Ga direct naar de content

Vijftig-plussers weer aan het werk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 11 1993

Vijftig-plussers weer aan
het werk
A.A.M. de Kemp*

D

oor de vergrijzing wordt het draagvlak voor de bekostiging van de uitkeringen
voorpensioengerechtigden en andere niet-actieven smaller. De meest effectieve
remedie is verhoging van de arbeidsparticipatie van ouderen (vijftig-plussers),
omdat deze groep door het traditioneel gevoerde arbeidsmarktbeleid nog slechts in
geringe mate aan het arbeidsproces deelneemt. Geleidelijkepensionering enfiscale
bevoordeling zijn daartoe waardevotte beleidsinstrumenten. Voor het welslagen
van hetparticipatiebevorderende beleid is echter ook een cultuuromslag in de
benadering van ouderen noodzakelijk.

De Nederlandse bevolking is langzaam maar zeker
aan het vergrijzen. Nu is een op de acht Nederlanders 65 jaar of ouder. Dit cijfer zal gaan oplopen tot
een op de vijf in de jaren twintig van de volgende
eeuw. Het lijkt ver weg, maar toch wordt deze ontwikkeling met grote zorg tegemoet gezien. Verwacht
wordt dat vooral na 2010, wanneer naoorlogse geboortecohorten de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, problemen zullen ontstaan bij de financiering van de publieke oudedagsvoorziening. Een te
grote groep ouderen wordt dan afhankelijk van een
te kleine beroepsbevolking, zo wordt gevreesd.
Door verschillende auteurs wordt wel gesuggereerd dat de ‘intergenerationele solidariteit’ onder de
demografische druk zal bezwijken: in de toekomst
zouden de werkenden niet langer bereid zijn om de
uitkeringen van de pensioengerechtigden te financieren.
Dit draagt er toe bij dat voorstellen zijn gedaan
om het draagvlak voor de AOW te verbreden door
ook 65-plussers premieplichtig te maken dan wel
Figuur 1. Arbeidsparticipatie en uitkeringsafbankeUjkbeid naar leeftijd en geslacbt

om voor de AOW het omslagstelsel los te laten en
kapitaaldekking in te voeren. Een andere financiering zal echter geen wijziging brengen in de verslechtering van de verhouding tussen actieven en inactieven.
Verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd
lijkt onontkoombaar1. Ook hiervan mag echter weinig worden verwacht, zolang veel ouderen reeds
ver voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd het
arbeidsproces hebben verlaten. In welke mate dit
het geval is, komt goed naar voren uit figuur 1 .
De cesuur bij uittreding ligt niet bij de leeftijd van 65
jaar, maar ver daarvoor. Bij de mannen zet reeds na
het bereiken van de vijftigjarige leeftijd een belangrijke daling van de participatie in. Onder de 60-64jarige mannen behoort nog 27% tot de beroepsbevolking en niet meer dan 18% heeft een betaalde baan
van minimaal twintig uur per week. Van de 60-64jarige vrouwen wordt 10% tot de beroepsbevolking
gerekend, terwijl slechts 4% voor minimaal twintig
uur per week werkt3.
Omgekeerd loopt na het bereiken van de vijftigjarige leeftijd de uitkeringsafhankelijkheid, gedefinieerd als het percentage mannen of vrouwen dat een
uitkering ontvangt, sterk op. De omvangrijke ver-

Participatie (%)
100

* De auteur is werkzaam bij het Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven te Den Haag. Het artikel is gebaseerd op de publikatie Ouderen tussen penstoen en bijstand, Sociaal en Cultured Planbureau, Rijswijk, 1992, die
de auteur in zijn vorige functie bij het SCP heeft geschre-

75
50

ven.

Participatie vrouwen
25

Uitkeringen mannen
Uitkeringen vrouwen
20

30

40

50

60

70
Leeftijd

1. Zie ook C.A. de Kam, Financiering van de AOW, nu en
straks, Openbare Uitgaven, nr. 6, 1992, biz. 286-293.
2. In de figuur, die is gebaseerd op enquetegegevens uit
het Woningbehoeflenonderzoek 1989/1990, zijn de nettoparticipatiegraden weergegeven.
3. Bron: CBS, Enquete beroepsbevolking 1990, SOU, Den
Haag, 1991.

vroegde en voortijdige uittreding maken niet alleen
een verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd
weinig zinvol, het betekent ook dat door dit voortraject de overdrachten aan 50-64-jarigen omvangrijk
zijn. De vergrijzingsproblematiek wordt door de lage
arbeidsparticipatie en een relatief omvangrijk gebruik van de sociale zekerheid naar voren gehaald
en versterkt. Dit pleit voor een meer integrale bena-

Tabel 1. Sociale-zekerbeidsuttheringen aan personen vanaf vtjftig

Jaar, 197O-199O (aantatten x 1000)

Wet/regeling

1970

Ouderdom (AOW)
1.061
Nabestaanden
125
Arbeidsongeschiktheid 141
Werkloosheid
11

dering van de het probleem, waarin het voortraject

Vervroegde uittreding

nadrukkelijk als onderdeel is verwerkt. In dit artikel

Ziekteverzuim
Bijstand
Totaal aantal uitk.
Gecorrigeerd8

wordt daarom de arbeidsparticipatie van vijftig-plusser nader geanalyseerd en worden wegen aangege-

ven om de participatie van ouderen aan het arbeidsproces te bevorderen.

Gebruik van de sociale zekerheid
Tussen 1970 en 1990 is het aantal personen van vijftig jaar en ouder met een sociale-zekerheidsuitkering meer dan verdubbeld, zoals kan worden afgelezen uit label 1. Een belangrijk deel van de groei is
een gevolg van de verzelfstandiging van de uitkeringsrechten in de AOW, op grond waarvan gehuw-

56
121
1 .5 16

’75

’80

’85

’90

1.188
131
215
31
58
118
1.741

1.323

1.852
138

2.043

441
119
68
45
58

477

136
379
36
20
53
56
2.003

Bronnen: CBS, SVr, SVB, GMD, SZW, CPB (diverse jaren), SCP-bewerking.

Uit onderzoek blijkt dat bij ouderen nauwelijks
werd getoetst of zij wel voldeden aan de toetredingseisen voor de WAO . Het zijn echter vooral de gerin-

ge reintegratiekansen, die de arbeidsongeschiktheidswetten tot een definitieve uittredingsregeling
maakten.

Datzelfde geldt voor de werkloosheidsregelin-

ontvangen. Deze wijziging van de AOW zorgde voor

gen, waarvan het gebruik door ouderen vooral in de

een boekhoudkundige toename van bijna een half

jaren tachtig is toegenomen. Anders dan onder jonge-

miljoen uitkeringen.

ren heeft het economische herstel bij hen niet geleid

De groei van het aantal uitkeringsgerechtigden
tot 65 jaar laat zich niet zo verklaren. Daar was bijna
sprake van een verdrievoudiging van het aantal uitkeringen, terwijl op grond van demografische ont-

tot een reductie van de werkloosheid. Als gevolg

een sterke stijging van de uitkeringsafhankelijkheid.
Gecorrigeerd voor demografische ontwikkelingen en
wijzigingen in de wet- en regelgeving is er sprake
van een vertienvoudiging van het aantal werkloosheidsuitkeringen en een verdubbeling van het aantal

arbeidsongeschikten. Op een bevolking van minder
dan 2,2 miljoen 50-64-jarigen werden in 1990 bijna
een miljoen sociale-zekerheidsuitkeringen verstrekt.

hiervan is bij de werkloosheidsregelingen sprake

van een zekere vergrijzing. In 1990 was 23% van de
personen met een werkloosheidsuitkering vijftig jaar

of ouder, terwijl vijftig-plussers slechts 14% van de
beroepsbevolking vormden.

De aan het einde van de jaren zeventig en de eerste helft van de jaren tachtig tot stand gekomen regelingen voor vervroegde uittreding hebben verder bijgedragen aan de daling van de arbeidsparticipatie
onder ouderen. De gemiddelde vut-gerechtigde leeftijd is in de loop van de jaren tachtig voortdurend

verlaagd en bedroeg in 1990 ongeveer zestig jaar.

Verwachtingen voor de toekomst
Oorzaken
De stijging van de uitkeringsafhankelijkheid onder

De ontwikkelingen in het gebruik van de sociale

ouderen berust in essentie op twee oorzaken: een

zekerheid in de jaren zeventig en tachtig zijn, samen

omvangrijke discrepantie tussen vraag en aanbod op
de arbeidsmarkt in de jaren zeventig en tachtig en
het beleid van overheid en sociale partners, waarin

met samen met een demografische vooruitberekening weergegeven in figuur 2. Bij de projectie is verondersteld dat invalideringskansen, uitstroomkan-

voorrang werd gegeven aan het creeren en behouden van werkgelegenheid voor jongere werknemers.

voor de verschillende groepen (onderscheiden naar

Uittreding van ouderen werd als een van de

meest aanvaardbare middelen gezien om de arbeidsmarkt te ontlasten. Leeftijdsdiscriminatie speelde in
Nederland een veel grotere rol dan in andere wester-

sen, werkloosheidsrisico’s en afhankelijkheidsratio’s
leeftijd en geslacht) constant blijven. De volume-ontwikkeling is volledig geraamd op basis van de mid-

denvariant van de meest recente bevolkingsprogno-

se landen. De (bruto) arbeidsparticipatie onder 55-

se van het CBS.
Uit figuur 2 komt goed naar voren waarom de

64-jarige mannen nam af van 81% in 1971 tot 46% in

vergrijzing zo veel aandacht krijgt. Tussen nu en

1990; onder jongere (mannelijke) werknemers (25-

2030 zal het aantal AOW-gerechtigden verdubbelen.

54 jaar) bleef deze met een daling van bijna twee

Maar wanneer geen wijziging komt in de lage arbeidsparticipatie en hoge uitkeringsafhankelijkheid

procentpunt (tot 93%) bijna stabiel. Deze discrepantie is in geen van de westerse ge’industrialiseerde landen, waarover de OESO informatie publiceert, zo

groot geweest. In de jaren zeventig vormde de stijging van de arbeidsongeschiktheid onder ouderen
de belangrijkste oorzaak van de volumegroei.

ESB 10-2-1993

2.308

134
129
49
67
3.055
2.579

a. Gecorrigeerd voor de verzelfstandiging van uitkeringsrechten in de AOW.

de 65-plussers vanaf 1985 ieder een eigen uitkering

wikkelingen een toename van slechts 20% mocht
worden verwacht. De volumegroei ging gepaard met

2.720

156

4. L.J.M. Aarts, H. Bruinsma, H. Emanuel, J.H. Pop, Ph.R.
de Jong en B.M.S. van Praag, Determinantenonderzoek

WAO, Sociale Verzekeringsraad, Zoetermeer, 1987.

Figuur 2.

Gebrutk van
sociale zeker-

De in de tabel 2 weergegeven participatiekansen

Aaptajlen
uitkenngen
(xlmln)

geven geen groepsgemiddelden aan, maar de bere-

kende kansen bij variaties op een referentiecatego-

beid door vijf-

rie, waarvoor de gehuwde man, zonder thuiswonen-

tigplussers,
1970-2030

de kinderen, leeftijd zestig jaar, werkzaam (geweest)
in een lagere functie zonder voortgezette opleiding
Aantal pensioengerechbgden ^_^.

en met een goede gezondheid model heeft gestaan.

” TJitkeringsgerechtigde 50+ bij ongewijzigdbeleid
1970

1980

1990

2000

2010

2020

De kans, dat een oudere werknemer met deze kenmerken betaalde arbeid verricht is geschat op 38%.
De participatiekansen van andere categorieen zijn
hiervan afgeleid5. De berekende participatiekans
van de genoemde oudere werknemer bedraagt op
50-jarige leeftijd nog 73% en op 55-jarige leeftijd

2030

De participatiekans blijkt het meest samen te han-

onder vijftig-plussers zullen tussen 2010 en 2030
ook nog eens 1,4 a 1,5 miljoen uitkenngen aan nabe-

staanden, arbeidsongeschikten, werklozen, vervroeg-

gen met de leeftijd, het functieniveau en de gezondheid. Het grote gewicht van de leeftijd geeft de
onomkeerbaarheid van de uittreding op hogere leeftijd goed weer. Ook de gezondheid is van invloed:

de gepensioneerden en bijstandstandsgerechtigden

ouderen die tevreden zijn over hun gezondheid verrichten in grotere getale betaalde arbeid dan oude-

van vijftig jaar en ouder moeten worden verstrekt.

ren met gezondheidsklachten.

De figuur is in zekere zin misleidend. Hij wekt
de indruk dat de financiering van de AOW in de toe-

Naast de leeftijd en gezondheid vormen sociaaleconomische kenmerken de belangrijkste factoren.

komst veruit de belangrijkste bron van zorg vormt.
Door de verzelfstandiging en de bescherming op het
sociaal minimum is de gemiddelde uitkeringshoogte

Lettend op de functie blijkt de participate van (gewezen) zelfstandigen het grootst.
Vijftig-plussers in de lagere functieniveaus heb-

van de AOW echter lager dan die van de meeste

ben in grote getale het arbeidsproces voortijdig verla-

andere regelingen. De uitkeringslasten voor 65-plus-

ten. Gemiddeld, en dat is niet uit de tabel af te lei-

sers bedroegen in 1990 zo’n dertig miljard gulden;

den, bedraagt de participatie van ouderen uit de

voor de groep van 50 tot 64 jaar was dat ongeveer

lagere functieniveaus 36% tegenover 61% voor werk-

26 miljard gulden. Bij de gehanteerde veronderstel-

nemers uit de hogere functieniveaus. De invloed van

lingen zullen de uitgaven voor deze laatste groep

genoten opleidingen lijkt geringer, maar hierbij moet

tussen 2000 en 2010 ongeveer even hoog zijn als de

worden bedacht dat reeds is gecorrigeerd voor de invloed van het oude functieniveau. Veelal zal sprake
zijn van een cumulatie: het zijn de werknemers met

uitgaven voor de AOW. Onder invloed van de vergrijzing zal deze verhouding daarna wel gaan verschui-

ven in de richting van een groter aandeel voor 65plussers, maar niet meer dan 60% van het totaal van
de uitkeringslasten voor vijftig-plussers bedragen. Afhankelijk van de gehanteerde vooronderstellingen
zullen de overdrachtsuitgaven aan vijftig-plussers
voor de genoemde regelingen oplopen van ongeveer 12% van het netto nationaal inkomen nu tot 16
a 20% in 2030. Alleen wanneer de uitkeringen sterk
achterblijven bij de groei van het nationaal inkomen
zal de groei beperkt kunnen blijven.

een lagere opleiding die op een lager functieniveau
blijven steken. Ook gegevens uit andere enquetes
wijzen op een significant verband tussen de opleiding en de participatiekans van oudere gezinshoofden: van de 50-64 jarige gezinshoofden met een opleiding op het niveau van het mbo of hoger werkte
in 1989 ongeveer 64%; voor ouderen met niet meer
dan (uitgebreid) lager onderwijs was dat 36% .
Oudere inactieven zijn vooral te vinden zijn in de

goedkopere huursector, terwijl onder de gezinshoofden met een woning in de duurdere koopsector de

Wie vallen uit?
De geschetste ontwikkelingen maken duidelijk dat
de vergrijzingproblematiek niet kan worden beperkt

tot de AOW. Verhoging van de pensioengerechtigde
leeftijd heeft weinig zin, zo lang zovelen reeds voor

die leeftijd zijn uitgetreden. Het is daarom van belang om de aandacht op deze laatste groep te rich-

ten. Op basis van het onderzoek Culturele Veranderingen, dat vrijwel jaarlijks door het Sociaal en
Cultureel Planbureau wordt uitgevoerd, zijn verschillen in achtergrondkenmerken van oudere werkende
en niet-werkende gezinshoofden onderzocht. Nagegaan is wat de invloed is van factoren als geslacht,
leeftijd, burgerlijke staat, opleiding en gezondheid.
Voor de schattingen is gebruik gemaakt van een logit-model.

participatiegraad relatief hoog is. Dit vormt mede
een indicatie dat ook het inkomensverlies een rol
speelt in de uittredingsbeslissing. Wanneer werknemers met een woning uit de duurdere koopsector
zijn uitgetreden, dan is dat langs de weg van de vutregelingen. De inkomensachteruitgang is dan beperkt, net zoals dat het geval is voor werknemers

met een inkomen niet veel hoger dan het minimumloon als zij werkloos of arbeidsongeschikt worden.
Ook uit ander onderzoek is bekend dat inkomensoverwegingen een rol spelen in de uittredingsbeslis-

5. Voor de berekening van de participatiekansen, zie
A.A.M. de Kemp, op.cit., 1992

6. Berekend op basis van het Woningbeboeftenonderzoek
79S5>van het CBS.

sing7. Het blijkt voorts, dat met het klimmen der ja-

ren vrije tijd steeds meer boven inkomen wordt verkozen .
De oudere werknemer heeft lang niet altijd zelf

Tabel 2. Scbattingsresultaten logit-analyse van de relatte tussen de
arbeidsstatus van oudere gezinsboofden (50-64 jaar) en sociaal-demografiscbe, -economiscbe en gezondbeidsfactoren

participatiekansa

invloed op zijn uittreding. De gezondheid kan, door
wat voor factoren dan ook, zodanig achteruitgaan,
de arbeidscapaciteit volledig verloren gaat. Bij een

Referentie groep: man,
gehuwd, 60 jr., lagere functie,

bedrijfssluiting is geen sprake van een vrije keuze, al

lagere opl., goede gezondheid

particle
correlatie

dat arbeid medisch gezien onverantwoord wordt en

0,38

is het zoekgedrag wel van invloed op de kans om

nieuw emplooi te vinden. In andere situaties kan de

Wijziging t.o.v. de referentiecategorie

beslissingsruimte van de oudere werknemer groot

on erond van:

zijn, zoals bij regelingen voor arbeidsongeschiktheid
en (vrijwillige) vervroegde uittreding, hoewel ook

hier de werkgever en collega’s druk kunnen uitoefenen om ‘met de vut te gaan’.

Bevordering arbeidsparticipatie
Het gevoerde ‘voorkeursbeleid’ heeft bijgedragen
aan het ontstaan van een cultuur, waarin het bijna
als vanzelfsprekend wordt geaccepteerd dat werknemers na hun vijftigste uit het arbeidsproces ver-

dwijnen. Demografische ontwikkelingen maken het
echter noodzakelijk dat de daling van de arbeidsparticipatie onder ouderen wordt omgebogen in een opwaartse trend, zodat het draagvlak voor de sociale

zekerheid wordt versterkt. De cruciale vraag is hoe
dit kan worden gerealiseerd. In deze paragraaf worden enkele optics bezien.

Heroverweging vut
De huidige vut-regelingen lijken als eerste voor her-

overweging in aanmerking te komen. In dat geval
kunnen de gezondste en produktiefste werknemers

worden behouden, terwijl, door de hoogte van de
vut-uitkeringen, het meest op de uitkeringslasten
wordt bespaard. Bij afschaffing zullen de weglekef-

fecten door een toename van het beroep op andere
regelingen echter omvangrijk zijn. In de volumesfeer
liggen zij vermoedelijk in de orde van grootte van

Flexibele deeltijdpensionering
Het is daarom van belang een alternatief uittredingsbeleid te ontwikkelen, waarbij meer recht wordt gedaan aan individuele voorkeuren en omstandigheden. Een van de oorzaken van de lage participatie

onder ouderen tot 65 jaar vormt het vrijwel ontbreken van mogelijkheden van geleidelijke pensionering. De werknemer staat voor de keuze volledig uit

te treden, dan wel volledig te blijven werken. Een
middenweg ontbreekt veelal. Omvorming van de
huidige vervroegde uittreding tot een regeling voor
flexibele deeltijdpensionering kan zo bijdragen aan

een verhoging van de participatie van ouderen. Ervaringen in andere landen leren dat het succes van het
instrument vooral afhankelijk is van de uitkeringshoogte10.
Financiele prikkels moeten in de juiste richting
werken: zij dienen niet de uittreding te bevorderen,

zoals dat bij de vut het geval is, maar juist de participatie. Financieel zal deeltijdpensionering aantrekkelijker moeten zijn dan volledige uittreding, maar min-

ESB 10-2-1993

a, soclaal-demografische factoren
Geslacht
Burgerlijke staat
Interactie-effect
Man
Ongehuwd
Gescheiden
Weduwnaar

0,00
0,03b
0,05C
0,30
0,22
0,30

Vrouw
Gescheiden
Weduwe

0,27
0,09
0,05

Thuiswonende kinderen

0,48

Ongehuwd

-0,27C

Leeftijd
50 jaar
55 jaar
64 jaar

0,73
0,61
0,07

b. sociaal-economlsche factoren
Functieniveau van huidige ofoude werk
Middelbare functie
0,46
Hogere functie
0,55
Zelfstandlg
0,82
Opleiding
Voortgezet
Middelbare/hoger

Ontevreden/slecht

0,1 lc

0,06C
0,48
0,52

c. gezondheid
Matig

0,05C

0,15°
0,24
0,11

a. De uitkomst betreft een variatie op de referentiecategorie.
b. Significant bij een overschrijdingskans van 5%.
c. Significant bij een overschrijdingskans van 1%.
N – 1.920.
Bran: SCP (CV’80-’89).

7. Zie onder meer L.J.M. Aarts en Ph.R. de Jong, Economic
aspects of disability behaviour, Erasmus Universiteit, Rotter-

dam, 1990, en C.J.I.M. Henkens erfJ.J. Siegers, Labour force status of older men and women in the Netherlands, in:
Yearbook population and family in the low countries, VII,
nr. 1, 1991.
8. J. Ouwersloot, Flexibelepensionering: de uittredingsbeslissing, Centraal Planbureau, Den Haag, 1989.
9. Heroverweging VUT in de collectieve sector, Ministerie
van Financien, Den Haag, 1989; A.A.M. de Kemp, op.cit,
1992, biz. 188.

der dan het behoud van de volledige baan. Gedacht

houden met de gevolgen van het ouder worden en

kan worden aan een regeling waarbij werknemers

een actief seniorenbeleid daarop af te stemmen. Een

vanaf zestigjarige leeftijd het recht krijgen om de ar-

te zware belasting leidt tot volledige uittreding langs

beidstijd te halveren. In dat geval wordt een deeltijd-

de weg van de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Ar-

pensioen toegekend ter hoogte van een halve werkloosheidsuitkering. De werknemer behoudt dan in

beidsvoorwaarden zijn echter zeker zo belangrijk als
de arbeidsomstandigheden. Het beleid moet worden
gericht op het behoud van de oudere werknemer.

totaal 85% van het loon: de 50% uit arbeid wordt aangevuld met een uitkering ter hoogte van 35% van het
laatstverdiende inkomen. Een verfijning kan worden

aangebracht door het uitkeringspercentage te laten

Niet alleen moet daarbij recht wordt gedaan aan zijn

kermis en vaardigheden, maar ook dient de zin van

deeltijdpensioen worden verstrekt ter hoogte van

aanvullende scholing (‘education permanente’) te
worden erkend.
De genoemde cultuuromslag vergt ook een beleidswijziging in de sociale zekerheid. Ouderen met

30% van het bruto inkomen. Voor ieder jaar, dat een

een uitkering dienen niet langer als een onbemiddel-

varieren met de leeftijd waarop de betrokkene in

deeltijd gaat werken. Op zestigjarige leeftijd kan een
werknemer later uittreedt, kan dit met 2,5 procent-

bare groep te worden beschouwd. De arbeidsbemid-

punt worden verhoogd tot op 64-jarige leeftijd een

deling moet worden ge’intensiveerd en meer dan in
het verleden dient strak de hand te worden gehouden aan de toetredingscriteria. De wetenschap, dat

uitkeringsniveau van 40% wordt bereikt. Op deze

wijze ontstaat een prikkel om het deeltijdpensioen
uit te stellen.

Heffingskorting
Het is voorts van belang om financiele prikkels juist
op de laagste inkomensgroepen te richten, omdat bij
hen het risico van uitval het grootst is. Het zijn voor-

al de lager opgeleiden, uit de lagere functieniveaus
met de lagere inkomens die voortijdig het arbeidsproces verlaten. Zij worden beschouwd als te dure

het moeilijk is om ouderen aan een nieuwe baan te
helpen, vormt juist een argument om terughoudend
te zijn bij het toekennen van een arbeidsongeschikt-

heidsuitkering en het verstrekken van een ontslagvergunning.
Het belang van een participatiebevorderend beleid wordt inmiddels wel onderkend. Het Ministerie

van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het
voornemen om per 1 januari 1994 de ouderenricht-

en te weinig produktieve werknemers. Omgekeerd
wordt bij ouderen vrije tijd belangrijker ten opzichte
van inkomen. Als gevolg van de bestaande koppelin-

lijn te beeindigen, die aan bedrijven de mogelijkheid

gen is voor de laagste inkomens de financiele aderla-

in de praktijk nog moeite mee te hebben. Toch zul-

biedt om werknemers van 55 jaar en ouder bij voorrang te laten afvloeien. De sociale partners blijken er

ting bij uittreding beperkt. Zo bestaat een tegenstel-

len alle partijen moeten leren leven met het gegeven

ling, die slechts beperkte ruimte lijkt te bieden voor

dat een hoge inactiviteit onder ouderen geen banen

financiele prikkels: verhoging van het inkomen

oplevert, maar kost.

maakt ouderen voor de werkgevers minder aantrekkelijk; verlaging van het loon draagt er toe bij dat zij

Antonie de Kemp

zich steeds meer terugtrekken van de arbeidsmarkt.
Als een uitweg uit dit dilemma wordt een heffingskorting voor oudere werkenden voorgesteld.
Het betekent dat niet een bedrag of percentage van

het bruto inkomen wordt afgetrokken, zoals in de
huidige belastingsystematiek, maar dat op het bruto
te betalen belastingbedrag een vast bedrag in mindering kan worden gebracht. Bij deeltijdpensionering
wordt ook het bedrag van de heffingskorting gehal-

veerd. Ook hier kan worden gedacht aan een bedrag
dat met de leeftijd toeneemt. Bij deze systematiek

profiteren juist die groepen het meest, die de grootste kans hebben om voortijdig uit te vallen. Invoe-

ring van een heffingskorting biedt voorts de mogelijkheid om periodieke salarisverhogingen op hogere
leeftijd te beperken, zodat ouderen ook voor de
werkgever aantrekkelijker worden.

Cultuurverandering
Het succes van de voorgestelde maatregelen is mede

afhankelijk van enkele aanvullende factoren. Allereerst is een omslag in het denken over de relatie tussen ouderen en arbeid noodzakelijk. Het moet weer
normaal worden dat ouderen tot aan het bereiken

van de AOW-gerechtigde leeftijd betaalde arbeid verrichten. Dit betekent ook het uitbannen van leeftijd-

discriminatie bij (gedwongen) ontslagen. Wel is het
van belang om in arbeidsorganisaties rekening te

T

10. L. Delsen, Deeltijd-vut in Europa, OSA, Den Haag,

1989; W. Schmahl (red.), Redefining the process of retirement, Springer Verlag, Berlijn, 1989; M. Kohli, M. Rein,
A.M. Guillemard en H. van Gunsteren, Time for retirement:

comparative studies of early exit from the laborforce, Cambridge University Press, Cambridge, 1991.

Auteur