Voorspellen als ontmaskering
Er kleven nogal wat haken en ogen aan een wetenschappelijke studie van de toekomst. In
dit artikel wordt de vraag aan de orde gesteld waarom het voor sociale wetenschappers zo
moeilijk is de toekomst te voorspellen. De auteur bespreekt de opgedane ervaringen met
economische voorspellingen en gaat daarbij in op enkele actuele discussies over de
modelbouw. De auteur is van mening dat de sleutel tot betere voorspellingen gelegen is in
adequate theorievorming. Aldus kan de economische wetenschap onwaarheden
ontmaskeren en het beleid corrigeren.
PROF. DR. F.A. VAN VUGHT*
De mens heeft door de eeuwen heen de toekomst willen
kennen. Het is immers in de toekomst dat we de rest van
ons leven zullen doorbrengen. In vroeger tijden waren de
orakels drukbezochte centra voor advies. Zieners verkondigden de toekomst aan een ieder die dat wilde horen. Later kwamen er sterrenwichelaars, kaartleggers, glazenbolkijkers, handlezers enz. Bekende voorspelkunstenaars
en voorspelkundigen zijn er in de geschiedenis veel te vinden. De 16e-eeuwse astroloog Nostradamus deed zijn
voorspellingen op het dak van zijn huis, staande in een bak
met water waarin de sterren zich weerspiegelden. In het
midden van de 18e eeuw hield de Franse staatsman Turgot aan de Parijse Sorbonne een vurig pleidooi voor een
toekomstgerichte vooruitgangsfilosofie. De markies De
Condorcet publiceerde aan het eind van de 18e eeuw een
beroemd geworden basiswerk over de toekomstkunde,
waarin hij onder meer de extrapolatietechniek en de methode van de conditionele voorspelling lanceerde. En dan
zijn er natuurlijk nog de Hebreeuwse profeten, de Romeinse haruspices, die de ingewanden van pas geslachte ossen bestudeerden, de utopisten als Sir Thomas More en
Sir Francis Bacon en de ‘science-fiction’auteurs als Jules
Verne en H.G. Wells.
Heden ten dage is de toekomst onderwerp geworden
van wetenschappelijke analyse. Sinds Wells aan het begin
van deze eeuw stelde dat de dan nog incidentele voorspellingen uiteindelijk zouden uitgroeien tot een nieuwe wetenschappelijke discipline, is het snel gegaan met deze
wetenschappelijke nieuwkomer. Er zijn methoden en technieken voor de bestudering van de toekomst ontwikkeld,
er zijn onderzoekscentra gesticht, wetenschappelijke verenigingen in het leven geroepen en gespecialiseerde tijdschriften opgericht. De toekomst is een zaak van wetenschappelijke specialisten geworden.
Voorspelmethoden
De Amerikaanse filosoof Charles Peirce heeft eens opgemerkt dat toekomstig gedrag het enige gedrag is, dat
onderwerp kan zijn van beheersing. Daarom voeren we
beleid. Beleid is per definitie gericht op de toekomst. Het
doel is de toekomstige gang van zaken te besturen en te
beheersen. Door het voeren van beleid trachten we de invloed van willekeur en toeval in de toekomst te reduceren.
Een succesvol plan of een geslaagd beleidsprogramma
doet wat ervan wordt verwacht. Wanneer een plan succesvol is, voltrekt alles zich zoals was voorzien. Succesvolle
plannen bevatten geen verrassingen.
UCIJ OO 1 1 1QOO
Plannen en beleidsprogramma’s zijn, voorafgaand aan
hun realisatie, te beschouwen als hypothesen. Het zijn beweringen over toekomstige feiten, dat wil zeggen dat het
empirische uitspraken zijn in de causale vorm. Plannen en
beleidsprogramma’s behoren tot de klasse van (nog) niet
geteste uitspraken en kunnen bijgevolg ook niet a priori
worden geaccepteerd. Het enige dat we van een plan en
beleidsprogramma echt weten, is dat de realiteitswaarde
ervan nog niet kan zijn vastgesteld.
Plannen en beleidsprogramma’s hebben dezelfde status als voorspellingen. Ook van voorspellingen kan pas
achteraf worden bepaald of zejuistzijn geweest. Daarvoor
moeten die voorspellingen wel duidelijk zijn geformuleerd.
Vage en voor velerlei uitleg vatbare voorspellingen zijn
vanuit het oogpunt van kennisvorming weinig interessant,
eenvoudig omdat het antwoord op een vraag niet duidelijker kan zijn dan de vraag zelf. In deze zin is een achteraf
als onjuist te beoordelen voorspelling van veel meer waarde dan een vage voorspelling. Onjuiste voorspellingen bieden ons informatie. Vage voorspellingen bieden ons
slechts meervoudige interpretatiemogelijkheden en daardoor eigenlijk helemaal niets.
De validiteit van een voorspelling is voornamelijk een
functie van theoretische kennis. En dat geldt evenzeer
voor voorspelmethoden. Wanneer – zoals in de praktijk
van de voorspelkunde maar al te vaak gebeurt – de methoden worden gescheiden van de theoretische fundamenten, verliezen deze methoden hun bestaansrecht. Wie
voorspellingen doet, zonder gebruik te maken van theoretische kennis, schaart zich in het kamp van de sterrenwichelaars, de glazenbolkijkers en de kaartleggers. Met de
heersende opvatting van wetenschappelijk kennen, heeft
die voorspelkunst niets te maken.
Het doen van wetenschappelijk te verantwoorden voorspellingen betekent het gebruik maken van theorieen.
Wanneer we krachtige theorieen tot onze beschikking
hebben, kunnen we zeer nauwkeurig voorspellen. De
voorspelling dat het ruimteschip Voyager over 5 jaar een
bepaald punt zal bereiken, heeft een nauwkeurigheidsmarge van minder dan 1 minuut!
Uiteraard dienen ook de voorspelmethoden aan bepaalde eisen te voldoen. Deze eisen hebben betrekking op,
wat in de epistemologie (kennisleer) wordt aangeduid als,
de ‘rechtvaardigingscontext’. In de rechtvaardigingscon-
* Hoogleraar toekomstkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden en
hoogleraar beleidsstudies hoger onderwijs aan de Universiteit
Twente.
1137
,,….economischegroei21/4 …. inflatieO…. financieringstekort 7,9…. dollarkoers2,25….”
1136
(foto ANP)
text gaat het om het bepalen en beargumenteren van de
waarde en betrouwbaarheid van hypothetische uitspraken. De rechtvaardigingscontext wordt onderscheiden
van de ‘ontdekkingscontext’, waarin het zoeken naar en
opstellen van hypothesen centraal staat 1). Het zou bijzonder plezierig zijn wanneer we ten behoeve van het opstellen van hypothesen zouden beschikken over een methodologie, dus over een leer omtrent de regels die we zouden
moeten volgen. Helaas bestaan voor de ‘ontdekkingscontext’ zulke regels niet. Het opstellen van hypothesen is een
kwestie van creativiteit en keuze. In de ontdekkingscontext is in wezen alles geoorloofd. Het opstellen van een
theorie is, zoals Kant heeft opgemerkt, een menselijke
keuze. Wij formuleren onze theorieen niet door ze onomstotelijk af te leiden uit de empirische werkelijkheid; wij
schrijven de door ons bedachte theorieen aan de werkelijkheid voor. Bij dat voorschrijven mogen we van alles proberen; we mogen elke denkbare analogic toepassen; we
mogen de meest complexe problemen tot de simpelste
verbanden terugbrengen. Maar wanneer we eenmaal een
keuze hebben gemaakt, dienen we ons te houden aan de
regels van het wetenschappelijke spel. Wanneer we eenmaal een keuze hebben gemaakt, stappen we over van de
ontdekkingscontext naar de rechtvaardigingscontext. En
daar gelden de vele regels van de wetenschappelijke
grammatica die in de wetenschap door de eeuwen heen
zijn ontwikkeld: de regels van interne consistentie, van
empirische inhoud, van deductie, van universaliteit van
empirische uitspraken 2).
Voorspelmethoden behoren tot de rechtvaardigingscontext. Hun functie is niet alleen om uitspraken te doen
over de toekomst, maar ook om die uitspraken een wetenschappelijke rechtvaardiging mee te geven. De basis van
elke voorspelling is een bepaald idee of een verzameling
ideeen, waarin gedachten zijn vervat omtrent de dynamiek
van een verschijnsel. Die ideeen kunnen bij voorbeeld betrekking hebben op het gedrag van de effectenmarkt, op
de ontwikkeling van de werkgelegenheid, op veranderingen in de Internationale verhoudingen of op het weer.
Wanneer die ideeen worden geexpliciteerd, doen we niet
alleen voorspellingen, maar krijgen we met die voorspellingen ook de mogelijkheid om onze ideeen te testen.
Voorwaarde is dan wel dat onze ideeen causale relaties
bevatten. Zonder causale relaties kunnen we geen wetenschappelijk te rechtvaardigen voorspellingen doen.
Bescheidenheid
Er zijn twee redenen te noemen waarom we, met name
in de sociale wetenschappen, uiterst bescheiden moeten
zijn ten aanzien van het doen van voorspellingen 3). De
eerste reden is dat de theorievorming in de sociale wetenschappen nog in de kinderschoenen staat. De tweede reden is dat theorieen ons nimmer de definitieve zekerheid
kunnen verschaffen dat de erop te baseren voorspellingen
altijd zullen uitkomen.
Wil een voorspelling een zekere informatieve waarde
hebben, dan dient zij gebaseerd te zijn op een theorie. De
gedachte dat informatie kan worden geproduceerd door
het systematisch verzamelen en vergelijken van data, is
onjuist. Uitspraken verkrijgen pas informatieve waarde
wanneer ze geplaatst worden in een bepaald kader, waarmee wordt vastgesteld welke verschijnselen wel en welke
niet van belang worden geacht. Uitspraken ontlenen nun
informatieve waarde met andere woorden aan theorieen,
die door ons worden gehanteerd om de werkelijkheid te ordenen en te interpreteren. Wetenschap is een zaak van
het bedenken van theorieen, en van het toetsen van die
theorieen aan de waarneembare werkelijkheid, waarbij
overigens geldt dat de waarnemingsuitspraken ook zelf
weer een produkt zijn van (voorafgaande) theoretische activiteit 4). Het zijn deze door de wetenschap bedachte en
getoetste theorieen die ons in staat stellen om aan te geven waarom we, uitgaande van een bepaalde verzameling
van empirische verschijnselen, bepaalde voorspellingen
1138
durven te doen met betrekking tot de toekomst.
Hier zien we ons echter geplaatst voor een bijzonder
probleem. Een belangrijk gedeelte van de voorspellingen
die bruikbaar zouden moeten zijn in praktische beslissingssituaties heeft betrekking op sociale verschijnselen.
Met de wetenschappelijke theorievorming in de sociale
wetenschappen is het echter niet zo best gesteld. Vergeleken met de natuurwetenschappen staan de sociale wetenschappen nog in de kinderschoenen 5). Een belangrijke
reden hiervoor is gelegen in het feit dat we in de sociale
wetenschappen te maken hebben met zeer complexe verschijnselen. Sociale systemen zijn weinig stabiel, gesloten
en repeterend van karakter. Het voorspellen van een revolutie is ons daarom tot nu toe heel wat minder goed gelukt
dan het voorspellen van zonsverduisteringen. In de sociale wetenschappen hebben we te maken met omvangrijke,
veelal onbeheersbare stelsels van elkaar wederzijds bei’nvloedende, zich in de tijd ontwikkelende verschijnselen.
Sommige auteurs menen dat deze karakteristieken er toe
leiden dat sociaal-wetenschappelijke theorieen slechts
‘principe-verklaringen’ kunnen bieden en dat de uit deze
theorieen afgeleide voorspellingen slechts beperkt van karakter zijn 6). In elk geval kan worden vastgesteld dat het
ons tot nu toe in de sociale wetenschappen niet of nauwelijks is gelukt om theorieen te ontwikkelen waarmee zinvolle en trefzekere voorspellingen gedaan kunnen worden.
Ten aanzien van het doen van sociaal-wetenschappelijke voorspellingen past ons dus enige bescheidenheid.
Het doen van informatieve en te rechtvaardigen voorspellingen is, bij het ontbreken van theorieen, een te hoog gegrepen ideaal. Maar zelfs als we wel theorieen tot onze beschikking hebben, is enige terughoudendheid op z’n
plaats. Ik kom bij de tweede reden voor een bescheiden
opstelling ten aanzien van het doen van sociaal-wetenschappelijke voorspellingen.
Een theorie die al vaak getoetst is en nog steeds niet is
verworpen, krijgt een soort rapport waarin wordt aangegeven in welke mate de theorie getoetst is en hoe streng die
toetsen waren. Dat rapport wordt aangeduid als de ‘graad
van corroborate’ van de theorie. De vraag die vervolgens
opkomt, is of de voorspellingen die uit theorieen worden
afgeleid die vaak en streng zijn getoetst, betrouwbaarder
zijn dan de voorspellingen van minder vaak en streng getoetste theorieen. Het antwoord op deze vraag moet ontkennend zijn.
De gestelde vraag is een variant op een meer algemene
vraag die door Popper is aangeduid als ‘Hume’s problem
of tomorrow’ en die luidt: ‘hoe kunnen wij weten dat de toekomst zal zijn zoals het verleden?’ 7). Een bekend antwoord op deze vraag is dat van het zogenaamde inductivisme. De inductieve redenering luidt dat het mogelijk is
om op grond van een waargenomen regelmaat in een beperkt aantal gevallen over te gaan tot een algemene uitspraak aangaande de regelmaat van alle soortgelijke gevallen. Op basis van een beperkt aantal waargenomen gevallen in het verleden is het, volgens deze redenering, dus
mogelijk een universele uitspraak te doen die ook in de
toekomst zal gelden. Zo impliceert de inductieve redenering bij voorbeeld dat wanneer reeds een aantal malen is
vastgesteld dat de criminaliteit onder jongeren toeneemt
1) Het onderscheid tussen de twee contexten is afkomstig van H. Reichenbach, The rise of scientific philosophy, Berkeley, 1951.
2) Zie voor een kort en bondig overzicht van de bedoelde regels: R.H.
Lieshout, Without making elaborate calculations for the future, Enschede, 1984, hoofdstuk 1.
3) Zie voor een meer uitgewerkt betoog: F.A. van Vught, Beter dan
Nostradamus en Campanella? Overde wetenschappelijke status van
de sociaal-wetenschappelijke toekomstkunde, oratie, Assen, 1985.
4) J.K. De Vree, Sapere aude! Over wetenschap en theorie van mens
en samenleving, Acta Politica, jg. 21, 1986, biz. 353-383.
5) Zie voor deze opvatting: E. Nagel, The structure of science, New
York, 1961, biz. 477.
6) F.A. Hayek, Studies in philosophy, politics and economics, Londen, 1967, biz. 10-19.
7) K.R. Popper, Realism and the aim of science, from the postscript
to the logic ofscienfitic discovery, Londen, 1983, biz. 53, 63.
ten tijde van een economische recessie, een algemene uitspraak mogelijk is die luidt dat ‘altijd wanneer er sprake is
van een economische recessie, de criminaliteit onder jongeren zal toenemen’.
Bijna 250 jaar geleden wist Hume al overtuigend aan te
tonen dat er geen enkel logisch argument bestaat, waarop
we de conclusie zouden kunnen baseren dat ,,de verschijnselen waarmee we nog geen ervaring hebben opgedaan, lijken op de verschijnselen waarmee we al wel ervaring hebben opgedaan” 8). Met Hume’s stelling in de hand
kan de nekslag worden toegebracht aan het inductivisme.
Hume’s analyse toont namelijk aan dat we op basis van onze waarnemingen nooit de definitieve uitspraak kunnen
doen dat een theorie voor altijd waar is. Het enige waartoe
onze waarnemingen ons in staat stellen, is om te bepalen
of een theorie n/ef waar is. Dewaarneming ‘dit is een zwarte zwaan’ kan ons bij voorbeeld in staat stellen te bepalen
dat de hypothese ‘alle zwanen zijn wit’ niet waar is.
Op grand van deze argumentatie moeten we concluderen dat er geen enkele reden is om te veronderstellen dat
het aannemelijk of waarschijnlijk is dat een theorie met
een hoge corroboratiegraad toekomstige toetsen beter zal
weten te overleven dan een theorie met een lage corroboratiegraad. Maar, zo wordt vaak tegengeworpen, we mogen toch verwachten dat als we uit een raam op de eerste
verdieping springen, we naar beneden vallen? Natuurlijk
mogen we dat verwachten, want deze veronderstellingen
(of, zo u wilt, voorspellingen) zijn gebaseerd op de beste
theorieen die we over deze verschijnselen hebben. En het
is verstandig om onze praktische beslissingen te baseren
op dergelijke beargumenteerbare standpunten. Maar bij
praktische beslissingen gaat het om het toepassen van
bestaande kennis en niet om te streven die kennis uit te
breiden. Zelfs wanneer we een gezonde theoretische twijfel hebben ten aanzien van de te gebruiken theorieen, hebben we bij het nemen van onze praktische beslissingen
slechts de keuze om de beslissingen te baseren op meer of
minder goede theorieen. Het keuzecriterium daarbij is
eenvoudig: voor het nemen van praktische beslissingen
kiezen we die theorie die, in vergelijking met andere theorieen, tot nu toe het best de meest strenge toetsen heeft
doorstaan 9). De voorspellingen die we uit die theorieen afleiden worden door de aard en de hoeveelheid van die
toetsen niet betrouwbaarder.
We dienen ons te realiseren dat theorieen worden getoetst en kunnen worden verworpen. Voorspellingen, afgeleid uit theorieen, zijn slechts voorlopig en tentatief. Een
definitieve zekerheid voor het uitkomen van de voorspellingen kunnen zelfs vaak en streng getoetste en nog
steeds niet verworpen theorieen ons nimmer bieden.
nationale produkt op zowel de korte als de lange termijn
worden gekenmerkt door grote foutenmarges. De bevolkingsprognoses van de jaren twintig zijn meestal even
(weinig) nauwkeurig als de voorspellingen met de moderne cohort-analyses. Bovendien kon Ascher op geen enkel
terrein een duidelijke vooruitgang in de mate van trefzekerheid van de voorspellingen constateren 11). Aschers
conclusies worden door andere onderzoeken onderschreven. Wise concludeert op basis van een analyse van de
trefzekerheid van een groot aantal voorspellingen op het
gebied van de technologische innovaties, dat voorspellingen op een termijn van tien jaar en langer vaker fout dan
goed zijn. Daarnaast blijken de voorspellingen van de specialistische toekomsfbnderzoekers slechts weinig meer
trefzeker dan de voorspellingen van leken 12).
De literatuur met betrekking tot de evaluatie van voorspeltechnieken is de laatste decennia aanzienlijk gegroeid. Met behulp van verschillende analytische aanpakken tracht men een beeld te krijgen van de trefzekerheid
van de diverse voorspeltechnieken. Een probleem daarbij
is dat bij de evaluatie van voorspeltechnieken niet zonder
meer duidelijk is welke beoordelingsmaat moet worden
aangelegd. Een bonte verzameling van maten dient zich
aan: de gemiddelde gekwadrateerde voorspellingsfout,
het gemiddelde foutenpercentage, het gemiddelde absolute foutenpercentage, de gemiddelde machtswortel van
de voorspellingsfout, het aangepaste gemiddelde absolute foutenpercentage, Theils ongelijkheidscoefficient, enz.
13). Een ander probleem met betrekking tot de evaluatie
van voorspeltechnieken is dat veelal niet een onderscheid
valt te maken tussen de gebruikte voorspeltechniek en de
gebruiker ervan. Ten aanzien van nagenoeg alle technieken geldt namelijk dat de gebruiker, door middel van
schattingen en selecties, de uitkomsten aanzienlijk bei’nvloedt. Een evaluatie van voorspeltechnieken zegt evenveel over de gebruikers van de technieken als over de
technieken zelf 14).
Niettemin kunnen, met enige voorzichtigheid, wel enkele algemene conclusies worden getrokken ten aanzien van
onze ervaringen met voorspeltechnieken. Als eerste mogelijke algemene conclusie kan worden geformuleerd dat
kwantitatieve voorspeltechnieken over het algemeen beter zijn dan kwalitatieve voorspeltechnieken. Deze conclusie wordt door de uitkomsten van vele evaluatie-studies
ondersteund. Kwalitatieve technieken als de Delphitechniek en de scenario-methode blijken qua voorspelkracht minder te presteren dan kwantitatieve technieken
als bij voorbeeld de diverse tijdreekstechnieken 15). Dat
deze conclusie ook zou kunnen gelden voor economische
voorspeltechieken blijkt uit een studie van Ahlers en Lakonishok waarin wordt aangetoond dat de subjectieve oordelen van economische specialisten niet tot voorspellingen
Resultaten________
In de weekeditie van The Washington Post van 30 September 1985 stond een weinig opbeurend artikel voor een
ieder die de economische voorspeltechnieken een warm
hart toedraagt. Wat de toekomstige waarden van economische variabelen betreft, zo valt in het artikel te lezen, kun
je willekeurig elk getal kiezen. Je vindt altijd wel een voorspelling die erbij past. De boodschap is duidelijk: economische voorspellingen moeten met de nodige korrels zout
genomen worden 10).
Het cynisme ten aanzien van de economische voorspeltechnieken past in het bredere kader van teleurstelling ten
aanzien van de resultaten van toekomstonderzoek. In de
jaren zestig en het begin van de jaren zeventig waren de
verwachtingen ten aanzien van de voorspeltechnieken
nog hoog gespannen. Maar de resultaten van het voorspellende toekomstonderzoek blijken tegen te vallen. De
omvattende analyse van Ascher van een groot aantal voorspellingen op de terreinen van de economie, het bevolkingsonderzoek, de energie, de technologie en het transportin de periode van het einde van de vorige eeuw tot nu
toe, laat zien dat het met de trefzekerheid van de voorspellingen niet best gesteld is. De voorspellingen van het bruto
ESB 26-11-1986
8) D. Hume, A treatise of human nature, Oxford, 1975, biz. 89.
9) Popper, op.cit., biz. 230.
10) J.M. Berry, The economy! You might as well ask your bookie, The
Washington Post, 30 September 1985.
11) W. Ascher, Forecasting, an appraisal for policy-makers and planners, Baltimore, 1978.
12) G. Wisse, Accuracy of technology forecasts”1890-1940, Futures,
jg. 8, 1976, biz. 5.
13) Zie bij voorbeeld: J.S. Armstrong, Long range forecasting, from
crystal ball to computer, New York, 1978; S. Makridakis en S.C.
Wheelwright, Forecasting: methods and applications, New York,
1978.
14) R.C. Fair, Evaluating the predictive accuracy of models, in: L. Griliches en M.D. Intriligator (red.), Handboek of econometrics, deel 3,
Amsterdam, 1986, biz. 1985.
15) Enkele van deze studies zijn: W.P. Cleveland en G.C. Tiao, Decomposition of seasonal time series, Journal of the American Statistical Association, jg. 71,1976, biz. 581-587; D.J. Dalrymple, Sales forecasting methods and accuracy, Business Horizons, december 1975,
biz. 69-74; R. Libby, Man versus model of man: some conflicting evidence, Organizational Behavior and Human Performance, jg. 16,
1976, biz. 1-12; K.S. Lorek, C.L. McDonald en D.H. Pata, A comparative examination of management forecasts and Box-Jenkins forecasts
of earning, Accounting Review, jg. 51, 1976, biz. 321-330.
1139
leiden die beter zijn dan die met behulp van (eenvoudige)
kwantitatieve modellen worden verkregen 16).
Een tweede algemene conclusie luidt dat eenvoudige
kwantitatieve technieken op korte termijn (een jaar of minder) ten minste even goed voorspellen als complexe kwantitatieve technieken. Zo geldt dat relatief eenvoudige statistische projectie-technieken (‘moving average’ en ‘exponential smoothing’) het vaak beter doen dan bij voorbeeld
de complexere Box-Jenkins modellen 17).
Een derde algemene conclusie is dat de op causale analyse gebaseerde voorspeltechnieken met name op de langere termijn betere resultaten opleveren dan de niet op
causale analyse gebaseerde technieken. Econometrische
modellen blijken bij voorbeeld op een termijn van een jaar
of langer beter te voorspellen.dan Box-Jenkins modellen
18). Overigens geldt ten aanzien van econometrische modellen weer niet dat grotere modellen beter voorspellen
dan kleinere modellen. Het tegendeel blijkt eerder het geval tezijn 19).
Voorspellen is en blijft een hachelijke onderneming. De
ervaringen met de verschillende voorspeltechnieken zijn
niet zodanig dat geconcludeerd zou kunnen worden dat
onze huidige voorspelcapaciteiten aanzienlijk beter zijn
dan die van bij voorbeeld vijftig jaar geleden. Ondanks de
grote sommen onderzoeksgeld die aan de ontwikkeling
van voorspeltechnieken zijn besteed, kan niet worden
gesteld dat we momenteel over een trefzeker voorspelinstrumentarium beschikken. Het evaluatie-onderzoek van
voorspellingen kan ons echter wel doen realiseren welke
pogingen om dat voorspelinstrumentarium tot stand te
brengen zinvol zijn, en welke pogingen wellicht beter kunnen worden gestaakt.
Diverse auteurs constateren dat de grootste vooruitgang ten aanzien van onze voorspelcapaciteiten te vinden
is in de natuurwetenschappen. In de sociale wetenschappen, zo wordt daar dan veelal aan toegevoegd, zijn we tot
dergelijke prestaties nog lang niet in staat 20). Dat we in bij
voorbeeld de mechanica zulke trefzekere voorspellingen
kunnen doen, is het gevolg van het hoge niveau van theoretische kennis in dat vakgebied. Vanwege dat hoge niveau zijn nagenoeg alle problemen theoretisch te interpreteren en te analyseren. In de sociaal-wetenschappelijke
disciplines is het niveau van theoretische kennis betrekkelijk laag. Zoals gezegd, kan dat worden teruggevoerd op
de grote mate van complexiteit van sociale verschijnselen.
Maar we dienen ons ook te realiseren dat in de wereld voor
Newton de complexiteit van ‘bewegende lichamen’ eveneens gigantisch was, en dat het juist de creatieve verdienste van Newton is dat hij in deze complexiteit een ordening heeft gebracht. Door vanuit een bepaald stelsel
van ideee’n te bepalen welke variabelen wel en welke niet
van belang waren, was Newton in staat de ‘wereld van de
bewegende lichamen’ in een krachtige en simpele theorie
te vangen, waarmee vele trefzekere voorspellingen mogelijk zijn.
Indien de literatuur over de evaluatie van voorspellingen
de conclusie oplevert dat eenvoudige, kwantitatieve en op
causale analyse gebaseerde technieken beter voorspellen
dan respectievelijk complexe, kwalitatieve en niet op causale analyse gebaseerde technieken, dan moet ons dat
een les zijn. Die les is naar mijn mening dat we er goed aan
doen om ons met betrekking tot de verdere ontwikkeling
van voorspeltechnieken te concentreren op sociaalwetenschappelijke theorievorming. Het zijn immers de
theorieen die ons de handvaten moeten aanreiken waarmee we de overdonderende complexiteit van de werkelijkheid moeten trachten te reduceren. Het zijn de theorieen
die de basis zouden moeten vormen voor onze voorspellingen. Het zijn de theorieen die een zodanige doorzichtigheid in de complexe werkelijkheid mogelijk moeten maken, dat door middel van een rigoureuse analyse een formalisering en kwantificering van causale verbanden mogelijk wordt. Dat zelfs dan een zekere bescheidenheid ten
aanzien van onze voorspelcapaciteiten op zijn plaats blijft,
heb ik hiervoor reeds aangegeven.
Discussiepunten
Wie zich als relatieve buitenstaander verdiept in de discussies tussen econometrische specialisten, stuit telkenmale weer op enkele steeds terugkerende onderwerpen.
Zonder de pretentie te hebben aan de betreffende discussies nieuwe gezichtspunten te kunnen toevoegen, waag ik
me in deze paragraaf aan enkele opmerkingen over twee
van die onderwerpen.
Een eerste punt betreft de regelmatig geformuleerde
verzuchting dat het theoretisch inzicht in de factoren die
de (veranderingen in) economische processen bepalen
(nog) beperkt is. Er zou sprake zijn van verschillende economische ‘grondtheorieen’, die niet te falsifieren zijn en
waaruit verschillende specif ieke theorieen kunnen worden
afgeleid. Monetaristen, neo-klassieke keynesianen, postkeynesianen en (neo-)marxisten vertrekken allemaal vanuit fundamenteel verschillende grondgedachten. Elke
school presenteert een eigen visie op de economie en
vooralsnog levert een confrontatie met de empirische werkelijkheid niet een duidelijke voorkeur op voor een van de
elkaar beconcurrende orientaties 21).
Hoe begrijpelijk ook, het is weinig zinvol en ook niet nodig, om uit de ‘richtingenstrijd’ in de economie de conclusie te trekken dat verdergaande theorievorming niet zal
kunnen leiden tot een beter inzicht in economische processen. Kuipers constateert bij voorbeeld dat de afzonderlijke scholen in de jaren zeventig belangrijke nieuwe gezichtspunten hebben opgeleverd 22). Het is niet bij voorbaat uitgesloten dat onze theoretische kennis van economische processen zal toenemen. Misschien dat de economische Newton zich nog zal aandienen en dat een zodanige gerichte theoretische ordening van de economische
werkelijkheid zal kunnen worden opgesteld dat zinvolle en
bruikbare voorspellingen mogelijk worden. In elk geval zullen we moeten blijven proberen om betere theorieen te
trachten te formuleren.
Aan de andere kant geldt, dat we ten aanzien van de
economische theorievorming niet behoeven te verwachten dat we op een gelukkige dag in staat zullen zijn economische ontwikkelingen en gebeurtenissen met volledige
zekerheid te voorspellen. Ook economische theorieen zullen altijd per definitie selectieve abstracties van de werkelijkheid blijven en nooit volstrekt zekere voorspellingen
mogelijk maken 23). Te menen dat de wereld en de mensheid zodanig in elkaar zitten, dat wanneer we maar over
voldoende kennis zouden beschikken, we elke toekomstige gebeurtenis exact zouden kunnen voorspellen, is een
vergissing. Het is de vergissing van de doctrine van het
wetenschappelijke determinisme, waarin van de veronderstelling wordt uitgegaan dat elke toekomstige situatie
volstrekt voorspelbaar wordt, wanneer we maar een volledige kennis hebben van alle wetmatigheden en daarmee
van alle relevante initiele condities. Het wetenschappelijk
determinisme is het ideaal van degenen die menen dat de
16) D. Ahlers en J. Lakonishok, A study of economists’ consensus forecasts, Management Science, jg. 29, 1983, biz. 1113-1125.
17) S. Makridakis en M. Hibon, Accuracy of forecasting: an empirical
investigation, Journal of the Royal Statistical Society, jg. 142, 1979,
deel 2, biz. 97-145.
18) S.K. McNees, The role of macroeconometric models in forecasting and policy analysis in the United States, Journal of Forecasting, jg. 1, 1982, biz. 37-48.
19) J.S. Armstrong, Forecasting with econometric methods: folklore
versus fact, in: S. Makridakis e.a., The forecasting accuracy of major
time series methods, New York, 1984, biz. 25.
20) Zie bij voorbeeld: S. Makridakis en S.C. Wheelright (red.), Studies
in management and science: forecasting, 1979, biz. 3.
21) W. Driehuis, Is het gebruik van economische modellen bij de beleidsvoorbereiding zinvol?, in: W. van Rijckeghen (red.), Macroeconomie en politiek, Alphen aan den Rijn, 1983, biz. 16.
22) S.K. Kuipers, Macro-economische modelbouw in discussie (V),
ESB, 7 december 1983, biz. 1142.
23) Kuipers, op.cit., 1983, biz. 1142; B. Nooteboom, Macroeconomische modelbouw in discussie (VI), ESB, 1 februari 1984, biz.
123.
1140
(economische) wetenschap de basis zou kunnen vormen
voor een soort ‘social engineering’, waarin met grote
nauwkeurigheid instrumenten kunnen worden gehanteerd
om als wenselijk ervaren doelstellingen te bereiken. De
doctrine van het wetenschappelijk determinisme is een
hersenschim. We zullen ten behoeve van een specifieke
en concrete situatie nooit alle relevante wetten en initiele
condities kunnen vaststellen. Onze theorieen zijn per definitie simplificaties van een oneindig complexe werkelijkheid en slechts onderling vergelijkbaar. Bovendien geldt
dat onze theorieen slechts pogingen zijn om de waarheid
te achterhalen door middel van het testen op onwaarheid.
Als we het ideaal van een volledige en ware theorie ooit
zouden bereiken, zouden we dat, juist vanwege de wijze
waarop we wetenschap bedrijven, niet kunnen weten 24).
Een tweede regelmatig terugkerend onderwerp in de
discussies tussen econometristen betreft het standpunt
dat de theoretische wetmatigheden van de economische
wetenschap slechts beperkt van karakter kunnen zijn, en
niet vergelijkbaar met de stabiele wetten van bij voorbeeld
de natuurkunde 25). In dit verband wordt met name gewezen op de fundamentele kritiek van de ‘rationele-verwachtingenschool’, die inhoudt dat het principe van de continuTteit van het gedrag van economische actoren twijfelachtig
is 26). Economische actoren kunnen op verschillende
tijdstippen onder gelijke omstandigheden veranderlijk gedrag vertonen. Ze anticiperen op voorgenomen beleidsmaatregelen, hetgeen de representatie van dat gedrag in econometriscne modellen problematisch maakt,
zo wordt geconstateerd.
De kritiek wordt door sommige auteurs gebruikt om de
beperkingen van de voorspelcapaciteiten van de grote
econometrische modellen, zoals gebruikt door het Centraal Planbureau, aan de orde te stellen. Bomhoff stelt bijvoorbeeld dat dergelijke modellen slechts gedrag in het
verleden representeren en niets kunnen zeggen over situaties die mede het resultaat zijn van gedragswijziging 27).
Bomhoffs stellingname wordt door Driehuis, die zich vroeger samen met Van der Zwan nogal kritisch over de waarde van de voorspellingen van het CPB heeft uitgelaten 28),
heftig bestreden. Driehuis is nu van mening dat macroeconomische modellen wel degelijk een zinvol analytisch
instrumentarium zijn in de processen van beleidsvoorbereiding 29).
Driehuis lijkt met zijn huidige standpunt te impliceren
dat macro-economische modellen bruikbaarder zijn, naarmate meer aspecten van het economische functioneren
erin zijn opgenomen. Een dergelijke opvatting komt naar
mijn mening echter te dicht in de buurt van het wetenschappelijk determinisme. Wanneer steeds meer variabelen aan een model worden toegevoegd, zal dat model uiteindelijk onder zijn eigen gewicht ineenstorten. De kunst
bij modelbouw is juist selectiviteit. Niet alle in werkelijkheid
onderkenbare verbanden behoeven in een model te worden opgenomen. Het gaat erom die verbanden te modelleren die, in vergelijking met andere verbanden, van
doorslaggevende betekenis zijn omdat ze die andere verbanden bepalen of beperken. In een model behoren irrelevant geachte onderwerpen buiten beschouwing te blijven.
Het opstellen van een model dient op dezelfde wijze te geschieden als het formuleren van een theorie: vanuit een of
ander stelsel van ideeen dient bepaald te worden welke
variabelen en relaties wel, en welke niet van belang zijn.
De waarde van de selectie kan nooit a priori worden bepaald. Daarvoor is slechts een scheidsrechter: de empirie.
Met betrekking tot de kritiek van de rationele-verwachtingenschool kan worden aangetekend dat daaruit niet de
conclusie mag worden getrokken dat wetmatigheden in de
economie onwenselijk of onmogelijk zijn. De constatering
dat economische actoren over een vrije wil beschikken en
in staat zijn om te leren, impliceert niet dat wetenschappelijke wetmatigheden ten aanzien van menselijke gedrag
beter vergeten kunnen worden.
In de wetenschap is een wet geen gebod. Een wetenschappelijke wet schrijft niemand of niets iets voor, en beperkt derhalve ook niet onze vrije wil. Een wetenschappelijke wet is een beschrijving van een verband dat onveran-
ESB 26-11-1986
derlijk wordt geacht. Dat we voor een dergelijke beschrijving de term ‘wet’ hanteren, is om aan te geven dat we veronderstellen dat de beschrijving altijd, ongeacht omstandigheden van tijd en plaats, zal gelden. Als er toch een situatie blijktte bestaan, waarvoorde beschrijving niet geldt,
is het zinloos om te zeggen dat de wet ‘overtreden’ is. Als
er in dat geval al iets heeft gefaald, is het de wet zelf. De
wet heeft dan gefaald een juiste omschrijving te geven van
een klasse van gedragingen waarop hij geacht werd betrekking te hebben.
Zoals ik hiervoor heb gesteld, is het formuleren van relevant geachte verbanden een kwestie van creativiteit en
keuze. We staan in de wetenschap voor de constante en
meedogenloze taak om zinvolle simplificaties van de werkelijkheid te vinden en te beoordelen. Voorspellingen zijn
ons daarbij behulpzaam. Voorspellingen stellen ons in
staat om onze kennis te testen.
Het door de rationele-verwachtingenschool benadrukte
punt van de veranderlijkheid van het gedrag van economische actoren verwijst naar het algemene methodologische
probleem van de ‘reflexieve voorspellingen’. Een reflexieve voorspelling is zelf een factor die van invloed kan zijn op
de voorspelde uitkomst. Zoals de socioloog Merton het
stelde: een reflexieve voorspelling wordt zelf een nieuwe
en dynamische factor in de omstandigheden waarop zij
(de voorspelling) betrekking heeft, vanwege het feit dat die
voorspelling door de actoren waarnaar zij verwijst in nun
gedrag kan worden betrokken 30). Het reflexieve karakter
van een voorspelling heeft als gevolg dat het bekend worden van de voorspelling een causale factor wordt in de situatie waarin de voorspelde gebeurtenis zou zijn inbegrepen, als de voorspelling waar zou zijn geweest. Reflexieve
voorspellingen (ook wel aangeduid als ‘zich zelf vervullende’ c.q. ‘zich zelf vernietigende’ en ‘zelfmoordvoorspellingen’) zijn lastige dingen. Maar er is geen reden om te veronderstellen dat reflexiviteit op zich een onoverkomelijke
barriere vormt voor het opstellen van wetenschappelijk te
beargumenteren voorspellingen. Reflexiviteit is een empirisch verschijnsel. En het is niet onmogelijk om het verschijnsel van de kennisname van een voorspelling als een
causale factor die van invloed kan zijn op menselijk gedrag
te interpreteren. Simon heeft er op gewezen dat de mate
van trefzekerheid van een voorspelling waarin reflexiviteit
een rol speelt, mede wordt bemvloed door de kennis die de
voorspeller heeft ten aanzien van de ‘reactie-functie’, dat
wil zeggen van de wijze waarop op de oorspronkelijke
voorspelling zal worden gereageerd 31).
Het probleem van de reflexiviteit van voorspellingen
bestaat. Daarin heeft de rationele-verwachtingenschool
gelijk. Maar dit probleem behoeft ons niet te verlammen.
Reflexiviteit is een variabele waarmee rekening gehouden
dient te worden wanneer we voorspellingen widen doen.
Reflexiviteit is geen reden om aan de mogelijkheid van het
opstellen van theoretische wetmatigheden in de economische wetenschap te twijfelen. Wanneer we thans niet in
24) K.R. Popper, The open universe, an argument for inderterminism, From the postcript to the logic of scientific discovery, Londen,
1982, biz. 28-46.
25) Dit punt speelt een belangnjke rol in de discussie die in ESB werd
gevoerd naar aanleiding van ‘Van der Geests tijdbom’. Zie: L. van der
Geest, Een tijdbom onder de econometrie, ESB, 24 augustus 1983 en
31 augustus 1983 en de daarop volgende discussie in ESB vanaf 9 november 1983 tot en met 13 juni 1984.
26) P.E. Lucas, Econometric policy evaluation: a critique, in: K. Brun-
neren A.H. Meltzer(red.), The Philips Curve and Labor Markets, deel
1, Amsterdam, 1976, biz. 19-46; R.E. Lucas en Th.J. Sargent, After
keynesian macroeconomics, in: After the Philips Curve: persistence
of high inflation and high unemployment, Boston, 1978.
27) E.J. Bomhoff, De kunst van hetbezuinigen, Rotterdam, 1982, biz.
Sen 6.
28) W. Driehuis en A. van der Zwan (red.), De voorbereiding van het
economisch beleid kritisch bezien, Leiden, 1978.
29) Driehuis, op.cit., 1983, biz. 42-54.
30) R. Merton, Social theory and social practice, New York, 1957, biz.
129.
31) H.A. Simon, Bandwagon and underdog effects and the possibility
of election predictions, Public Opinion Quarterly, jg. 18, 1954, biz.
245-254.
1141
staat zijn om ten aanzien van het gedrag van economische
actoren dergelijke wetmatigheden te formuleren, duidt
dat, zoals Hartog terecht constateert, slechts op een gebrek aan kennis 32).
Besluit
Elke voorspelling veronderstelt een bepaald patroon,
een zekere structurele samenhang, kortom een theorie.
Theorieen behoren de basis te zijn van onze voorspellin^
gen. Theorieen stellen ons in staat onze voorspellingen te
beargumenteren. En die voorspellingen bieden ons de gelegenheid onze theorieen te toetsen. Aldus vormen voorspellingen een cruciaal onderdeel van een leerproces.
Wanneer onze voorspellingen blijken uit te komen, weten
we dat onze theoretische veronderstellingen in de gegeven omstandigheden niet onjuist waren. Wanneer onze
voorspellingen niet blijken te kloppen, weten we dat we
een tout hebben gemaakt, waarvan we de oorsprong kunnen trachten op te sporen. Hierin ligt de bruikbaarheid van
het doen van voorspellingen, ook ten behoeve van de ondersteuning van beleid. Elk plan en elk beleidsprogramma
kan, zoals gezegd, worden beschouwd als een hypothese.
Het achterhalen van de theoretische veronderstellingen
achter het beleidsprogramma en het nauwgezet afleiden
van de, uit die theoretische veronderstellingen te distilleren, voorspellingen zijn belangrijke elementen in het proces waarin we kunnen zoeken naar en leren van onze fouten. De functie van voorspellingen is niet alleen het doen
van uitspraken over de toekomst, maar ook het aanreiken
van het instrumentarium waarmee we onze theoretische
veronderstellingen kunnen bekritiseren. Ook voor de economische ondersteuning van beleidsprocessen geldt dat
het belangrijkste voordeel dat voorspellingen te bieden
hebben, bestaat uit de mogelijkheid om voortdurend op
zoek te zijn naar mogelijke fouten. Door middel van een kritische analyse van de uit de theoretische bases af te leiden
voorspellingen kunnen we constant en bewust op zoek blijven naar fouten. Dit geldt voor de praktijk van het economische beleid evenzeer als voor de theorie. Het doen van
voorspellingen betekent het durven ontmaskeren van onwaarheden, in theorieen en achter beleidsprogramma’s.
F.A. van Vught
32) J.A. Hartog, Macro-economische modelbouw in discussie (IX),
ESB, 13 juni 1984, biz. 547.