Ga direct naar de content

Vijf jaar inkomensontwikkeling bij DSM

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 27 1980

Vijf jaar inkomensontwikkeling
bij DSM
DRS. P. H. C. BRENNINKMEIJER*

Openheid op het gebied van inkomens kan op vele manieren gestalte krijgen. DSM heeft vijf jaar
geleden gekozen voor inkomensopenheid door het publiceren van inkomensverdelingen
naar 10%-groepen. In dit artikel wordt op basis van deze overzichten een analyse gegeven van
de ontwikkeling van de inkomens bij DSM over de afgelopen vijf jaar. Hierbij
wordt met name ingegaan op een aantal voor de inkomensontwikkeling relevante
factoren op micro- en mesoniveau, die in macro-economische beschouwingen over de
inkomensproblematiek veelal weinig of geen aandacht krijgen.
Inleiding
Sinds het begin van de jaren zeventig wordt door
vele groeperingen gepleit voor meer openheid met betrekking
tot inkomens. Door het publiceren van inkomensgegevens
zouden de inkomensverhoudingen kunnen worden opengelegd, waardoor dan een zinvolle gedachtenwisseling o p gang
zou moeten worden gebracht over d e grootte van de
inkomensverschillen. Een poging om een zinnige discussie
over inkomensverhoudingen o p gang te brengen was de
publikatie in 1974 van de Stichting Wetenschappelijk
Onderzoek Vakcentrales onderde titel Gelijkenmeergelijk I).
Bij het streven naar een beter inzicht in de inkomensverhoudingen gaat men er wel van uit, dat ter bescherming van de
persoonlijke levenssfeer geen publikatie van individuele
inkomensgegevens dient plaats te vinden. De ontwikkeling o p
het gebied van de openbaarheid van inkomens verloopt in het
algemeen langs twee hoofdlijnen:
I. openbaarheid van collectieve arbeidsovereenkomsten
(cao’s) en/ of rechtspositieregelingen. Door het publiceren
van salarisschalen worden de functies of rangen in een
organisatie van prijskaartjes voorzien;
2.openbaarheid door publikatie van de verdeling van de
totale loonsom over de medewerkers in een organisatie.
De eerste vorm van openheid door openbaarheid van salarisschalen geldt voor alle organisaties waar een cao of
rechtspositieregeling met salarisschalen wordt gehanteerd.
Met name bij de overheid – waar ook de topsalarissen in
schalen zijn vastgelegd – geldt deze vorm van openheid ook
voor de hoogste inkomenstrekkers. Naarmate echter de
inkomens in een organisatie mede uit min of meer vaste
of variabele toeslagen zijn opgebouwd, wordt de betekenis
van de openbaarheid van salarisschalen voor openheid
omtrent de verdiende inkomens minder, waardoor werkelijk
inzicht in de inkomensverhoudingen ontbreekt.
Het ontwerp van wet Openbaarheid inkomens uit arbeid
gaat er overigens van uit, dat ,,openbaarheid van functieinkomens kan biidragen tot een beter inzicht en het tot stand
– brengen van gerechtvaardigde verhoudingen” 2). Zoals uit de
analvse van de ontwikkeling van de inkomens bij D S M zal
blijken geeft het functie-inkomen onvoldoende inzicht
in het werkelijk uit dienstbetrekking verworven inkomen.
Ook niet direct aan d e functie gekoppelde beloningsstructuren bepalen het feitelijk verdiende jaarinkomen. Het
verdient ons inziens dan ook aanbeveling in dit wetsontwerp
uit te gaan van werkelijke jaarinkomens conform het inkoESB 20-8-1980

mensbegrip zoals dit door de fiscus en bij de sociale wetgeving wordt gehanteerd.
Een andere vorm van openheid gaat uit van de openbaarheid van de verdeling van de totale loonsom over de medewerkers in een organisatie. Een manier van publikatie van de
inkomensverdeling is die door middel van zogenaamde 10%groepen, ook wel decielen genoemd. Een verdeling van de
inkomens naar 10%-groepen rangschikt alle medewerkers
naar de hoogte van het inkomen en groepeert deze
vervolgens in groepen van 10% van het totaal aantal medewerkers. De eerste 10%-groep bevat de 10% van het totale
aantal medewerkers met de laagste inkomens, terwijl de
tiende 10%-groep de 10% medewerkers omvat met de hoogste
inkomens. O p deze wijze wordt inzicht verschaft in de verdeling van de totale loonsom over de medewerkers.
Sedert enige jaren publiceren enkele Nederlandse ondernemingen inkomensoverzichten naar 10%-groepen in (sociale) jaarverslagen. In Frankrijk, waar een sociale verslaglegging voor ondernemingen bij wet is voorgeschreven, is jaarlijkse publikatie vereist van de verdeling van de inkomenssom over de medewerkers, hetzij naar 10%-groepen, hetzij
naar de in Frankrijk gebruikelijke hiërarchische indeling
in sociale groepen 3). Een voordeel van de publikatievorm
van inkomensoverzichten naar 10%-groepen is dat inzicht
wordt verschaft in de feitelijk verdiende inkomens van de
medewerkers in een organisatie uitgaande van de totale
loonsom, terwijl individuele gegevens beschermd blijven.
Naast beide hoofdvormen van openbaarheid van inkomens, komen tal van mengvormen voor. Een in vele
sociale jaarverslagen gebruikelijke presentatiewijze is de
verdeling vande medewerkers naar salarisschalen. Hierbii kan
echter &en rekening worden gehouden met de toeslag& en
andere emolumenten waaruit het totale uit dienstbetrekking
verworven inkomen is samengesteld. Vooral bij medewerkers
met onregelmatige arbeidstijden kunnen deze toeslagen meer
dan de helft van het schaalsalaris bedragen. Een onderzoek
naar de spreiding van de inkomens per saiarisschaal bij DSM
Limburg BV heeft aangetoond, dat medewerkers uit één

* De auteur is werkzaam als sociaal~conoom DSM. Het artikel
bij
is geschreven op persoonlijke titel.
1) Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales, Gelijk en
meer gelijk. Utrecht, 1974.
2) Tweede Kamer der Staten Generaal, Zitting 1978-1979, 14467,
nr. 5, Openbaarheid van inkomens uit arbeid, blz. 1.
3) Ministère de Travail, Le bilan social, Parijs, 1978.

salarisschaal in negen van de tien decielklassen voorkwamen
4). Ook wordt insocialejaarverslagenwel eeninkomensverdeh g gepubliceerd naar salarisschalen of ink~mensklassen,
aangezien een inkomensoverzicht in 10%-groepen vaak weinig elementen van herkenning oproept. Bij die presentatie
wordt dan in tegenstelling tot de verdeling vande medewerkers
naar salarisschaal, meestal wel uitgegaan van de werkelijk
door die medewerkers verworven inkomens inclusief alle
toeslagen. Het feit dat salarisschalen per onderneming of cao
verschillend zijn en het feit dat deze bovendien in de tijd aan
structurele veranderingen onderhevig zijn, maken deze vorm
echter onbruikbaar voor een vergelijking tussen ondernemingen dan wel voor een vergelijking in de tijd.
Inkomensverdeling bij DSM
In 1975 heeft DSM voor een publikatie van een inkomensoverzicht gekozen in de vorm van een verdeling in 10%-groepen. In dit inkomensoverzicht zijn alle medewerkers opgenomen die bij een tot het DSM-concern behorende Nederlandse
onderneming in het betreffende jaar een volledig jaarinkomen uit dienstbetrekking hebben genoten. Het hier gehanteerde inkomensbegrip is conform het voor de jaarlijkse
opgave voor de loonbelasting aan de fiscus opgegeven
inkomen, dus inclusief alle toeslagen en andere emolumenten
vermeerderd met de werknemersbijdrage voor pensioenvoorzieningen. Ter wille van de vergelijkbaarheid zijn de medewerkers met een onvolledig jaarinkomen als gevolg van inen uitdiensttreding, deeltijddienstverband, militaire dienst,
langdurige ziekte en dergelijke, buiten beschouwing gebleven. De jeugdige medewerkers – jonger dan 23 jaar zijn als afzonderlijke categorie vermeld en buiten de
indeling in 10%-groepen gelaten.
De 10%-groepen zijn gerangschikt op basis van de netto
inkomens die zijn afgeleid uit de bruto inkomens uitgaande
van de werkelijke ingehouden premies voor sociale verzekeringen en pensioenen en de berekende inkomstenbelasting
conform de voor dat jaar geldende tarieven volgens
de tariefgroep gehuwd zonder kinderen. Voor de jeuedigen
is de inkomstenbelasting berekend volgens de tariefgroep
ongehuwd.
Tabel I . Ontwikkeling van de inkomensverdeling bij DSM

.

I

10%-eroeoen en
jeugdigen

v

Procentuele
Gemiddeld jaarinkomen in gld.

Ihzg%d%d
jaarinkomen

bruto

netto

bruto

…………
…………
….
Totaal 10%-groepen …
Jeugdigen …………

69.431
43.805
36.473
32.208
29.492
27.336
25.581
23.991
22.177
19.352

37.203
27.534
24.035
22.062
20.612
19.357
18.299
17.329
16.199
14.364

92.578
58.844
48.995
43.406
39.562
36.688
34.163
31.791
29.310
25.568

47.941
35.901
31.554
29.057
27.188
25.621
24.222
22.888
21.405
18.947

33.3
34.3
34.3
34.8
34.1
34.2
33.5
32.5
32.2
32.1

28.9
30.4
31.3
31.7
31.9
32.4
32.4
32.1
32.1
31.9

32.985
16.049

21.699
11.414

44.091
22.573

28.473
15.936

33.7
40.7

31.2
39.6

…….

31.446

20.765

42.775

27.706

36.0

33.4


…………
…………

I k groep (hoogste)
9e groep …………
8e groep
7e groep …………
6egroep
5e groep …………
4e groep …………
3egrwp
Zegroep
Ie groep (laagste)

Totaal-generaal

Aantallen medewerkers

Medewerken in
1%-groepen
Jeugdige medewerken

…….

Totaal

.

……………

1

17.277
l726

16.970
1.105

19.003

18.075

netto bruto

I

netto

Procentuele
. mutatie

1-

Nu DSM gedurende vijf achtereenvolgende jaren dergelij
ke inkomensoverzichten in haar jaarverslag heeft gepubli-{
ceerd is het mogelijk na te gaan of de inkomensverdelingi
binnen het DSM-concern gedurende deze periode wijzigingen heeft ondergaan. Een vergelijking tussen de inkomensverdelingen over 1975 en 1979 is oegenomen in tabel I.
Uit de ~Preidin~smaatstaven, zijn ‘berekend op basis van
die
de inkomensverdelingen, blijkt dat in de verdeling naar
bruto jaarinkomens een zeer geringe wijziging is opgetreden.
De verhouding hoogste/laagste groep bedroeg 3 3 9 in 1975
en 3,62 in 1979. Ook de coëfficiënt van Theil – de gewogen
afwijking van de natuurlijke logarithmen van de gemiddelde
inkomens per 10%-groep en het gemiddelde inkomen van de
hele populatie – is nauwelijks veranderd: 0,0774 in 1979
ten opzichte van 0,0767 in 1975.
De stijging van het wettelijk minimumloon heeft wel enige
verschuiving teweeggebracht. Lag in 1975 het wettelijk
minimumloon ter hoogte van 86,5% van het inkomen van de
laagste 10%-groep, in 1979 was dit percentage gestegen
tot 89. In de inkomensoverzichten van DSM is ,,Jan
Modaal” terug te vinden in de derde decielgroep, de
inkomenstrekker met een twee maal modaal inkomen in de
negende groep.
De netto inkomens zijn in de periode 1975-1979iets dichter
bij elkaar gekomen. In deze periode genomen maatregelen
met betrekking tot sociale-premieheffing en inkomstenbelasting (respectievelijk franchise in premie voor de WAO en
niet volledige inflatiecorrectie) spelen hierbij een rol. De
netto-inkomensverhouding tiendeteerste 10%-groep daalde
van 2,59 tot 2,53. De Theil-coëfficiënt van de netto inkomens
daalde van 0,0389 tot 0,0364.
Uit de procentuele mutaties van het gemiddelde bruto
inkomen per 10%-groep in de periode 1975-1979 blijkt
dat de hoogste loonstijgingen voorkomen in de vijfde tot
en met negende 10%-groep en dat bij de hoogste en de lagere
inkomens de loonstijging in procenten lager is dan het
gemiddelde. De gemiddelde bruto-inkomensstijging over alle
10%-groepen bedraagt 33,7%; voor alle werknemers, inclusief de jeugdigen, echter 36,094~ Deze extra stijging met
2,3% wordt voor 0,7% veroorzaakt door de hogere gemiddelde loonstijging van de jeugdige medewerkers en voor 1,6%
doordat het aandeel van de jeugdigen in het inkomensoverzicht met ruim één derde is verminderd.
De gemiddelde netto-inkomensontwikkeling blijft voor
alle 10%-groepen achter bij de bruto-loonstijging, het meeste
voor de hogere inkomens. Dit effect is voornamelijk het
gevolg van de reeds gememoreerde overheidsmaatregelen op
het gebied van sociale premies en inkomstenbelasting.
Uit de vergelijking van de inkomensverdelingen van DSM
in 1975 en 1979 mogen overigens geen conclusies worden
getrokken omtrent de ontwikkeling van de individuele
inkomens van de medewerkers, aangezien in genoemde
periode wijzigingen in de populatie van medewerkers
hebben plaatsgevonden.
Doorstroming van medewerkers
Onderzocht is in welke mate de medewerkers uit het inkomensoverzicht van 1975 nog voorkomen in het inkomensoverzicht 1979 en of zij zich nog in dezelfde 10%-groep
bevinden. Daartoe is gebruikgemaakt van een zogenaamde
doorstromingsmatrix. In deze matrix (zie tabel 2) zijn
de relatieve aantallen medewerkers vermeld, die voorkomen
in de inkomensoverzichten van 1975 en 1979. Hierbij is het
aantal van 17.277 medewerkers opgenomen in de verdeling
2
van 1975 op 1.000 gesteld. De rijtotalen in tabel a geven
de relatieve aantallen per 10%-groep in 1975 weer, de kolommen de overeenkomstige relatieve aantallen in 1979.

– 36.0

4) DSM Nieuws. 21 september 1978.

pabel 2. Doorstroommatrix van DSM-medewerkers in 10%-groepen over de periode 1975-1979 (totaal 1975 over de 10%-groepen
1.000 l )
1979
Iû%grocpen en jeugdigen

It/m10
Jeugd

……………………..

9

8

7

6

5

4

3

2

89

84

87

86

75

65

68

67

50

39

7lb

I

3

3

3

5

10

18

43

… … … .. …. . … .. .. .. .. .

Jeugd

Kernbez. Uilstroom Totaal
A
inde
1975
periode
1975-1979

710

TX)

1.W

6

49

51

100

9

14

11

II

20

30

27

26

38

41

227

58

285

…………………..

98

98

98

98

98

98

98

98

98

98

980

64

1.044

InTotaal1979

I l t / m l0

10

Tabel 3. Analyse van de procentuele mutatie van bruto en netto jaarinkomens van de kernbezetting bij DSM in de
periode 1975-1979
Aantal medewerken kern&zetting

Prijscompensatie

….. .. … . . ….

12.281

22.3

4.3

27.5

8.2

38.0

2.9

34.1

25.6

6.7

. .. …. .. .. ….. . .. .. …

826

23.0

3.8

27.7

32.0

68.6

2.3

72.6

25.6

37.4

I@%-groepen en jeugdigen
volgens indeling in 1975

Totaal 10%-groepen
Jeugdigen

Initiële verhoging (3:l)

Alhoewel van het totaal in 1975 opgenomen aantal medewerkers in 1979 nog ruim 70% in het inkomensoverzicht
voorkomt, zijn deze percentages per 10%-groep gevoelig
lager. Dit komt omdat een groot aantal medewerkers in een
andere 10%-groep terechtgekomen blijkt te zijn. Deze verschuivingen zijn een aanwijzing voor de grote dynamiek in de
inkomensvorming. Ook wanneer het zoals hier inkomenstrekkers betreft met een ,,vastw inkomen uit dienstbetrekking. De diagonaal in de tabel toont aan dat, met
uitzondering van de hoogste twee groepen, het aandeel
van de blijvers per 10%-groep lager is dan 50%, soms
zelfs lager dan 25%. Zo zijn er van de medewerkers uit
de vijfde groep in 1975 sinds dat jaar 30% vertrokken,
terwijl het resterende gedeelte in 1979 gespreid is over
de tweede tot en met de achtste groep. Uit de vijfde
groep van 1975 is in 1979 nog 23% van de medewerkers
ESB 20-8-1980

Stijging regelingsloon

Incidentele Totale mutatie Stijging dmk Totale mutatie Prijsstijging R e l e ververhoging
bmto-jaar- sociale lasten nelto-jaarbetering
(73)
(5:3)
inkomen
en inkomsteninkomen
belasting (57)
(4)
(5)
(6)
(7)
(9)

in dezelfde groep terug te vinden. Een vergelijking van
de gemiddelde inkomens per 10%-groep met als oogmerk
hieruit conclusies te trekken omtrent de inkomensontwikkeling van individuele medewerkers is gezien de grote
doorstroming niet mogelijk. Wel is het mogelijk, gebruikmakend van deze doorstromingsmatrix, het gedeelte van de
medewerkers af te zonderen dat zowel in 1975 als in 1979
opgenomen was in het inkomensoverzicht van DSM. Deze
groep noemen we de kernbezetting. In tabel 2 is de
kernbezetting aangegeven binnen het vetgedrukte kader.
Van deze kernbezetting kan wel een vergelijking van de
bruto en netto inkomens worden opgesteld die conclusies
toelaat omtrent de inkomensontwikkeling van die medewerkers. De totalen van de kernbezetting o p basis van hun plaats
in de inkomensrangorde in 1975 zijn weergegeven in
kolom A.

Inkomensontwikkeling van de kernbezetting
Van de 17.277 in de verdeling opgenomen medewerkers
kwamen er in 1979 nog 12.281 voor in het inkomensoverzicht. Van de groep die in 1975 tot de jeugdigen behoorde
was in 1979 minder dan de helft over. Gerekend per 10%groep was het aantal ,,blijversw bij de hogere-inkomensgroepen het grootst, bij de lagere-inkomensgroepen en
jeugdigen is het verloop aanmerkelijk groter geweest.
In tabel 3 zijn de aantallen medewerkers vermeld volgens
de 10%-groepen-verdeling in 1975, voor zover zij in 1979 nog
in de inkomensverdeling waren opgenomen. Van deze medewerkers is tevens een analyse opgenomen van de ontwikkeling van hun gemiddelde inkomen over de periode 19751979.
Voor alle inkomensgroepen van de kernbezetting geldt, dat
zowel de gemiddelde bruto als de netto jaarinkomens méér
zijn toegenomen dan het gemiddeld inkomen van alle werknemers (zie tabel 1). De doorstroming onder de medewerkers heeft derhalve een verlagende werking op de
stijging van het gemiddelde inkomensniveau gehad. Dit vindt
onder andere zijn oorzaak in het feit, dat het loonniveau van
de medewerkers die in dienst treden in het algemeen lager is,
dan dat van degenen die het bedrijf verlaten.
Van jaar op jaar echter kunnen, afhankelijk van het aantal
indiensttredingen en het verloop in die periode, grotere
verschillen voorkomen. Het toetreden van een grote groep
jeugdigen met een relatief laag inkomen leidt, bij overigens
ongewijzigde inkomens van de kernbezettting, tot een daling
van het gemiddelde loonniveau. Omgekeerd zal het gelijktijdig aantrekken van een groep hogerbetaalden een verhogende werking hebben op het gemiddelde inkomen.
Op macroniveau treden ook jaarlijks schommelingen
op in de toetreding tot en uittreding uit de beroepsbevolking als gevolg van structurele veranderingen – zoals
demografische factoren, ontwikkelingen op het gebied van
onderwijs en vorming – en de conjuncturele ontwikkeling.
Door bovengenoemde factoren zal ook op landelijk niveau
de mutatie van de loonsom ver werknemer verschillen
van de feitelijke inkomensontwikkeling van de gemiddelde
inkomenstrekker. Het ~eliikstellenvan de uit de nationale
rekeningen afgeleide loonsommutatie per werknemer 5) met
de inkomensontwikkeling van het fictieve individu ,,Jan
Modaal” zal als gevolg van genoemde ontwikkelingen op
langere termijn leiden tot een stelselmatige onderschatting
van de feitelijke loonontwikkeling. Anders gezegd: een
nullijn voor ,,Jan Modaal” kan samengaan met een inkomensverbetering voor de gemiddelde inkomenstrekker in
een bepaald jaar. De totale stijging van de inkomens is
toe te schrijven aan een aantal factoren die voortvloeien
uit wijzigingen en individuele inkomenswijzigingen. Hieronder zal een stapsgewijze analyse worden gegeven van de
inkomensmutatie.

“.

De stijging van de gemiddelde bruto jaarinkomens is voor
het grootste deel het gevolg van initiële verhogingen
krachtens de cao en van prijscompensatie op basis van het
geschoonde prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van
het CBS. De cao-verbeteringen bedroegen niet voor alle
medewerkers bij DSM een gelijk percentage:
a. afhankelijk van de bedrijfstak en de regio zijn verschillende
cao’s van toepassing;
b. mede door overheidsmaatregelen kunnen in de cao’s bepalingen zijn opgenomen met een nivellerend effect. Voorbeelden van nivellerende maatregelen zijn:
– verhogingen in gelijke bedragen voor iedereen (b.v. de
f. 30 – maatregel in 1976);

5 ) Cenrrool Economisch Plan, ‘s-Gravenhage, 1980, blz. I 10.

– vloeren (minima) in loonverbeteringen zoals de prijs-

compensatie, de vakantiebijslag of de jaaruitkering;
– aftopping (maxima) in loonverbeteringen.
Voor het berekenen van cao-verbeteringen is de weekindex
voor de regelingslonen (inclusief bijzondere uitkeringen) van
het CBS als uitgangspunt genomen. Vervolgens zijn de
gemiddelde mutaties van de regelingsloonindex tussen 1975
en 1979 per cao herberekend per 10%-groep, waarbij
rekening is gehouden met de nivellerende effecten van
&o-bepalingen, voor zover deze in de regelingsloonindex
tot uitdrukking komen. (Opmerking: de regelingsloonindex
voor de bouw is gehanteerd exclusief de in 1979 daarin
bemerkte toeslagen en dergelijke). Ten slotte zijn de aldus
berekende indices per cao door middel van weging naar loonsommen herleid tot een gemiddeld indexcijfer per 10%-groep
voor DSM.
De uit de cao voortvloeiende inkomensverbeteringen be-

stonden voor circa 21% uit voor ieder geldende prijscompensaties. De f. 30-maatregel in 1976 kan worden vertaald
in 2% voor de laagste inkomensgroepen en 0,6% voor de
inkomens uit de hoogste 10%-groep. Het geschoonde
indexcijfer voor de gezinsconsumptie van het CBS (basis
1975 = 100) bedroeg over 1979 gemiddeld 122,9. De op
grond van de cao toegekende prijscompensatie heeft voor de
lagere-inkomenstrekkers dus inderdaad gelijke tred gehouden met de feitelijke stijging van het geschoonde prijsindexcijfer. De hogere-inkomenstrekkers hebben op grond van de
f. 30-maatregel in 1976 iets moeten inleveren. Voor het
overige gedeelte betroffen de cao-wijzigingen initiële verbeteringen, waarin echter soms zogenaamde vloeren waren
opgenomen waardoor deze in relatief sterkere mate toevielen
aan de inkomenstrekkers uit de lagere salarisschalen.
Aangezien inkomenstrekkers uit lagere salarisschalen door
allerlei toeslagen in de hogere-inkomensgroepen voorkomen,
heeft dit ertoe geleid dat de maatregelen in deze gevallen

eerder denivellerend dan nivellerend kunnen hebben gewerkt. Ook vonden in een aantal cao’s aanpassingen .
– plaats
in de vakantiebijslag respectievelijk jaaruitkering. Doordat
de medewerkers die in verschillende cao’s vallen. niet OD
dezelfde wijze over de 10%-groepen zijn verdeeld, vertoont
met name het indexcijfer voor de laagste groep een ander
beeld dan op grond van de nivellerende maatregelen was te
verwachten.

Figuur. Bruto inkomensstijging in de periode 1975-1979
in procenten van 10%-groepen per leeftijàsklosse in 1975

]
‘j
i

konicnsstijging

%

l

i n c l u s x f hetellcci vandoorstroming naar continudienst

-exclusief het effect van

l

doorstroming naar contmu-

Incidenteel
Door de gemiddelde bruto-inkomensstijging te verminderen met uit de cao’s voortvloeiende verhogingen, resteert
een loonstijging, die men met de term ,,incidenteelw pleegt
aan te duiden. De aldus berekende ,,incidentelew loonsverhoging van de kernbezetting kan niet zonder meer worden
vergeleken met de macro-economische incidentele loonsverhoging, waarin immers het verlagende effect van doorstroming is begrepen, alsmede effecten van wijzigingen in de
structuur van de werkgelegenheid. De incidentele loonstijging voor de volwassen medewerkers bij DSM bedroeg over
%
de periode 1975-1979 ruim 8 . ofwel gemiddeld 2% per jaar.
Bij de laagste inkomens is een wat hogere stijging
waarneembaar, onder meer doordat vloeren in de vakantiebijslag en jaaruitkering niet in de regelingsloonindex
worden verwerkt. Inclusief de ieugdigen met een incidentele
loonsverhoging van 32% – grotendeels als gevolg van de
structuur van de jeugdloonschalen – was voor de gehele
kernbebezetting het incidenteel 9%.
Gegeven de grote verschuivingen tussen de inkomensgroepen zÖals uit de doorstroommatrix van tabel 2 bleek, moet
worden geconcludeerd, dat er binnen de 10%-groepen een
vrij grote spreiding in de incidentele loonontwikkeling
is voorgekomen. Nagegaan is welke factoren deze spreiding
hebben veroorzaakt. Onderzoek heeft uitgewezen dat enerziids de leeftiid en anderziids het inkomensniveau in belangrijke maté bepalend zijn geweest voor de hoogte van de
incidentele loonstijging bij DSM, zoals in de figuur is aangegeven.
In de figuur is op de verticale as de procentuele brutoinkomensstijging van de kernbezetting afgezet. Op de horizontale as zijn de 10%-groepenvan laag naar hoog weergegeven. De krommen in de figuur geven de procentuele inkomensmutaties over de periode 1975-1979 per leeftijdsklasse in 1975 weer. Voor alle inkomensgroepen geldt, dat het
groeitempo van het inkomen daalt met het stijgen van de
leeftijd van de medewerkers. Tevens blijkt dat bij de hogereinkomensgroepen de inkomensgroei ook op middelbare leeftijd relatief hoog blijft. Bij de hoogste leeftijdsklasse
(50-60 jaar) door welke nog maar een geringe incidentele
loonstijging wordt genoten, noteren de lagere-inkomensgroepen een grotere loonstijging dan de hogere-inkomensgroepen, hetgeen wijst op nivellering. Voor de overige
leeftiidsklassen wordt dit nivellerend effect overlapt door
een sterkere incidentele inkomensstijging voor de hogere inkomens. In de laagste leeftiidsklasse is de inkomensgroei voor
de laagste-inkom&sgroep& hoger dan voor jonge werknemers met hogere inkomens. Dit afwijkende beeld is onder
meer te verklaren uit het doorstromen van medewerkers in
die leeftijdsklasse naar ploegendienst, waardoor het inkomen
als gevolg van toeslagen sterk stijgt. Na het elimineren van
dit effect resulteert hetzelfde beeld als voor de andere
leeftijdsklassen.
Het toekennen van een normatieve betekenis aan de
hoogte van de incidentele loonstijging, zoals door de
wetgever onder andere in de Wet niet-cao-inkomens en
de loonmaatregel is gebeurd, zal ons inziens leiden tot
onevenwichtigheden aangezien niet expliciet rekening wordt
gehouden met de structuur van de onderneming en de leef&dsopbouw van de medewerkers. Een bedrif met veel
– .
jongeren met een hogere opleiding heeft noodzakelijkerwijze
een hoog incidenteel. Een onderneming met veel ouderen

30-40 jaar

/

cao-verhoging

laagste 10% groep

hoogste 10% groep

wordt doorgaans gekenmerkt door een lagere incidentele
loonstijging.
Netto jaarinkomen

De gemiddelde netto jaarinkomens van de kernbezetting
zijn minder gestegen dan de gemiddelde brutojaarinkomens.
De afwijking tussen de bruto- en de netto-inkomensgroei is
hier groter dan de afwijking die voor alle medewerkers te
zamen uit de inkomensoverzichten blijkt. Door de grotere
stijging van de gemiddelde bruto jaarinkomens van de kernbezetting is het effect van de progressie van de inkomstenbelastingtarieven ook groter. Dit effect doet zich in veel
sterkere mate voor bij de hogere-inkomensgroepen dan bij
de lagere, waardoor de netto inkomens meer zijn genivelleerd
dan de bruto inkomens. Doordat de inkomens van de kernbezetting sterker zijn gestegen dan de inkomens van de
gemiddelde medewerker bij DSM, is voor de kernbezetting
het progressieeffect in de inkomstenbelasting duidelijker
merkbaar dan voor de gemiddelde medewerker. Dit zelfde
geldt ook voor het effect van de franchise in de WAOpremie. Op macroniveau zal de voor ,,Jan ModaalWberekende lastenverzwaring uit hoofde van hogere sociale lasten en

inkomstenbelasting minder hoog zijn dan de feitelijke
premie- en belastingverhoging zoals deze door de individuele inkomenstrekker in een bepaald jaar wordt ervaren.
Dit omdat de gemiddelde individuele inkomenstrekker een
grotere bruto-inkomensstijging ontvangt dan de brutoinkomensstijging van ,,Jan Modaal” waarin immers het
doorstroomeffect is begrepen.
Gegeven de prijsstijging die over de periode 1975-1979
gemiddeld 25,6% heeft bedragen, is uitgaande van de nettoinkomensstijging per inkomensgroep de reële verbetering
van de inkomenspositie berekend. Voor de kernbezetting
van DSM heeft de reële inkomensverbetering voor de
hoogste-inkomensgroep ruim 4% bedragen, oplopend tot
bijna 11% voor de laagste inkomens. Aangezien de netto
inkomens van de hoogste 10%-groep bij DSM ozgeveer 2%
keer zo hoog zijn als die van de laagste 10%-groep is gerekend
per 10%-groep de reële verbetering van de inkomenspositie
voor alle DSM-medewerkers die behoren tot de kernbezetting, gemiddeld een globaal gelijk bedrag geweest. Vrij
vertaald: over de laatste vijf jaar hebben de DSM-medewerkers ,,centenw in plaats van ,,procentenn gekregen. Enige
kanttekeningen bij deze laatste stelling zijn wel op hun plaats:
– de uitkomsten van deze analyse van de kernbezetting
wijzen op een duidelijke nivellering van inkomensverschillen, die echter in belangrijke mate het gevolg zijn
van het door de overheid in deze periode gevoerde beleid met betrekking tot het minimumloon, de sociale
premies en de inkomstenbelasting;
– in deze analyse zijn uitdrukkelijk alle overige elementen buiten beschouwing gelaten die het welvaartsniveau van de medewerkers kunnen beïnvloeden,
zoals inkomen uit andere bronnen dan de dienstbetrekking met DSM, de inkomenssituatie van de overige
gezinsleden, buitengewone lasten, aftrekbare kosten, studietoelagen, kinderbijslagen, premies, subsidies e.d.
Ten slotte zij opgemerkt dat de hier gepresenteerde uit-.
komsten, alhoewel zij zijn gebaseerd o p de feitelijke verdiende inkomens van meer dan 13.000 inkomenstrekkers uit
verscheidene ondernemingen en bedrijfstakken, niet per se
overeenkomen met het landelijk beeld ten aanzien van de
inkomensontwikkeling. Wel kan worden geconstateerd,
dat veel gebruikte kengetallen voor de inkomensverdeling
en de inkomensontwikkeling een onvolledig beeld van
de werkelijkheid geven.

Auteur