Ga direct naar de content

Werk boven inkomen: wensdroom of werkelijkheid?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 13 1995

Werk boven inkomen:
wensdroom of werkelijkheid?
C.J.A. van Lede*
I meer dan tien jaar wordt er in ons land met meer of minder enthousiasme
‘esproken over “werk boven inkomen”. Naarmate de internationalisering van de
economie voortgaat, wordt het voor afzonderlijke landen moeilijker op dit terrein een
‘eigen’ beleid te voeren. Dat neemt niet weg dat landen en regio’s in de wereld op
verschillende manier met de afruil tussen werk en inkomen kunnen omgaan.

Volgens de economische theorie ontstaat bij een vrije
werking van de arbeidsmarkt volledige werkgelegenheid, een van de doelstellingen van het Nederlandse
sociaal-economische beleid. De markt garandeert
echter niet dat de resulterende inkomensverdeling
maatschappelijk acceptabel is. Daarom is een ‘redelijke’ inkomensverdeling ook al meer dan veertig jaar
een van de vaste doelstellingen van de Nederlandse
sociaal-economische politick. De landen om ons
heen kennen deze combinatie van doelstellingen werk en inkomen – ook. Helaas is in die landen evenals in Nederland de werkloosheid sinds de jaren
zeventig trendmatig opgelopen. Het succes van het
zogenaamde Rijnlandse model is dus kwestieus,
zeker wanneer we dit met Angelsaksische landen,
Japan en, tot voor kort, Zweden vergelijken, waar
men deze werkloosheidsstijging wist te vermijden.
In dit artikel ga ik nader in op de verschillen in
resultaten – kwalitatief en kwantitatief – tussen deze
modellen: het Rijnlandse, Angelsaksische, Zweedse
en Japanse model, maar eerst nog een prealabele opmerking. Hoezeer het denken in modellen voor een
analyse ook wenselijk is, het doet onvoldoende recht
aan de rijke schakering van sociaal-economische politick die in ieder land is ontwikkeld. Het is zoals met
confectie en maatkleding. Bovendien moeten we ons
realiseren dat modellen beter vergeleken kunnen
worden naarmate ze los van elkaar opereren en niet
met elkaar interfereren. Dat laatste is echter in de
wereld van vandaag niet meer het geval.

Sociaal-economische modellen
In hoeverre bestaat er een afruil tussen werk en inkomen of, preciezer geformuleerd, tussen werkgelegenheidsgroei en redelijke inkomensverdeling? In verschillende delen van de wereld wordt hierop een
uiteenlopend antwoord gegeven.
Angelsaksisch model
In het Angelsaksische model ligt de nadruk op het
onbelemmercl functioneren van marktkrachten en

dus op efficiency. Arbeid wordt gezien als een economisch goed als ieder ander, waarvan de prijs bepaald wordt door vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Er bestaat een grote mate van loonflexibiliteit
en arbeidsmobiliteit, zeker in de Verenigde Staten.
Arbeidsmarktonderhandelingen vinden sterk decentraal plaats en er zijn weinig belemmeringen bij aanname en ontslag van werknemers.
Inkomensgelijkheid wordt in de Angelsaksische
landen dan ook niet erg sterk als een collectief goed
beschouwd. Men maakt zich er politick niet vreselijk
druk over – uitzonderingen daargelaten zoals de
soms wel erg wilde ontwikkelingen van topsalarissen. De feitelijke inkomensverdeling wordt geaccepteerd als bijprodukt van de inspanningen die men
zich getroost op een efficient werkende arbeidsmarkt. De overheidsbemoeienis met de inkomensverdeling is relatief gering. De werkloosheidsverzekering is verre van royaal. De gemiddelde uitkering
bedroeg in 1991 in de VS bij voorbeeld slechts 11%
van het eerder verdiende inkomen1. Als er al een wettelijk minimumloon is, dan ligt het zo laag dat het
geen effectieve bodem in het loongebouw legt.
Rijnlands model
In het Rijnlandse model wordt arbeid minder als een
normaal economisch goed gezien en meer als een
bron van inkomen, die het individu onvoldoende in
eigen hand heeft. Daarom dient arbeid in de Rijnlandse visie door de overheid te worden beschermd tegen het onbelemmerd functioneren van marktkrachten. Loonflexibliteit en arbeidsmobiliteit zijn daarmee
geringer dan in het Angelsaksische model.
Arbeidsmarktonderhandelingen vinden relatief
centraal plaats, overwegend op bedrijfstakniveau.

* De auteur is voorzitter van de Raad van Bestuur van Akzo
Nobel NV.

1. OESO, Jobs study: evidence and explanations, deel II:
The adjustment potential of the labour market, Parijs, 1994.

Sterk uitgegroeide institutionele arrangementen moeten de beroepsbevolking beschermen tegen het verlies van baan en inkomen. De inkomensverdeling die
in het Rijnlandse model als redelijk geldt, is dan ook
gelijkmatiger dan die in het Angelsaksische model,
maar moet worden ‘betaald’ met een minder efficient
functionerende arbeidsmarkt. De overheid grijpt uit-

gebreider in de inkomensverdeling in, met relatief
hoge uitkeringen en een minimumloon, wat de loonkosten aanzienlijk verhoogt in verhouding tot het
Angelsaksische model.
In de Jobs study van de OESO wordt Nederland
in difverband expliciet genoemd als een land waar
uitkeringen en minimumloon en nun onderlinge wisselwerking het efficient functioneren van de arbeidsmarkt belemmeren. In Nederland was de gemiddelde
werkloosheidsuitkering in 1991 met 51% van het eerder verdiende inkomen de hoogste van alle OESOlanden, en het minimumloon een van de hoogste2.

Tinbergenlezing
Dit artikel is een bewerking van de Tinbergenlezing die op 29 September jl. door de auteur
in Amsterdam is uitgesproken voor de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde.
In perioden van laagconjunctuur blijkt de werkgelegenheidsgroei in bedrijven echter vaak niet toereikend voor absorptie van de werkzoekenden. Onder-

deel van het Zweedse model was en is daarom dat
werklozen in een dergelijke situatie een tijdelijke
baan in de collectieve sector aangeboden krijgen.
Men vindt dit normaal, want – zwart-wit gesteld –

wordt het in Zweden maatschappelijk onaanvaardbaar gevonden dat men geen baan heeft. Inkomen is
vers twee. En dat is in het Rijnland – zeker hier te
lande – andersom.

Zweeds model
Het Zweedse model, bewonderd in de jaren tachtig,
daarna ernstig in de problemen geraakt, heeft gemeenschappelijke kenmerken met het Rijnlandse,
ofschoon er voor het begin van de jaren negentig
ook essentiele verschillen bestonden. In Zweden
geldt inkomensgelijkheid nog meer dan hier als col-

Japans model

lectief goed: de centrale loonvorming is – in ieder

fer voor de VS bedroeg nog geen 9%5. Japanse bedrijven reageren voornamelijk op de conjunctuur door
de arbeidstijden te varieren en de werkgelegenheid
in personen constant te houden. Dit maakt een zeer
flexibele prijsaanpassing mogelijk. Bij tegenvallende
omzetten neemt het aantal betaalde uren weer af, het
overwerk daalt en de prijsflexibiliteit wordt nog ver-

geval ‘was’ – zeer solidair, omdat expliciet wordt uitgegaan van het principe ‘gelijk loon voor gelijk
werk’. Bij juiste toepassing – dat wil zeggen bij loonvorming op basis van gemiddelde produktiviteit —
moet dit ertoe leiden dat hoogproduktieve bedrijven
constante zuigkracht uitoefenen op de werkgelegenheid in laagproduktieve bedrijven .
In de praktijk vond de loonvorming echter plaats

op het niveau van wat hoger produktieve bedrijven
zich konden veroorloven, en dat werd vervolgens
ook de norm voor laagproduktieve bedrijven, die
dergelijke kosten uiteraard niet konden dragen. Dit
verschijnsel hebben wij in de jaren zeventig ook in
Nederland gekend, toen in centrale onderhandelingen het op zich internationaal concurrerende loonniveau van onder andere de petrochemische Indus-

trie tot norm werd verheven voor alle sectoren van
bedrijvigheid ongeacht nun produktiviteit.
In Zweden heeft men zich de negatieve consequentie van inkomensgelijkheid voor het efficient

functioneren van de arbeidsmarkt – namelijk de uitstoot van laagwaardige arbeid – beter gerealiseerd
dan in het Rijnland. Met actief arbeidsmarktbeleid
(scholing) is getracht het arbeidsaanbod op voorhand geschikt te maken voor de vraag. De uitgaven
aan actief arbeidsmarktbeleid per werkloze uitgedrukt als percentage van het bruto binnenlands produkt per werknemer stonden in 1987 in Zweden met
34,6% op eenzame hoogte in de OESO-landen; het
vergelijkbare cijfer voor Nederland bedroeg 2,7% .
Het begrip passende arbeid speelde geen rol van be-

tekenis. Men kent het ook heden ten dage amper en
voor zover men het kent, wordt het zeer ruim gehanteerd. Een arts kan tot fabrieksarbeider worden omgeschoold. Weigert hij medewerking dan bestaan er
forse sancties.

ESB 4-10-1995

Tot slot het Japanse model. Dit heeft nog steeds – zij
het in afnemende mate – als belangrijkste kenmerk
het systeem van ‘life-time employment’. Ongeveer
20% van de werkenden werkte in 1991 langer dan 20
jaar voor dezelfde onderneming. Het vergelijkbare cij-

hoogd door het uitgebreide gebruik van winst-gerelateerde uitkeringen, die bijna een derde van het inko-

men kunnen uitmaken.
Arbeidsmarktonderhandelingen vinden overwegend plaats op ondernemingsniveau, waarbij sterk
de nadruk wordt gelegd op de winstverwachtingen
van het bedrijf. Aangezien de ondernemer zich verantwoordelijk voelt voor zijn medewerkers, grijpt de
Japanse overheid amper in. De gemiddelde werkloosheidsuitkering was in 1991 met 8% van het eerder

verdiende inkomen nog lager dan in de Angelsaksische landen . Feitelijk voorzien de sociale partners
zelf in het collectieve goed dat redelijke inkomensverdeling heet, door de nadruk te leggen op arbeidszekerheid, in ruil voor inkomensfluctuaties.

Gemengde resultaten
Welke mate van inkomensgelijkheid en werkgelegenheidsgroei hebben bovenstaande modellen nu opgeleverd? De meest betrouwbare bron voor internationale vergelijking van inkomensverdelingen is de
2. Idem.
3. Zie bij voorbeeld: R. Leering en B. Leeftink, Het einde

van het Zweedse model, ESB, 25 maart 1992, biz. 297-301.
4. E. Buckberg en A. Thomas, Wage dispersion and job

growth in the United States, Finance and Development, jg.
32, nr. 2, 1995, biz. 16-19.
5. OESO, Employment outlook, Parijs, 1993.

6. OESO, Jobs study, op. cit.

zogenaamde ‘Luxembourg Income Study’ (LIS) . Hieruit blijkt dat in het midden van de jaren tachtig Zwe-

Omdat de werkgelegenheidsgroei mede een functie is van de groei van de beroepsbevolking, moeten

den in het algemeen de grootste secundaire inkomensgelijkheid kende – dus gemeten aan beschik-

we bij het beoordelen van de verschillende economi-

baar inkomen – terwijl de andere Scandinavische landen en Nederland en Duitsland ook een relatief grote
mate van inkomensgelijkheid lieten zien. In de VS
blijkt de inkomensgelijkheid duidelijk het geringste,
terwijl de andere Angelsaksische landen ook een relatief geringe mate van inkomensgelijkheid lieten zien.
De armoedegraad, het percentage individuen en families met een inkomen minder dan 50% van het mediane inkomen, bedroeg bij voorbeeld in Zweden 5,3%,
in Nederland 7,2% en in de VS 18,1%. Japan ontbreekt in de LIS helaas.
Ander, niet op de LIS gebaseerd onderzoek toont
aan dat de secundaire inkomensverdeling in de jaren
tachtig in tegenstelling tot de jaren zeventig in de
meeste industriele landen schever is geworden, ook
in Japan (zie label 1) . In Nederland en Zweden begon de inkomensverdeling in het midden van het decennium licht schever te worden, waarbij de onderkant relatief verlies leed. Alleen in het VK en de VS
werd de inkomensongelijkheid fors groter. Opvallend is dat dit in het VK veel meer het resultaat was
van relatieve winst aan de top dan van relatief verlies
aan de onderkant van de inkomensverdeling, terwijl
in de VS, Canada en Australie het inkomen van het
laagste deciel van de inkomensverdeling ook in reele
termen daalde. Terecht ontstond daardoor de zorg
dat zich een ‘underclass’ vormt.
Daarentegen blijken de laatste drie landen in de
jaren tachtig wel de hoogste gemiddelde werkgelegenheidsgroei te hebben gekend, voor het leeuwedeel in de particuliere sector9. Zo werd in de VS
meer dan 80% van de nieuwe banen in de marktsector gecreeerd. Daarvan ontstond weer bijna 80% in
de dienstensector, waar loon en produktiviteit onder
het gemiddelde van de hele economic liggen. Het is
echter een misverstand dat dit hoofdzakelijk zogenaamde ‘pulpbanen’ zijn. Onderzoek heeft aangetoond dat meer dan de helft van de gecreeerde banen in de dienstensector hoogwaardig werk betreft .
Tabel 1.
In volgorde van afnemende gemiddelde werkgeleVeranderingen genheidsgroei nemen Japan, Nederland, Zweden en
“* e
Duitsland een tussenpositie in (figuur 1). De groei
inkomens,
. .
.*~ . , .
f
,
°
van de werkgelegenheid in Zweden vond echter geverdeling,
jaren zeventig heel plaats in de collectieve sector, terwijl de werkgelegenheid in de particuliere sector zelfs daalde.
Q

sche modellen ook naar de werkloosheidscijfers kijken (figuur 2). In termen van werkloosheidsontwikkeling is de VS het meest succesvol geweest. De
werkloosheid als percentage van de beroepsbevolking varieerde hier tussen bijna 10% in 1982-1983 en
ongeveer 5% in 1989, hetzelfde niveau als in pakweg
I960, en heeft daarmee geen duidelijke opwaartse
trend vertoond . Dat laatste gold, weliswaar in mindere mate, ook voor de andere Angelsaksische landen. Met een heel verschillend economisch model
wisten Japan en, tot voor kort Zweden, het werkloosheidspercentage het laagste van alle OESO-landen te
houden. Het Rijnlandse model was in dit opzicht duidelijk minder succesvol: in Nederland en Duitsland
belandde de werkloosheid na elke periode van conjuncturele neergang op een structured hoger niveau.

Deze gegevens bevestigen de tegenstelling tussen
het Angelsaksische en Rijnlandse model die ik eerder
kwalitatief schetste. In het Angelsaksische model leverde het relatief onbelemmerd functioneren van de

marktkrachten in het algemeen voldoende werkgelegenheidsgroei in de particuliere sector, maar relatief
verlies voor de onderkant van de inkomensverdeling,
al ging dit alleen in de VS, Canada en Australie ook

gepaard met significant reeel verlies. In het Rijnlandse model, en extreem in het Zweedse model, leverde
de uitgebreidere welvaartsstaat een gelijkmatiger inkomensverdeling op, maar verhinderde de creatie
van voldoende werkgelegenheid in de particuliere
sector. Japan lijkt zowel wat betreft inkomensverdeling als werkgelegenheidsgroei een tussenpositie in
te nemen. De ‘trade-off tussen reeel inkomen en voldoende werkgelegenheidsgroei bestaat dus echt:
“werk boven inkomen”. Voor wie de prijs wil betalen.

Veranderd firmament: internationalisering
Het knelpunt ligt duidelijk aan de onderkant van de
inkomensverdeling, waar een soort ‘catch 22’-situatie

bestaat. Door aan de onderkant de inkomens reeel te
laten dalen kan in principe voldoende werkgelegenheidsgroei worden gecreeerd. Wordt dit maatschappelijk niet geaccepteerd, dan resulteert een hogere
werkloosheid. In die zin geven het Angelsaksische
en het Rijnlandse model een verschillend institutioneel antwoord op hetzelfde probleem.
De drijvende kracht achter het probleem lijkt de

1970/80 80/90
Duitsland
Japan
Nederland

0

Periode

0

+
-/+

1977-1990
1979, 85, 90
1973-1991

Zweden

0

0/+

1972, 84-91

VS

+

++

1975-1989

Voornaamste oorzaak
Nivellering door stijging laagste inkomens
Denivellering door stijging hoogste inkomens
Tot 1984 lichte daling inkomensongelijkheid,
daarna lichte stijging.
Na 1986 toeneming inkomensongelijkheid,
uitgezonderd voor laagbetaalde vrouwen
Jaren 70 toeneming ongelijkheid mannen,
jaren ’80 sterke stijging hoge inkomens

+ = toename ongelijkheid, ++ = sterke toename, — = afname, 0 = geen duidelijke verandering (mogelijk tegengestelde werking van veranderingen in hoge en lage inkomens),
—/+ = afname gevolgd door toename, leeg = geen informatie.
Veranderingen gemeten door vergelijking van de verhoudingen tussen inkomensdecielen.
Bron: OESO, Employment outlook, Parijs, 1993.

technologische ontwikkeling te zijn die het aandeel
van de arbeidsplaatsen waar laag- of ongeschoolde
arbeid moet worden verricht in de industrie, sterk
heeft doen afnemen. Voor de jaren zeventig vergrootte de technologische ontwikkeling vooral de produktiviteit van juist deze ‘produktiewerkers’ en zo bevorderden de marktkrachten, naast de welvaartsstaat,
7. Zie bij voorbeeld: SCP, Sociaal en cultureel rapport 1992,

Rijswijk, 1992.
8. OESO, Employment outlook, OESO, Parijs, 1993.
9. OESO, Economic Outlook Database.
10.Zie McKinsey Global Institute, Employment Performance, Washington DC, november 1994.
11. OESO, Jobs study. Facts, analysis, strategies, Parijs, 1994.

inkomensgelijkheid. Sindsdien ontwikkelde vooral
de informatietechnologie zich, die met name de produktiviteit van geschoolde ‘kantoorwerkers’ vergrootte. Zo bevorderden marktkrachten de inkomensongelijkheid en raakten daarmee in conflict met de
welvaartsstaat. Hoogwaardig produktiewerk of geschoold kantoorwerk onderscheidde zich in toenemende mate van ongeschoold, laagwaardige werk in
de eenvoudige dienstverlening.
Dit probleem wordt nog acuter door de veranderingen in de internationaal-economische omgeving.

Figuur 1. Gemiddelde groei
werkgelegenbeid, 1960-1994

Figuur 2. Niveau werkloosbeid,
% beroepsbevolking, 1994

Ill
ll
VS

Jp

Did

Nl

Zw

In de jaren vijftig en zestig ontwikkelde ieder land in

vrij grote isolatie zijn eigen model op basis van een
nationaal bepaalde sociaal-maatschappelijke cultuur.
In de jaren tachtig zijn de economieen uit de ge’industrialiseerde wereld steeds sterker naar elkaar gaan

convergeren; tegelijk worden ze ook steeds sterker
be’invloed door andere regie’s, met name de ‘newly
industrialised countries’. Welvaartsstaatmodellen die
gebouwd zijn om een binnenlandse economische
ontwikkeling te reguleren, blijken ongeschikt om
zich in voldoende tempo aan te passen aan snel veranderende internationale concurrentieverhoudingen.
Het Zweedse model is hieraan ten gronde gegaan. De werkloosheid kon slechts laag gehouden
worden door werkgelegenheidscreatie door de overheid. Waar het de bedoeling was dat werklozen bij

Bron: OESO, Employment outlook, Parijs, 1993.

gaande mogelijkheden tot decentralisatie – maken
centrale produktie in hoge mate overbodig en veelal
ongewenst. Kleinere eenheden zijn eenvoudiger te
managen, en sneller aan te passen.
Door de snelle verspreiding van technologic en

produktinformatie ontstaan bovendien een mondiale
vraag naar en aanbod van produkten die vroeger
meer lokaal waren bepaald. Locatie van de produktie
dicht bij de markt is vaak minder belangrijk dan loonkosten, snelle fiscale afschrijvingstermijnen en algemene infrastructurele overwegingen.
Daardoor is beleidsconcurrentie ontstaan tussen
landen. Nationale overheden moeten bij hun sociaal-

laagconjunctuur tijdelijk een baan kregen in de collectieve sector, om vervolgens bij hoogconjunctuur
weer de particuliere sector te worden ingesluisd,
wer^l de overheid steeds meer een permanente ’employer of last resort’. De Zweedse ondernemingen,
die in de hoogconjunctuur voor de werkgelegenheid
moesten zorgen, investeerden steeds sterker in het
buitenland om het hoge kostenniveau in Zweden te
ontgaan en om de aansluiting bij de EU te houden.
Daardoor bleef de werkgelegenheidscreatie in de particuliere sector uit en nam het aandeel van de collectieve sector in-12,8% in I960 tot 31,8% in 1989112. Met alle desastreuze gevolgen van dien voor de overheidsfinancien en
op termijn voor de Zweedse kroon en voor de werkgelegenheid, waar het uiteindelijk allemaal om te

gaan, te zamen met differentiatie in de inkomensverdeling draagt bij aan de noodzakelijke dynamiek op
de arbeidsmarkt. Negatief geformuleerd neemt nivellering de prikkel weg tot verdere opleiding en scho-

doen was. Deze harde les dienen wij niet uit het oog

ling en leidt ertoe dat werknemers met te hoge capa-

te verliezen nu wij in Nederland ook tot gesubsidieerde banen in de overheidssector hebben besloten.
Ook in het Rijnlandse model zijn de effecten van
de toenemende internationale arbeidsdeling zichtbaar. Uit inkomenspolitieke overwegingen waren de
inkomens hoog vastgesteld in verhouding tot vraag
en aanbod op de arbeidsmarkt, met name aan de

citeiten, te lage functies bezetten. Naar recente

onderkant. Kortom, de behoeftefunctie prevaleerde

boven de arbeidsmarktfunctie en resulteerde in een
hoog minimumloon. Dit had aanvankelijk tot gevolg
dat delen van de werkgelegenheid – of potentiele
werkgelegenheidsgroei – uit de markt gesaneerd werden of verdwenen in het grijze en zwarte circuit. Dit
gold en geldt vooral voor de eenvoudige dienstverlening. De internationalisering heeft dit proces verder
versneld door herallocatie van de produktie naar regio’s waar hetzelfde produktiviteitsniveau tegen lagere loonkosten kan worden gerealiseerd. De organisatorische veranderingen binnen internationaal ope-

rerende ondernemingen – in het bijzonder de ver-

ESB 4-10-1995

economische beleid terdege rekening houden met
wat er buiten hun grenzen gebeurt op straffe van internationale verplaatsing van bedrijvigheid. In deze
internationale beleidsconcurrentie spelen investeringsklimaat en inkomensdifferentiatie ook een belangrijke rol. De Rijnlandse economieen — zeker de
Nederlandse – vertonen verhoudingsgewijs een hoge
arbeidsinkomenquote en dikwijls structurele overschotten op de betalingsbalans, hetgeen kan duiden

op een suboptimaal investeringsklimaat. En juist dit
investeringsklimaat, waarop ik nu verder niet in zal

schatting wordt in onze economic bijna 80% van het

eenvoudige, ongeschoolde werk gedaan door mensen die hiervoor te hoog zijn opgeleid13. Andere ge-

gevens duiden crop dat bijna de helft van de werknemers met voorbereidend beroepsonderwijs als
opleiding, werkt beneden zijn of haar niveau en dat
gemiddeld 20% van de academici werkt op een niveau dat in vergelijking met hun opleiding te laag

is . De werkloosheid onder goed opgeleiden duidt
crop dat meer talent is te krijgen dan bedrijven nodig
hebben. Wellicht een luxe voor ondernemingen,
maar maatschappelijk gezien duidelijk een verspilling.
12. Zie bij voorbeeld: R. Leering en B. Leeftink, Het einde

van het Zweedse model, op. cit., biz. 297-301.
13. Zie bij voorbeeld: Onderzoek Loontechnische Dienst,

waarin een relatie wordt gelegd tussen functieniveau en
scholingsgraad, en het Centraal Economisch Plan 1995 van
het Centraal Planbureau, biz. 120.

14. Zie ROA-onderzoek, NRCHandelsblad, 19 juli 1995.

Did

Nl

Zw

Inperking nationale beleidsruimte
De afruil tussen inkomensverdeling en werkgelegen-

heidsgroei wordt dus directer naarmate de mondialisering voortschrijdt en de goederen- en dienstenmarkten in het kielzog van de kapitaalmarkt perfecter worden. Verschillen op bedrijfstak- en zelfs be-

drijfsniveau in produktiviteit ten opzichte van loonkosten worden steeds sneller door verplaatsing van
activiteiten weggewerkt. Kapitaalverschaffers verlangen van soortgelijke bedrijven een gelijke produktiviteit en loonkostenstructuur, waar zij ook opereren.
Zo ontstaat er een internationale arbitrage, die wij
al kennen van de valutamarkten. Misschien gaat het
proces wat minder snel omdat een fabriek zich nu
eenmaal niet in laat pakken om te worden verplaatst.

Maar op termijn zijn de effecten duidelijk waarneembaar. De speelruimte per land om uit inkomenspolitieke overwegingen belangrijke verschillen in de verhouding produktiviteit/loonkosten te laten bestaan,

wordt derhalve steeds kleiner. De tendens tot grotere
inkomensongelijkheid, gebaseerd op produktiviteitsverschillen en onbelemmerde werking van de arbeidsmarkt, is wel enigszins te keren, maar steeds op
straffe van oplopende werkloosheid.
Toch geven vooral het Zweedse en Japanse model een indicatie waar wij, Rijnlanders, het beter zouden kunnen doen. Zo kan scholing de produktiviteit
aan de onderkant van het loongebouw verhogen,
maar dan wel scholing door, voor en met bedrijven
om zeker te stellen dat er ook kans op een baan in
de marktsector komt. Het uitzendwezen heeft hier
soms creatieve oplossingen voor. Hopelijk dat iets
daarvan doordringt in de nogal vastgelopen tripartite
arbeidsvoorziening in ons land. Van Japan kunnen
we bovendien leren dat meer flexibele componenten
in beloning en werktijd een bijdrage kunnen leveren.
Bij Akzo Nobel kennen we in Nederland al een winstdeling en experimenteren we met meer flexibele
werktijden. Dit zal ertoe moeten leiden dat structured overwerk zal afnemen en dus in dat opzicht – a
la Japan — in tijden van lage activiteit, te zamen met
de winstafhankelijke beloning, tot lagere inkomens-

niveaus aanleiding zal geven.
Voor ons land en voor andere landen met een op
behoefte afgesteld minimumloon zou ik nog een bijzonder punt aan de orde willen stellen: de noodzaak
tot ontkoppeling ten principale van de behoeftefunctie en arbeidsmarktfunctie van het minimumloon.
Een vrije en gedifferentieerde loonkosten- en dus
ook loonvorming moet direct produktiviteit en derhalve ook produktiviteitsverschillen volgen.

Daarnaast en los daarvan moet zelfstandig worden bepaald wat, vanuit de behoeftefunctie gezien,
het maatschappelijk gewenste minimum inkomensniveau is en in hoeverre – als gevolg daarvan — een
suppletie op een te laag arbeidsinkomen wenselijk is.
Kunnen we dan alleen nog met heimwee terugdenken aan vervlogen tijden met een gelijkmatige inkomensverdeling? Dat lijkt me niet. Ten gevolge van
verschillen in cultuur zullen verschillende landen, ieder op hun eigen wijze, bereid zijn met een lager besteedbaar inkomen genoegen te nemen ten behoeve
van collectieve voorzieningen, solidariteit en coheren-

I

tie. Hier is ruimte voor differentiatie tussen landen en
regie’s. In het bijzonder laat de culturele kaleidoscoop van Europa zien dat zekere verschillen niet alleen slechts kunnen bestaan, maar zelfs gewenst worden geacht. Men kijkt niet naar loon alleen. Toegang
tot scholing en gezondheidszorg, rechten voor werkende vrouwen, geen zichtbare verpaupering zijn
alle ‘secundaire’ inkomenselementen, waarvoor men
zich – met min of meer berusting – het primaire inkomen door belasting en premies laat afromen.
Hierbij spelen ook elementen van verlicht eigenbelang mee, zoals het voorkomen van tweedeling in
de maatschappij en criminaliteit. Traditioneel doen
wij dit in Nederland door ons systeem van sociale zekerheid met zijn hoge uitkeringsniveaus en door progressie in belastingtarieven. Een moderne vorm is de
disproportionele verlaging van de wig aan de onderkant van de arbeidsmarkt, in wezen een introductie
van progressie in de premietarieven, omdat de verkleining van de wig aan de onderkant leidt tot een
(relatieve) verhoging van de wig daarboven. Een
zeer verlichte vorm is de introductie van een basisinkomen. Zelf ben ik meer geporteerd voor een systeem van suppletie van arbeidsinkomen voor laagproduktieven tot een minimum inkomensniveau door
middel van aanvullende uitkeringen.

De speelruimte om in de secundaire inkomensverdeling te sturen is overigens ook beperkt. Ook burgers worden in navolging van kapitaal, goederen en
diensten steeds mobieler, vooral de goed-opgeleiden. In het oog lopende verschillen tussen primair
en besteedbaar inkomen zullen op den duur kunnen
leiden tot de uittocht van talent. Dit verschijnsel zal
mijns inziens snel kunnen toenemen en het is de
vraag of men er genoeg oog voor heeft in ons land,
ook al verhuist men voor wat extra inkomen minder
gemakkelijk van Broek in Waterland naar Villefranche dan van Houston naar Los Angeles.

Slot
Mijn conclusie is dat de relatie tussen produktiviteit
en loonkosten, en dus inkomen, robuust is en nog
harder wordt onder invloed van de globalisering.
Men kan het inkomen beinvloeden door aan de produktiviteit te werken, via scholing en opleiding of via
flexibele werktijden, ofschoon dat laatste niet noodzakelijk bijdraagt tot inkomensgelijkheid. Ingrijpen in
de markt, om inkomenspolitieke doelstellingen na te
streven, wordt steeds moeilijker en leidt tot ongewenste werkloosheidseffecten.
“Werk boven inkomen” blijkt dus geen wensdroom te zijn. Het is werkelijkheid, als men maar wil.
Meer de markt laten werken, inkomensverschillen
accepteren, maar wel het algemene welvaartsniveau
verhogen en meer mensen aan het werk krijgen? Met
onze sociale traditie moeten we in staat zijn een welvaartsstaat te creeren die ruimhartiger is dan die in
de Angelsaksische landen, maar die niet berust in de
hoge Rijnlandse werkloosheid
C.J.A. van Lede

Auteur