Toenemende verschillen in
regionale werkloosheid
J. GEERLOF
De werkloosheidsontwikkeling is de resultante van de vraag naar en het aanbod van arbeidskrachten.
Op landelijk niveau is vooral de groei van het arbeidsaanbod voor de werkloosheidstoename
verantwoordelijk, maar op regionaal niveau zijn er grote verschillen te constateren. In dit artikel
onderscheidt de auteur zeven klassen van Corop-gebieden, die hij naar urbanisatie- en
centralisatiegraad rangschikt. De werkloosheidstoename blijkt dan in toenemende mate met de
dating van de vraag naar arbeidskrachten samen te hangen naarmate de regio’s meer perifeer en
minder stedelijk zijn. Vervolgens onderzoekt de auteur de vraag of er soms sprake is geweest van een
afvloeiing van overtollige arbeidskrachten uit gebieden met vraagtekorten naar gebieden waar
vraagoverschotten gelijke tred hebben gehouden met de ontwikkeling van het arbeidsaanbod. Dit
blijkt niet het geval: de divergentie van de werkloosheid tussen de regio’s is juist groter geworden en
er zijn zelfs nieuwe probleemgebieden bijgekomen.
Inleiding
Vier hypothesen worden getoetst in dit artikel. De eerste luidt
dat de werkloosheidstoeneming in de meeste regio’s voornamelijk wordt bepaald door de groei van het arbeidsaanbod. De
tweede luidt dat de arbeidsvraag positief samenhangt met de
graad van stedelijkheid en centraliteit. Ten derde wordt een regionale divergentie ten aanzien van het werkloosheidniveau verondersteld in plaats van een in brede kring verkondigde convergentie. Het ruimtelijk schaalniveau waarvoor wordt gekozen is in
dit verband echter wel cruciaal. De vierde en laatste stelling luidt
dat de traditionele probleemgebieden, met name die in het Noorden, met de hoogste werkloosheid te kampen zullen krijgen,
maar dat voor de toekomst ook nieuwe probleemgebieden zullen
opdoemen. De regionale schakering van de werkloosheid is bepaald niet verdwenen, integendeel. De voor Europese begrippen
snelle groei van het arbeidsaanbod krijgt minder aandacht dan
het verlies van arbeidsplaatsen in bepaalde sectoren en regio’s.
Toch ligt in de ontwikkeling van het arbeidsaanbod de voornaamste verklaring voor de sterke werkloosheidsgroei en ook
voor de regionale verschillen daarin.
Arbeidsaanbod en werkloosheid
Sinds 1979 is de werkloosheid verviervoudigd van 210.000
naar 856.000personen, oftewel van 4,1% naar 14,8% vandetotale beroepsbevolking in 1983. Gestandaardiseerd voor de wijziging van de werkloosheidsdefinitie (per 1 januari 1983) komt het
werkloosheidsjaargemiddelde nog op 754.000 personen of
13,4% van detotaleberoepsbevolking. Met deze standaardisatie
zijn de effecten van de definitiewijziging geelimineerd.
Nationaal beschouwd betekent deze toename een naoorlogs
record. Ook in Westeuropees kader bezien is zowel de toename
als het niveau van de werkloosheid uitzonderlijk hoog, zoals
OESO-publikaties aangeven. De vraag die hierbij direct opkomt
is waardoor deze excessieve werkloosheidsgroei kan worden verklaard. Daartoe wordt de eerste stalling geponeerd: de werkloosheidstoename sinds 1979 wordt voor het overgrote deel be-
Tot het eind van de jaren zeventig ving de daling van de ar-
beidsmarktparticipatie, met name door de stijging van de onder-
Werkloosheid is de resultante van ontwikkelingen in de vraag
naar en het aanbod van arbeidskrachten. Als al het overige gelijk blijft doet een stijging van het arbeidsaanbod of een daling
van de vraag naar arbeid, of een combinatie van beide, de werk-
wijsdeelname en de arbeidsongeschiktheid, nog een aanzienlijk
deel van de demografische groei op. Sindsdien gebeurt dit niet
meer. Dit verklaart de extra forse instroom op de arbeidsmarkt
van de laatste jaren. Volgens prognoses van het CPB zal de expansie van de beroepsbevolking in de toekomst doorgaan, vooral als gevolg van de demografische ontwikkeling. De afname van
loosheid stijgen.
de vraag naar arbeidskrachten is o.a, het gevolg van de nationale
Zo heeft het CBS berekend dat de totale beroepsbevolking tussen 1975 en 1983 is gegroeid van 5,1 naar 5,7 mln. personen. De
gemiddelde jaarlijkse toename is in deze periode nog verder
gestegen van 66.000 (tussen 1976 en 1980) via 90.000 (in 1981 en
1982) naar 97.000 personen in 1983. De vraag naar arbeidskrachten is tussen 1980 en 1983 gedaald met gemiddeld 1,9% van
het arbeidsvolume (in arbeidsjaren) of 1,1 % van het totaal aantal werkzame personen. Werkloosheid is in Nederland dus het
gevolg van een combinatie van aanbodstijging en vraagdaling.
Daarmee weten we center nog niet exact in welke mate beide ontwikkelingen hebben bijgedragen aan de werkloosheidstoename.
en internationale economische recessie en de daaraan verbonden
daling van de produktie en verder van de (in tijden van recessie
altijd) geringe macro-produktiviteitsstijging.
In welke mate vraag en aanbod de werkloosheidstoename in
de afzonderlijke regie’s verklaren is op dezelfde wijze als voor
Nederland als geheel berekend. Het door de Coordinatie Commissie Regionaal Onderzoeksprogramma (COROP) geformu-
In label 1 is dit uitgerekend, zowel nationaal als voor de regie’s
leerde schaalniveau waarop de commissie, weliswaar niet overal
afzonderlijk.
Voor heel Nederland blijkt de groei van het arbeidsaanbod
,,sluitend”, de regionale arbeidsmarkten heeft afgebakend, is
als analyseniveau gekozen. Deze regionalisering van Nederland
is geent op het nodaliteitsprincipe.
De verschillen tusen de regio’s in het relatieve belang van beide
determinanten zijn aanzienlijk. Zo is in een aantal regio’s, vrijwel alle gelegen in het Westen van Nederland, de stijging van de
vraag naar arbeid nog in staat geweest om een deel van de groei
van het arbeidsaanbod op te vangen. De groei van het arbeidsaanbod is daarmee de enige oorzaak van de werkloosheidstoename. Het beeld is voor de overige regio’s zo wisselend dat het trekken van eenduidige conclusies niet mogelijk is.
Om meer duidelijkheid te scheppen zijn twee classificaties van
de COROP-gebieden gemaakt die differentieren naar de mate
waarin vraag- resp. aanbodwijzigingen de Werkloosheid bepalen. Hierbij is gekozen voor de kenmerken urbaniteit en centraliteit. De beide klasse-indelingen zijn tot stand gekomen via het
paald door de stijging van het arbeidsaanbod.
voor 81% de werkloosheidstoename te kunnen verklaren, terwijl de daling van de vraag ,,maar” 19% verklaart. De zeer forse
groei van de beroepsbevolking is daarmee de belangrijkste determinant van de huidige Werkloosheid.
De meest recente trendmatige groei van de beroepsbevolking
wordt vooral bepaald door de demografische ontwikkeling, te
weten de groei van de beroepsbevolking ten gevolge van veranderingen in de omvang en de samenstelling van de bevolking.
Tabel 1. Determinanten van de verkloosheidsontmkkeling
voorde COROP-gebieden tussen 1979-1982
COROP-gebied
Oost-Groningen
Delfzijl e.o.
Overig Groningen
Noord Friesland
ZW-Friesland
ZO-Friesland
Noord-Drenthe
ZO-Drenthe
ZW-Drenthc
Noord-Overijssel
ZW-Overijssel
Twente
Veluwe
Achterhoek
Aggl. Arnhem/Nijmegen
ZW-Gelderland
Utrecht
Kop van Noord-Holland
Alkmaar
IJmond
Haarlem
Zaanstreek
Amsterdam
Gooi en Vechtstreek
Leiden en Bollenstreek
Den Haag
Delft en Westland
Oost Zuid-Holland
Groot Rotterdam
ZO Zuid-Holland
Zeeuwsch Vlaanderen
Overig Zeeland
West Noord-Brabant
Midden Noord-Brabant
NO Noord-Brabant
ZO Noord-Brabant
Noord-Limburg
Midden-Limburg
Zuid-Limburg
Nederland
Vraagwijziging
in procenten
Aanbodsverandering
in procenten
41
59
91
73
9
27
21
76
17
– 4
17
126
66
7
40
16
53
30
-10
-23
– 5
-11
46
16
61
3
44
-21
-17
– 8
-13
– 9
-33
23
79
24
83
104
83
-26
34
93
60
84
47
70
110
123
105
111
54
84
39
97
56
121
117
108
113
109
133
77
28
72
14
25
33
22
86
75
67
78
– 9
8
37
109
92
63
19
81
Bron: bewerking van SWP en regionale werkloosheidsgegevens van het CBS en Sociale Zaken.
766
Het regionaal werkloosheidspatroon
,,middelen” van de resultaten van twee classificatietechnieken.
De eerste is de clusteranalyse, welke gebieden groepeert op basis
van de overeenkomst in de scores van de desbetreffende regio’s
op te voren gekozen variabelen. De tweede techniek is een rangordeningstechniek, die gebieden samenvoegt op basis van de geringste verschillen in de gesommeerde scores van die regio’s op
tevoren geselecteerde en naar een rangordeschaal getransfor-
meerde variabelen 1).
De negen variabelen om urbaniteit mee te typeren zijn in drie
groepen samen te voegen:
– materieel-ruimtelijke variabelen:
1. bevolking in gemeenten met meer dan 50.000 inwoners als
percentage van de totale bevolking per 1-1-1972;
2. het inwonertal van de COROP-gebieden vermeerderd
met de inwonertallen van de aangrenzende COROP-gebieden, te zamen als percentage van de bevolking in alle
gebieden;
3. de bebouwde oppervlakte als percentage van de totale oppervlakteper 1-1-1976;
– sociaal-ruimtelijke procesvariabelen:
4. het gemiddelde inkomen per inwoner in 1974;
5. het aantal middelbare en hogere employees als percentage
van alle hoofden van huishoudens in 1971;
6. de beroepsbevolking met middelbaar, semi-hoger en hogere opleiding als percentage van de totale beroepsbevolking in 1971;
– sociaal-economische variabelen:
7. het aandeel van de dienstverlening in procenten van de totale werkgelegenheid in 1979;
8. het aandeel van de landbouw in de totale werkgelegenheid
in procenten in 1979;
9. de procentuele toename van het aandeel van de dienstverlening tussen 1979 en 1983 in de totale werkgelegenheid.
1) Voor een uitgebreide beschrijving van zowel technieken als toepassing
ervan op de hier weergegeven variabelenbestanden zie Jaap Geerlof,
Werkloosheid: regionale spreiding en differenliatie, intern rapport Geografisch Instituut Rijksuniversiteit Utrecht, mei 1984.
Alle variabelen hebben, op variabele 8 na, een positief verondersteld verband met urbaniteit. Het eindresultaat van de classificatie is een indeling van de COROP-gebieden (Z Y P uitgesloten) in zeven klassen van meest tot minst urbaan:
Tabel 2. Determinanten van de werkloosheidstoename tussen
1979 en 1982 afgezet tegen urbaniteitscontinuum en
centrum-periferie-indeling
Urbaniteits-
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Groot Amsterdam, Gooi en Vechtstreek, Haarlem, Leiden en Bollenstreek, Groot Rotterdam, Den Haag;
Delft en Westland, Alkmaar, Utrecht, Oost Zuid-Holland, Zuidoost Zuid-Holland, Zaanstreek;
Umond, Zuidoost-Overijssel, Arnhem en Nijmegen,
Zuidoost Noord-Brabant, Zuid-Limburg, Noordoost
Noord-Brabant, Midden Noord-Brabant;
Veluwe, Twente, West Noord-Brabant, Overig Groningen, Noord-Friesland;
Noord-Overijssel, Noord-Drenthe, Kop van NoordHolland, Zuidoost-Drenthe, Overig Zeeland;
Noord-Limburg, Zuidoost-Friesland, Zuidwest-Gelderland, Zuidwest-Drenthe, Zeeuwsch Vlaanderen;
Midden-Limburg, Delfzijl, Achterhoek, Zuidwest-Friesland, Oost-Groningen.
klassen
1
2
3
4
3.172
5.294
-24.310
– 14.533
5
6
7
– 5.443
– 4.577
– 10.787
Centraliteitsklassen
1
2
3
4
5
6
7
De negen variabelen waarop de centraliteitsindeling is gebaseerd, omvatten naast twee afstands variabelen een aantal structuurvariabelen, waarmee centraliteit is te typeren:
1. het gemiddelde van de absolute af stand over de weg van de
grootste kernen van het COROP-gebied tot de vier grootste
kernen Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht;
2. de gemiddelde afstand tot de drie dichtsbijzijnde kernen met
meer dan 100.000 inwoners vanaf de grootste kern van het
COROP-gebied gerekend (ook de buitenlandse steden
meegenomen);
3. de bruto toegevoegde waarde per werknemer in 1977.
4. de bruto toegevoegde waarde per werknemer in de industrie
in 1977;
5. de beroepsbevolking met (semi-)hoger opleidingsniveau als
percentage van de totale beroepsbevolking in 1977;
6. de wetenschappelijke en overige vakspecialisten en beleidsvoerende en hoger leidinggevende functies als aandeel van het
totaal aantal werkzame personen in 1977;
7. het migratieoverschot in de leeftijdsgroep 20-24-jarigen in afwijking van het meest negatieve migratiesaldo in 1979;
8. het gei’ndexeerde gemiddelde vermogen per vermogensbezilter in 1977;
9. het gei’ndexeerde gemiddelde totale inkomen per inkomenstrekker in 1977.
Op variabele 2 en 7 na hebben alle overige variabelen een positief verondersteld verband met het kenmerk centraliteit. De zo
verkregen centraliteitsindeling in zeven klassen loopt van meest
tot minst centraal:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Groot Amsterdam, Groot Rotterdam, Utrecht, Haarlem, Den Haag, Gooi en Vechtstreek;
Leiden en Bollenstreek, Zuidoost Zuid-Holland, Oost
Zuid-Holland, Zaanstreek, Umond, Arnhem en Nijmegen, Delft en Westland;
Alkmaar, Kop van Noord-Holland, Achterhoek, Zuidwest Gelderland;
Midden Noord-Brabant, Noordoost Noord-Brabant,
Veluwe, Zuidoost Noord-Brabant, West NoordBrabant;
Twente, Noord-Overijssel, Zuidwest-Overijssel, NoordDrenthe, Zuid-Limburg, Noord-Limburg, MiddenLimburg;
Overig Groningen, Overig Zeeland, Noord-Friesland,
Zuidoost-Friesland, Zeeuwsch Vlaanderen;
Zuidwest-Friesland, Zuidwest-Drenthe, ZuidoostDrenthe, Delfzijl, Oost-Groningen.
De voor label 1 uitgevoerde berekening voor de afzonderlijke
COROP-gebieden kan nu ook worden toegepast op de aggregaten van deze regie’s in de zeven urbaniteits- en centralileilsklassen. De resultaten staan in label 2.
Het blijkt dat zowel in de meest urbane als in de meest centrale
gebieden de stijging van hel arbeidsaanbod de oorzaak was van
ESB 22-8-1984
Vraagwijziging in
procenten van de
werkl.toename
Aanbodwijziging
in procenten van de
werkl.toename
– 4
82.478
-14
43.436
104
114
29
58.941
38.632
Werkloosheidstoename
73
27
21
23
41
5.444
– 6.860
– 4.313
-15.754
-15.578
– 6
– 6.632
– 10.326
23
52
14
16
22
17
71
20.427
14.929
15.588
79
96.453
42.996
106
86
84
22.942
56.063
78.525
21.196
9.577
77
59
79.306
38.187
83.251
53.165
25.870
19.506
26.375
91.009
49.856
78
83
27.255
71.817
94.103
77
48
27.828
19.903
Bron: zie label 1.
de werkloosheidstoename. Met het afnemen van de mate van urbaniteit en centraliteit nam het belang van de daling van de vraag
voor de verklaring van de werkloosheidsgroei steeds verder toe.
In de minst centrale (dat is perifere) gebieden kwam de slijging
van de werkloosheid zelfs voor meer dan 50% voor rekening van
de gedaalde vraag naar arbeid. De gekozen kenmerken urbanileil en cenlralileil blijken dus zeer goed le discrimineren naar de
aard van de werkloosheidstoename. De differentiatie in de ontwikkeling van de vraag komt ook zeer duidelijk tol uiling als de
procentuele wijziging in het aantal werkzame personen tussen
1979 en 1982 wordt berekend voor de urbaniteitsindeling 2):
Klasse
1
2
3
4
5
6
7
procenluele werkgelegenheidswijziging
+ 0,2
+ 0,9
– 2,8
– 2,3
– 2,0
– 2,2
– 4,6
De recessie heefl dus de groolsle negalieve werkgelegenheidseffeclen gehad in de minsl urbane en minst centrale gebieden. De
grootste toename van hel arbeidsaanbod doel zich juist voor in
de meest urbane/centrale gebieden. Dat komt door de snellere
stijging van de omvang van de beroepsbevolking aldaar vaak gecombineerd met een stijgend positief pendelsaldo. De relatief
snelle stijging van de beroepsbevolking wordt voor een deel ongelwijfeld veroorzaakl door de (seleclieve) migralie vanuil de
meer perifere regie’s naar de meesl urbane/centrale gebieden in
het Westen van het land. Zo stijgt bij voorbeeld hel arbeidsaanbod in de regie Alkmaar met 10,4% tussen 1979 en 1982, terwijl
deze in Zuidwest-Drenthe daalt mel 2,7%.
Ten aanzien van de betekenis urbanileil en centraliteil voor de
verklaring van regionale verschillen in werkloosheidsonlwikkeling kan de volgende conclusie worden geformuleerd: er beslaan
verschillen in de male waarin vraag- resp. aanbodwijzigingen de
regionale werkloosheidstoename delermineren. De confrontatie
van de classificaties van de regie’s naar urbanileit en centraliteit
met de mate waarin vraag- resp. aanbodveranderingen de werkloosheidstoename bepalen, maakt duidelijk dat de daling van de
vraag naar arbeidskrachten steeds groter was naarmate de regio’s als minder urbaan/centraal zijn le lyperen. In de meesl urbane/centrale gebieden, gelegen in West-Nederland, werd de
groei van het arbeidsaanbod nog opgevangen door een werkgelegenheidsloename. De minsl urbane en cenlrale regie’s kenden
2) Op basis van gegevens uit de Statistiek Werkzame Personen.
767
een geringere stijging van het arbeidsaanbod en een relatief forse
daling van de vraag naar arbeid.
Divergentie of convergentie
Een interessante vraag is of de per regio uiteenlopende mutaties in de vraag naar en het aanbod van arbeid de regionale spreiding van de werkloosheid hebben veranderd. Is deze groter of
kleiner geworden? Met andere woorden, is het effect van de regionale differentiatie in de vraagontwikkeling groter of kleiner
dan het effect van de regionale differentiatie in de ontwikkeling
van het arbeidsaanbod? In deze paragraaf zal blijken dat de
werkloosheid tussen 1979 en 1983 regionaal meer gespreid is
geraakt.
De vraag naar het convergeren of divergeren van de regionale
werkloosheidsverdeling kan worden beantwoord als we weten of
het gemiddelde van de sommering van de afwijking van de regionale werkloosheidspercentages rond het totale (nationale) gemiddelde is afgenomen of toegenomen. Met andere woorden, is
de gemiddelde afwijking van het gemiddelde gedaald of toegenomen. Dit komt dus neer op de vraag of de standaarddeviatie
kleiner of juist groter is geworden. Aan de standaarddeviatietechniek is wel de veronderstelling gekoppeld dat de gegevens
normaal (volgens een Gauss-kromme) verdeeld zijn, wat inhoudt dat binnen een interval van plus of min een maal de standaarddeviatie het overgrote deel (meer dab 68%) van de waarnemingen moet vallen. In label 3 zijn de standaarddeviaties van de
Tabel3. Werkloosheid in procenten van de totale beroepsbevolking voor de COROP-gebieden tussen 1979-1983
COROP-gebied
1979
1980
1981
1982
1983 a)
Oost-Oroningen
Delfzijl e.o.
6,53
6,38
7,86
14,29
11,84
Overig Groningen
Noord-Friesland
5,85
5,69
4,39
3,40
4,25
6,48
3,17
3,31
3,41
4,02
2,40
2,92
5,91
3,82
2,52
2,38
2,64
2,20
1,62
2,62
3,85
1,96
6,91
7,26
5,00
16,78
14,84
11,76
12,55
11,17
11,94
9,53
14,60
10,44
7,07
9,26
18,43
14,23
13,17
14,91
ZW-Friesland
ZO-Friesland
Noord-Drenthe
ZO-Drenthe
ZW-Drenthe
Noord-Overijssel
ZW-Overijssel
Twente
Veluwe
Achterhoek
Aggl. Arnhem/Nijmegen
ZW-Gelderland
Utrecht
Kop van Noord-Holland
Alkmaar
Umond
Aggl. Haarlem
Zaanstreek
Groot Amsterdam
Gooi en Vechtstreek
Aggl. Leiden en
Bollenstreek
Aggl. Den Haag
Delft en Westland
4,54
4,78
7,81
4,15
4,14
3,98
5,01
3,11
3,37
7,04
4,30
2,89
3,22
3,19
2,62
1,95
3,01
4,44
2,26
6,99
11,19
6,95
5,40
6,12
8,45
5,66
6,64
10,07
7,54
4,68
5,92
5,26
4,41
3,71
5,16
6,82
3,79
12,17
9,44
10,85
15,70
12,27
6,94
8,70
7,86
7,33
5,72
7,71
13,13
14,43
11,63
17,18
13,09
11,58
10,63
15,00
10,65
12,10
17,13
13,66
9,24
5,89
9,28
9,10
8,72
7,61
9,79
11,52
8,13
8,66
10,56
8,30
8,41
11,90
9,38
10,72
9,76
13,32
13,49
14,03
14,10
13,17
13,44
15,23
9,41
5,07
6,15
5,53
5,57
5,73
6,27
6,14
9,06
6,32
9,34
9,02
11,12
7,33
7,46
5,93
6,39
9,27
6,51
8,61
7,54
10,92
11,62
12,%
11,91
11,19
11,85
13,63
Nederland
4,05
4,69
7,15
9,85
12,11
Gemiddelde
Variantie
Standaarddeviatie
4,069
2,471
4,782
3,266
7,283
5,840
10,114
8,032
1,571
1,807
2,426
2,834
12,129
8,206
2,865
Groot Rotterdam
ZO Zuid-Holland
Zeeuwsch Vlaanderen
Overig Zeeland
West Noord-Brabant
Midden Noord-Brabant
NO Noord-Brabant
ZO Noord-Brabant
Noord-Limburg
Midden-Limburg
Zuid-Limburg
a) 1983: gecorrigeerd.
Bron: zietabel 1.
768
3,54
3,94
2,96
8,97
9,09
8,04
8,55
5,44
5,02
4,69
4,36
6,83
4,46
5,80
5,69
8,04
9,73
9,34
9,22
8,67
Oost Zuid-Holland
3,18
3,53
2,81
2,16
3,49
2,89
3,80
4,11
4,99
4,58
6,47
2,71
4,69
3,17
4,16
4,34
6,10
5,43
regionale werkloosheid voor de onderzochte jaren weergegeven.
De standaarddeviatie is verschoven van 1,6 in 1979 naar 2,8 in
1983. Dit betekent dat de regionale werkloosheidsspreiding is
gaan divergeren. Immers, de regionale werkloosheidspercentages wijken in 1983 gemiddeld 1,2% meer van het nationale gemiddelde af dan in 1979.
De werkloosheidsontwikkeling is ook berekend voor de aggregaten van de COROP-gebieden. Daardoor kunnen we onderzoeken in hoeverre de verandering in de spreiding kan worden gecorreleerd aan de differentiatie in de vraag- en aanbodontwikkeling. De resultaten van deze analyse staan voor de urbaniteits- en
voor de centraliteitsindeling respectievelijk weergegeven in figuur 1 en 2. Voor beide classificaties is het patroon van de werkloosheidsspreiding niet gewijzigd; het heeft zich in beide gevallen wel extreem ontwikkeld. De divergentie van de werkloosheidsspreiding heeft zich dus duidelijk ook tussen de voor dit onderzoek gevormde klassen van de COROP-gebieden voorgedaan.
In het geval van de centraliteitsindeling is duidelijk een,,ranksize rule”-patroon te herkennen met (in toenemende mate) de
laagste werkloosheidspercentages in de meest centrale gebieden
en met (in toenemende mate) de hoogste werkloosheidspercentages in de minst centrale gebieden. In het geval van de urbaniteitsindeling wordt dit zelfde patroon verstoord door de pick bij klasse drie. Deze verstoring wordt veroorzaakt doordat een aantal
hoog scorende, vaak meer perifere gebieden, in deze klasse vallen (zoals Zuid-Limburg en de regio Arnhem/Nijmegen). Het
patroon krijgt hierdoor een absoluut maximum rond klasse 3,
een lokaal maximum in de minst urbane gebieden en verder een
absoluut minimum in de peri-urbane gebieden (zie figuur 1). Dat
de meest urbane gebieden niet het laagst scoren heeft daarmee te
maken dat ondanks het hoge schaalniveau van analyse het effect
van de hoge binnen(groot)stedelijke werkloosheid toch enigszins
doorwerkt.
Aan beide classificaties is een divergerende werkloosheidsspreiding van een ,,rank-size rule”-patroon te koppelen.
Met andere woorden, een steeds ongunstiger werkloosheidsontwikkeling tekent zich af met het afnemen van urbaniteit en centraliteit van de regie’s. Reeds eerder werd gewezen op het feit dat
de gedaalde vraag naar arbeid de werkloosheidsontwikkeling
sterker bepaalt naarmate hogere klassenummers in het geding
zijn. Zodoende ligt het voor de hand de divergentie van de regionale werkloosheidsontwikkeling te koppelen aan de mate van de
afname van de vraag naar arbeidskrachten!
Figuur 1. Werkloosheidspercentages in afwijking van het nationale percentage voor de gehele onderzoeksperiode afgezet tegen
de zeven urbaniteitsklassen
Figuur 2. Werkloosheidspercentages in afwijking van het nationale percentage voor de gehele onderzoeksperiode afgezet tegen
de zeven centraliteitsklassen
Tabel 4. Rangordening van COROP-gebieden naar hoogte van
het werkloosheidspercentage in 1979 en 1983
COROP-gebied
21
24
28
20
18
13
17
22
19
27
Haarlem
Gooi en Vechtstreek
Oost Zuid-Holland
IJmond
Kop van Noord-Holland
Veluwe
Utrecht
Zaanstreek
Alkmaar
Delft en Westland
Rangorde 1979
Randgorde 1983
1
2
3
4
1
2
9
15
7
8
9
10
11
14
9
25
10
12
13
14
15
Achterhoek
ZW-Drenthe
Leiden en Bollenstreek
Noord-Overijssel
6 ZO-Friesland
11
29
26
31
16
23
12
32
7
ZW-Overijssel
Rotterdam
DenHaag
Zeeuwsch Vlaanderen
ZW-Gelderland
Amsterdam
Twente
Overig Zeeland
Noord-Drenthe
5 ZW-Friesland
34
33
35
36
Midden Noord-Brabant
West Noord-Brabant
NO Noord-Brabant
ZO Noord-Brabant
37 Noord-Limburg
Regionale divergentie en vraaguilval
6
5
6
30 ZO Zuid-Holland
De vorm van het werkloosheidspatroon dat ontstaat als de relatieve werkloosheid wordt afgezet tegen de classificaties naar
urbaniteit en centraliteit is een ,,rank-size-rule”-verdeling waarbij de Werkloosheidspercentages toenemen met het afnemen van
de mate van urbaniteit/centraliteit van de regie’s. Het patroon
heeft zich in de onderzoeksperiode niet gewijzigd, maar wel extreem ontwikkeld. De toegenomen werkloosheidsspreiding kan
dus voor een aanzienlijk deel worden herleid tot de differentiatie
in de ontwikkeling van de vraag naar arbeidskrachten.
4
4 Noord-Friesland
38 Midden-Limburg
3 Overig Groningen
15
2
8
1
Arnhem/Nijmegen
Delfziji e.o.
ZO-Drenthe
Oost-Groningen
39 Zuid-Limburg
8
12
7
3
10
21
22
5
18
16
17
33
14
20
13
16
29
17
35
11
18
19
20
21
22
23
24
25
19
26
27
23
28
26
30
28
29
30
31
31
25
32
33
34
37
34
27
23
37
32
38
38
39
39
36
35
36
Bron: zie tabel 1.
staan door de forse toename van de relatieve werkloosheid. Zo
behoort het urbane gebied Arnhem/Nijmegen nu tot een van de
drie gebieden met de hoogste Werkloosheidspercentages in Ne-
derland. Verder is de stijging in rangordeningspositie van de
Voor het te voeren regionale sociaal-economische beleid is het
COROP-gebieden Twente, Zuidwest-Gelderland, Zuidoost-
van belang te weten hoe de werkloosheid zich per regio heeft
ontwikkeld. Er is al aangegeven dat, naar de typering van de gebieden, de relatieve concentratie van de werkloosheid doorgaat
in de minst urbane c.q. centrale gebieden. De laatste te bespreken hypothese luidt dan ook dat de ,,traditionele” probleemgebieden, vooral die in het Noorden, relatief een verdere verslechtering van hun werkgelegenheidssituatie hebben gezien, maar
dat er een aantal nieuwe probleemgebieden dreigen te ontstaan.
Welke gebieden hebben de grootste verslechtering in hun
werkloosheidssituatie ondergaan en waar is sprake van de groot-
Voor de toekomst valt wat betreft de regionale werkloosheidsontwikkeling het ergste te vrezen omdat de relatieve verslechtering van de werkloosheidssituatie vooral toe te schrijven is aan
de (grotere) afname van de vraag naar arbeidskrachten. Zeer
waarschijnlijk zijn verschillen in werkgelegenheidsstructuur de
ste relatieve concentratie van het verschijnsel? Bij de beantwoor-
belangrijkste oorzaak van de gedifferentieerde vraagontwikke-
ding van deze vraag wordt gebruik gemaakt van de verschuivingen in rangordeningspositie naar de hoogte van het werkloosheidspercentage, zoals vermeld in label 4. Opgemerkt zij dat de
rangordeningstechniek geen rekening houdt met de werkelijke
verschillen in de Werkloosheidspercentages. Maar we weten al
dat deze absolute verschillen, als gevolg van de divergentie van
de regionale werkloosheidsontwikkeling, groter zijn geworden.
Voor een regio betekent een verslechtering in rangordeningspositie daardoor een extra zorgwekkende ontwikkeling.
De regie’s in het Westen stonden en staan nog meer dan voorheen op de gunstigste rangordeningsposities, terwijl de traditionele probleemgebieden in de feitelijke periferie meer dan ooit de
ongunstigste posities innemen. De hoogste Werkloosheidspercentages worden nu vooral in het Noorden gevonden (in gebieden als Oost-Groningen, Zuidoost-Drente), terwijl de traditionele Limburgse probleemgebieden een relatieve ,,verbetering”
qua werkloosheidssituatie hebben ondergaan. Vooral de geringe
afname van de werkgelegenheid vergeleken met het Noorden is
hier debet aan.
Er dreigt echter een aantal nieuwe probleemgebieden te ont-
ling. Immers, de groei van de werkgelegenheid in het Westen is
ESB 22-8-1984
Friesland, Zuidwest-Drenthe en Veluwe, alarmerend.
Conclusies
toe te schrijven aan de meer dan evenredige groei van de dienstverlenende sector, welke de afname in de sectoren nijverheid en
bouw meer dan compenseert. Voor de toekomst betekent dit dat,
zonder wijziging van de werkgelegenheidsstructuur, de probleemregio’s bij veranderingen van de werkgelegenheid de ongunstigste ontwikkeling wat betreft de vraag naar arbeidskrachten zullen kennen.
Daarnaast wordt de groei van het arbeidsaanbod in die regie’s
of ,,kunstmatig” onderdrukt (via lagere participatie van vrouwen, grotere opname in de arbeidsongeschiktheid), of afgewenteld via (selectieve) migratie en/of forensisme – vooral de selectieve migratie – op andere arbeidsmarkten. Dergelijke processen hebben een negatieve weerslag op de regionale economie.
Ook is het de vraag in hoeverre deze uitlaatkleppen in de toekomst nog bruikbaar kunnen zijn, waarbij vooral kan worden
gedacht aan de limiet van de arbeidsongeschiktheid. De regionale werkloosheidsproblematiek lijkt voorlopig niet verdwenen.
J. Geerlof
769