Ga direct naar de content

Waarde en prijs

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 6 2000

Waarde en prijs
Aute ur(s ):
Schinkel, M.-P. (auteur)
Universitair docent micro-economie, Universiteit Maastricht.
Ve rs che ne n in:
ESB, 85e jaargang, nr. 4285, pagina 1007, 8 december 2000 (datum)
Rubrie k :
Uit de vakliteratuur
Tre fw oord(e n):
kunst

Economen met familieleden of vrienden die de hogere kunsten beoefenen hebben het zwaar op feestjes. De opvallende economen die
zich vandaag in Nederland met kunst bemoeien, zoals Rick van der Ploeg en Arjo Klamer, worden vooral geassocieerd met kortingen
op gewaardeerde opleidingen en gezelschappen, en het idee dat makers van kunst zichzelf op de markt moeten kunnen bedruipen. Wij
weten alles van de prijs van kunst, maar niets van de waarde 1.
Voor al diegenen die moeite hebben om uit te leggen waarom zij hun intellectuele geneugten vinden in ‘the dismal science’, bevat het
laatste nummer van de Journal of Political Economy een welkome bijdrage. Daarin rapporteren David Galenson van de universiteit van
Chicago en Bruce Weinberg van de universiteit van Ohio over een studie, die zij uitvoerden naar de leeftijd waarop Amerika’s grootste
kunstenaars uit de vorige eeuw hun beste werk maakten 2. Hun bevindingen zijn bijzonder interessant, voor economen zowel als
kunstenaars. Maar bovenal biedt het stuk een prachtige gelegenheid voor de eersten om zich te rechtvaardigen tegenover de laatsten.
Het is op zichzelf geen nieuws dat er een verband bestaat tussen productiviteit en leeftijd, en dat dit verband verschilt per beroepsgroep.
Het aardige van kunstenaars is echter dat hun productiviteit zich lastig laat meten. Niemand roemt Picasso in de eerste plaats om zijn
hoge dagproductie: het gaat om de schoonheid van zijn werk. Het is hier, in de vaststelling van waarde, dat economische theorie van pas
komt. Zij doet daarover immers uitspraken op basis van vraag en aanbod. Bij gegeven aanbod, zoals dat van kunst na de dood van de
maker, leiden waardeveranderingen tot veranderingen in de vraag, die worden weerspiegeld in de prijs.
Stevig ondersteund door citaten van kunsthistorici, komen Galenson en Weinberg tot de hypothese dat er ergens halverwege de vorige
eeuw een discrete verandering is opgetreden in de waardering van kunst. Was in het begin van de eeuw het abstract expressionisme, dat
ontstond in de jaren dertig met schilders als Pollock, Newman en de Kooning, de dominante nieuwe stroming in de moderne kunst, in de
jaren zestig kwam daarvoor een meer conceptuele vorm in de plaats, met Lichtenstein, Rauschenberg en Warhol als belangrijke
exponenten. In deze conceptuele kunst zijn ideeën belangrijker dan de uitwerking ervan, waardoor de nadruk verschoof van
vakmanschap naar conceptuele vernieuwing. Bijgevolg nam het belang van ervaring voor de productie van goed werk in de
schilderkunst af, en konden jongere kunstenaars meer bijdragen dan voorheen. Het betere werk van conceptuele kunstenaars zou
derhalve op een jongere leeftijd tot stand zijn gekomen dan dat van de abstracte expressionisten.
Deze hypothese testten Galenson and Weinberg door van het werk van vijftien abstract expressionistische schilders, geboren tussen
1900 en 1920 en met in totaal 1109 doeken vertegenwoordigd, en 36 conceptuele kunstenaars, geboren tussen 1920 en 1940 en met 3286
werken in de steekproef, de historische prijzen waartegen ze tussen 1980 en 1996 van eigenaar wisselden op veilingen, af te zetten tegen
de leeftijd van de artiest toen hij of zij het werk maakte. Daar negentig procent van de data afkomstig is van verkopen bij Sotheby’s en
Christie’s, was de prijsbepaling betrekkelijk uniform. Om te corrigeren voor onmiskenbare verschillen tussen de werken anders dan hun
kwaliteit, zijn de schattingen gecorrigeerd voor de oppervlakte van de doeken, en voor het feit dat sommigen als ondergrond canvas, en
andere papier hebben.
Hoewel in beide groepen kunstenaars zitten die dure werken maakten op heel jonge of juist hoge leeftijd, is er een significant verschil in
de door de schattingen geïmpliceerde gemiddelde leeftijd waarop de artiesten in de twee groepen het productiefst waren. Voor de
abstract expressionisten was dat namelijk op 50,6 jarige leeftijd, en voor de conceptuelen toen ze 28,8 jaar oud waren. Als gecorrigeerd
wordt voor het feit dat oudere werken in de loop van de tijd duurder zijn geworden, verschuiven deze pieken slechts naar respectievelijk
49,9 en 31,2 jaar.
Deze resultaten ondersteunen de hypothese onmiskenbaar. Vooral voor kunstenaars is dit interessant – bouwt u op feestjes vooral de
spanning goed op: uw kunstvrienden willen weten of ze al over hun top zijn. Voor economen is met name ook het laatste gedeelte van de
studie leuk. Daarin nemen de auteurs in plaats van de veilingprijzen van de kunstwerken, de frequentie waarmee de doeken worden
afgebeeld in 26 toonaangevende kunstboeken, die na 1980 zijn gepubliceerd, als maat voor hun kwaliteit. Hoewel de steekproef hierdoor
kleiner wordt (tien artiesten per groep, en respectievelijk 309 en 230 illustraties), geeft deze door kunstkenners uitgesproken waardering
productiviteitspieken bij vergelijkbare leeftijden, namelijk bij 45,5 en 35 jaar. Hoe hier ook het causaal verband mag liggen, de
belangrijkste les is wellicht dat veilingprijzen een redelijke maatstaf blijken te zijn voor kwaliteit. Economen kennen van alles de prijs, en
daarmee de waarde

1 R. du Pré, Een grote grap, de Volkskrant, 11 november 2000. P. Depondt en B. Oomes, Kunsthandel: discrete bluf, Volkskrant
Magazine, 25 november 2000.
2 D. Galenson en B. Weinberg, Age and the quality of work: the case of modern American painters, Journal of Political Economy, 2000,
blz. 761-777.

Copyright © 2000 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)

Auteur