4 DECEMBER 1940
A UTEURSEECHT VOORBEHOUDEN
conomisch~Statistische
Berichten
ALG EMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VER-IEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
25E JAARGANG
WOENSDAG 4 DECEMBER 1940
No. 1298
COMMISSIE VAN REDACTIE:
J. G. Koopmans; P. Lief tinek; N. J. Polak; J. Tinbergen
en F. de Vries.
Secretaris van de Redactie:
M. F.
J. Gooi.
Redactie-adres: Pieter de Hoochweg 122, Rtterda,n-W.
A angeteehende stukken: Bijkantoor Ruige plaatweg.
Telefoon Nr. 35000. Postrekening 8408.
Abonnementsprijs voor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch- Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland / 20,— per jaar. Buitenland en
koloniën / 23,— per jaar. Losse nununers 50 cent. Dona-
teurs en leden van het Nederlandsch Economisch Instituut
ontvangen het weekblad gratis en genieten een reductie op
de verdere publicaties. Adreswijzigingen op te geven aan
de Redactie.
Advertenties voorpagina / 0,50 per regel. Andere pagina’s
f 0,40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
Administratie van advertenties: Nijgh en van Ditmar N. V.,
Uitgevers, Rotterdam, Amsterdam, ‘s-Gravenhage. Post-
clzèque- en girorekening Nr. 145192. Adres te Rotterdam:
Erasmushuis, Tel. Nr. 31696.
INIIOUD:
Blz.
De internationale petroleumsituatie door
Dr. TV.
Mautner
………………………………724
De ontwikkeling en de huidige stand van de molest-
verzekering in Nederland door
Mr. J. J. Kamn.p 727
i)e wijziging van de wet tot heffing van een coupon-
belasting door
J. H. Te,vtor ………………..728
Het diamantbedrijf in den oorlogstijd door
Mr.
J. E. Hillesum
…………………………731
Aanteekeningen.
Volmachten van verzekering-maatschappijen . . ..
732
Vijziging in het Curatorium van het Nederlandsch
Economisch Instituut ………………….
734
Overheidsmaatregelen op economisch gebied
734
Boek besprekingen.
Ir. J. J. van der Wal: De economische ontwikkeling
van het bouwbedrijf in Nederland, bespr. door
Dr. Ir. H. C. van Beusekom ………………735
S t a t i s t i e k e n.
Geld- en Wisselkoersen – Bankstaten ……
737-738
GELD- EN KAPITAALMARKT.
De
geldmarkt
was met het oog op de naderende maands-
wisseling in de verslagweek uitermate kalm. De omzetten
waren zeer beperkt, behoudens hier en daar wat liqui-
datie van zeer kortloopend papier, teneinde liquide mid-
delen voor den ultimo vrij te maken. Reeds op den vorigen
weekstaat was de naderende maandswisseling merkbaar
in een stijging van de biljettencirculatie met ruim
15
millioen, en op de laatste weekbalans bleek een verdere
toeneming met
56
millioen. De omloop van bankpapier
heeft thans een peil
,
bereikt, dat
335
millioen hooger
ligt dan voordat ons land in den oorlog werd betrokken,
waaraan nog toegevoegd dient te worden ruim
30
millioen aan zilverl)Ofls. Aan de andere zijde van de
balans is ook het rechtstreeks hij de centrale bank onder-
gebrachte schatkistpapier wederom toegenomen, waar-
door deze post thans een niveau heeft bereikt van
226
millioen. Bij de maandswisseling had de schatkist, behalve
de gebruikelijke maanduitgaven, rond
74-
millioen aan
coupons en lossingen te betalen, voor de verschaffing
van welk bedrag door de geidmarkt het moment weinig
gunstig was.
De
beleggingsmarkt
vertoonde een min of meer lusteloos
beeld. De koersen gaven een lichte neiging tot dalen te
zien, zoowel voor Staatsleeningen als andere overheids-
obligatiën, terwijl tenslotte ook voor pandbrieven een
reactie te noteeren viel, die zelfs
i0ts
verder ging dan in
de groep der overheidspapieren. De omzetten waren voor
de meeste soorten ook zeer beperkt. Wanneer men be-
denkt, dat regelmatig overeenkomstig het amortisatie-
plan der betrokken leeningen obligatiën worden uitgeloot,
terwijl nu al sedert zeer geruimen tijd geen emissies aan
de markt zijn geweest, dan is deze lauwe stemming op de
obligatiemarkt, die wij nu al geruimen tijd zien aanhouden,
des te opvallender, en kan dee alleen maar verklaard
worden, doordat voortdurend en geleidelijk geld aan de
obligatiemarkt wordt onttrokken. Die situatie bestaat
reeds zeer geruimen tijd, en hoewel in het algemeen van
een krachtigen verkoopdruk geen sprake is – behoudens
af en toe, wanneer de inflatie-angst door één of ander
speciaal verschijnsel wordt geprikkeld – is toch dat
proces van drainage van de ohligatiemarkt op den langen’
duur onmiskenbaar.
724
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 December 1940
DE INTERNATIONALE PETROLEUM-
SITUATIE,
De vereldproductie van rua’e olie.
Een analyse der wereldproductie van ruwe olie in het
loopende jaar toont aan, dat de invloed van den oorlog
op dezen basis-tak der internationale aardolie-industrie
veel geringer was, dan hien zou hebben verwacht. Welis-
waar is de winning van ruwe olie in de eerste helft van
1940 tot het nieuwe recordeijfer van 1.098.98 millioen
vaten gestegen (1939: 1.017.14 millioen barrels), zoodat
zij thans 5.995.000 (v. j. 5.620.000) vaten per dag be-
draagt, maar deze toeneming met 375.000 barrels is voor
het overgroote gedeelte, nl. 345.000 barrels dagelijks,
het gevolg van de stijging der productie in de Vereenigde
Staten. De daarna resteerende vermeerdering met nog
30.000 barrels per dag is het saldo van de in sommige landen
gestegen en in enkele landen meestal licht gedaalde
winning. Een en ander blijkt uit de volgende op-
stelling:
De wereldproductie van ruwe olie
barrels per dag
1)
Land
Januari-Juni
1939
1940
Vereenigde Staten
……..3.444.149
3.789.052
Sovjet-Rusland …………595.580
595.125
Venezuela
…………….542.116
523.244
Iran
………………..214.113
214.984
Nederlandsch-Indië
……..169.384
167.116
Roemenië ………………126.303
129.124
Mexico ………………..92.448
108.373
Irak
……………….’
8.297
85.302
Columbia ………………59.344
73.598
Trinidad ………………52.884
52.734
Argentinië
…………….50.370
55.820
Peru ………………….37.824
36.886
Bahrein ………………..21.004
20.031
Burma ………………..20.263
21.920 ë
Canada
………………18.625
19.400
Brunei ………………..15.759
15.740
Duitschland:
,,Altreich
..
…………….
12.239
12.393
,,Ostrnark” …………..1.754
1.974
Tsjecho-Slovakije en Moravië
317
326
Polen (voorm.)
…………10.693
.
10.691
Japan
………………..7.330
7.249
Britsch-Indië
……………5.929
6.181
Ecuador
…………….6.144
6.743
Saoedie Arabië
.
.
…………7.517
14:224
Serawak
……………….3.663
3.622
Egypte
………………11.393
14.061
Italië:
Albanië ………………3.861
3.911
Italië ………………….254
248
Frankrijk
……………..
1.370
1.370
Flongarije ………………2.044
2.155
Bolivia ………………..277
276
Andere landen …………..1.552
1.593
Totaal …………….5.619.890
5.995.466
1)
Ontleend aan World Petroleum.
Vereenigde Staten.
Wie met de ontwikkeling van de petroleumsituatie
niet geheel vertrouwd is, zou kunnen vermoeden of op
merken, dat de vermeerdering der productie in de Ver-
eenigde Staten (van 3.444.000 tot 3.789.000 barrels per dag) het gevolg zou kunnen zijn van een sterk gesteger
vraag, hetzij voor binnenlandsche militaire doeleinden, hetzij voor den uitvoer naar de oorlogvoerende landen,
of althans naar het Vereenigde Koninkrijk. Ware deze
opmerking juist, dan zou er dus toch een indirecte invloed
van den oorlog te bespeuren zijn. Maar zij is volkomen
onjuist. Zelfs indien de militaire behoefte in de Ver-
eenigde Staten sterk zou zijn gestegen – cijfers daar-
omtrent staan uit den aard der zaak niet ter beschikking
– dan nog zou dit weinig gewicht in de schaal leggen.
Want men vergete niet, dat het verbruik vanleger, vloot
en luchtvloot in vredestijd in de meeste landen, en
zeker in de Vereenigde Staten, steeds maar een fractie
van het normale, burgerlijke verbruik zal beloopen.
En, wat den uitvoer betreft, zoo er iets geheel anders
is geloopen dan ,,men” of de petroleumindustrie zelve
had verwacht, dan is het juist de Amerikaansche export.
Daarover staan de volgende gegevens ter beschikking:
De Amerikaansche petroleumuitvoer.
Januari-Juni
Stijging (+) resp.
Soort
1939
1940 daling (–)in pCt.
in 1000 barrels
Ruwe
olie
……..
34.390
26.416
–
23.19
Vliegtuigbenzine
.
2.493
1.363
–
45.33
Andere benzine
.
19.628
9.653
–
50.82
Lampolie
……..
3.596 3.988
±
10.90
Stookolie,’destillaat
15.392 10.572
–
31.31
,,
residu
.
8.055 6.354
‘
–
21.12
Bunkers
………..
18.589
–
–
Smeeroliën
5.219 6.697
+
28.32
Niet gespecificeerd
–
4.466
–
in
1000
pond
Smeervetten
.
……
47.871
71.456
+
49.27
Vloeibare gassen’).
7.496 5.630
–
24.89
Paraffine
……..
124.912 116.572
–
6.68
in
1000 tons
Asphalt
107
113
+
5.61
Coke …………..
.
105
77
–
26.67
‘) ,,Liquid gases”, of correcter ,,Liquified gases”, in
dezelfde beteekenis gebruikt als , ,vloeibare lucht”. Vloei-
bare condensaten meestal uit aardgas, die in dezen vorm
worden getransporteerd om in plaatsen, waar geen gas beschikbaar is, voor stook- en dergelijke doeleinden te
worden gebruikt.
Vooral zal de daling van den uitvoer van benzine –
feitelijk een halveering – en die van vliegtuigbenzine –
een vermindering met twee vijfden – menigeen verrassen.
Alleen de uitvoer van lampolie, smeeroliën, smeervetten
en asphalt is toegenomen. D.e uitvoer van ruwe olie is in Juli
verder gedaald, nI. van 7.296.000 barrels in Juli 1939 tot
5.607.000 barrels in 1940, terWijl de benzine-uitvoer in de-
zelfde maand van 2.970.000 barrels tot 1.278.000 barrels
verminderde. Wat het lage cijfer voor den uitvoer van
vliegtuigbenzine betreft, neigt-het publiek er over het
algemeen toe, het verbruik van vliegtuigbenzine in ver-
gelijking met dat van autobenzine sterk te overschatten.
Zou men iemand vragen, hoeveel het verbruik van vlieg-
tuigbenzine, vergeleken met dat van autobenzine, in de
Vereenigde Statn beloopt – 1, 5, 10 of 20 pCt. – wei-nigen zouden het juiste antwoord geven, t.w.: minder
dan 1 pCt.! Verwacht wordt, dat de totale uitvoer van
petroleum en petroleumproducten uit de Vereenigde
Staten van 188.982.000 barrels in 1939 zal dalen tot on-
geveer 140.000.000 vaten in 1940. In normale jaren be-loopt de betroleumuitvoer 13 tot 15 pCt. van de geheele
vraag; in de eerste helft van 1940 bereikte hij slechts een
hoogte van 9.6 pCt. van de totale vraag.
De binnenlandsche vraag naar petroleumderivaten
was in de eerste maanden van het jaar belangrijk giooter
dan in dezelfde periode van 1939, maar toch niet vol-
doende om met de zoo sterk gestegen winning van ruwe
olie en de verwerking gelijken tred te houden. Dit verklaart
ook de in zoo’n geval gebruikelijke gevolgen: geleidelijk
dalende prijzen, maatregelen van de autoriteiten en van
particuliere ondernemingen, klachten over de concur-
rentie van buitenlandsche olie, enz. Ongetvïjeld was het
4 December 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
725
ook deze onbevredjgende situatie, die den voorzitter
van de Independent Petroleum Association of America
– de, na het Arnerican Petroleum Iristitute, sterkste
organisatie der petroleumindustrie -• op de jaarlijksche
vergadering voor een zekere mate van federale contrôle
over de petroleumindustrie deed pleiten. Zijn standpunt
in deze zal wel de aanleiding geweest zijn, dat de Staats-
secretaris van Binnenlandsche Zaken Ickes hem, naast
mr. Walter Cl. Teagl van de Standard Oil Co., New
Jersey, en eenige anderen, tot verschillende besprekingen
uitnoodigde, waarvan de strekking geheim bleef, doch
die volgens de algemeene opvatting vraagstukken van de
landsverdediging en van de Organisatie der petroleum-
industrie betroffen. Een federale contrôle met samen-
werking zoowel van de afzonderlijke staten, als van de pe-
troleumindustrie zelve, zou – wat de individualisten der
petroleumindustrie ook mogen beweren – zeker een zegen
voor de industrie zijn, al zou men het wellicht een
,,blessing in disguise” moeten noemen. Men heeft er ook
van gesproken, dat de regeering de processen tegen be-paalde maatschappijen en personen wegens overtreding
der anti-trust-wetgeving zou doen staken, en aldus de
zekerheid zou scheppen, dat samenwerking niet als samen-
zwering wordt beschouwd; maar de regeering kon hiertoe
niet besluiten en heeft slechts enkele buitensporige eischen,
vooral de ,,desintegratie” der groote concerns – d.w.z.
de afscheiding van de raffinage, het vervoer en den ver-
koop van de productie – laten vallen. Voorts werd de
politieke en militaire beteekenis van de petroleum,weer eens
onderstreept door het voorschrift, dat bepaalde soorten
petroleumproducten en middelen om de benzine ,,klop-
vrij” te maken slechts met licenties naar Japan en Spanje
mogen worden uitgevoerd, terwijl de regeering ook het
vervoer van petroleurnproducten met schepen or,der
Amerikaansche vlag naar deze twee landen niet meer
toestaat.
Zuid-Amerika.
Vermindering van den petroleumuitvoer is een ver-
schijnsel, dat zich ongetwijfeld ook in andere landen
voordoet. De daling van de petroleumwinning in
Vene-
zuela
van 542.116 barrels per dag in de eerste helft van 1939 tot 523.244 barrels dagelijks in dezelfde maanden
van 1940, is ongetwijfeld het gevolg van verminderde
verwerking in Nederlandsch-West-Indië, en deze is zeker
weer veroorzaakt door vermindering der leveranties
naar Europa. Er is wat meer buitenlandsche ruwe olie in
de Vereenigde Staten ingevoerd, ni. 13.864.000 barrels
in de eerste helft van 1940, tegen 10.125.000 in dé eerste
zes maanden van 1939, terwijl daarnaast de invoer
van derivaten voor binnenlandsch verbruik nog veel
sterker steeg, nl. van 2.690.000 barrels in Januari/Juni
[939 tot 10.344.000 barrels in dezelfde maanden van
1940. Ongetwijfeld heeft deze invoer het,misnoegen der
,onafhankelijke” producenten, raffinadeurs en hande-
laren opgewekt, vooral omdat het haast uitsluitend de
groote concerns zijn, die petroleum en petroleumpro-
ducten importeeren. Zij worden natuurlijk beschuldigd,
daarmede de prijzen te drukken; maar deze beschul-diging schijnt niet goed gefundeerd, want elke prijs-verlaging van geïmporteerde producten drukt onver-
mijdelijk het geheele prijspeil, dus ook dat van de binnen-landsche producten, en daarbij hebben de groote concerns
zeker geen belang. Het ,,Cutting to kili”, het verlagen der
prijzen om den concurrent te ,,vermoorden” behoort, al-
thans in de laatste decennia, over het algemeen niet
meer tot de strijdmethoden der groote ondernemingen.
1-Jet is gebleken, dat de financieele resultaten
der groote
en kleine concerns in het eerste halfjaar van 1940 vrij
bevredigend, en zelfs belangrijk beter waren dan het vorige
jaar. De verklaring zal waarschijnlijk daarin moeten
worden gezocht, dat de sterk gestegen vraag naar zwaar-
dere oliën, en de vrij goede prijzen, die voor vele soorten
konden worden behaald, de minder mooie resultaten uit het benzïnbedrijf meer dan cornpenseerden Daar echter
in de zomermaanden de vraag naar zware oliën is terug-
geloopen, en de prijzen ook lager waren, zullen de re-
sultaten voor het derde kwartaal vrij zeker niet onbe-
lalhgrijk hij die van het tweede ten achter zijn gebleven.
De winning van ruwe olie van
Merico
is, zoo niet pro-
centueel, dan toch absoluut sterker gestegen dan die
van eenig ander land, nI. van 92.448 barrels per dag
(eerste helft 1939) tot 103.773 barrels (1940). In de ge-
schiedenis van de onteigening van de buitenlandsche
maatschappijen werd met de vaststelling van het haar
te vergoeden bedrag voor de installaties, enz., met
Pes. 178.04 millioen, en voor het grondbezit met Pes. 22.52
millioen, in totaal dus Pes. 200.56 millioen, een nieuw hoofd-
stuk – het laatste of het voorlaatste? – begonnen.
Dit bedrag, overeenkon
–
iende met ongeveer 35 â 40
miiioen dollars, w’ordt door de petroleummaatschappijen –
en zeker terecht – als volkomen onvoldoende beschouwd,
al zou men, nadat de Sinclair-groep in het voorjaar voor
haar bezittingen een bedrag van $ 8.5 millioen als ver-
goeding had geaccepteerd, zijn verwachtingen moeilijk
zeer veel hooger hebben kunnen spannen. De betrok-
ken petroleumniaatschappijen hebben tegen de vast-
stelling van eeo zoo laag bedrag als haar werd toegekend,
geprotesteerd. Zij
verklaren,
geen betaling te zullen
aanvaarden, die niet in overeenstemming is met de feite-
lijke waarde van haar vroegere bezit. Overigens is het
protest der maatschappijen niet het eenige, waarmede het
Mexicaansche Oppergerechtshof zich, zal moeten bezig-houden. Ook de arbeidersvakvereeniging heeft nl. gepro-
testeerd, en wel tegen de beslissing van een scheidsgerecht,
dat de reorganisatie der petroleumindustrie als gerecht-
vaardigd verklaarde. De betrokken arbeiders zijn van
meening, dat de leiding der Petroleos Mexicanos (,,Pemex”,
de officieele petroleummaatschappij) de moeilijkheden
in de petroleumindustrie heeft veroorzaakt.
Ook in
Columbia,,
waar de petroleumproductie in de
eerste helft van het jaar aanzienlijk toenam, zijn moei-
lijkheden ontstaan tusschen de regeering en een buiten-
landsch concern, al. de aldaar door de Tropical Oil Co.
vertegenwoordigde Standard Oil Co., New Jersey. (Deze
controleert de International Petroleum Co., die op haar
beurt de Tropical heheerscht). De Tropical heeft den
olierijkdom van het land voor het eerst ontsloten, en is
jarenlang de eenige producent geveest; pas sinds korten
tijd produceert ook de door de Texas Corp. en de Socony-
Vacuum gecontroleerde Compania Columbiana de Pe-
troleos, terwijl sinds 1938 ook de Koninklijke-Shell door
haar dochtermaatschappij Compania de Petroleo Shell
de Colombia aldaar werkzaam is, zonder echter nog op
commercieele basis te produceeren. De Columbiaansche
Staatsraad heeft tot onteigening der Tropical besloten,
omdat zij ,,misdrijf tegen liet Staatsbezit” zou hebben
gepleegd. Bijzonderheden zijn nog niet bekend, zoodat
een oordeel over het al dan niet gefundeerde van deze
aanklacht en het vonnis niet kan worden uitgesproken.
In de rij der Zuid-Arnerikaansche producenten volgt
dan
Argentinië,
alwaar de productie een nieuw recordpeil
heeft bereikt en die van
rrrinidad
heeft overtroffen,
zooals tot 1937 geregeld het gei’al was, maar niet in de
jaren 1938 en 1939. 1-her heeft de petroleumonderneming
van den Staat, de Yacimientos Petroliferos Fiscales, (Y.P.F.), steeds met succes gewerkt, en aangetoond,
dat een Staatspetroleumbedrijf niet per se bij een par-
ticulier bedrijf behoeft achter te staan. De centrale re-geering en de provinciale regeering van Mendoza zijn
overeengekomen, dat de Y.P.F. de pett-oleumterreinen
dezer provincie voor nog 50 jaren zal exploiteeren. Het
aandeel van de Y.P.F. aan de hinnenlandsche petroleum-
en vooral benzinevoorziening is in de laatste jaren sterk
gestegen.
De ruwolie-winning van Trinidad,
het belangrijkste
41-4
4-4
4-4(:
4-4
33
*
3-3
3f 3
3-3
3–3
3
i
-3
3
i
-3
*
21-2*
21- 2-
21- 2
ij-3
5055 50-55 50-55 50-55
4-4k
4-4
1
3
k
-4
1
3
k
-4
1.02
1.02
1.02
1.02
726
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 December 1940
petroleumcentrum van het Britsche Rijk, kon zich slechts
handhaven; hetzelfde dient van
Peru
te worden gezegd,
waar de vorengenoemde International Petroleum Co.
een beheerschende plaats inneemt. Met het noemen van
Ecuador –
licht gestegen productie in de eerste helft
van 1940 tegenover hetzelfde tijdvak van 1939 – zijn de belangrijke productielanden in Latijnsch Amerika
opgesomd. Slechts
Bolioia
wint nog kleine hoeveelheden ruwe olie. Dit land, dat reeds eenige jaren geleden (1937)
het aldaar werkzame kleine bedrijf der Standard Oil
Co., New Jersey, onteigende, en hare voor cle productie
dienende bezittingen niet echter de afzetorganisatie –
in een Staatsbedrijf inbracht, koestert groote verwachtingen
van zijn olierijkdom. In dit verband zijn de woorden
van een van zijn presidenten, dat de petroleum voor
Bolivia binnenkort belangrijker zal worden dan cle tin-
productie, kenschetsend, al zal niet iedereen volkomen overtuigd zijn van de juistheid dezer voorspelling. Een
feit is het echter, dat zoowel Brazilië als ook Argentinië
belangstelling koesteren voor de petroleumreserves van
Bolivia, terwijl een dergelijke belangstelling ook valt
waar te nemen voor den ouden tegenstander van Bolivia, Paraguay, dat tot nu toe geen petroleum heeft gewonnen.
Omtrent het
prijsoerloop
op de voornaamste petroleum-markten der Nieuwe Wereld, en daarmede: van de geheele wereld, verschaft het onderstaande tabelletje eenig inzicht.
1-let beloop der Amerikaansche petroleumprijzen.
$ ct. per Gali.
Mid Continent
4 Juni 2 Juli 6 Aug. 3 Sept. 8Oct.
Oklahoma U.S. motor-
benzine 72-74 oct. 4-4
60 oct. 3-3
Lampolie 41-43 4
U.G.I. gasolie onder 35 21-2. No. 6 stookolie
($ cts. p. barrel) 47–52
Export
Gulf U.S. motorbenzine
64-66
Mid Continent
Ruwe olie (36-36.9)
($ per barrel)
1.02
Soc’jet-Rusland.
Van de petroleumproducenten in de Oude Wereld
staat Sovjet-Rusland met een winning, die welhast het
vijfvoud van die van Roemenië, het twee-en-een-halfvoud van die van Iran, en bijna het viervoud van die van Neder-
landsch-Indië bedraagt, onbedreigd aan de spits. Tevens
neemt dit land de tweede plaats onder alle landen der
wereld in, en zijn voorsprong tegenover Venezüela (no. 3)
is in het eerste halfja4r 1940 nog toegenomen. Dit is
echter niet het gevolg van een stijging der eigen productie
die slechts stabiel bleef – maar van den reeds geme-
moreerden achteruitgang der winning van Venezuela.
Alhoewel vrij geregeld berichten omtrent nieuwe hoor-
successen in nieuwe velden verschijnen, zal ongetwijfeld
de productie zoo goed als geheel uit de bekende, oudere
velden stammen. De nieuwe terreinen worden echter niet
alleen ver af van deze ontdekt, maar zelfs in een nieuw
district in de Westelijke Oekraïne, die pas sinds korten tijd
tot Rusland behoort.
Roemenië.
Vele gebeurtenissen in de Roemeensche petroleum-
industrie – waarbij de Koninklijke Nederlandsche Pe-
troleum-Mij. door haar dochtermaatschappij Astra Ro-
mana ten nauwste is betrokken – raken zoo zeer het ge-
bied der politiek en niet slechts dat der petroleumpolitiek -,
dat daarop in deze kolommen niet verder kan worden
ingegaan. Wat de economische petroleumvraagstukken
betreft, was de winning in de eerste helft van 1940 iets
hooger dan een jaar geleden. Daarbij valt een, zij het
ook niet ononderbroken, stijgende tendens niet te ont-
kennen. Volgens een correspondentie van IS September jI.
uit Boekarest, verschenen in de avondhladen van, ,N.R.Ct.”
en ,,Maasbode” van 2 October jI., overtreft de pro-
ductie thans het hinnenlandsche verbruik en den uitvoer
samen zeer belangrijk, zoodat de Roemeensche regeering
de petroleummaatschappijen had moeten verzoeken,
de productie te beperken. Men kan er echter van overtuigd
zijn, dat niets zal worden nagelaten, om dezen maatregel
ongedaan te maken, terwijl er ongetwijfeld naar zal
worden gestreefd, de productiemogelijkheid van het land
nog dooi nieuwe boringen te vergrooten, en den uitvoer,
die thans nagenoeg geheel in één richting gaat – ul.
naar het ‘Westen -, zoo hoog mogelijk op te voeren.
De prijzen in Roemenië, die gedurende langeren tijd ver
hoven het wereldprijspeil lagen, werden reeds in Juni
verlaagd en zijn thans langzaam dalende, voor zoover
zij niet volgens contract met den voornaamsten afnemer, Duitschland, geregeld zijn.
De hooge prijzen, die in de eerste helft van 1940 van
kracht waren, verklaren ook het opmerkelijke verschijnsel,
dat, ondanks een daling van de uitgevoerde hoeveelheid
petroleumproducten in de eerste helft van 1940 tot 1.797.000
ton (1939: 2.231.000 ton) de waarde verdubbelde en Lei
1.207 (5.088) millioen bereikte.
Nabije en Midden-Oosten.
Wat de landen in het Nabije en het Midden-Oosten
betreft, kan men in de pers wel eens de opvatting vinden,
dat vooral deze op een regelmatige stijging hunner pro-
ductie kunnen wijzen. Deze meening is echter, althans
wat de eerste helft van het loopende jaar in vergelijking
met hetzelfde tijdvak van 1939 betreft, onjuist, want
slechts één land,
Saoedie Arabië,
heeft in deze zes maanden
zijn productie belangrijk kunnen opvoeren. Daarentegen
bleef de winning in
Iran, Irak
en op l3ahrcin
ongewijzigd
of toonde zij slechts lichte verschillen naar heide kanten
aan. De uitbreiding der oorlogshandelingen tot de Oost-
kust van de Middellandsche Zee en zelfs tot het petroleum-
centrum Bahrein – op dit eiland, waarvan Iran de Brit-
sche souvereiniteit betwist, werkt de Amerikaansche
groep Standard Oil. Co. of California-Texas Corp. –
zal waarschijnlijk niet nalaten zekeren invloed op de
winning in deze landen uit te oefenen, zooals zij reeds
sinds maanden een sterken invloed op het vervoer-
vraagstuk hebben uitgeoefend (Suez-kanaal !).
Ozrig Azië.
De overige Aziatische productiegebieden geven ook geen
belangrijke wijzigingen in hun productie te zien, onver-
schillig of het Birma
en
Britsch-Jndië, Nede,londsch-Indië
en
Japan, Brunei
en
Seraaak
betreft. Voor de afzonder-
lijke deelen van
.[Vederlandsch-Indië
luiden de productie-
cijfers voor de eerste helft van 1939 en 1940 als volgt:
De ruwolie-wi nning van Nederlandsch-Indië.
barrels per dag
Januari-Juni.
Gebied
–
1940
1939.
Sumatra
………………….
111.504
112.098
Borneo
……………………
35.680
37.298
Java
……………………..
17.922
17.642
Ceram
……………………
2.010
2.346
Totaal
………………..
167.116
169.384
De Japansche wenschen met betrekking tot de Neder-
landsch-Indische olie hebben reeds het onderwerp van
een beschouwing in dit weekblad uitgemaakt, zoodat met
een verwijzing daarnaar kan worden volstaan ‘).
1)
Zie: J. Willems, ,,De beteekenis van Nederlandsch-
Indië voor de olievoorziening van Japan”, in E.-S. B.
van 6 November jI.
4 December 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
727
Om dit – uit den aard der zaak onvolledige – over-
zicht te besluiten, worde nog met een enkel’ woord -aan
de toenemende beteekenis der productie van
kunsimatige
pe1’oleumproducten,
vooral van benzine herinnerd, en
ook daaraan, dat petroleum of petroleumgassen ook voo
cle winning van synthethische rubber – of juister: van
een product met eigenschappen, die veel overeenkomst
met die van rubber vertoonen, maar in sommige opzichten
het natuurproduct overtreffen en in enkele daarbij ten
achter blijven – van groot belang beloven te worden.
Mocht het’inderdaad tot een dergelijke productie op groote
schaal komen, dan zouden petroleum en rubber, die
reeds thans, tengevolge van de rol, die zij voor de auto
en het vliegtuig spelen, dikwijls in één adem genoemd
worden, nog op andere manier in heel nauwe relatie komen.
W. MAUT NER.
DE ONTWIKKELING EN DE HUIDIGE STAND
VAN DE MOLESTVERZEKERING IN
NEDERLAND.
Onder schaden, door oorlogsgeweld (molest) toegebracht,
worden in het algemeen verstaan schaden, veroorzaakt
door mijnen, bommen, granaten en andere gewelddadige
vernielingswerktuigen. De te treffen voorwerpen zijn
naar hun aard verschillend: eenerzijds schepen (al of
niet beladen) en andere voertuigen -, objecten dus, die
bestemd zijn zich te verplaatsen -, anderzijds zich op
een bepaalde plaats bevindende goederen (huizen, fa-
brieken, opslagplaatsen, enz.)
Deze onderscheiding vindt haar practische rechtvaardi-
ging in cle mate van catastrophale trefkans. Varende
schepen vooral kunnen een bepaalde gevarenzône zooveel
mogelijk trachten te ontgaan en men kan zelfs tegenwoor-
dig zeeschepen toerusten met instrumenten, die ver-
nielingswerktuigen op hun beurt onschadelijk kunnen
maken; maar het zich ergens te, lande bevindende vaste
object kan het oorlogsgevaar niet uit den weg gaan en
is ook niet in dezelfde mate als schepen efficiënt te ver-
dedigen. Bij deze laatste categorie zien wij dan ook,
vooral in tijden van intense oorlogvoering, een, in ver-
houding tot de hoeveelheden verbruikte vernielings-
middelen, veel grooter verlies optreden dan bij de eerste,
terwijl bovendien de molestschade – naar cle ervaring
ook nu weer heeft geleerd – bij deze objecten veel meer in
geconcentreerde gebieden groepen dicht bijeen liggende
objecten gelijktijdig en gezamenlijk treft.
Sinds de oorlog ook Nederland heeft geteisterd, is het
vraagstuk van molestverzelcering een veel belangrijker
kwestie geworden dan daarvéér. TÔôr Mei 1940 was
het verzekeren van oorlogsgeweldschade (molest) bijna
uitsluitend een zaak, die reeders van schepen en eige-
naren van te vervoeren goederen interesseerde; dit laatste
is natuurlijk ook na dien tijd zoo gebleven, maar de oorlog over Nederland stelde plotseling ook den gewonen burger,
voorzoover hij iets bezit, voor het vraagstuk, hoe te
voorzien in eventueele vermogensschade, aan die bezit-
tingen door molest toegebracht.
1-let particuliere verzekeringswezen heeft sinds on-heugelijke tijden tegen een bepaalde vaste premie, die soms wel eens tot een zeer laag minimum daalde, ver-
zekeringen geaccepteerd tegen oorlogsschade, ‘maar op
groote schaal werden deze verzekeringen slechts afge-
sloten op zeeschepen en op daarmede te vervoeren goederen.
Molestschade aan ,,stationnaire” objecten werd in de
meeste landen slechts in zeer beperkten omvang door het particuliere verzekeringsbedrijf gedekt. In Neder-
land echter was dit risico zelfs geheel uitgesloten, sinds
in 1914, bij het uitbreken van den wereldoorlog, ver-
zekeraars een beding in alle polissen hadden doen op-
nemen met de strekking, dat schaden, direct of indirect
veroorzaakt door oorlog, niet zouden worden vergoed;
nadien kwam deze bepaling in alle polisformulieren van
brandverzekering-maatschappijen voor. Internationaal is
dit principe van algeheele uitsluiting pas na verschillende conflicten in de dertiger jaren, om precies te zijn in 1938, algemeen aanvaard.
Moleswerzekering op goederentransporten.
Deze algemeene uitsluiting van het geven van molest-
dekking aan vaste voorwerpen heeft in laatstgenoemd
jaar ook nog gevolgen gehad in den tak van het goederen-
transportverzekeringsbedrijf, waarbij de te verzekeren
objecten iljimers ook wel gedurende een zekeren tijd ergens
,,stationnair” kunnen zijn: men denke bijv. aan tijdelijken
opslag ‘in pakhuizen of op kaden in overscheephavens. Ook
bij deze verzekeringen van te vervoeren goederen kwam men
toen in principe overeen, dat deze slechts zouden.gedekt
zijn tegen molest
in de zeeschepen zeloe,
waarnaast als
concessie werd aanvaard een molestdekking van zeer
korten tijdsduur (15 dagen) in pakhuizen of op kaden
in een overscheephaven.
Practisch vloeide uit dit alles voort, dat op de par-
ticuliere verzekeringsmarkt geen dekking
tegen
oorlogs-
geweldschade te verkrijgen was op huizen, fabrieken,
huisraad, inventaris, voorraden, enz., en evenmin op te
vervoeren goederen, wanneer deze iijet in zeeschepen,
doch bijv. met hinnenschepen, spoorwegen, of over den
weg werden vervoerd. Aan deze laatste anomalie ‘werd
reeds in den loop van 1939 een einde gemaakt, toen ver-
schillende continentale verzekeringsmarkten (Nederland,
België, Italië e.d.) ook verzekeringen tegen molest gingen
accepteeren op goederen te vervoeren langs binnen-
wateren, per spoor of op den weg; doch men verzekerde
aanvankelijk, op bepaalde markten, die goëderen alleen
tegen molest, wanneer zij zich
op of in het oerpoernziddel
bevonden, dus zonder eenige uitbreiding gedurende een
eventueelen opslag tijdens overlading. Deze soort molest-
verzekeringên, die men, in tegenstelling tot het vervoer
over zee, ,,landmolestverzekeringen” is gaan noemen,-heb-
ben het laatste jaar een groote vlucht- genomen en worden
intusschen 01) vrijwel alle continentale markten afge-
sloten tegen vaste premies, die voor de verschillende
trajecten natuurlijk uiteenloopen. Zeer onlangs heeft men
in Nederland, in dezen het voetspoor volgende van andere
markten, de iooeven besproken beperking der dekking
tot het zich bevinden in het vervoermiddel laten ver-
vallen, en heeft men, naar analogie van het zeevervoer,
ook voor continentaal vervoer molestdekking ‘verschaft
gedurende een tijdsduur van 15 dagen tijdens opslag in
een overlaadplaats. hiermede voorzag liet particuliere
verzekeringsbedrijf in een dringende behoefte, die den
handel reeds geruimen tijd voelde.
1-let verzekeren tegen molest van de continentale ver-
voermiddelen zelve is practisch op de particuliere verzeke-
ringsmaricten niet veel voorgekomen. Van einde 1939 tot
het voorjaar 1940 hebben wel verschillende particuliere
verzekeraars in Rotterdam zich toegelegd op het ver-
zekeren tegen molest van binnenschepen, maar in dien
tijd heeft de Nederlandsche Staat
1),
krachtens hem daar-
toe gegeven wettelijke bevoegdheid, tegen betaling van
premie ook zijn verzekeringsapparaat voor eigenaren
van internationale binnenschepen ter beschiklcing ge– steld, terwijl na 15 Mei 1940 de bevoegde autoriteiten de binnenschepen zonder premiebetaling tegen molest
verzekerden. Na bedoelden datum heeft trouwens di-t
Nederlandsche overheidsverzekeringsapparaat bij voort-
during de molestverzekering van allerlei vaartuigen op zich moeten nemen bij gebreke van dekking op de par-
ticuliere markt, en in bepaalde gevallen ook weer zonder
premiebetaling.
– Dat de Overheid, hier en elders, zich geroepen achtte
de dekking tegen molestrisico op zich te nemen, waar ‘het
particuliere verzekeringswezen zich gedesinteresseerd
1)
Zie mijn artikel ,,De Nederlandsche Staat en het verzekeren van goederen en schepen” in E.-S.B. van 24 Januari 1940.
728
ECONOMISCH-SDiTISTISCHE BERICHTEN
4
December 1940
toonde, dan wel slechts bereid was tot risico-overnane
tegen zeer hooge premies, ligt in den aard van dit so9rt
risico’s. De transportonderneming kan in een dergeijjk
geval besluiten haar eigendom niet aan gevaar bloot te
stellen door het buiten de gevarenzône te brengen
.
of te
laten; het niet-verrichten van den transportdienst kan haar
rationeeler voorkomen dan het aanvaarden van het risico.
Voor de Overheid, als hewaakster van het belang der e-
meenschap, zal echter de noodzaak van het aan- en vqr.
voei’en van goederen veelal zoo zwaar wegen, dat zij
desnoods zonder ontvangst van eenige tegenprestatie in dn vorm van een premie —de transportondernemers vrijwaart
voor de nadeelige gevolgen, welke het molest hun ij
het veri’ichten van hun vervoersdienst kan berokkenen.
Dekking oan andere niolestschaden.
Uit het bovenstaande vloeit wel duidelijk voort, dkt
het particuliere verzekeringsbedrijf tegen vaste premie” op grond van het karakter van het risico uiterst huiverig
is geweest om molestdekking te verschaffen op die ob-
jecten, die niet uit hun aard zeer gemakkelijk verplaat’s-
baar zijn. En toch gaat het hier om zeer groote belangeh.
Als men –
z000ls liet particuliere verzekeringsbedrijf dt
kennelijk doet – van het standpunt uitgaat, dat vooi’ het
verzekeren tegen. oorlogsschade van ,,stationnaire” vooi’-
werpen tegen vaste premie het noi’male verzekerings-
bedrijf zijn middelen niet kan beschikbaar stellen – en ‘de
gebeurtenissen hebben dat bedrijf in het gelijk gesteld –
dan komt de gedachte naar voren, dat het volk dan in
zijn geheel dergelijke schaden moet dragen. In deze rich-
ting zijn dan ook herhaaldelijk geluiden vernomen, en de
Nederlandsche autoriteiten zijn reeds sedert gei’uimen tijd
doende om zich van de gevallen oorlogsschaden, bovenal
aan de genoemde categoi’ie van objecten, een duidelijk
financieel beeld te vormen, zij het ook, dat de principieele
toezegging, dat men tot een zekere schadevergoeding zal
overgaan, op het oogeoblik – ruim een half jaar na hët voorvallen der schade – nog steeds ontbreekt.
De , ,onderlinge” verzeke’ing hier de aangea’ezen oorm.
Is het nu een wonder, dat het particuliere initiatief
zoekt naar een weg, om, met inachtneming van de
bezwaren, te komen tot een zoo goed mogelijke dekking
van oorlogsgeweldschade aan die objecten, die het nor-
male, particuliere verzekeri ngsbedrijî niet verzekeren wi?
Pi’ecies zooals in het begin van de negentiende eeuv
vooruitziende kooplieden hij elkaar kwamen teneinde olp
te zien naar een middel om hun eigendommen en die hupner
medehui’gers tegen vermogensschade door brand te be-
schermen, en dat middel toen vonden in de oprichting
van , ,onderlinge , brandwaai’horgmaatschappijen”, zoo
hebben vooral den laatsten tijd weer verschillende men-
schen uit het bedrijfsleven onderlinge maatschappijen
opgericht tot- het accepteeren van molestverzekeringen op deze zgn. ,,stationnaire” objecten, daarmede aan een
groote publieke behoefte tegemoet komende.
Wij hebben hierboven reeds opgemei’kt, dat de rampen,
die dit sooi’t risico’s met zich mede brengL, uit hun aarU
in geconcentreerden vorm een aantal dicht opeenliggende
objecten gelijktijdig treffen en daaruit de conclusie ge-trokken, dat deze risico’s, die bovendien in het vei]edeii gelukkig te weinig frequent voorkwamen, dan dat daar-
omtrent op betrouwbare statistieken bérustende kans-
bei’ekeningen kunnen worden gemaakt, terecht door het
normale verzekeringsbedrijf, dat tegen vaste prernies
pleegt te w’erken, niet worden genomen. Als dan de Over-
heid zich – om welke redenen ook – nog niet piincipieeî
kan uitspreken omtrent de door de gemeenschap
t9
dragen mate van
scliade,
ligt het in de rede, dat de ,,onder-
linge” verzekering, in wezen een afspraak om tot zekere
,limites met een groep vrije contractanten de eventueel
schade gezamenlijk te dragen, de aangewezen vorm iá
voor het dekken van deze risico’s. Dit gebeuren ligt du
geheel in de lijn der ontwikkeling.
Natuurlijk verschaft deze , ,onderlinge” dekkingsmethode
– waarbij het meestal gaat om een zeker inleggeld met
achteraf, zoo noodig, een omslagheffing, die vrijwel altijd
tot een bepaald bedrag beperkt is – geen volkomen zeker-
heid, dat men zijn geleden molestschade geheel zal ver-
goed krijgen. T-Jet ,,onderlirig” tegen molest verzekeren was
in Nederland niet zeer bekend, behoudens dan van een
enkele instelling, t.w. de vereeniging ,,Molest-Risico” van
Centraal Beheer”, welke intusschen meer voor groote
objecten, industrieën e.d., bleek te zijn opgericht. Deze
instelling vond in den wereldoorlog – toen het parti-
culiere , ,vaste premie”-verzekeringsbedi’ijf, zooals boven
uiteengezet, . niet bereid bleek mQlestdekking op vaste
voorwerpen te verschaffen – aanleiding een systeem van
onderlinge dekking in het leven te roepen voor het dragen
van deze risico’s. Thans echter vraagt ook de gewone
burger er met aandrang om, en daardoor zal het onder-
linge karakter dier dekking belangrijk kunnen worden geaccentueerd, want nu eei’st kan het typisch karakter
van verzekeren – nl. dat ,,vele kleintjes een groote”
maken – ten volle tot zijn recht komen. Daai’orn zien wij
in die onderlinge molestverzekeringsinstituten,
mits
goed
geleid,
en mits daarbij gestreefd wordt naar een overal
zoo verspreid mogelijke ligging der te accepteeren risico’s,
een sociaal belang van de eerste orde.
1
–
lelaas is het oprichten der nieuwe ,,onderlinge” com-
binaties in vele opzichten nog te weinig geordend gew’eest,
en zoo heeft de Nederlandsche Overheid gemeend, daar-
aan paal en perk te moeten stellen, zooals uit een op
2 November (1. gepubliceerde veroi’dening blijkt. Maar uit
den tekst dier verordening meenen wij te lezen, dat de
Overheid weliswaar toezicht wil houden, ja zelfs kan gebie-
den, dat verschillende dier instituten een fusie aangaan,
maar dat men dit bedrijf niet wil doen verdwijnen. Zoo is
dus wellicht voor den bona-fiden ondernemer op dit gebied
de mogelijkheid geschapen om zijn werk naar behooren
te blijven vervullen.
1r. J. J.
ic&iup.
DE WIJZIGING VAN DE WET TOT HEFFING
VAN EEN COUPONBELASTING.
Gedwongen door dringenden nood der schatkist”,
zooals het in de Memorie van Toelichting heet, werd op
29 December 1933 (S. 780) ingevoerd een Wet tot heffing
van een couponbelasting.
Voor Nederland heteekende de bij deze wet opgelegde
,,zakelijke” belasting—die dus niet als een extra heffing
op de inkomsten uit arbeidsloos inkomen was bedoeld –
een novum.
Werden de voorschriften van deze wet oorspronkelijk
van kracht verklaard tot 1 Januari 1939, bij de wet van
27 December 1938 (S. 413) werd de termijn, waarvoor de
couponbelastingwet zou gelden, verlengd tot 1 Januari 1942.
Nu de Wet onlangs bij Besluit van den Secretaris-
Generaal van het Departement van Financiën met ingang
van 6 Juli 1940 is gewijzigd (zie Verordeningenbiad
voor het bezette Nederlandsche .gebied, stuk No. 14,
ondei’ No. 63), en wel in dien zin, dat het terrein der be-
lastbare objecten is uitgebreid, ligt de veronderstelling
voor de hand, dat de nood der schatkist er de oorzaak
van zal zijn, dat aan de couponbelastingwet een nog
langer leven zal zijn beschoren.
De strekking oan. de Coisponbelastingaet en haar jongste
nvjziging.
In artikel 1 dezer wet is, onder meer, bepaald, dat
onder den naam van ,,couponhelasting” een belasting
wordt geheven van de opbrengst van binnènlandsche
effecten, voor zoover deze niet bestaat in uitdeeling uit de
winst, van binnen het Rijk gevestigde naamlooze ven-
nootschappen, commanditaire vennootschappen op aan-deelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onder-
linge verzekeringsmaatschappijen.
4 December 190
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
729
Volgens artikel 2 worden voor de toepassing van dëze wet onder ,,effecten” onder meer verstaan: alle inschrij-
vingen op grootboeken en alle stukken, die, als aandeelen,
obligaties, of onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de effecten of publieke fondsen,
terwijl volgens hetzelfde artikel onder , ,binnenlandsche
effecten” onder meer zijn te verstaan: effecten ten laste
van den Staat, ten lasté van provinciën, gemeenten,
lichamen als bedoeld in artikel 130, letter b, der Ge-
meentewet (nI. tot hehartiging van gemeenschappelijke
belangen van twee of meer gemeenten), waterschappen,
veenschappen, veenpolders en andere binnen het Rijk
gevestigde rechtspersonen.
liet besluit van den Secretaris-Generaal van het De-
partement van Financiën van 6 Juli 1940 nu heeft de
strekking om het begrip ,,effecten” uit te breiden, en
wel in dier voege, dat daaronder in het vervolg ook vallen:
alle vorderingen ten laste van publiekrechtelijke of pri-
vaatrechtelij ke rechtspersonen, indien deze vorderingen
het gevolg zijn van leeningen, die, bestemd tot voor-
ziening in de kapitaalbehoeften dier rechtspersonen, in
wezen dezelfde strekking hebben als obligatieleeningen.
Zoodanige strekking wordt in elk geval aanwezig ge-
acht, indien de leening niet binnen een jaar na het aan-
gaan daarvan zoowel opeischbaar als aflosbaar is; indien
één der partiien het recht heeft de leening te verlengen,
wordt, ter bepaling van den vervaldag, het recht tot
verlenging mede in aanmerking genomen..
In een aanschrijving van 13 Augustus 1940 (No. 162)
heeft voornoemde Secretaris-Generaal het wijzigings-
besluit nader toegelicht. Deze toelichting gaf in de practijk
echter aanleiding tot misverstand, zoodat het noodig
werd geacht dc aanschrijving te doen volgen door een
tweede, verschenen op 2 October 1940 (No. 104), welke
de gevenschte opheldering bracht. Gaf de eerste aan-
schrijving den indruk, dat het met de toepassing van
de wijziging nog wel mee zou vallen, de tweede liet dui-
delijk uitkomen, dat inderdaad een belangrijke verruiming
van het belastinggebied werd beoogd.
Wij laten, naar aanleiding van de laatste aanschrijving,
hierna een beschouwing volgen over de aanvullende voor-
schriften der wet, zooals deze in de practijk ten opzichte
van publiekrechtelijke lichamen zullen worden gehanteerd.
Tal van kleinere publiekrechtelijke lichamen, zooals
kleine gemeenten, waterschappen en dergelijke, zijn,
vooral in de laatste jaren, gewoon hun kapitaaldienst te
financieren door het sluiten van onderhandsche lee-
ningen, die op één schuldbekentenis – dus niet in deelen.
verdeeld -. worden opgenomen. Zoowel het feit, dat deze
lichamen uit hoofde van het geringe bedrag dci- leeningen
bezwaarlijk toegang kunnen krijgen tot de effectenbeurs,
als de aantrekkelijkheid, die dergelijke leeningen in sommige
gevallen voor beleggers bezitten, zijn hiervan de oorzaak
1).
1-loe langer hoe meer gingen echter ook grootere pu-
bliekrechtelijke lichamen, provincies en groote gemeenten,
tot deze handelwijze over, waartoe niet in het minst de
omvangrijke fondsen, die bij de institutionele beleggers
braak lagën, medewerkten. Toch behield in deze Sevallen
de geidgever zich bij het leeningscontract vaak het recht
voor, om op een tijdstip te zijner keuze omzetting in obli-
gaties te eischen.
Het is niet aan te nemen, dat het betrekkelijk geringe
bedrag der couponbelasting (2 pCt. van de opbreng5t
1)
1 nstitutioneele beleggers (bijv. levensverzekerings-
maatschappijen) geven dikwijls de voorkeur aan onder-
handsche leeningen, omdat het bedrag â pari op de balans
kan worden vermeld, met koersverliezen geen rekening
behoeft te worden gehouden, de looptijd onafhankelijk
is van uitlotingskansen, de bankonkosten geheel ontbreken
en de administratiekosten tot een minimum worden
teruggebracht. Tenslotte behoeft geen rekening te worden
gehouden met effectenzegelbelasting.
der uitdeeling zonder aftrek iran de belasting, zie dé
artikelen 3 es 7 der desbetreffende wet) tot de hier-
boven gereleveerde politiek in belangrijke mate heeft
medegewerkt, ofschoon het besparen van couponbelasting
inenkele gevallen toch wel een nevenargument zal heb-
ben opgeleverd.
Desniettegenstaande vielen toch, zooals uit het voor-
gaande blijkt, relatief belangrijke bedragen buiten het gbied van deze belasting en kon niet worden ontkend,
dat de keuze der belastbare objecten eenigszins den
indruk wekte van willekeur. In zooverre is de thans aan-
gebrachte wijziging in de wet dan ook een logische. Het
bezwaar daartegen bestaat alleen in de moeilijkheid derwets-
interpretatie, welke thans grooter is dan véér de wijziging.
ii
elke leeningen thans onder de belasting oallen.
Ofschoon aan elke wet, en zeker aan een belastingwet,
de, eisch mag worden gesteld, dat de interpretatie niet
te veel bezwaren ‘oplevert, leert de practijk, dat, bij het
streven om het in de wet neergelegde beginsel allengs
zoo zuiver mogelijk toe te passen, het aantal grens-
gevallen toeneemt en de interpretatie moeilijker *ordt.
Zoo is het ook hier.
Zien wij het goed, dan zullen in het vervolg vrijwel
alle door publiekrechtelijke lichamen aangegane lee-
ningen onder de vigueur dezer wet vallen; het bedrag van
de leening, en de vraag, of in een bepaald geval de geld-
gever aan een schuldbekentenis of aan obligaties de
voorkeur geeft, spelen geen rol meer. T-let is, volgens de
laatste aanschrijving, geenszins de bedoeling, dat voor
eIken schuldenaar wordt nagegaan, of hij op obligaties
dan wel op schuidbekentenis ,,placht” te leenen, doch
wel, dat aan de hand van het ,,karakter” der leening
wordt nagegaan, of zulk een leening in het algemeen als
obligatieleening dan wel als leening, die men op onder-
handsche schuldbekentenis pleegt aan te gaan, wordt
beschouwd.
Zoo zijn dus uitdrukkelijk uitgezonderd de door eerste
of tweede hypotheek gedekte leeningen, welke in normale
gevallen niet in obligaties plegen te worden verdeeld.
Daarentegen zullen de door de Rijksfondsen verstrekte
leeningen met langen looptijd, waarbij in verband met een
andere zekerheid, bijv. een gemeentelijke garantie, een
bedrag tot 100 pCt. van de waarde van het onderpand
wordt verstrekt, niët buiten de belasting vallen, ook al
is
bovendien -hypothecaire zekerheid verstrekt.
Ook zoogenaamde annuïteitenleeningen, waarvan het
zeer goed denkbaar is, dat zij in obligaties zouden kunnen
worden verdeeld –hetgeen in de practijk dikwijls voorkomt
-, zullen dus in het algemeen onder de belasting vallen.
Een bijzondere bespreking vereischen de zoogenaamde
kasgeldleeningen. Voor zoover deze worden aangegaan
als anticipatie op te verwachten gewone inkomsten der
publiekrechtelijke lichamen, vallen zij uit den aard der
zaak niet onder de belasting. Immers noch van dekkingvao
kapitaalbehoeften, noch van een in wezen gelijke strek-king als obligatieleeningen, is hier sprake.
Hoe staat het echter met die kasgeldleeningen, die
worden aangegaan in afwachting van een latere conso-
lidatie in een vaste leening? 1-her betreft het kasgeld-
leeningen, die wel bestemd zijn om te voorzien in kapitaal-
behoeften. Maar hebben zij dezelfde strekking als obli-
atieleeningen?
De tweede zin vn het tweede lid van § 1 van het
wijzigingsbesluit geeft hier een aanwijzing. Indien name-
lijk de leening niet binnen een jaar na het aangaan zoo-
wel aflosbaar als opeischbaar is, wordt die strekking in
elk geval aanwezig geacht. Nu worden dergelijke leeningen
zelden voor een termijn, langer dan een jaar, gesloten.
Is de kasgeldleening voor korteren termijn gesloten,
dan behoeft zoodanïge strekking niet aanwezig te wor-
den geacht. Mogelijk is het naar onze meening echter
wel, dat dit geschiedt, nl. in het geval, dat een kasgeld-
730
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4
December 1940
leening, aangegaan tot dekking van kapitaalbehoeften
en met een looptijd van zes maanden, telkenmale na af
–
lossing opnieuw voor eenzeifden ti.jd zou worden aan-
gegaan. Alsdan ontstaat een geval, analoog aan dat,
lietwlk in cle laatste aanschrijving van den Secretaris-
Generaal is genoemd, ni. het cloorloopend aanwezig
zijn van een nadeelig saldo in rekening-courant met
een bankinstelling ten nadeele van den rechtspersoon.
Een kasgeldleening met een looptijd van minder dan een
jaar, die niet wordt overgesloten in een nieuwe, valt echter
naar onze meening niet onder de belasting. De meergenoem-
de aanschrijving verklaart dan ook zonder meer, dat kas-
geldieeni ngen buiten aanmerking kunnen worden gelaten.
liet komt ook voor – het dient in dit verband te worden
opgemerkt -, dat gemeenten haai loopende diensten
voor een deel financieren door gebruikmaking van de
waarborgsommen, welke ingevolge artikel 73 van de
Lager Ondcrwijswet door schoolbesturen worden gestort.
Leeningen van dezen aard komen uit den aard der zaak
ook niet voor belastingheffing in aanmerking. FIçt spreekt
echter vanzelf, dat, indien de gemeenten op haar beurt
die saarborgsommen – en hetzelfde geldt ook voor andere
gelden – gaan beleggen door de gelden ter leen te verstrek-
ken aan rechtspersonen,zooals bijv.de
Bank voorNederland-
sclie gemeenten, deze verstrekking wel belastbaar zal zijn.
Door publiekrechtelijke lichamen in de uitoefening oan hun
taak Qerstrekte leeningen.
Deze laatste kwestie brengt ons hij den inhoud van het
derde lid van de eerste aanschrijving van den Secretaris-
Generaal, namelijk deze, dat leeningen, verstrekt door
een publiekrechtelijk lichaam in de uitoefening van zijn
taak, buiten de belasting vallen
2).
In het hiervoren ge-
noemde geval van belegging van waarborgsommen bij
een bank kan niet van verstrekking in de uitoefening
van de taak van de gemeente worden gesproken.
Dit is echter wel het geval, indien bijv. het Rijk aan
de gemeente gelden verschaft, welke de gemeente op haar
beurt als voorschot vei’strekt aan woningbouwvereeni-
gingen ingevolge artikel 52 van de Woningwet. Ook kan
bijv. een provincie een voorschot op langen termijn
verstrekken aan een vereeniging, welke zich met de
verpleging van krankzinnigen belast. Daar de zorg voor
de krankzinnigen bij de wet aan de Provincie als taak
is toegewezen, is hier het criterium van verstrekken in
de uitoefeniig van de taik aanwezig.
De Secretaris-Generaal is geneigd om ten aanziefi van
deze quaestie een ruim standpunt in te nemen en in het
algemeen alle leeningen, welke door provincie of ge-
ineente w’orden verstrekt, tot deze rubriek te rekenen.
Daar immers in verreweg de meeste gevallen deze lee-
ningen niet zullen worden verstrekt uit eigen middelen,
doch de provincie en de gemeente verplicht zullen zijn
daarvoor zelf leeningen op te nemen, wordt aldus dubbele
belasting voorkomen.
Worden de door de gemeente op grond van artikel 52
der Woningwet als voorschot uitgekeerde gelden niet
opgenomen bij het Rijk, doch bij een derde, dan is deze
laatste leening weer wèl belast. Immers, deze ,,derden”
vallen niet onder de publiekrechtelijke lichamen, welke
gelden verstrekken uit hoofde van hun taak. De Secre-
taris-Generaal betoogt, dat de couponbelasting beoogt
den geldgever te treffen, en dat er dus geen enkele aan-
leiding is om de bovengenoemde leeningen anders te be-
handelen dan leeningen, welke de gemeente voor andere
doeleinden opneemt.
2)
Daar de strekking van het wijzigingsbesluit is, die
gevallen te treffen, in welke door het aangaan van een
onderhandsche leening de obligatievorm wordt ontgaan, is
deze opvatting logisch. Immers, leeningen,door een publiek-
rechtelijk orgaan verstrekt in de uitoefening van zijn taak,
plegen niet als obligatieleeningen te worden uitgegeven.
Onder deze derden” zijn ook te rekenen de Rijks-
fondsen, welke naar belegging van hun beschikbare mid-
delen streven; het , ,Werkfonds” is, gelet op zijn doelstelling;
daartoe echter niet te rekenen.
Het vorenstaande laat geen twijfel bestaan omtrent
de beantwoording van de vraag, of leeningen, welke door
een gemeente zijn gegarandeerd, onder de belasting vallen.
De garantie dient bij de beoordeeling niet in aanmerking
te worden genomen; slechts het karakter van de leening
zelve dient te worden onderzocht.
De vraag is nog gesteld, of leeningen, welke een ge-
meente aan haar takken
an dienst verstrekt, onder de
belasting vallen. Natuurlijk is dit niet het geval, daar
een gemeentelijke tak van dienst geen rechtspersoon is en een juridische verhouding van schuldeischer tot
schuldenaai- dus ontbreekt. Doch zelfs indien deze zou
worden verondersteld,dan nog zou een dergelijke leening zijn
verstrekt door de gemeente in de uitoefening van haar taak,
en dus op dien grond buiten de belasting vallen.
In het vorenstaande hebben wij de richtlijnen aan-
gegeven, welke bij de beoordeeling van de vraag, of een
leening al dan niet onder de couponbelastingwet valt,
in aanmerking dienen te worden genomen.
Wie zal de belasting uiteindelijk dragen?
De vraag, die zich tenslotte nog opdringt, is deze,
of, bij het v igen van deze lijnen, de billijkheid voldoende
in het oog is gehouden.
Zooals wij hiervoor opmerkten, is door den Secretaris-
Generaal als richtsnoer genomen – en terecht – het
beginsel, dat het de bedoeling van de wet is den geld-
gever te treffen. Of deze inderdaad wordt getroffen, is
een vraag niet van juridischen, doch van economischen
aard. In hoeverre namelijk afwenteling der belastieg door den geldgever op den geldnemer mogelijk is, is een zaak,
welke van vele factoren afhangt. Het is zelfs niet onmoge-lijk, dat in sommige gevallen, in verband met de afronding
van rentetypes en koersen, een bedrag, grooter dan dat
van de belasting, wordt afgewenteld.
Bij vele leeningen is voorts een beding gemaakt,
krachtens hetwelk een van de rente te heffen belasting
geheel of ten deele ten laste van den geldnemer blijft,
zoodat deze, die de belasting ingevolge artikel 5 der wet aan het Rijk moet voldoen, geen gebruik kan maken van de bij ditzelfde artikel genoemde bevoegdheid om hij de
uitbetaling van de opbrengst de daarop verschuldigde
belasting af te houden.
Dit kan tot onbillijkheden leiden.
De Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten heeft
de aandacht gevestigd op het volgende geval. Zooals
reeds hiervoor is medegedeeld, zijn van de couponbelasting
vrijgesteld de voorschotten, door het Rijk aan gemeenten
verstrekt ingevolge de Woningwet. Een dergelijke lee-
ning, opgenomen bij een bankinstelling of elders, is dat
echter niet.,, Is” – zoo ontleenen wij aan een mededee-
ling van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten –
,,bij een dergelijke leening door den geldgever het beding
gemaakt, dat de van de rente te heffen belasting ten laste
van den geldnemer blijft, zoo zou de gemeente in een
ongunstiger positie verkeeren dan indien zij de leening
bij het Rijk had kunnen opnemen. En nu is in vele ge-vallen deze situatie ontstaan, doordat van de zijde van
het Rijk werd bevorderd, dat, indien de gemeente elders
met de opneming van gelden kon slagen, zij dit deed en
geen aanvraag tot Rijksvoorschot ingevolge de Woning-
wet indiende. De billijkheid brengt naar ons oordeel”
(di. het oordeel van de Vereeniging) ,,mede, de vrijstèlling
van couponbelasting ook dergelijke gevallen te doen be-
treffen. Immers ook bij deze geldleeningen gaat het om
de behartiging van de aaii de gemeente in de Woningwet
opgelegde taak. Fletzelfde geldt voor dè door de woning-
bouwvereenigingen aangegane geldleeningen, waarvan de
4 December 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
731
betaling van rente en aflossing door de gemeente is ge-
garandeerd.”
Afgezien van de vraag, of en in hoeverre de gemeenten
zich bij het beoordeelen van den rentbiliteitskoers van
de bij derden opgenomen leeningen rekenschap hadden
kunnen geven van de mogelijke invoering van een wijziging
in de couponbelastingwet, komt het ons voor, dat deze
opmerking van de Tereeniging van Nederlandsche Ge-
meenten steekhoudend is.
J. H. TEXTOR.
HET DIAMANTBEDRIJF IN DEN
OORLOGSTIJD.
Dc Diarnantbeschikking.
In het Verordeningenblad van 14 October 1940 is op-
genomen de beschikking, w’aarbij wordt bepaald:
,,Ruw e’n bewerkt diamant, diamantpoeder, boort, en
industriediamant zijn distributiegoederen in den zin van
artikel 4 van de Distributiewet 1939.”
AJs uitvloeisel hiervan werd in de Nederlandsche Staats-
courant van 19 October 1940 gepubliceerd de Diamant-
beschikking 1940 No. 1″, waarbij werd ingesteld het
Rijksbureau Qoor Diamant,
te Amsterdam gevestigd in het gebouw der Beurs voor den Diamanthandel, onder directie van Dr. Ir. A. H. W. Flacke. Volgens deze be-
schikking is elke diamantonderneming verplicht aan den
directeur schriftelijk het verzoek te doen haar hij het
Rijksbureau in te schrijven en van haar diamantvoor-raad schriftelijke opgave te verstrekken. Binnen twee
dagen na den dag, waarop de voorraad vermeerderd is,
moet daarvan telkens opgave worden gedaan. Zonder
schriftelijke vergunning van den directeur van het Rijks-
bureau is het verboden diamant al dan niet in eigendom
voorhanden of in voorraad te hebben, te koopen, te ver-
koopen, af te leveren, te gebruiken, te verbruiken, te
bewerken of te verwerken. Aan natuurlijke of rechts-
personen, die van den handel in diamant niet hun nor-
maal bedrijf maken, is het verboden zonder schriftelijke
vergunning van den directeur diamant te koopen, met
het doel dit weder te verkoopen. De ondernemingen zijn
verplicht den directeur op diens verzoek alle inlichtingen,
welke hij in verband met een goede uitvoering der Dia-
mantbeschikking noodzakelijk acht, te verstrekken en
hem de goederen, waarop de bepalingen dezer beschik-
king van toepassing zijn, te toonen.
Al deze bepalingen van de Diamantbeschikking zijn
in publicaties van, het genoemde Rij ksbureau voor Dia-
mant en in tot belanghebbenden gerichte circulaires
nader uitgewerkt. Zoo is bepaald, dat de bezitters van
ruw en halfbewerkt fabrikaat de in hun eigen bezit zijnde
voorraden mogen verwerken; dat zij, die ruw of half-
bewerkt fabrikaat bezitten, dit mogen verkoopen aan
degenen, die het diamant verder verwerken; dat degenen,
die geslepen diamant bezitten, dit mogen verhandelen
aan andere handelaars, mits deze beide personen bij
het Rijksbureau zijn ingeschreven en het diamant niet
verder wordt verwerkt. Indien een bezitter van ruw
of halfbewerkt fabrikaat dit verkoopen wil aan iemand,
die het niet zelf verwerkt, krijgt deze laatste de ver-
plichting, om, indien hij verkoopt, dit slechts te doen aan
iemand, die het verder verwerkt.
De ,,ratio” van de Verordening, vaarbij diamant tot
distributiegoed werd verklaard, zal den lezer duidelijk
worden uit hetgeen hier volgt.
De Qerschïllende soorten diamant.
Er valt te onderscheiden ‘tusschen ruw en halfbewerkt
(gezaagd, gekloofd) diamant; geslepen diamânt en in-
dustrieel diamant. 1-let diamant, dat zich in ruwen of
gedeeltelijk bewerkten staat bevindt en bestemd is om
tot geslepen diamant te worden verwerkt, is slechts in
beperkte hoeveelheden in ons land aanwezig. Uit Enge-
land, van waaruit het ruw werd ingevoerd, komt dit
thans niet meer binnen. De diamantindustrie kan echter
niet aan den gang worden gehouden, indien er geen voor-
raden ruw materiaal zijn, die verwerkt kunnen worden.
Het streven moet er daarom op gericht zijn, dat de aan-
,vezige voorraden ruw diamant niet zonder meer als han-
delsohject op de markt circuleereii, maar dat zij naar den
juwelier (fabrikant) gaan, die ze verwerkt of, wanneer
:het betreft halffabrikaten, verder verwerkt. Daarom
nu heeft het Rijksbureau geïnstrueerd, dat diamant,
dat zich in ruwen of gedeeltelijk bewerkten staat bevindt, slechts verkocht mag worden aan hen, van xvie verwacht
wordt, dat zij het zullen bewerken of het slechts zullen
verkoopen aan iemand, die het zal bewerken.
Geslepen diamant mag vrij verkocht worden aan hen, die bij het Rijksbureau zijn ingeschreven. 1-let mag niet’
verder worden verwerkt, d.w.z., het mag niet, zonder
toestemming van liet Rijksbureau, in sieraden worden
gezet. Gezette diamantartikelen (ringen, broches, enz.) vallen namelijk buiten de bepalingen der Verordening.
Er dient dus contrôle te zijn, opdat niet alle geslepen
diamant gezet zou worden en zoo aan het toezicht van
het Rijksbureau zou worden onttrokken. Een nadere
regeling van deze materie mag intusschen verwacht
worden. Een en ander hangt samen met de bestaande
deviezenregelingen, in verband waarmede ook de handel
in geslepen diamant door bepalingen van het Rijksbureau
moet worden bestreken.
Ten aanzien van diamant, dat voor industrieele doel-
einden gebruikt wordt, is het zonder meer duidelijk,
dat dienaangaande regelingen noodig zijn. Voor tal van bedrijven, ook voor de bewapeningsindustrie, is het ge-
bruik van industrieel diamant noodzakelijk, hetgeen
uiteraard in dezen tijd contrôle en regeling noodig maakt.
Dit klemt te meer, nu tengevolge van de oorlogsomstan-
digheden ook industriediamant slechts in beperkte hoe-
veelheid voorradig is.
Het Diamantsyndicaat.
• Gelijk reeds gezegd is, zijn de irnportmoeilijkheden
van, dezen oorlogstijd oorzaak van den betrekkelijk
geringen omvang der zich in ons land bevindende voor-
raden ruw diamant, industrieel diamant daaronder
begrepen.
Vôôr den oorlog was de
Diamond Corporation,
d. i. het
te. Londen gevestigde Ruw-Syndicaat, de verkoop-centrale
van ruw diamant, hetwelk door de importeurs uit Am-
sterdam en uit Antwerpen daar werd betrokken. Thans
is hun relatie met deze instelling verbroken.
1-let meeste diamant wordt gevonden in Zuid-Afrika.
In 1870 werden daar de groote diamantvelden ontdekt,
die tien jaar later door Cecil Rhodes werden onderge-
bracht in de ,,De Beers Consolidated Diamond Mines Ltd.”.
Dit concern droeg den verkoop op aan het
London Dia-mond Sijndicate,
hetwelk op gezette tijden ,,zichten” uitgaf, d.w.z. het ruw toonde aan adspirant-koopers,
die daartoe, voornamelijk uit Amsterdam en Antwerpen,
naar Londen kwamen en de door hen gekochte series,
hetzij geheel of gedeeltelijk lieten bewerken, hetzij op
de diamantmarkten in de genoemde plaatsen verder
verkochten. 1-let Ruw-Syndicaat had aldus het mono-
polie van de uit Zuid-Afrika afkomstige ruwe diamanten.
Behalve in Zuid-Afrika wordt ook diamant ge-
vonden in den Congo, in Angola, Zuid-West Afrika,
Rhodesia en Borneo. Aanvankelijk was de productie
in deze gebieden niet van grooten omvang, maar in 1925
ging de ,,Société Internationale Forestière et Minière”,
kortweg de
Forminière
genoemd, zich bezig houden
.met de exploitatie der diamantvelden in den Belgischen
Congo en Portugeesch Angola. Dit geschiedde zoo inten-
sief, dat de Congo al spoedig 25 pCt. van de wereldpro-
‘ductie opleverde, welke bovendien nog sterk toenam door
732
ECONOMISCH-STATiSTISCHE BERICHTEN
4 December 1940
de ontdekking van de Namaqualand-diamantvelden in
Zuid-Afrika. De onderlinge concurrentie der Afrikaansche
diamantmaatschappijen maakte in 1931 plaats voor een
samenwerking door de oprichting van een gezamenlijke
verkoop-centrale, de
Diamond Corporation,
die in de
plaats trad van het London Diamond Syndicate. De
nieuwe verkoopmaatshappij kwam ook in verbinding
met de Forminière, die zich in 1933 onder haar auspiciën
stelde, evenals de Companhia de Diamantes de Angola.
Zoo kwam 95 pCt. der wereldproductie onder de contrôle
van de
Eliamond
Corporation, door welke nu de verkoop
niet alleen van het Zuid-Afrikaansche ruw, maar ook
van de Congo- en de Angola-diamanten plaats vond,
hetgeen van gunstigen invloed was voor de stabilisatie
der diamantprijzen. Waar nu immers alle verkoopen
door één kanaal geschiedden en daardoor de onderlinge con-
currentie was uitgeschakeld, was het mogelijk de diamant-
markt vôor al 4e sterke prijsschommelingen te vrijwaren. De vraag rijst nu: welke zullen de gevolgen zijn van dè
omstandigheid, dat de oorlog thans een wig gedreven
heeft tusschen de relaties van de Congo- en de Angola-
diamantmaatschappijen met de De Beers Cy. en de Dia-
mond Corporation? Moet hiervan een herléving van de
oude concurrentie gevreesd worden met een voor het
prijspeil fatale uitwerking daarvan?
Er kan hieromtrent op dit oogenblik niets met zeker-heid worden gezegd, want de verdere ontwikkeling van
het diamanthandelsbedrijf valt nog niet geheel te over-
zien.
Uit hetgeen hier volgt kan men echter opmaken, dat
er een reden is om zich dienaangaande niet ongerust te
maken.
In(-‘oer van ruwe en nit9Oer van geslepen diamant in oorlogs-
tijd.
Hierboven hebben wij melding gemaakt van de
schaarschte aan ruwe grondstof in ons land, door de stag-
natie van den import veroorzaakt. Flierih zal de For-
minière kunnen helpen voorzien door verkoop van ruw aan
Nederlandsche fabrikanten en handelaren. 1-let Rij ks-
bureau voor Diamant zal dit stellig willen bevorderen,
ook in het belang van de diamantnijverheid in Amster-
dam, die liet ruw voor de be’,erking noodig heeft. De
in Brussel gevestigde Forminière heeft er uiteraard be-
lang bij, dat zij haar ruwen voorraad aan den man brengt
en zal er zeker toe willen medewerken om evengoed de
Nederlandsche als de Belgische diamantindustrie het
voortwerken mogelijk te maken. Natuurlijk heeft zij er
ook belang bij, dat de diamantprijzen niet omlaag gaan.
Een daling van de ruw’-prijzen zou automatisch een
teruggang in de prijzen van het geslepen product veroor-
zaken eTi tenslotte tot een totale ontwrichting van de
diamantmarkt leiden. Er is daarom een goede grond voor
de veronderstelling, dat de prijspolitiek van de Forminière er ook in de toekomst op gericht zal blijven om de waarde
van het diamant op peil te houden. De grootste moeilijk-
lieid voor de positie van liet bedrijf schuilt in de quaestie
van den export. Diamant is namelijk voor een belangrijk
deel een exportartikel, want het gebruik van geslepen
diamant in ons land en in België is zcer beperkt. Gelijk
bekend is, is thans echter de uitvoer naar tal van afzet-
gebieden uiterst bezwaarlijk of onmogelijk. In overleg
met de Duitsche autoriteiten wordt voor deze moeilijk-
heden een optossing gezocht. Voor wat ons land betreft,
is het Rijkshureau ook te dien aanzien diligent.
Alles bijeengenomen, en gezien liet feit, dat de overheid
het economische leven van Nederland zoo goed mogelijk
in stand wil houden, mogen wij hopen, dat het diamant-
vak, dat vanouds een belangrijke rol in Amsterdam
heeft gespeeld, zich door de moeilijkhederi van den oor-
logstijd zal kunnen heenworstelen.
iIr. J. E. FTILLESt]M
AANTEEKENINGEN.
Volmachten van verzekering-maatschappijen.
Men schrijft ons uit assurantiekringen:
Het spreekt vanzelf,, dat er zich door de bezetting van
ons land, met als voornaamste gevolg voor liet verzekerings-
wezen een verbreking van liet contact met Engeland,
groote veranderingen voltrekken in de maatschappijen,
welké tezamen de Nederlandsche assurantiemarkt vormen.
Deze markt omvatte ook een groot aantal buitenland-
sche maatschappijen, waaronder vooral de Engelsche een
zeer voorname plaats innamen, en zonder welke het niet
mogelijk was om belangrijke verzekeringen onder te bren-
gen.
Ondanks het feit, dat den laatsten tijd verschillende
nieuwe Nederlandsche maatschappijen zijn epgericht, is
het ook thans nog niet mogelijk zeer groote risico’s te
dekken zonder dat hierop bui tenlandsche maatschappijen
worden betrokken.
Vroeger, vôôr den wereldoorlog 1914-1918, namen ook
de Duitsche maatschappijen op de Amsterdamsche en
Rotterdamsche markten een belangrijke plaats in, doch
na demi oorlog en met de daarop gevolgde inflatie in
Duitschland was dit niet meer liet geval.
Thans echter doet zich het verschijnsel vor, dat in de
plaats van de Engelsche maatschappijen, waarvoor hier
te lande, althans voorloopig, geen zaken meer kunnen
worden gedaan, een groot aantal Duitsclie maatschappijen
de vroeger verloren positie tracht te herwinnen, waardoor
den Nederlandschen assurantie-bezorgers de mogelijkheid
wordt gegeven een deel van de weggevallen dekking thans
te vervangen door dekking hij Duitsche maatschappijen.
1-let lijkt ons daar-om gewenscht eenige aandacht te
schenken aan de wijze, waarop de binnen- en buitenland-
sche maatschappijen in liet algemeen op de Amsterdam-
sche en Rotterdamsche Beurs ivorden vertegenivoordigd,
en aan de w’aarborgen, welke het verzekerde publiek heef t,
dat ingeval van schade de maatschappijen ook gehouden
zijn die te vem-goeden.
De laatste jaren is veel gesproken en geschreven over
de kwestie van ordening en in bepaalde gevallen ook
van toezicht op liet bedrijfsleven. 1-let is daarom niet van belang ontbloot om te vermelden, dat in het verzekerings-
wezen een begin van ordening reeds jaren geleden tot
stand kwam, nl. te Rotterdam in 1868 en te Amsterdam
in 1884. De gezamenlijke assurantiemakelaars resp.
-bezorgers en assuradeuren kwamen toen overeen, dat
volmachten, waarbij het agenten werd geoorloofd voor
binnen- en huitenlaridsche maatschappijen verzekeringen te accepteeren, op een standaardformulier zouden worden
verleend. Deze formulieren zouden bij een ter plaatse
gevestigde assurantiemakelaars- resp. assurantiebezor-
gers-firma worden gedeponeerd, t.w. te Rotterdam bij
de Firma R. Mees & Zoonen en te Amsterdam bij de
Firma de Vos & Zoon, welke beide firm’s resp. sedert 1720 en 1750 liet beroep van assurantiemakelaars, resp. assuran-
tiebezorgers ter plaatse uitoefenen. Sinds het jaar 1928 is,
in verband met- de vestiging van liet bijkantoor van
R. Mees & Zoonen te ‘s-Gravenhage, ook deponeer.ing
van volmachten en ondervolmachten voor ‘s-Gravenhage
doorgevoerd.
Dit volmacht-formulier is zonder ingrijpende verande-
ringen in stand gebleven tot 1 Januari 1934, op welken
datum na langdurige voorbereiding een geheel nieuw vol-
machtfoi-niulier werd ingevoerd, tot stand gekomen met
medewerking van de heeren Mr. G. J. Lijcklama â Nyeholt
te Rotterdam en Jhr. Mr. J. F. Th. van Valkenburg te
Amsterdam
l-lierbij werd voorzien in leemten en .gebreken, welke
in de praktijk waren gebleken, terwijl het formulier in het
algemeen beter aangepast werd aan de inmiddels verder
voortgeschreden ontwikkeling van het economisch leven.
4 December 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
733
Op dit formulier zijn thans, haast zonder eenige uitzon-
dering, alle volmachten verleend, die door binnen- en
buitenlandsche maatschappijen aan agenten te Amster-
sterdam, te Rotterdam en te ‘s-Gravenhage en de laatste jaren ook in de provincie, worden gegeven.
• Thans zijn te Amsterdam ten kantore van de Firma
de Vos & Zoon volmachten gedeponeerd van meer dan
800 binnen- en buitenlandsche maatschappijen, wo.:
van Nederl. en Ned.-Ind. Maatschappijen . . . . 100 stuks
Engelsche Maatschappijen …………110
Duitsche
,
40
Fransche
,
10
Scandinavische
20
Amerikaansche
15
Zwitsersche
,,
12
Te Rotterdam bij de Firma R. Mees & Zoonen berusten
eveneens volmachten van meer dan 300 binnen- en buiten-
landsche maatschappijen, wo.:
van Nederi. en Ned.-Ind. Maatschappijen . . .. 123 stuks
Engelsche Maatschappijen …………88
Duitsche
45
Fransche
12
Scandinavische
15
Amerikaansche
ii
Zwitsersche
11
Te ‘s-Gravenhage bij de Firma R. Mees & Zoonen be-
dragen deze aantallen:
van Nederl. en Ned.-lnd. Maatschappijen …..37 stuks
Engelsche
8
Zwitsersche
7
andere
…………
4
Vanzelfsprekend is het aantal volmachten, dat aan de
agenten werd verleend, grooter, daar verschillende maat-
schappijen meer dan één agent te Amsterdam en/of te
Rotterdam en ‘s-Gravenhage hebben.
Alvorens op den inhoud van het volmachtformulier zelf
in te gaan, lijkt ht ons goed te vermelden, op welke wijze
de volmacht door de maatschappij wordt verleend en welke
voorschriften hierbij in acht moeten worden genomen,
opdat de grootst mogelijke zekerheid bestaat, dat de vol-
macht rechtsgeldig is verleend. Allereerst moet de volmacht worden gezegeld overeen-
komstig de voorschriften van het land, waar zij wordt
verleend.
Daarnaast moeten de handteekeningen worden gelega-
liseerd door een notaris, of, bij ontstentenis van dezen,
door een daartoe bevoegd overheidspersoon, die na ge-
bleken juistheid tevens moet verklaren, dat de onder-
teekenaar(aren) van de volmacht tot het verleenen daar-
van namens de maatschappij bevoegd is (zijn). Dit voor-
schrift geeft- tot veel misvatting aanleiding en vele vol-
machten moeten worden teruggezonden, omdat dit voor-
schrift niet of niet voldoende in acht is genomen.
Toch is dit voorschrift van veel belang, omdat de boven-
genoemde firma’s, die slechts als bewaarders van de vol-
machten optreden, in geen enkel opzicht aansprakelijk-
heid kunnen aanvaarden voor het feit, dat te eeniger tijd
mocht blijken, dat degeen of degenen, die de volmacht
onderteekenden, daartoe niet zonder meer bevoegd waren.
De Directies van velemaatschappijen zijn nl. in het
algemeen bevoegd de vennootschap in en buiten rechten
te vertegenwoordigen, doch hebben voor speciale, in de
statuten met name genoemde handelingen de goedkeuring
van den Raad van Commissarissen of van de aandeel-
houdersvergadering noodig.
Daar de beide genoemde firma’s zich ook niet kunnen
begeven in het uitleggen van de statuten der verschillende
maatschappijen, is op juridisch advies het voorschrift
opgenomen, dat uit de legalisatie terdege moet blijken,
dat de onderteekenaars der volmacht inderdaad tot het
verleenen daarvan bevoegd zijn.
Indien het volmachten van buitenlandsche maatschap-
pijen betreft, moet de handteekening van den notaris
wederom worden gelegaliseerd door den Nederlandschen
Consul en in den laatsten tijd, voor Duitsche maatschap-
pijen, bij ontstentenis van dezen door den Zweedschen
Consul, welk land met de behartiging van de Nederland-
sche belangen is belast, of door den ,,Jiandesgerichtsprtsi-
dent”.
Door een en ander is de grootst mogelijke zekerheid
verkregen, dat de volmacht op de juiste wijze en door den
daartoe bevoegden persoon is verleend.
Art. 1 van de volmacht omvat de bevoegdheden, welke den agent door de maatschappij worden verleend.
Hieruit blijkt, dat aan den gevolmachtigde volmacht
wordt gegeven om in het Koninkrijk der Nederlanden
binnen Europa in naam van de maatschappij binnen de
perken harer statuten. .verzekeringen aan te nemen van
risico’s zoowel binnen als buiten Nederland.
In verband hiermede moet door de maatschappij bij
het nederleggen der volmacht gelijktijdig een exemplaar harer statuten worden overgelega, en is de maatschappij
verplicht om ingeval van wijziging harer statuten zoo
spoedig mogelijk daarvan aan de bewaarders der volmacht
kennis te geven.
Er mag geen bepaalde branche in de volmacht worden
genoemd, zoodat de maatschappij voor alle verzekeringen,
die door den agent worden geaccepteerd, gebonden is,
mits een en ander de statuten niet te buiten gaat.
Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat de maatschappij
geen bijzondere voorschriften aan haar gevolmachtigde
kan geven en de teekening door den agent niet zou kunnen
beperken tot bijv. brand- of transportverzekeringen.
Dergelijke bij zondere voorschriften gelden echter alleen voor de rechtsverhoudingen tusschen de maatschappij en
de gevolmachtigde – zoodat de gevolmachtigde uitsluitend
en alleen tegenover de maatschappij aansprakelijk blijft,
wanneer hij de hem gegeven instructies overschrijdt—doch
de rechtverhoudingen tusschen de maatschappij en derden
(het verzekerde publiek) w’orden daardoor in geen enkel
opzicht gewijzigd of beperkt.
Dat dit van groot belang voor het verzekerde publiek is,
behoeft hier geen verder betoog.
De bevoegdheden van den gevolmachtigde omvatten
verder alles wat voor de uitoefening van het verzekerings-
bedrijf noodig is, o.a. het regelen, erkennen en betalen van
schaden, alsmede het in der minne (bij wege van dading
of anderszins) treffen van schikkingen in verband met
schaden en alle andere tegen de maatschappij ingestelde
aanspraken; het in rechte betwisten van alle aanspraken
tegen de maatschappij; het aanhangig maken van rechts-
vorderingen, enz.; het onderwerpen van alle geschillen aan
de beslissing van scheidsmannen, enz. enz.
De agent, de gevolmachtigde, mag dus in ieder opzicht
beslissingeii nemen zonder daarin eerst de maatschappij
te kennen. De verzekerde heeft alleen met den agent van
de maatschappij te maken, zonder dat hij zich over de
een of andere kwestie direct met de maatschappij in ver-
binding behoeft te stellen.
Dit principe, dat men nimmer met de maatschappij
direct te maken heeft, is zelfs volgehouden tot na beëindi-ging van de volmacht. De maatschappif is ingeval van be-
eindiging van de volmacht verplicht per aangeteekende
brief aan de Firma’s R. Mees & Zoonen te Rotterdam of
‘s-Gravenhage of de Vos. & Zoon te Amsterdam van deze
beëindiging kennis te geven, al naar gelang de volmacht te
Rotterdam, te ‘s-Gravenhage of te Amsterdam is gedepo-
neerd, waarna deze firma’s van de beëindiging van de vol-
macht door middel van tenminste één plaatselijk dagblad
aan een en ander algemeene bekendheid moeten geven. De
intrekking is nl. tegenover het publiek niet geldig, voordat deze intrekking aan de bewaarders der volmacht is mede-
gedeeld en door
4
deze is gepubliceerd.
734
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 December 1940
Te Amsterdam geschiedt dit altijd door middel van een
advertentie, bij voorkeur in het
e
ochtendblad van het
,,Algemeen Handelsblad”, terwijl tevens de intrekking ge-publiceerd wordt in eenige vakbladen.
Te Rotterdam geschiedt het door publicatie in liet ])lad
,,Scheepvaart” en eveneens in de vakbladen.
Te ‘s-Gravenhage geschiedt het door middel van een
advertentie in Het Vaderland”, terwijl eveneens de in-
trekking gepubliceerd wordt in eenige vakbladen.
Ook Art. 6, dat over de afwikkeling van loopende zaken
handelt, beoogt bescherming van de belangen van het
publiek.
Dit artikel bepaalt ni., dat bij het beëindigen van de
volmacht de afwikkeling der loopende zaken zal geschieden
door den oorspronkelijken gevolmachtigde, wiens volmacht
uitsluitend daartoe moet worden geacht voort te duren
totdat de maatschappij aan den bewaarder der volmacht
schriftelijk of telegrafisch heeft kennis gegeven, welke andere
persoon, die ter plaatse zijn bedrijf uitoefent, zij in plaats
van den oorspronkelijken agent met de afwikkeling der
loopende zaken wenscht te belasten.
Deze liquidateur moet schriftelijk aan de bewaarders
der volmachten kennis geven, dat hij de opdracht tot
afwikkeling der loopende zaken uit de vroegere agentuur
aanvaardt. Indien door eenige omstandigheid niet is voorzien in de afwikkeling der loopende zaken, dan is iedere belangheb-bende gerechtigd den voorzitter van de Kamer van Koop-
handel ter plaatse, waar de volmacht is nedergelegd, te
verzoeken hiertoe een liquidateur te benoemen.
Ingevolge de Wet van 5 November 1936, houdende Wet-
telijke bepalingen omtrent Flandelsagenten en Flandels-
reizigers (1-landelsagenten-Wet), is thans iedere maat-
schappij verplicht om den inhoud, wijziging en/of intrek-
king der volmacht ook bij het 1-landelsregister te doen
inschrijven.
Teneinde nu te voorkomen, dat een intrekking van de volmacht wel bij het Handelsregister wordt aangemeld,
zonder dat hiervan aan de bewaarders der volmacht is
kennis gegeven, is naar aanleiding hiervan een aanvulling
in de volmacht opgenomen, waarin de maatschappij zich
verbindt om tegen derden noch te zullen inroepen beëindi-
ging van de volmacht, indien niet voldaan is aan de voor-
schriften, welke daaromtrent in het volmachtformulier
zelve zijn gegeven, noch te zullen inroepen vijziging van
de volmacht, waardoor de bevoegdheid van den gevol-
machtigde, in welk opzicht ook, zou worden beperkt, ook
al mocht een dergelijke wijziging in het Handelsregister
zijn ingeschreven.
Ook hier dus wederom bescherming van de belangen van
het verzekerde publiek, daar dit formulier zelfs nog verder
gaat dan de bepalingeri van de Wet op liet handelsregister
en in geen enkel opzicht beperkingen van het formulier
worden aanvaard.
Rest ons nog te vermelden, dat een gevolmachtigde
tevens de bevoegdheid bezit om aan derden op zijn beurt
wederom ondervolmacht te verleenen in overeenstemming
met de volmacht, welke aan hemzelf is verleend, zoodat
alle handelingen als hiervoren genoemd, door een zoodani-
gen ondergevolmachtigde verricht of aangegaan in naam van de maatschappij, eveneens tegenover haar gelden als
door haarzelf verricht of aangegaan.
Daar een gevolmachtigde op deze wijze ondervolmachten
kan verleenen, welke zeer belangrijke consequenties voor
de maatschappij kunnen medebrengen, is het noodig, dat
er zekere waarborgen worden geschapen, dat een gevol-
machtigde maar niet willekeurig iedereen als ondergevol-
machtigde in naam van de maatschappij kan aanstellen. Er is derhalve bepaald, dat een gevolmachtigde alleen
dan een ondergevolmachtigde kan aanstellen, indien de
gevolmachtigde hiertoe machtiging van, de maatschappij
heeft verkregen. Bij alle ondervolmachten, welke, evenals
de volmachten zelve, bij de firma’s R. Mees & Zoonen te
Rotterdam of ‘s-Gravenhage of de Vos & Zoon te Amster-
dam moeten worden neergelegd, moet derhalve steeds uit een door de maatschappij geteekende machtiging blijken, dat de met name genoemde gevolmachtigde bevoegd was
de betreffende ondervolmacht te verleenen.
rl
en
aanzien van de nederlegging en de beëindiging van
de ondervolmachten, alsmede van de liquidatie van de
daaronder gedane zaken, is hetzelfde bepaald als ten aan-
zien van de volmachten zelve.
Tenslotte zij nog vermeld, dat op alle volmachten en
ondervoimachten, het Nederlandsche recht toepasselijk is.
Uit het vorenstaande blijkt naar onze meening zeer
duidelijk, dat het voor iederen bonafiden assurantie-bezor-
ger
.
of -makelaar zaak is om, wanneer hij op een
polis een maatschappij betrekt, zich van tevoren er terdegë
van te vergewissen, of de betreffende vertegenwoordiger een
volmacht op het gebruikelijke formulier bij de Firma R.
Mees & Zoonen te Rotterdam of ‘s-Gravenhage of de Firma
de Vos & Zoon te Amsterdam heeft gedeponeerd.
Wekelijks wordt door deze firma’s aan de Redacties van een aantal vakbladen een opgave verstrekt van de
wijzigingen, welke in de bij haar gedeponeerde volmachten
hebben plaats gehad. Evenals bij het oude formulier, bepaalt ook het huidige
volmachtformulier verder, dat de beide hiervoren genoemde
firma’s gerechtigd zijn aan derden inzage of afschriften
van de volmachten te verstrekken.
Daar een en ander bij het verzekerde publiek nog niet
voldoende bèkendheid blijkt te hebben verworven, meenden
wij goed te doen om op deze sinds jaren bestaande rege-
ling, welke in de praktijk haam nut terdege heeft bewezen,
de aandacht van het publiek te vestigen.
Wijziging in het Curatorium van het Nederlaiidsch
Economisch Instituut.
In de jongste vergadering van Curatoren, Stichters en
Beschermers van het Nederlandsch Economisch Instituut
zijn als nieuwe Curatoren benoemd de Fleeren Dr. A. 0.
Flolwerda en Prof. Mr. Dr. G. M. Verrijn Stuart, zulks ter
vervanging van de Ileeren Ir. A. Plate en Mr. Dr. A. A.
van Rhijn, welke Heeren aan de beurt waren voor perio-
dieke aftredingen niet terstond herkiesbaar waren.
In de plaats van den Heer Plate werd tot voorzitter
benoemd de Heer E. D. van Walree, zoodat het Dage-
lijksch Bestuur thans als volgt is samengesteld: E. D. van
Walree, voorzitter, Dr. E. Heldring, onder-voorzitter,
Mr. R. Mees, penningmeester en Prof. Mr. P. Lieftinck,
secretaris van Curatoren. Als tijdelijk vervangend secre
tans van Curatoren werd benoemd Prof. Mr. J. G. Koop-
mans.
Overheidsmaatregelen op economisch gebied.
HANDEL EN NIJVERffEID.
Cascïiie. Verplichte voorraadopgave voor hoeveelheden
boven 250 K.G.
1-let bereiden van caseïne is verboden, tenzij zulks ge-
schiedt door bij de Zuivelcentrale aangesloten producenten
onder bepaalde voorwaarden (o.m. betreffende aanmelding,
inlevering, hoeveelheid, soort en verpakking). (Crisis-
Zuivelbesluit 1940 Caseïne). (E.V. 15/11/’40, pag. 1410;
Stct. No. 219).
Crisisproducten. Nadere regelingen in verband met de
monopoliseering van den uitvoerhandel van zgn. crisis-
producten. (E.V. 29/11/’40, pag. 1480; Stct. No. 230).
Electrotechnische industrie. Verplichte opgave van voor-
raden, grondstoffenverbruik en afleveringen door allen,
die bij de vervaardiging van of den handel in electrotech-
nische artikelen betrokken zijn. (BV. 22/11/’40, pag. 1442;
Stct. No. 223).
4 December 1940
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
735
asolie. In verband met de zeer geringe beschikbare
voorraad gasolie, wordt gewezen op de noodzaak Diesel-
kracht te vervangen door eiectriciteit of stoomkracht, dan
wel door gasgeneratoren. Ovens moeten worden verbouwd
voor het verbruik van gas, electriciteit, kolen, cokes, turf
of hout. Molenaars en houtzagerijen moeten, waar mo-
gelijk, wind- of waterkracht gebruiken. (E.V. 22/11/’40,
pag. 1443).
einaclitigde voor de Prijzen. Teneinde de regeling en
de handhaving van cle prijzen te centraliseeren, zal cle
functie van Gemachtigde voor de Prijzen ‘in het leven
worden geroepen. Deze zal uitgebreide bevoegdheden
krijgen en belast worden met de coördinatie van dé ver-
schillende maatregelen dienâangaande en de noodige richt-lijnen vaststellen. Zijn bemoeiingen zullen zich uitstrekken
tot de prijzen van roerende en onroerende goederen, tot
diensten, huren, pachten, vervoertarieven en renten.
rf
e
,
ens
zal zijn taak bestaan in een uitbreiding en verscher-
ping van de prijscontrôle, en krijgt hij bepaalde bevoegd-
heden ten aanzien van de berechting van overtredingen der
prijsvoorscliriften.
(E.V.
15/11/’40, pag. 1409).
Melk- en inelkproducten. Nadere regelingen van de be-
reiding van zgn. gestandaardiseerde melk en model-
‘melk.
Prijsregeling voor melkpoeder en gecondenseerde melk,
met ingang van 22 November.
Na 1 December is het verboden volle melk aan te
wenden voor het mesten van kalveren en melk- en
ondermeikpoeder aan kalveren te vervoederen. (E.V.
29/11.1’40, pag. 1471/72 en 1476; Stct. No.’s 229 en 229A).
Mengvoetlers. Nieuwe voorschriften inzake de samen-
stelling van mengvoeders, welke met ingang van 17
November van kracht zijn worden. (E.V. 29/1i/’40, pag.
1473; Stct. No. 231).
Oude materialen en afvalstoffen. Oude materialen en
afvalstoffen zijn aangewezen’ als distrib utiegoederen. De
leiding van de distributieregeling berust bij het Rijksbureau
voor Oude Materialen en Afvalstoffen, waarbij alle betrok-
ken ondernemingen moeten worden ingeschreven, teneinde
een overzicht van den handel in deze goederen te verkrijgen.
De handel in en het verwerken van oude materialen en
afvalstoffn wordt aan een vergunningvan het Rijksbureau
onderworpen; tot wederopzegging is hiervan een alge-
meene dispensatie verleend. (E.V. 22/11/’40, pag. 1440;
Stct. No. 224).
Varkens en varkensvieesch. Prijsregeling voor geslachte
varkens en varkensvleesch. (E.V. 22/11/’40, pag. 1441;
Stct. No. 224A).
LANDBOUW EN VOEDSELVOORZNliNG.
Peeii. liet vervoederen van alle roode bos-, breek- en
bewaarpeen is verboden, tenzij ontheffing, al dan niet
onder voorwaarden,is verleend door of vanwege de Neder-
landsche Groenten- en Fruit-Centrale. Dit besluit, het
zgn. Peenvervoederbesluit 1940
V.V.O.,
is met ingang
van 21 November 1940 in werking getreden en zal gelden
tot 1 Januari 1942. (E.V. 29/11/’40, pag. 1475; Stct.
No. 228).
RANTSOEN’EERING EN DISTRIBUTIE.
Suiker. Tijdelijke verhooging van het suikerrantsoen
met het,, oog op de in December vallende feestdagen.
(E.V. 29/l1/’40, pag. 1477).
VERKEER.
lianaalrechten.
Voor de vaart van de zeehaven te Dell-
zijl af tot buiten de sluis te Leinmer, Stavoren en Ilarlingen
met ongeladen, voor goederenvervoer ingerichte binnen-vaartuigen, worden geen kanaal-, sluis- en bruggelden of
andere op de vaart betreklcing hebbende gelden geheven.
Deze verordening is met terugwerkende kracht in ver-king getreden op 28 October, en vervalt, behoudens ver-
lenging, op 1 Januari 1941. (E.V. 15/11/’40, pag. 1415).
BOEKBESPREKING,
Dc economische onla’ikkeling can het boun’-
bedrijf in Nederland,
door Ir. J. J. van der
Wal. (Delft 1940. Drukkerij Waltman/
A. J. Mulder. Prijs ingen. f 3—, geb. f 4.90).
Het bouwbedrijf neemt onder de industrieele bedrijven
in ons land een belangrijke plaats in. Wat omvang be-
treft, telt Nederland slechts weinig bedrijven, die het
bouwbedrijf evenaren. Daarom moet het te meer ver-
wondering wekken, dat de literatuur over dezen bedrijfs-
tak uitermate schaarsch is.
Over de bouwkunst en de bouwtechniek is een uitge-
breide literatuur aanwezig; aan het bouwbedrijf als
bedrijf wordt slechts uiterst zelden een publicatie gewijd.
Ons land telt duizenden en duizenden beoefenaars van
de bouwnijverheid in h’oogere en lagere leidende functies.
De vakkennis is met zorg aangekweekt en de ervaring
is van vader op zoon overgegaan. Maar tot wetenschap-
pelijke bestudeering is het niet gekomen. Daardoor is
het bouwbedrijf in verschillende opzichten bij de andere
bedrijven in ontwikkeling ten achter gebleven, tot schade
van het bedrijf en van zijn beoefenaars.
Het verheugt ons daarom de aandacht te kunnen
vestigen op een dezer dagen verschenen studie: ,,De eco-
nomische ontwikkeling van het bouwbedrijf in Nederland”.
De schrijver, Ir. J. J. van der Wal, heeft als directeur
van een groot aannemersbedrijf zeker gelegenheid gehad,
het bouwbedrijf van alle .kanten te bezien en is daarom
de aangewezen man om de economische ontwikkeling
van het bouwbedrijf in Nederland in het licht te stellen.
De opzet can het boek.
De schrijver begint het voorwoord van zijn boek met
de opmerking, dat de in het jongste decennium van eco-
nomische depressie sterk toegenomen belangstelling voor
algemeen-economische vraagstukken vooral ook geleid
heeft tot een verhoogde aandacht voor de economische geaardheid der verschillende bedrijfstakken en voor de gedragingen dezer bedrijfstakken in de opeenvolgende
conjunctuurpl1asen.
Met name ook voor het bouwbedrijf is dit van belang.
Er is dus te meer aanleiding om den economischen op-
bouw van het bouwbedrijf in het bijzonder in studie te nemen, omdat juist dit bedrijf nooit die aandacht heeft
gehad, welke het verdient.
Van de in de industrie werkzame personen behoort
nl. circa 21 pCt. tot het bouwbedrijf, en, indien men de
voor het bouwbedrijf werkende industrieën mederekent,
zelfs 30 pCt. Van het nationale inkomen wordt 8 k 10
pCt. voor bouwdoeleinden besteed.
Meer rechtvaardiging heeft het schrijven van een
studie, waarin de sociaal-economische zoowel als de
technisch-economische zijde van het bouwbedrijf in
oogenschouw wordt genomen, niet noodig.
De schrijver verdeelt zijn werk in drie deelen.
1-let eerste deel bevat een tamelijk uitvoerige beschrij-
ving van de historische ontwikkeling van het bouw-
bedrijf, waarin belangwekkende bijzonderheden voor-
komen over de middeleeuwsche bouwhutten, en de ont-
wikkelingsgang wordt geteekend van den gildentijd tot
den tijd van de aannemers en de particuliere woning-
bouw’ondernemers.
Het tweede deel bevat een analytische beschouwing
van het bouwbedrijf in zijn tegenwoordigen vorm, waarbij
achtereenvolgens de beteekenis van de productiefactoren,
de loon- en arbeidsverhoudingen en de invloed van de
algemeene conjunctuur op het bedrijf worden behandeld.
1-let derde deel behandelt de rationalisatie van het,
bouwbedrijf, die voor een klein gedeelte reeds verwerke-
lijkt is, maar grootendeels nog in de toekomst tot stand zal
moeten komen. 1-liervoor trekt de schrijver richtlijnen.
1-Jet belang van een studie als deze ligt wel in voor-
name mate in de ontleding van het bouwbedrijf iii zijn
736
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 December 1940
samenstellende factoren: grond, kapitaal en arbeid,
omdat hierdoor een inzicht kan worden verkregen in ver-
schillende verhoudingen, die voor den buitenstaander
niet altijd even duidelijk zijn en een juiste beoordeeling
in hooge mate bemoeilijken. Een enkel voorbeeld kan
dit duidelijk maken.
De bonen der bouv’akarbeiders.
Ir. Van der Wal geeft in par. 12 van zijn boek een
gedocumenteerd overzicht van de loonbeeging in het
bouwbedrijf.
In de zomermaanden van 1932 heeft ondergeteekende
langdurige onderhandelingen meegemaakt van de Inter-
departementale Commissie voor het Bouwbedrijf met de
organisaties van werkgevers, werknemers en crediet-
instellingen over bevordering van de houwbedrijvigheid.
Daarbij werd van de zijde der overheidsinstanties het
standpunt ingenomen, dat de bonen der bouwvakarbeiders
abnormaal hoog waren. Van de zijde der betrokkenen werd
dit heftig tegengesproken. Cijfers kwamen tegenover
cijfers te staan. Loonen van f 55 per week voor timmer-
lieden en metselaars en van 1 70 á f 80 per week voor
stukadoors en heiers demonstreerden de abnormale
hoogte der bonen, terwijl anderzijds looncijfers van typo-
grafen, bakkers en meubelmakers moesten aantoonen,
dat de bouwvakarheiders in geenen deele in een gunstiger
positie verkeerden dan andere geschoolde groepen.
Deze strijd heeft tot veel verhittering geleid, omdat
het niet mogelijk bleek, elkander te overtuigen. De bouw-
ondernemers hadden aan de Regeering hulp gevraagd in
de bestaande credietmoeilijkheden, welke een gevolg
waren van de vertrouwenscrisis op de kapitaalmarkt,
en de organisaties van bouwvakarbeiders verzochten de
werkloosheid in het bouwbedrijf als crisiswerkloosheid
te beschouwen. De Regeering stelde voor inwilliging van
deze verzoeken de voorwaarde, dat de contractloonen
tusschentijds zouden worden verlaagd. Deze verlaging
1
is in October 1932 inderdaad doorgevoerd.
De bovengenoemde onderhandelingen komen in boven-
bedoelde par. 12 van het boek van Ir. Van der Wal ook
ter sprake. Floeveel meer
bevredigend
zouden deze onder-
handelingen hebben kunnen verloopen, indien men des-
tijds het vraagstuk op dezelfde wijze had benaderd als
thans geschiedt door den schrijver van deze studie, die
als vanzelfsprekend niet op het nominale loon alleen let,
doch dadelijk ook de koopkracht in oogenschouw neemt.
De schrijver wijst op de gestadige stijging van het
uurloon en de verkorting van den werktijd vSôr 1914.
Ook het weekinkomen nam in dien tijd regelmatig toe.
In den wereldoorlog ging deze stijging in een versneld
tempo door. Tot het einde van 1919 – dit is de eerste
conclusie van deze paragraaf – zijn de fluctuaties in het
loonpeil der bouwvakarbeiders min of meer parallel ge-
gaan met de loonbeweging der arbeiders in de meeste
overige bedrijven. Tot dat tijdstip stonden de bonen in
het bouwbedrijf dus op een normaal peil.
Daarna echter werd het anders. In de meeste bedrijven
vertoonde 1920 een stabilisatie en 1921 het begin der daling;
In het bouwbedrijf ging daarentegen de stijging nog
door,’ terwijl eerst in 1922 een geringe daling intrad. De
oorzaak hiervan was de groote vraag naar arbeiders door
de enorme bouwbedrijvigheid, zoowel in den woningbouw
als in de industrie. –
Met de cijfers toont Ir. Van der Wal dan aan, dat
einde 1920 de koopkracht van liet loon der bakkers-
gezellen was toegenomen met 8 pCt., van de typo-
grafen met 17 pCt. en van de metaalbewerkers met 3,4
pCt., daarentegen van de timmerlieden met 33,5 pCt.
en van de metselaars met 36,1 pCt. Deze verhouding
werd in de volgend
j
e jaren nog ongunstiger. Ook uit andere
gegevens blijkt, dat in 1922 de verhouding tusschen de
bonen in het bouwbedrijf en in andere vergelijkbare
bedrijven verre van normaal was.
Van 1922 tot 1924 h 1925 trad een daling in, terwijl
daarna tot 1932 de bonen zich vrijwel op hetzelfde peil
handhaafden. Doordat het prijzenpeil tot 1930 ongeveer
gelijk bleef, is ook de koopkracht der bonen vrijwel
stabiel gebleven.
De sterke daling van de kosten van levensonderhoud
in 1930 en volgende jaren leidde tot een belangrijke stijging
van de koopkracht der bonen, welke door de tusschen-
tijdsche contractv’ijziging van 1932 werd gecorrigeerd.
FIet is natuurlijk niet mogelijk om aan te geven, of de
verlaging van de uurloonen, welke varieerde van 7 pCt.
in de steden tot 12 â 14 pCt. op het platteland, voldoende
was om het loonpeil der bouwvakarbeiders weer in de
juiste verhouding te brengen tot dat van andere ver-
gelijkbare bedrijven en of de algemeen-economische
omstandigheden voldoende in deze verlaging waren
verdisconteerd. De schrijver geeft op deze vragen geen
antwoord. Dit is ook wel buitengewoon moeilijk.
Wel echter wijst hij op een zeer belangrijk punt: de
interdependentie van alle prijzen.,, De prijs van den
arbeid moet steeds bezien worden in het licht van het algemeen prijsniveau en ook al maken de omstandig
–
heden in een der bedrijfstakken een wijziging in het loon-
niveau nog niet tot een dwingende noodzakelijkheid,
dan zou het van een juist economisch en bedrijfspolitiek
inzicht kunnen getuigen, indien daartoe toch werd be-
sloten op motieven, die aan de gesteldheid van het alge-
meen prijsniveau waren ontleend.”
De schrijver doet deze uitspraak in verband met de
verlaging der contractloonen in 1932. I’Iij zegt niet, of
hij haar ook in een periode van stijgende conjunctuur
zou willen doen gelden. Wij nemen aan, dat dit wel het
geval is. Een andere opvatting is niet wel denkbaar,
wanneer men het bouwbedrijf ziet als een levende schakel
in het geheele bedrijfsleven.
lIet aanbestedingssielsel
Een andere factor, waarop wij in het bijzonder de
aandacht zouden willen vestigen, is het aanbestedings-
t
stelsel.
Zooals bekend mag worden verondersteld, worden de
[meeste bouwwerken hier te lande aanbesteed. Slechts de
particuliere woningbouw door ondernemers valt hier buiten. Overigens is aanbesteding regel en wel voor-‘namelijk openbare aanbesteding, waarbij het aan een
ieder vrijstaat mede te dingen.
Ir. Van der Wal levert in Hoofdstuk VI van zijn boek
een critische beschouwing over de werking van het aan-
bestedingsstelsel, welke van groot actueel belang is,
in het bijzonder in dezen tijd, waarin verschillende be-
zwaren van dit stelsel wellicht duidelijker dan anders
spreken.
Met betrekking tot de voordeelen van het stelsel vol-
staat de schrijver met op te merken, dat deze dezelfde
zijn als die, welke in de klassieke leer aan de vrije con-
currentie werden toegeschreven. Een prijsvorming dus,
welke zich regelt naar vraag en aanbod, op basis van
het kostenprincipe. Voor den aanbesteder is er dus de
grootste kans, dat hij het werk krijgt uitgevoerd voor
den laagsten prijs. Uitvoeriger is de schrijver over de nadeelen van het
stelsel, waarvan hij in dè eerste plaats dit noemt, dat
door de onbeperkte vrije concurrentie, waarbij aan een ieder gelegenheid wordt gegeven mede te dingen en in
het algemeen aan den laagsten inschrijver opdracht
wordt verleend, de prijzen neiging vertoonen om te dalen
beneden het bedrag, waarvoor het werk gemaakt kan
worden in de verlangde kwaliteit.
Door het mededingen van aannemers, die het niet
,
zoo nauw met hun geweten nemen, kan het gewoonte
‘worden, voor een te lagen prijs in te schrijven, waarvan
het onafwendbaar gevolg is, dat de kwaliteit vn het
werk gaat lijden, in weerwil van het strengste toezicht
4 December 1940 ,
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
737
van de zijde van den opdrachtgever. Het voordeel van
lage kostprijzen gaat dan verloren, doordat de slechte
uitvoering zich wreekt in de onderhoudskosten.
De grootste moeilijkheid bij openbare aanbesteding
is wel de gunning van het werk, d.w.z. het kiezen uit
de ingekomen aanbiedingen van degene, welke voor den
aanbesteder de meest aannemelijke is. Aangezien het
aanbestedingsstelsel berust op de vrije concurrentie,
behoort de opdracht verstrekt te worden aan den laag-
sten inschrijver, mits deze na ingewonnen inlichtingen
blijkt te voldoen aan ,,hooge eischen van technische be-
kwaamheid, financieele draagkracht en betrouwbaarheid”.
Er zijn tal van pogingen aangewend om tot een anderen
maatstaf voor de gunriing te komen. Men heeft getracht,
te lage inschrijvingen uit te schakelen, en zelfs het stelsel
van gunning aan den gemiddelden inschrijver aanbevolen.
FIet bezwaar van het hier te lande gevolgde stelsel is,
dat men eerst na de opening van de bus naar de laagste
inschrijvers gaat informeei’en en dan eeo selectie toepast,
waarbij de aannemers, die in een of ander opzicht niet
voldoen, worden uitgeschakeld. Dit is hoogst moeilijk,
omdat een aannemer, die ,,gepasseerd” wordt, dit als een
ernstige disqualificatie beschouivt en zulks zeer terecht.
De schrijver ziet de oplossing van deze moeilijkheid
in een selectie v6ér de aanbesteding. Men kan dit bewerk-
stelligen door een lijst te maken van aannemers, die
naar bepaalde werken niet mogen mededingen, dan wel
een lijst van hen, die tot de inschrijving worden toe-
gelaten. Beter echter is, bij elke aanbesteding véôr het
openen der biljetten de inschrijvers te schiften en alleen hen
toe te laten, die vOor de opdracht geschikt worden geacht.
In Frankrijk, waar dit’systeem hij de openbare dien-sten algemeen wordt toegepast, moet de gegadigde ten
minste acht dagen véör de aanbesteding kennis geven
van zijn voornemen om in te schrijven. De aanbesteder heeft dan tijd, de overgelegde lijst van referenties na te
gaan en de noodige inlichtingen in te winnen. Bij dit
stelsel kan de vaste regel gelden, dat het werk aan den
laagsten inschrijver wordt opgedragen.
De schrijver gaat op dit stelsel, dat een krachtige
preventieve werking heeft, uitvoe’ig in en concludeerl
terecht, dat het belangrijke voordeelen bevat boven
het hier te lande gevolgde systeem.
Men kan in deze richting natuurlijk nog verder gaan
en streven naar een beroepskwalificatie en zelfs naar
wettelijke bescherming van den aannemerstitel, waar-
voor dan een examen verplicht zou worden gesteld. De
schrijvei’ wijst dit alles terecht af. Maar wel streeft hij naar een zoodanige ordening van het bouwvak, dat de
bestaande onregelmatigheden langzamerhand zullen ver-
dwijnen.
De ,,opzetten”.
Eén punt hebben wij in dit interessante betoog van
Ir. Van der Wal gemist, n1. een beschouwing over de
opzetten, welke bij de aanbesteders eveneens als een
ernstig bezwaar tegen het huidige aanbestedingsstelsel
worden gevoeld.
Een aannemer, die inschrijft naar een werk, moet
kosten maken: Hij moet bestek en teekeningen koopen,
hij moet reizen n3aken en hij moet alle posten van het werk üittrekken en hegrooten. liet Engelsche systeem,
waarbij één bureau voor het geheele werk alle materialen
uittrekt, zoodat de aannemer slechts de prijzen behoeft
in te vullen, is hier te lande niet bekend.
Het is billijk, dat de aannemer, die serieus heeft ge-
rekend en ingeschreven, doch het werk niet krijgt, daar-
voor een ‘bescheiden’ vergoeding ontvangt. De aanbeste-
dende lichamen hebben hiervoor nooit een billijke rege-
ling weten te treffen, hoewel men het er’ vermoedelijk
wel over eens is, dat het redelijk zou zijn, wanneer b.v.
aan de tien laagste serieuze inschrijvers een vergoeding
zou worden uitgekeerd, die naar gelang van de grootte
,van het werk b.v. f 50 of f 100 per persoon zou bedragen.
1
.
De aannemers hebben daarom zichzelf geholpen door
de zoogenaamde opzetovereenkomst. Het is bij een
bepaalde soort bouwwerken een gewoon verschijnsel
geworden, dat bij aanbestedingen bij onderlinge afspraak
een bedrag op de aanriemingssom wordt gezet, hetwelk
door dengene, aan wien het werk wordt opgedragen,
pnder zijn mede-inschrij vers wordt verdeeld.
In vle gevallen gaat het aldus uitgekeerde bedrag
èen billijke vergoeding voor de verrichte werkzaamheden
verre te boven. En in, het bijzonder bij kleine werken
vormt deze opzet een drukkençlen last op de kosten van
het uit te voeren werk. Bij den bouw van eenvoudige
arbeiderswoningen op het platteland, waarvan de. kosten
véôr het uitbreken van den oorlog zoo mogelijk beneden
f 2000 werden gehouden, kon de laatste jaren soms -geen
gunning plaats hebben, omdat een opzet van f 200 of
meer werd geconstateerd, welke de exploitatie onmo-gelijk maakte. In sommige provinciën werd dit stelsel
zoo ver gedreven, dat scharen ,,aannemers” de aanbe-
stedingen van woningen afreisden, die nooit bouwden,
doch uitsluitend leefden van de opzetten.
Dit is ook één van de misstanden van het aanbeste-
dingsstelsel in zijn huidigen vorm, waartegen nog geen
middel is gevonden. Juist in deze opzetten ligt de ver-
klaring van het verzet van velen in den lande tegen een verdergaande organisatie van het bouwbedrijf en in het
bijzonder tegen de B. S. B.-regeling’), w’elke beoogt de beunhazerij te bestrijden en het toetreden tot liet bedrijf
door onbevoegden te hreidelen. Dezulken verwachten
van ongebreidelde concurrentie een ontduiking van de
opzetovereenkomst
,
en daardoor een goedkooperen bouw.
Gaarne hadden wij van den schrijver een oordeel willen
vernemen over deze zijde van het aanbestedingsstelsel,
welke inderdaad een moeilijk oplosbaar vraagstuk vormt.
De beschouwiigen van Ir. Van der Wal over de toe-
komstige ontwikkeling van het bouwbedrijf, waarbij vooral
ook de vraag van een verder doorgevoerde rationalisatie
in het belang van een goedkoopere woningproductie ter sprake komt, zullen wij voorloopig ter zijde laten. Deze
moeten afzondrlijlc in ander verband worden bezien.
Wij hebben slechts de aandacht willen vestigen op enkele beschouwingen uit de interessante studie van
Ir. Van der Wal, die zeker kan bijdragen tot een beter
begrip van de structuur van een bedrijf met een zoo bij-
zonder karakter als het bouwbedrijf.
Di:. Ir. 13. G. VAN BEUSEKOM.
1)
De B.S.B.-regeling (Regeling tot Behartiging yan de Samenwerking in het Bouwbedrijf) is een overeenkomst
tot instelling van ht instituut van erkende” bouw-
patroons en erkende” handelaren. De ‘erkenning heef t
plaats, indien voldaan wordt aan bepaalde minimum-
eïschen van vakbekwaamheid, financieele draagkracht,
enz. De erkende handelaien verbinlen zich slechts mate-
rialen te leveren aan erkende patroons en de erkende
patroons slechts te koopen van erkende handelaren.
STATISTIEKEN.
KOERSEN VASTGESTELD DOOK HET
NEDERLANDSCHE CLEARLNGINSTITUUT.
(met data van vaststelling)
Rijksmarken
75.36
4 Aug.
’40
Tsjech. Kr
Belga’s
. . . .
30.14
7 Aug.
’40
(nwe.
schuld) 7.54 16 Aug.
’40
Zv. Francs
43.56 11
Oct.
’40
Dinar
(Joego.SIavs
Lires
……
9.87
3
Sept.
’40
(oude
schuld) 3.43
16
Aug.
’40
Deensche
Kr.36.40 22 April
’40
Dinar
Noorsche
Kr.42.80 22 April
’40
(nwe.
schuld) 4.23 16 Aug.
’40
ZweedscheKr.44.85
13
Aug.
’40
Turksche
Tsjech.
Kr.
Ponden
1.451 29 Dec.
’39
(oude schuld) 6.42 16 Aug.
’40
Lewa(Bulgarije)2.3025 Nov.
’40
KOERSEN TE NEW-YORK.
(Cable).
Data
Londen
Parijs
Berlijn
Amsterdam
($ per £)
(S per
100
fr.)($ p.
100
Mb.)
(8
P.
/100)
26 Nov.1940
4.04
–
40.05
–
27
1940
4.0431
–
40.05
–
28
,,
1940
4.04’14
–
40.04
–
29
,,
1940
4.0411
–
40.05
–
30,,
1940
4.04
–
40.05
–
2 Dec. 1940
4.03’1
4
–
40.05
–
4
,,
1939 3.89
7
/,
2.21
40.20
53.09
Muntpariteit
4.86 3.90
6
1,
23.81’1,
40
1
!,,
KOERSEN TE LONDEN.
Plaatsen en
land
en
Not.
eenh. 25/30
Nov.
’40
i.aagste
1
Hoogste
30
Nov.
1940
18/23 Nov.’40
Laagste
1
Hoogstel
23Nov.
1040
Officieel:
New York
$ p. £
4.029
4.039
4.03 4.029
4.039
4.03
Parijs
Fr.p.
–
–
–
– –
–
Stockholm
Kr.p.t
16.85 16.95 16.90
16.85
16.95
16.90
Montreal
$
p.
£
4.43
4.47
4.45
4.43
4.47 4.45
Buenos Aires
Pes.pZ
16.90
17.13
17.019 16.90
17.13
17.019
Niet -0ff
icieel:
Alexandrië
P. p. £
97.50 97.50 97.50 97.50 97.50 97.50
Athene
Dr.p.t
515 515 515
515
525
515
Bangkok
Sh. piictl
Bombay
d. p. r.
18.-
18.-
1
18.-
18.-
18.-
Budapest
P. p.
£
19.50 19.50
19.50 19.50
19.75
19.50
Hongkong
d.p.
$
15.-
15.-
15.-
15.-
15.-
15.-
Istanbul
TIp.t
510
510
510
510
515 510
Kobe
d.
p. yen
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
14.25
Lissabon
(scu.p.t
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
100.-
Madrid
Pt.p.
£
37.70
37.70
37.70
37.70 37.70 37.70
Montevideo
d.p.p.
– – – – –
Rio de Janeiro
d. p.
mii.
–
– –
– –
–
Shanghai d. p.
$
3.78
3.78
3.78
3.75
3.75
3.75
Singapore
1. p. S
28.18
28.18
28.18
28.18
28.9 8
28.18
738
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
4 December 1940
DE NEDERLANDSCHE BANK.
Verkorte balans op 2 December 1940.
Activa.
Binnenl. Wissels, ( Ilfdbank. t 232.503.970
Promessen, enz. Bijbank.,,
54.635
Agentsdh. ,,
199.124
Papier op het Buitenland ..
t
15.371.590
At: Verkocht maar voor de
bank nog niet atgeloopen
–
Beleeningen mcl.Iltdbank. t
152.813.257 ‘)
voorschotten in
Bijbank.,,
3.570.438
rekening-courant Agentsch.
,,
45.767.652
op onderpand
–
232.757.729
15.37 1.590
ZILVERPItLI
S
0 OUDPRIJS
Londen
‘)
N. York’)
A’dam’)
Londen’)
26 Nov. 1940.. 23
1
/,
34
3
1, 26 Nov. 1960..
2125
1681-
27
,,
1940..
23
34
3
/, 27
,,
1940..
2125
1681-
2125
1681-
28
,,
1940..
23
34
3
/,
28
,,
1940..
29
,,
1940..
22
7
/,
34
3
/,
29
,,
1940..
2125
1681-
30
,,
1940.. –
–
30
,,
1940..
2125
1681-
2 Dec.
1940.. –
34
3
1,
2 Dec.
1940.. 2125
1681-
4
,,
1939..
23
1
/,
34’1,
4
,,
1939..
2060
1681-
23 Aüg.
1939..
1 8’/
3711,
23 Aug.
1939..
2110
14816
1
1.
‘)
In pence p.
oz.
stand.
‘)
Foreign silver In 8e. P.
Os.
tine.
‘)
In guldens per Kg. 100011000.
‘)
In sh. p. oz. tlne.
STAND VAN ‘s RIJKS KAS.
Vorderingen
1
15 Nov. 1940
1
23 Nov. 1940
Saldo van ‘s Rijks Schatkist
hij de Nederlandsche Bank
–
–
Saldo b. d. Bank voor Ned.
Gemeenten
…… ……..
t
149.984,26
t
88.172,92
Voorschotten op
uit. October
aan de gemeenten
verstr.
op aan haar uit te keeren
hootdsom
der
pers.
bel.,
aand. in de hooîdsom
der
grondbel. en der gem. fonds-
bel., alsmede opc. op die be-
lastingen en op de vermo-
gensbelasting
…………
Voorschotten aan Ned.-Indl9′)
,,
521.381,37
,,
116.033.916,40
Idem aan Suriname
‘) ……
,,
9.756.984,58
Kasvord. wegens
credietver-
strekking a. h. buitenland
,,
76.550.707,95
,,
74.415.938,47
Daggeldleeningen tegen onder-
pand………………
.
115.
….-
..
9.756.984,58
–
–
Saldo der postrek. van Rijks-
.
62.547.837,13
,,
62.738.628,41
Vordering op het Alg. Burg.
……
comptabelen
……..
……
,,
1.838.181,58
Pensioentonds
‘)
………..1.920.005,11
Vordering op andere Staats-
bedr. en instellingen
‘)
10.309.135,42
1
,,
11.418.028,79
Verplichtingen
1
Voorschot door de Ned. Bank
Ingevolge art. 16 van haar
t
15.000.000,-
t
15.000.000,-
Voorschot door de Ned. Bank
In reken.-cour. verstrekt
. .
,,
4.559.184,01
,,
5.604.138,05
Schuld aan de
Bank
voor
octrooi verstrekt
………
Ned. Gemeenten.
……..
Schatkistbiljetten
in
omloop
.-
,, 171.333.000,-
–
,,
171.331.000,–
Schatkistpromessefl in omloop
,, 936.400.000,-‘)
,, 971.600.000,-
3
)
Zllverbons in omloop
……
. –
28.805.944,50
–
,,
29.312.171,50
Schuld
op
ult.
October ’40
aan de gem. weg. a.h.
uit
te keeren hootds. d. pers.
bel., aand. 1. d. hootds. d.
Daggeldleeningen
…………..
grondb. e. d. gem. tondsb.
..
alsm. opc. op die bel. en op
…
de
vermogensbelasting ….
6.777.417,32
,,
6.777.41 7,32
Schuld aan Curaçao
‘)
……
142.320,07
,,
142.320,07
Schuld
aan het Alg.
Burg.
Pensioenfonds
1)
–
–
Id. aan het Staatsbedr. der P.
…..
T. en
T.
1)
…………..
…….
225.145.688,67
,, 216.773.277,71
Id. aan andere Staatsbedrij-
ven
‘)
………
.
.
..
.
.
…
…
10.000.000,-
,,
11.000.000,-
Id. aan div. instel
.
ingen ‘)
..,,
….
64.728.882,21
,, 169.521.540,08
‘)
In
rekg. crt. met
‘5
Rijks
Schatkist.
‘)
Rechtstreeks
bij De
Nederlandsche Bank t 152.000.000,-
‘)
Idem
f158.000.000,-.
–
–
t
202.151.347
Op Eftecten enz.
……..
t
201.179.169
‘)
Op Goederen en Ceelen ….
..972.178
202.151.347
1
)
Voorschotten
aan
het
Rijk
………………
15.000.000
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….t 1.098.21 3.136
Zilveren munt, enz.
……
..15.090.771
1.113.303.907
Belegging van kapitaal, reserves en pensioentonds ,,
48.618.681
Gebouwen en meubelen der Bank
…………..
4.500.000
Diverse rekeningen
……………………….
11
1.239.148
t
1.742.942.402
Passlva.
Kapitaal
…………………………….t
20.000.000
Reservefonds
…………………………..
4.454.252
Bijzondere
reserves …………. ………….
…
13.494.514
Pensioenfonds
……………………………
10.925.
7
87
Bankbiljetten
in
omloop
………………….
1.493.9 58.100
BankassignatiOn
in
omloop
………………..
56.565
Rek-Courant
Van liet Rijk
t
–
saldo’s
Van anderen
,,
193.311.299 193.311.299
Diverse
rekeningen
……………………..
6.741.885
t 1.742.942.402
Beschikbaar metaalsaldo
……………….
438.425.209
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de Bank gerechtigd
is
……………
1.096.060.200
Schatkistpapier, rechtstreeks
bij
de Bank onder-
gebracht
…………………………….
226.000.000
‘)
Waarvan
aan
Nederlandsch-Indië
(Wet van 15 Maart 1933, Staatsblad No. 99) t
57.977.150
Voortiaamsto posten in duzonden guldens.
Gouden
.
r
ljeschihb.
Dek-
Data
munt en
‘)i
C
1
tru
opeischt.
Metaal-
hings-
muntmater.
i
schulden
saldo
perc.
2 Dec. ‘401
T.098.213
1.493.958
193.368
638.425
J
±70
25 Nov.’40
1.108.674
1.438.044
184.522
475.232
j
±70
18
’41)
,,
1.120.223 2.422.569
1
179.774
494.351
±71
6 Mei
’40
1.160.287
t
1.158.613
1
255.183 607.242
83
Totaal
Schatkist-
Belee-
Papier
T51i
Data
bedrag
d isconto’s
i
prom.
rechtstr.
ningen
op
het
buitent. reken.
(act.)
2 Dec. ‘401
232.758 226.000
202.151
15.372
1.239
25 Nov.’40
176.782
170.000
200.001
15.372
6.44′?
18
’40
,,
159.898 153.000
201.579
15.372
77.291
6 Mei ’40
9.853
t
–
217.756
750
20.649
1) Per 1 April 1940 herwaardeering van den gouavoorraaa op Dasis
van een depreclatle-percentage van 18 pCt.
UA1154 yJ ENOELAJ’iD.
Bankbitj. 1
Bankbitj. Other securities
Disc.and
Serie-
Data
Metaal
in in Bank.
1
circulatie Departm.
Advances
ritjes
27 Nov. ‘
40
1
1
.
190
1
593.350
36.900 6.940
23.890
20
,,
‘
40
1
37.590
3.940 20.820
13
‘401
9901
592.650
920
f
594.050
36.190
4.230 21.070
,,
6
,,
’40
f
8001
593.490 36.750 3.100
21.490
23 Aug.
’39i 247.263
505.064
38.353
1
5.711
24.334
Other Deposits
Dek-
Data
1
GOV.
See.
Public
Depos
j
Reserve
ns
Bartkei’s
Other
Ace.
perc.
1)
27 Nov.’
401
137
.
350
27.110
110.830
50.310
1
–
i:r
–
37.840
20
‘401140.850
22.390
112.410
51.400
,,
38.339
20,6
13
‘
40
1
139
.
810
19.5801
114.670
42.990
35.470
20,0
,,
1
6
‘4(‘j136.410
12.940
118.230
49.430
,,
37.290
20,7
1
93 Aug.
’39i
99.666 1
22.371
1
92.132
36.229
1
39.199
26,0
DUITSCRE RIJKSBANK.
Goud
Renten-
Andere wissels
Belee-
Data
en
bank-
chèques
en
ningen
deviezen
scheine
schatkist papier
23 Nov. 1940
4
240,3 12.312,1 14,5
15
1940
212,1
12.052,8
21,5
,,
8
,,
1940
77,6
210,6 13.049,6
18,4
23 Aug.
1939
77,0
27,2
8.140,0
22,2
jij/ee-
1
Diverse
1
Circu-
Rek
g.
–
Diverse
Data
ten
1
Activa
1
latie
Cr1.
Passiva
23 Nov.’40
49,1
1.994,8
1
12.1 98,3
1.729,0
15
’40
,,
47,3
1.891,0
12.476,6
1.659,9
590,5
8
’40
,,
52,5
1.71
1,0
12.676,2
1.695,5
564,8
23Aug.’39
982,6
1.380,5
8.709,8
1.195,4
454,8