegelaten w’enschen te worden tot de groepen
kweekers van bloembollen, handelaars of exporteurs in
bloembollen, kweekers van bloemen of boom kweekerij-
producten, moeten voldoen. Deze voorwaarden omvatten
o.a. eishen betreffende vakkennis, leeftijd en finantieele
positie van den aanvrager. (E.V. 20/12/’40, pag. 1567;

Stct. No. 243).

Boterhandel.
Bij de regeling van den -boterhandel
worden thans als , ,boterhandelaren-met-vergunning” aan-

gemerkt, handelaren, die in de periode 1 Mei 1939 tot 1Mei
1940 van de totale door hen ingekochte hoeveelheid boter,
zijnde ten minste 250.000 kg, minstens 60 pCt. recht-
streeks hebben betrokken van producenten en ten minste
60 pCt. hebben verhandeld aan anderen dan consumenten.
(BV. 20/12/’40, pag. 1568; Stet. No. 243).

Bouwmaterialen.
Wijzigingen in de Bouwmaterialen-
beschikking 1939 No. 1. Aanwijzing van producten, welke
hieronder vallen. Voor de betrokken producenten en
importeurs bestaat de verplichting zich bij’ het Rijks-
bureau voor Bouwmaterialen te doen inschrijven. Vast-
stelling van de uitvoeringsbepalingen dezer beschikking.
(E.V. 27/12/’40, pag 1601/02; Stct. No. 247).

Collectieve arbeidsovereenkomsten.
Nadere regeling van
cle werkzaamheden van het College -van Rijksbemidde-
laars met betrekking tot tollectieve arbeidsovereenkom-
sten. (BV. 20/12/’40, pag. 1568; Stct. No. 244).

Gasgeneratorcii.
Met ingang van 27 December 1940 .zijn
gasgeneratoren, persgasinstallaties en drukvaten, aange wezen als distributiegoederen. Zonder schriftelijke vei-
gunning van het Bureau Generatoren en Tankgas is het
verboden generatoren, compressorinstallaties of drukvaten
te.fabriceeren, af te leveren of te gebruiken (,,Generator-
en Tankgasbeschikking 1940 No. 1″). (BV. 3/1/’41, pag.
111; Stct. No. 252).

Grafiselio machines en materialen.
De sectie Grafische
Industrie van het Rijksbureau voor Terwei.kende Indu-
strieën wordt mede aangewezen voor alle ondernemingen,
welke als hoofd- of nevenbedrijf den handel in en de
fabricage van grafische machines en materialen uitoefenen.
(BV. 20/12/’40, pag. 1568; Stct. No. 245).

Grenscontrle.
1-let vervoer van crïsispioducten, tenzij
gedekt door bepaalde documenten, in de gemeente
Jlaarle-Nassau is verboden. (BV. 27/12/’40, pag. 1609;
Stct. No. 248).

huurprijzen.
Voorschriften betreffen de cle huurprijzen
voor
c’ercoermiddela,z
en huu l’prij zen voor
onroerende zaken.
In het algemeen zijn de prijzen vastgelegd naar die
welke op 9 Mei 1940 golden. Alleen voor het vervoer over
zee en bij’. bij abnormaal lage huurprijzen als gevolg van
persoonlijke relaties tusschen huurder en verhuurder
kunnen afwijkingen van den
01)
9 Mei gebruikelijken prijs
worden toegestaan. Deze voorschriften worden gegeven
resp. krachtens artikel 4 en 3 van de Prijsopdrijvings-
en llamsterwet 1939. lIet voorschrift betreffende de huur-
prijzen voor onroerende zaken is niet toepasselijlc op land
(in den zin van landbouwgrond; zie E.-S.B. (1302), pag.
31), doch wel
01)
huurprijzen, wellce v66r 27 December
jl. reeds wai-en overeengelcomen, alsmede op zakelijke
genotsrechten voor 15 jaar of korter op onroerende zalcen.
(BV. 3!1/’41, pag. 10; V.B. No. 42).

Linoleumindustrieën.
Dispensatie van het verwerkings-
verbod voor Verwerlcende Industrieën, met betrekking
tot linoleum, viltzeil, vloerzeil en alle andere distributie-
goederen vallende onder de sectie Linoleum-industrie van
het Ri,jksb i reau voor Verwerkende Industrieën. (BV.
20/12/’40, pag. 1567; Stct. No. 245).

Oude batterijen.
Nadere regeling met betrekking tot de
voorziening in de Nederlandsche behoefte aan droge batte-
rijen, waarbij er op aangedrongen wordt bij aankoop van
nieuwe batterijen een uitgeputte batterij in te leveren.
(BV. 20/12/’40, pag. 1568).

De Schrijvers in dit nummer.

R e c t i Ii c a t i e. Onder bovenstaand opschrift in
het nummer van 2 Januari jI., hlz. 30, werd abusieve-
lijk achter den naam G. E. Huffnagel ,,ec. drs.” ver-
meld. De titulatuur had moeten luiden: Dr. G. E. 1-luff-
nagel. Dr. I-Iuffnagel vervulde de functie van Secretaris-
Redacteur van het weekblad Economisch-Statistische
Berichten van 1 Januari 1917 tot 31 December 1919.

•°’T

8 Januari 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

47

MAANDCIJFERS.
INDEXOIJFERS VAN NEDERLANDSCHE AANDEELEN (CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK)

(Men zie voor de wijze van berekening der indexcijfers het Maandschrift van het C.B.S. van Maart 1925, blz. 355 e.v. en 30 April 1937, blz. 605 e.& De lijst der fondsen, uit welker noteering de indexcijfers worden berekend, ligt ter inzage op
het Centraal Bureau voor de Statistiek).

De tussehen haakjes geplaatste cijfers geven het aantal fondsen aan, waaruit het indexcijfer berekend is.

(29)

.-•)

0
(22)

.l

Ç.

1

(51)


(6)

.,

Q
io

(6)
.J.LL.

,

L
.J.L
_.S.L.
(7)

.
,

..L.L
1
_L..

..9
,…

…SL

E
‘c-.

(‘s)

100 100 100 100 100
100 100
100 100
100
100
100
100
100
1931
72
76
74
86 55 57
51
63
51
68 65
66
70
59 44
55
49 64
30 37
32 36
29
39
46
41
46
39

1930

……..

1933
51
59
54 72
26
44
34
35
45
38
59
49
52
36
1934
50 66 57
68
21
42
34
28 73
41
69 58
55
34
46
67
55
75
21
47 38
34 80 48
65
60 55
37
52 76 64 80
38
79
44
42
109
70
73
79
66
62
1937
85
108
95
103 113 108
70 64
209

92
107 120
104
76
84
105
93
99
98
90 57
56
145
81
94
98
96
54
86
100
92
80
94 79 45
63
132
53
84
86
90
56

Jan.

’39
86.4
104.5
94.2 90.4 92.2 84.4 49.7
61.6
139.3
70.6 91.8
94.5
94.3
57.7
Febr.
86.4
102.6 93.4
87.3
88.3
84.1 49.1
58.6
135.1
67.3
88.5
90.7
92.4
57.0
Mrt.
90.0
105.3
96.6
86.9
89.9
8.4
50.6 61.0
134.5
65.0
89.1
898
94.0
57.5
April
84.8
98.2
90.6
80.7
82.7
79.0 45.8 58.0
118.7
55.1
84.9 81.9
87.2
49.7
Mei 87.1
100.2
92.7
82.8
88.5
80.1
47.8
64.1
120.0
52.1
82.4
82.6
89.3
52.2

1923

……..

Juni
89.6 102.8
95.3
84.8
88.6 83.3
49.7 65.2
125.7
54.5
83.2 84.8
91.6
52.6

1935

……..

Juli
88.8 100.5
93.7
81.8
83.3
81.4
48.6
62.4
121.3
49.4
80.7
81.8
89.3
52.1

1936

……..

Aug.
89.0
101.2
93.4
80.8
82.3
‘78.2
46.7
59.4 119.4
47.2
80.1
79.5
88.6
51.4

1938

………
1939

………

Sept.
89.2 102.3
94.9
76.4
115.6
84.6
42.7 65.4
143.2 45.8
82.0
86.9
92.1
63.5
Oct.
83.7
97.1
89.5
71.2 109.5 74.7
38.2
64.2
142.4
43.6
80.1
84.8 87.7
61.6
Nov.
81.4 94.0
86.8
09.1
103.8
70.4
38.0
66.3
140.7 43.5
80.3 84.9
85.8
59.2
Dec.
79.0
91.1 84.3 64.7
102.4
08.7 38.7
67.8
142.1
44.3
80.1
85.6
84.3
53,7

Jan.

’40
80.4
92.7
85.7
65.4
106.0
69.8
38.2
67.3 141.7 46.6
80.2
86.0
85.4
54.3
Febr.
81.0
92.6 86.0
65.1
106.3
66.3
36.4
64.9 135.3
48.1
79.2
83.6
84.7
52.5 Mrt.
82.0 90.7 88.3
64.1
110.1
64.2
35.9
64.3 132.0
46.7 78.0
82.3 85.7
52.6
April
82.3
94.5
87.6
63.8
111.1
58.8 34.7
61.8
126.2 47.5 72.6 77.7
83.9
53.5

Sept.

,,

)
99.3
111.6
104.0 68.4
110.8
60.4
50.3
61.2
131.7
52.2
74.5 79.5
94.3
56.1
Oct.,,
109.6
123.6
115.6
80.2
117.5
°
63.9
63.1 64.1
144.0
55.1
82.3
85.8
104.1
57.8
Nov.,,
113.1
130.6 120.7
84.3 127.8
75.7
05.9
74.3
170.4
65.7 103.7
102.6
112.7
69.8 Dec.
118.0
134.5
125.1
85.1
134.2
71.4
62.3
77.9
182.4
69.7 93.9
105.4
116.1
69.7

Fondsen, die zoowel internationaal verhandelbaar zijn, als geacht kunnen worden sterk den invloed van den
buitenlandschen conjunctureelen toestand te ondervinden.
hieronder is ook het petroleumaandeel uit de voorafgaande kolom opgenomen.
Hieronder zijn begrepen de aandeelen uit de 4 voorafgaande kolommen.

Aandeelen van Nederlandsche en Nederlandsch-Indische ondernemingen, waaronder 3 fondsen, die niet in de
voorafgaande kolommen zijn opgenomen.

Over de maanden Mei t/m. Augustus ’40 werden geen indexcijfers berekend.

STATISTIEKEN.

BA.NR DIS CONTO
‘S.

N d

Disc. Wiss. 3
28 Aug. ’39
Bel.Bi.Eff. 35

(vrscii.inrtc 3428
28Aug. ’39

Athene

……
6
Aug. ’39
4 Jan. ’37
l3atavia

……
3
14 Jan.
1
37
Belgrado

……
5
1 Febr. ’35
Berlijn

………
’14
9 Apr. ’40
Boekarest
3
12 Sept. ’40 Brussel

……
2′)
25 Jan. ’40
Boedapest

..
. .

3
22 Oct. ’40
Calcutta

……
3
28 Nov. ’35
Dantzig

……
4
2 Jan. ’37
Helsingfors

.
.

.

.

4
3 Dec. ’34
Kopenhagen
..

4
15 Oct. ’40

1)
3% voor wissels, promessen en leeningen met een looptijd
van meer dan 120 dagen.
‘)
Niet officieel bevestigd.

OFFICIEELE WISSELKOERSEN NEDERLANDSCHE BANK.
Valuta’s (schriftelijk en t.t.)
tN.-York 1 Berlijn
IBrussel,
I
Zürich
IStockh.I
Helsinki
31 Dec.19401)
1.88
1
/, 75.355
30.14
43.67
44.854
3.814
1 Jan. 1941


– –
– –
2

1941
1.88
1
/,
75.355
30.14
43.67

.
44.85k 3.815
3

,,

1941
1.88
3
/, 75.355
30.94
43.67
44.854
3.815
4

,,

1941
1.88
3
/.
75.354
30.14
43.67
44.851
3.815,
6

,,

1941
1.88
3
/,
75.355
30.14
43.67
44.854
3.815
Laagste d.w.
1.88
1
/,,
75.28
30.11
43.63
44.81 3.81
Hoogste
d.w.
1.88′!,,

75.43 30.17
43.71
44.90
3.82
Muntparitell
1.469
59.263 24.906
48.003
66.671
6.266
‘) De cijiers van ac weeK 24/°JU Dec. 1940 waren dezelfde als
hierboven vermeld.
KOERSEN
‘I’14
NEW-YORK. (Cable).
Data
Londen
Parijs

Berlijn

Amsterdam
(8 per £)
($ per
100
fr.)($ p.
100
Mb.) (5 p.
1100)
31

Dec.1940
4.03’/,
2.23

40.05


1Jan.1941
– –


2

1941
4.03
3
/,
2.21

40.05


3

1941
4.03′!,
2.21

40.05


4

,,

1941
4.03
1
/,
2.21

40.05


6

,,

1941
4.03’/,
2.22

40.05


8

,,

1940
3.94
3
/,
2.23’1,

40.20

53.28
Muntpariteit
4.86
3.90′!,

23.81’/,

401/16

Lissabon

….
4 11

Aug.’37
Londen ……..
2

26 Oct.

’39
Madrid

……
4 29 Mrt. ’39
1
)
N.-York F.R.B.
1

27 Aug. ’37
Oslo

……….
‘.521 Sept. ’39
Parijs

……..
2

3 Jan. ’39
Praag……….
3

1 Jan. ’36
Pretc,ria ……..
351 5 Mei

’33
Rome ……….
4518 Mei

’36
Stockholm ……
3517 Mei

’40
Tokio

……..
3.46 11 Mri’38
Warschau ……
45 18Dec. ’37
Zwits.
Nat. Bk.
t
4
25 Nov. ’36

48

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

8
Januari
1941

KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen en
landen
i)i
I
eenh
30/12’40-5/1’41
Lagste I Hoogste
5
Jan.
1941
23/28
Dec.’40
Laagste I Hoogsto
28Dec.
1940

Officieel:
New York
$ P. £
4.023 4.033
4.03
4.021
4.03k
4.03
Parijs
Fr.p. E

– –
– –

Stockholm Kr-p-i
16.85
16.95
16.85
16.95 16.90
Montreal
$ p. £
4.43 4.47
4.45 4.43
4.47
4.45
Buenos Aires
Pes.pi
16.90
17.13

~
16*10

17.013
16.90
17.13
17.01
Niot.Officiool:
Alexandrië P. p. £
97.50 97.50 97.50 97.50 97.50 97.50
Athene
Dr.p. E
515 515
j

515
515
515 515
Bangkok
Oh. t.tical

Bombay
d.p. r.
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
18.-
Budapest
P. P. £



-.
– –
Hongkong
d. p.

$
IS.-
15.-
IS.-
15.-
15.-
IS.-
Istanbul
rI
p. £

Kobe
d.

i.

yen
14.25
14.25
14.25 14.25
14.25
14.25
Lissabon
Escs.p £
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
100.-
Madrid
Pt.p.I
40.50
40.50
40.50
40.50
4
40.50
Montevideo
d.p. p.




– –
itio de Janeiro
d. p.

mii.



– –

Shanghai d. p. $
3.50
3.50
3.50
3.50 3.62 3.62
Singapore
d. p. $2818
28.18
28.18
28.18
28.18
28.18

ZILVERPRIJS

OOUDPRIJS

Londen’)

N. York
1
1

A’dam’)

Londen
4
)
31 Dec. 1940..

34
1
/ 31 Dec. 1940.. 2125

168/-
1 Jan. 1941..


1 Jan. 1941..


2
,,

1941..

343/t
2
,,

1941.. 2125

168-.
3
,,

1941..

345/

3
,,

1941.. 2125

168/-
4
,,

1941..

4

1941.. 2125

168/-
6
,,

1961..

343/4
6
,,

1941.. 2125

168/-
8 Jan. 1940.. 21’/,

3451,
8 Jan. 1940.. 2070

168/-
23 Aug. 1939.. 18
1
/.

37
1
!, 23 Aug. 1939.. -2110

148/6′!,

) In pence p. os. stand.
‘)
Foreign silver In Sc. p. oz. fine.
5)
In guldens per Kg. 1000/1000.
‘)
In 5h. p. os. (me.

Vorderingen
1

23 Dec. 1940

31

Dec. 1940
Saldo

van

‘s Rijks Schatkist
bij de Nederlandsche Bank


Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten

…………..
f

673.483,18
f

1.580.033.73
Voorschotten op uit. Nov. resp.
Oct.aan degenteenten versir.
op aan haar uit te keeren

..

hoofdsom

der

pers.

bel.,
aand. in de hoofdsom

der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vereno-
gensbelasting


Voorschotten aan Ned.-Indlë’)
,,
117.141.659,88
,,

117.161.560.29
Idem aan Suriname ‘) ……
…9.781.857,28
,,

9.78
1
.857,28
Idem aan Curaçao

,,

132,679.93
Kasvord. wegens

credietver-
strekking a. h. buitenland
,,

74.983.538,34
,,

74.866.232,69
Daggeldleeningen tegen onder-
pand………………


Saldo der postrek. van Rijks-
complahelen

………..
67.426.071,43
72.138.370,26
Vordering op het Alg.

Burg.

…….

Pensioenfonds

‘)


Vordering op andere Staats-
bedr. en

instellingen

‘)

..,,
3.436.786,52
,,

89.473.550,84
Verplichtingen
Voorschot door de Ned. Bank
ingevoige art. 16 van haar
t

15.000.000,-
1′

5.202.244,13
octrooi

verstrekt

………..
Voorschot door de Ned. Bank
In releen.-cour, verstrekt

..,,
6.815.820,75

Schuld

aan de

Bank

voor
Ned. Gemeenten.

………

Schatkistbiljetten

In

omloop


,,
171.017.000,-
,,
171.0 17.000,-
Schai.kistpromessen In omloop
.,1.115.400.000,-‘)
.,1.134.000.000,-
Daggeidleeningen
– –
36.656.016,50
,,

40.567.093,50
Schuld op uit. Nov. resp. Oct.
’40 aan de gem. weg. a.h. uit
te

keeren

hoofds.

d.

pers.
bel.. aand.
I.
d.

hoofds. d.
grondb. e. d. gem. fondsb.
alsm. opc. op die bel, en op
3.064.987.52
,,

3.064.087,52

Zllverbons in omloop

………

Schuld aan Curaçao
‘)
……
92.320,07
Schuld

aan

het

Alg.

Burg.
Pensioenfonds
‘)

……..
925.737,49

de

vermogensbelasting………

18. aan het Staatsbedr. der P.
T. en

T.

‘)

…………..

………

111.233.305,27
,,
108.227.566,19
Ed. aan andere Staatsbedrij-

…….

ven

‘)

………………



12.000.000.-
11.000.000,-
Id. aan div. instellingen
‘)

..,,
240.554.411,95
232.134.798,23

1)
In rekg. crt. met ‘s Rijks Schatkist. ‘)
Rechtstreeks bij De Nederlandsche Bank t
211.000.000,-
‘)
Idem f 246.000.000,-.

DE NEDERLANDSCHE BANK.

Verkorte balans op 6 Januari 1941

Activa.

Voornaamste posten In duizenden guldens.

Goud
en
1
Ciru
r

Beschikb.
Dek-
Data
munt
en
‘)I
I
opesschi.
Metaal-
kins-
muntmater.
schulden
saldo perc.
6 Jan,

41
1.102.255
1.544.205
182.832
429.887
i ±65
30 Dec.

40
1.102.240 1.551.825
175.146
429.587
1
± 64
1.102.087
1.530.631 169.307
140.36
1
±65
6 Mei

’40
1.160.287
1.158.613
255.183
60.242
1

83
Totaal Schatkist-
Belee-
Papier

Data
bedrag
I
prom.
op het
reken.

disconto1
8

rcchtstr.
nh19en
buiteni.
(act.)
6 Jan.’41
267.905
258.000
188.525 15.372 127.067
30 Dec. ’40
252.619
246.000
204.015
15.372
122.880 23

,,

’40
228.619
‘222.000
I
202.508
15.371
12
1
.379
6 Mei
1
40
9.853

217.756
750
20.648
‘) Per t April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.

DUITSCIIE RIJKSBANK.

Goud
1

Renten-
1

Andere wissels
1
Belee-
Data
en
L
deniezen
1

bank-
1

chèques en
1
ningen
scheine
1
srhalkistpapier

1
21

Dec.

1940
77,4
i

216.6
1
13.553.6
1

36,9
14

,.

1940
77.6
1

201,7
1
13.608,4
1

48,5
7

,,

1940
77,8
1

203,1
1
13.364,5
1

23,4
23 Aug.

1939
1

77,0

1

27,2
1
8.140,0
1

22,2

Data
hij/ee

I

Diverse
I

Circu-
Rekg.-

1
Diverse
ten
I

Activa
I

‘latie
Crt.

1
Passiva
21

Dec. ’40 49,2 2.043,7

1
i 3.287,9

1
i

781.9

1
720.9
14

,,

40
52,4
1.590,4
1

13.106,3

1
1.603.8

J
658.9
7

,,

’40
50,8
1.939,6
1

13.050,9
1.748,6

1
633,8
23Aug. ’39
982,6
1.380,5 8.709,8
1
1.195,4

1
454,8

BANK
VAN
ENGELAND.

1

Banhbilj.
1
Bankbilj.
Other Securitees
Disc.and
Secu-
Data
Metaal
1

in
un
Bank.
1
circulatie

t
Departm.
I
AdvanceB
ritjes
25 Dec.

’40
1.1401
615.860
14.390
5.600
23.610
18

,,

’40
1.2101
613.180
17.070
3.810
20.830
11

,,

’40
1.4101
604.540
25.700
3.920
20.820
4

,,

1
40
1.2701
598.250
32.000
3.860
20.450
23 Aug. ’39
247.2631
509.064 38.353
5.711
24.334

Data,
Gov.

1
Public
Other Deposnt8
1

Reserve

I

Dek-
kings
Bunkers
I

1

Other
See.
Depos
1
Acc.
1
perc. ‘)
25 Dec.’40
224.850
1
17.570
1

181.020

1
52.870
1

15.260
1

6,1
18

,,

’40
60.130
1
12.020
1

129.270
1
52.660
1

18.040
1
9.3
11

,,

’40
149.830
1
16.430
1

115.900

1
51.290
1

26.820
t

14,7
4

,,

’40
139.830
1
21.950
1

105.790

1
51.610
1

32.160
1

18,5,
23 Aug. ’39
.9.6o6
1
.1.371

1

92.132
1
36.229
1

39.199

1

26,0

9

11

STAND VAN
‘s
RIJKS KAS.

Dinnenl. Wissels,

(
Hfdbank

267.803.970
Promessen, enz.

Bijbank.,,

50.738
Agentsch.

,,

50.100
267.904.808
Papier op het Buitenland
.

15.371.590
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen


,,
15.371.590
l3eieeningen mci.

(
Hfdbank

t

144.279.697
‘)
voorschotten in

Bijbank.,,

2.592.414
rekening-courant( Agentsch

,,

41.652.541
op onderpand
t

188.524.652
Op Eftectun enz.

……..

t

187.765.076
‘)
Op Goederen en Ceelen ….

..759.576
188.524.659
‘)
Voorschotten

aan het

Rijk

…………….
,,
11.503.303
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….t 1.102.255.155
Zilveren niunt,

enz.

……

..18.386.484
1.120.641.639
Belegging van kapitaal,
reserves en pensioenfonds
,,
48.552.011
Gebouwen en meubelen der
Bank

…………..
4.500.000
Dlverserekeningen

……………………….
127.067.329

t

1.784.065.332
Passiva.
Kapitaal

………………….

. ………

..t
20.000.000
Reservefonds

…………………………..
4.454.252
Bijzondere

reserves ………….
……………
13.494.514
Pensioenfonds

…………………………..
10.941.683
Bankbiljetten

in

omloop

………………….
1.544.204.650
Bankassignatiln

in

omloop

………………..
49.755
Rek.-Courant

Van het Rijk

t


-saldo’s

Van
anderen

,,

182.783.322.-
182.783.322
Diverse

rekeningen.

……………………

..
8.137.156
14.784.065.332

429.886.576
Beschikbaar

metaalsaldo

….. .. ……….. t
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de Bank gerechtigd is

………….
1.074.716.430
Schatkistpapier, rechtstreeks
bijde
Bank onder-
gebracht

…………………….
258.000.000
‘)
Waarvan

aan

Nederlandsch-Indië
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) t
57.977.150

Auteur