Ga direct naar de content

De BMD en de kosten van de energievoorziening

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 1 1984

Energiekroniek

De BMD en de kosten van de
energievoorziening
IR. C. DAEY OUWENS – DRS. ING. S.C. DE HOO

Inleiding
De Brede Maatschappelijke Discussie
(BMD) is met het uitkomen van het Eindrapport op 23 januari 1984 definitief beeindigd. Voorafgaand aan en direct volgend op de publikatie van het Eindrapport
is een ware hausse van commentaar losgebrand. Geheel in stijl met de commentaren
tijdens de BMD blijkt ook het Eindrapport
zich te kunnen verheugen in wisselend positief en negatief commentaar. Enerzijds
wordt in uiteenlopende toonaarden kritiek
geuit. De koppen in verschillende dag- en
weekbladen liegen er niet om: ,,Niet veel
wijzer” (Nederlands Dagblad); ,,Grote
politieke partij en negatief over Eindrapport” (NRC Handelsblad); ,,Na energiedebat gaat strijd gewoon door” (de Volkskrant) of kort maar krachtig ,,Flop” (Goo/
en Eemlander). Anderzijds verschijnen
naast kritieken ook complimenten in de
trant van: ,,Milieubeweging positief over
rapport De Brauw” (NRC Handelsblad);
,,BMD verplicht kabinet tot kwaliteit”
(Het Vrije Volk): „Politick kan BMD niet
negeren” (Hervormd Nederland) of ten
slotte ,,Een ruime voldoende” (Het
Paroot).
Deze grote verschillen in inzicht hoeven
geen verbazing te wekken. De procedure
van het uitbrengen van het Eindrapport
geeft er alle aanleiding toe. Immers, het
ANP negeerde het embargo op het Eindrapport door een uitgebreid persbericht
van de Stuurgroep te becommentarieren en
voortijdig op het telexnet te zetten. Daardoor werden de media gedwongen haastwerk te doen en commentaren te vragen
aan parlementariers en organisaties die in
het meest gunstige geval het Eindrapport
wel hadden gezien maar zeker nog niet
hadden gelezen 1). De genoemde positieve
en negatieve commentaren op het Eindrapport hebben dan ook met veel commentaren op de BMD gemeen dat zij met niet mis
te verstane stelligheid grotendeels zeer oppervlakkig gefundeerde meningen reflecteren.
Ondanks gedegen informatie in het
Eindrapport over kostenaspecten, over
milieu-effecten en over de voorkeuren van
de Nederlander voor een bepaald energiebeleid beweren de energiewoordvoerders
van de grote politieke partijen het tegen770

deel. Lansink (CDA) stelt dat de optie om
kerncentrales te bouwen opengehouden
moet worden; dat is goedkoper en goed tegen zure regen. Braams (VVD) vindt dat
hoofdpunten als kosten- en milieu-aspecten ontbreken. Een PvdA-woordvoerder
meent dat uit de resultaten van de BMD
niet kan worden geconcludeerd dat Borssele en Dodewaard open dienen te blijven, zij
moeten dicht! Elseviers Weekblad typeert
deze readies ironisch als volgt: ,,Wederom
blaften de hondjes van Pavlov. Op basis
van een uittrekseltje van het Eindrapport
van de Stuurgroep MDE veroordeelden
vorige week binnen een half etmaal de
grootste drie politieke partijen een studie
waaraan bijna drie jaar is gewerkt. De
energiediscussie is nog niet tot bedaren gekomen.” Het verschijnen van het Eindrapport maakt een einde aan de relatieve
windstilte rond de genoemde energiewoordvoerders. De BMD had hen naar de
zijlijn van het energiedebat verwezen waar
trappelend is gewacht op de afloop van de
BMD om de oude stellingen ,,in het centrum” van de energiediscussie te hernemen
2). De platgetreden paden worden weer ingeslagen en een hernieuwde controverse
dreigt.
Inmiddels wordt op het Ministerie van
Economische Zaken, in de Algemene
Energieraad, de Elektriciteitsraad en de
Energiecommissie van de SER druk gewerkt aan advisering over en uitwerking
van een energiebeleid voor de jaren tachtig
en negentig. De eerste berichten over de
contouren van dat beleid gaan in de richting van zo’n 4.000 MWe kernenergie, van
een ,,geringe” inspanning op de terreinen
van duurzame energiebronnen en van matige energie- en elektriciteitsbesparing. Deze signalen staan in schril contrast met datgene wat de Stuurgroep MDE als een door
een overgroot deel van de Nederlandse bevolking voorgestaan energiebeleid presenteerde en hebben ertoe geleid dat ook de
energiebeweging zich opmaakt voor een
nieuwe ronde in de controverse over het
energiebeleid 3). De inzet zal onveranderd
het al dan niet toepassen van kernenergie
zijn.
Hoe luiden nu die beleidsvoorkeuren zoals de Nederlander die heef t verwoord en in
hoeverre wijken die voorkeuren af van het
gevoerde beleid?

Beleidsvoorkeuren
Bij een beschouwing van door de Nederlander in de BMD uitgesproken beleidsvoorkeuren moeten verschillende niveaus
in acht worden genomen. In de eerste
plaats heeft men zich uitgesproken over
een aantal te onderscheiden deelgebieden
van het energievraagstuk. Wat betreft de
energievoorziening spreekt men zich uit
voor een bepaalde mate van energiegebruik en voor een bepaalde mate van gebruik van specifieke bronnen. Als de uitkomsten grof worden gekarakteriseerd
dan komt het volgende beeld naar voren:
– de wenselijkheid van energiebesparing
is op zich weinig omstreden, de meningen divergeren daar waar de mate van
energiebeparing in het geding is;
– over het algemeen wordt de voorkeur
gegeven aan een terughoudend beleid
ten aanzien van de fossiele brandstoffen. Het minst terughoudend stelt men
zich op tegenover het aardgasgebruik;
– nagenoeg unaniem is men van oordeel
dat meer aandacht moet worden besteed aan bestudering en toepassing
van duurzame bronnen;
– uitbreiding van de toepassing van kernenergie op dit moment wordt door een
grote meerderheid afgewezen; de bestaande kerncentrales Dodewaard en
Borssele kunnen worden opengehouden; er is geen meerderheid voor sluiting op dit moment;
– er is een duidelijke voorkeur voor een
decentrale energievoorziening. Dit
geldt voor de keuze van de systemen
(WKK, duurzame energiebronnen),
maar ook voor de organisatorische
structuur.
In de tweede plaats heeft de Stuurgroep
getracht op grond van deze uitgesproken
voorkeuren op de afzonderlijke deelgebieden van het energieterrein samenhangende
visies op energiebeleid te formuleren. Bij
analyse bleek dat er inderdaad sprake was
van drie samenhangende visies op energiebeleid uitgaande van de mate waarin
men energiebesparing wenst. Bij diegenen
die het energiegebruik sterk willen afremmen vinden doelstellingen van energiebeleid als ,,bestrijding van milieuvervuiling”, ,,beparingen in de privesfeer” en
,,verminderen van de gevaren van de energievoorziening” het meeste weerklank. Bij
diegenen die het energiegebruik niet willen
beperken scoren doelstellingen als ,,onafhankelijkheid” en ,,lage prijzen voor ondernemingen” het hoogst. De middengroep wat betreft de mate van energiegebruik is ook in doelstellingenkeuze een tussengroepering; ,,onafhankelijkheid” en
,,bestrijding van de milieuvervuiling” zijn
de belangrijkste doelstellingen van energie-

1) Vgl. het interview met mr. M.L. de Brauw in
NRC Handelsblad, 25 januari 1984.
2) Energiedeskundigen in de CDA-fractie krijgen in hun ijver zelfs een spreekverbod van de
fractievoorzitter. Zie de Volkskrant, 21 mei
1984.
3) Zie NRC Handelsblad, 2 mei 1984.

Tabel 1. Gemiddelde voorkeuren voor energiebronnen met betrekking tot het energieverbruik

BMD-deelnemers
5
Niet beperken

Minder groeien

Sterk afremmen
Parallelmeting
31%

Parallelmeting

BMD-deelnemers
34%

47%

Parallelmeting

BMD-deelnemers
14%

3,09
aardgas

3,28

steenkool

2,96
aardgas

2,17
kernenergie

2,76
aardgas

3,63
steenkool

aardgas

3,26
steenkool

3,00
steenkool

3,05
aardgas

3,13
steenkool

4,09
aardolie

3,80
aardolie

3,39
kernenergie

3,46
aardolie

3,34
steenkool

3,25
aardolie

5,43
kernenergie

4,94
kernenergie

3,67
aardolie

4,00
kernenergie

3,65
aardolie

3,50
kernenergie

2 = meer

3 = evenveel

4 = minder

5 = veel minder

6 = niets

3,34

veel meer

a) De getallen geven percentages weer van de aanhang van de standpunten bij de inspraak BMD en de representatieve
steekproef.

beleid voor deze groep die het energiege-

men er respectievelijk ,,veel minder tot
geen” en ,,evenveel tot minder” gebruik

van maken. De op zich zelf kleine groep die

21%

1,59
1,70
1,35
1,42
1,24
1,08
duurzame energie duurzame energie duurzame energie duurzame energie duurzame energie duurzame energie
3,42
aardgas

energiegebruik ,,sterk willen afremmen”
(50%) of ,,minder willen laten groeien”
(34%) komt kernenergie respectievelijk op
de laatste en een na laatste plaats en wil

schouw wordt genomen, is het duidelijk

bruik minder wil laten groeien. In label 1 is

dat – even los van kernenergie – de volg-

weergegeven hoe de drie genoemde visies
samenhangen met de voorkeur voor het gebruik van energiebronnen.
Indien de voorkeur voor het gebruik van
energiebronnen in het jaar 2000 in ogen-

orde in prioriteit is: duurzame energiebronnen; aardgas; steenkool; aardolie. De
BMD-inspraak laat een wisselende prioriteit zien ten aanzien van het kernenergiegebruik. Bij die BMD-deelriemers die het

het energiegebruik ,,niet wil beperken”
(14%) wil ,,meer” kernenergie gebruiken

en zet kernenergie op de tweede plaats. In
de representatieve steekproef komt kernenergie telkens – ongeacht de gewenste
hoogte van het energiegebruik – op de
laatste plaats en wil men ,,minder” tot
,,veel minder” gebruik maken van kernenergie. De Nederlandse bevolking is over
het geheel genomen kennelijk nog minder
ingenomen met kernenergie dan de deelnemers aan de BMD-inspraak.
In de derde plaats heeft de Stuurgroep
op grond van genoemde beleidsvoorkeuren en samenhangende patronen daarin
brandstofpakketten samengesteld. Bij het
opstellen van de pakketten heeft een vertaalslag plaatsgevonden van de meer kwalitatieve beleidsvoorkeuren naar een tentatief ingevuld pakket. Gestreefd is naar realistische pakketten en naar een zo goed mogelijke aansluiting bij de gekozen doelstellingen. Op deze manier heeft de Stuurgroep de beleidsvoorkeuren van de BMDdeelnemers ,,handen en voeten” gegeven.

Figuur 1. Vier van de zes brandstofpakketten uit het Eindrapport a)
Pakket 1

Pakket 2A

Pakket 3A

Pakket 3C

1ouaiaooo ± 2

Situatie 1980

Totaal 3000 ± 2t»PJ

De totale energievoorziening

PJ
275 ±56
19% ±2%)

Zon

Wind

Totaal 2735 PJ

PJ

e.d.

(2%) 46 URANIUM
(2%)39OVERIG
S.

T

^^”N.

out 2150 ± 200 PJ

1274

Wind

PJ
275 ± 55

ed.

“”x

Zon

(12.5% ± 2.5%)

Gas

1350 ±100
(45% ±3%)

960 ± 100
(32% ±3%)

1350 ±100
(45% ±3%)

Gas
1200 ± 100
(46% ±4%)

Gas

Gas

275 ±56
(9% ±2%)

275 ± 55
(11% ± 2%)

Wind

Gas

ed

PJ

Zon

e.d.

(46%)

215(7%)

Zon

fflie

(1%) 20 ZON E.D.
X
PJ

Uranium

Fotul 2600 ± 200 PJ

980 ±100

(44.5% ± 4.5%)

^^^^

1100 ± 100
(36.5 ± 4%)

Of*
1188
(43%)

a*
M*

Sleenkool

Sleenkool

160 ±60
(8% ± 2.5%)

Situatie 1980

1$7

(6%)

Situate 2000

965 ± 100
(37% ± 4%)

Obe

735 ±100
(35% ± 2.5%)

Sleenkool

160 ±60
(6% ±2%)

Steenkool
Situate 2000

280 ± 100
(9% ±3%)

Stoat* 2000

Steenkool

200 ±75
(7% ± 2.5%)

Situate 2000

De brandstoflnzet in de openbare elektriciteitssector
Totale efcfctricitettsvooraerang (25 ± 2,5% van
owning)
*TotTSn 55 PJ

Openbare elektricitettsvoorzianing
TOU-530PJ
(9%) 46
(40%) 212

Uranium

Gas

“- —— ——— ——— __

_^

Winded
Gas

PJ
85 ±25 (16% ±5%)

SKenk

Stew*

Situatie I960

Situate 2000

Totaal 750 ± 75 PJ

Wind e.d
Wind e.d

Gn

85 ± 2 5 (11% ±3%}

Gas

320 ±115 (43% ±15%)

Obe

200 ±75 (27% ±10%)

K+

280 1 100 (43.5% ± 15%)

215 ± 55(40% ± 10%)
135 ± 55(25% ± 10%)

(11%) 60

Totaal 750 ± 75 FJ

Totaal 650 ± 65 PJ

tOO ± 55(19% ± 10%)

Uranium

21 (29%)

Wiode.d

85 ±25(114 ±3%)

GK

Obe

Steer*.

I)K

1 65(28.$% ±10%)

100

65 (15,5% ±10%)

Situate 2000

Steenk
Situatie 2000

150 ± 75 (20% ± 10%)

300 ± 115(40% ± 15%)

Sleenk

100 ± 36 (13% ± 5%)

Situate 2000

a) Voor een energiebeleid gericht op pakket 2A bestaat de meeste steun onder de Nederlandse bevolking.

ESB 22-8-1984

771

Brandstofpakketten als richtlijn voor
beleid

Figuur 1 geeft de belangrijkste van de in
het Eindrapport gepresenteerde brandstofpakketten weer voor de totale energievoorziening en de elektriciteitssector in het jaar
2000 samen met de situatie zoals die in
1980 bestond. Deze gecombineerde presentatie heeft het voordeel dat ingrepen in de
brandstofinzet van de elektriciteitssector
telkens in relatie kunnen worden gezien tot
de totale energievoorziening. Dit perspec-

tief wordt in de huidige discussie nogal
eens uit het oog verloren, waardoor de betekenis van ingrepen in de elektriciteitssector een vertekend beeld krijgen.
Voorbeelden van een foutieve beeldvorming mede ontstaan door het op zich zelf
beschouwen van de elektriciteitssector zijn
onder andere redeneringen als:
— het gebruik van kernenergie in de elektriciteitssector zal de zure-regenproblematiek aanzienlijk verminderen.

Een blik op figuur 1 maakt duidelijk
dat 4.000 MW kernenergie nog geen

bestaande literatuur telkens allerlei aannamen in de berekening verschillen, hetgeen
vergelijking onmogelijk maakt. Te denken
valt aan variabelen als gehanteerde rentepercentages, levensduur, produktiegegevens, brandstofprijzen, omrekeningsfac-

en in verscheidene bijlagen aandacht besteed. De vraag is wat de consequenties zullen zijn indien een energievoorziening die
op de steun van de overgrote meerderheid
van de bevolking kan rekenen, wordt gerealiseerd. In het Eindrapport wordt daar
nader op ingegaan. Aan de orde komen enkele economische aspecten, zoals de relatie
met de in de BMD gehanteerde scenario’s,
de kosten van energiesystemen en de wijze
van financiering. Tevens wordt ingegaan
op de — in dit artikel slechts summier
besproken — gevolgen voor het milieu: de
afhankelijkheid van het buitenland; de vei-

4) Kostprijs van enige energietechnieken, Energie Studie Centrum, Petten, november 1983. In
de ESC-studie zijn als huidige waarden voor de
brandstofprijzen aangehouden:
stookolie (P-waarde
2ekw. 1983

: f. 510/ton

f. 12,4/GJ;

aardgas groolverbruik : 37,6 ct/m’
ketelkolen franco
verbruiker
: f. 200/ton
splijtstof (PZEM-

Om een juist beeld van de kosten te krijgen is in opdracht van de Stuurgroep een
speciale studie uitgevoerd door het Energie
Studie Centrum 4). De Stuurgroep heeft
deze studie noodzakelijk geacht voor haar
verdere werkzaamheden omdat in de

f. 6,8/GJ;

begroting 1983)

ligheid(srisico’s), voorlichting en de derde
wereld.

f. 3,0/GJ.

:

f. 11,9/OJ;

3,5ct/kWh

Tevens is gebruik gemaakt van de volgende
omrekeningsfactoren:
stookolie : 41,lGJ/ton1
aardgas
: 31,65 GJ/m (onderwaarde Groningen-kwaliteit);
ketelkolen : 29,3 GJ/ton.

Figuur2. KWh-kosten voor verschillende energiebronnen in centenper kWh, ultimo 1983
a)

10% van het totale gebruik van f ossicle

energie betekent en op zijn vroegst in
het jaar 2000 operationeel kan zijn. Zo
beschouwd is deze aanpak via de kernenergievariant veel minder effectief
dan een krachtig energiebesparingsbeleid of een hoge inzet van duurzame

Kernenergie
cenlrale
900 i 1000
UW(e)

energiebronnen;

— een verruiming van de aardgasinzet in
de elektriciteitssector is onverantwoord. In figuur 1 wordt duidelijk dat
ondanks een hogere inzet van aardgas

Kivi/Niria
Kernenergie

Borssele

centrale
500 i 600
MW(e)

r—•–!

Dam veld

binnen de elektriciteitsvoorziening het

aardgasgebruik wel degelijk verminderd kan worden.

Kolencentrale
(Dordrecht)

Willen regering en parlement de beleidsvoorkeuren serieus nemen, dan zal een
energiebeleid moeten worden opgezet dat
zich richt op de realisering van pakket 1.
Indien de benodigde besparingen niet haalbaar blijken te zijn of de economie veel
sterker aantrekt dan algemeen wordt verwacht, dan zal het totale gebruik hoger ko-

(4000 uur)
»-•-*
« (6000 uur)

Poedertcoot/TD

. (4000 uur)
|

Gasturbine/AK
H-*–

AFBC/TD

men te liggen en de samenstelling van het
pakket in de richting van pakket 2A gaan.

Aangezien de procentuele verdeling van de
bronnen in pakket 1 en 2A vrijwel gelijk is,
betekent een overgang alleen een toename
van de bijdrage van de bronnen in absolute
zin. Een beleid dat daarop mikt, wijkt in
belangrijke mate af van het huidige energiebeleid. De verschillen kunnen als volgt
worden omschreven:

(6000 uur)

|H ^ (4000 uur)

o-

30 m diameter

(6000 uur)

-——A-

16m diameter

o-

10 m diameter

— een grotere besparing op het energiege-

bruik;
— een hogere inzet van duurzame energiebronnen;
— een meer centrale rol voor aardgas;
— nu geen kernenergie;
— vergroten van de inzet van decentrale
elektriciteitsproducerende systemen
(o.a. warmtekrachtkoppeling).

Voorgeschakelde
gasturbtnes

I—•—•
(f. 1600/kWe)

0

,
.

2

4

6

8

10

12

14

16

.. . .

Toehchting:

18

20

22

24

26

28

30

Cent per kWh

b- •-< Varieties in kWh-kosten \
y. Gemiddelde brandstofkosten 1982 (12 cent per kWh)
if. JJL Gemiddelde tarief 1982 (19,3 cent per kWh)

Een van de centrale elementen bij de
keuze van een energiebeleid voor de jaren
tachtig en negentig is het kostenaspect.
Juist aan dit element in de energiediscussie

a) Voor systemen die worden gevoed met fossiele brandstof fen is een marge aangegeven voor het geval de brandstof-

is in het Tussenrapport, in het Eindrapport

prijs ± 15Vo varieert.

772

•~7\ Kosten windenergie: levensduur 20 jaar
Z_I—• Kosten windenergie: levensduur 10 jaar
<^>- – Mogelijke lange-termijnkosten windenergie

toren en dergelijke. In genoemde ESCstudie zijn zoveel mogelijk gelijke uitgangspunten gehanteerd. Achtereenvolgens gaan wij in op de kosten van elektriciteit, de kosten van warmte en de kosten van
energiebesparing.
Kostprijs van elektriciteit

In figuur 2 is een overzicht gegeven van
de kWh-kosten van verschillende systemen
voor elektriciteitsopwekking. Met name
aan de kostprijsberekening van kernener-

gie is binnen de BMD veel aandacht besteed en ook een van de controversezittingen is er aan gewijd 5).
Alvorens nader op de in figuur 2 gepresenteerde gegevens in te gaan, volgen eerst
een aantal algemene opmerkingen:
• uitspraken over de toekomst worden
gekenmerkt door onzekerheden; dat
geldt ook voor elektriciteitskosten uit
nu nog te bouwen produktie-eenheden.
Vooral ook wanneer die kosten worden
uitgedrukt als ,,levelized costs” over de
gehele verwachte levensduur van de
produktie-eenheid (tot ca. 25 jaar na in
bedrijfname);
• ontwikkelingen in de toegepaste technologie, in gehanteerde milieu-eisen
(zure regen), in relatieve prijspaden van
de verschillende brandstoffen zijn
moeilijk te kwantificeren. Om de onzekerheidsmarge in de kostenschattingen
zo klein mogelijk te houden, moeten in
iedere kostprijsberekening geloofwaardige aannamen worden gedaan voor investeringskosten, de benuttingsgraad,
de levensduur, de brandstofkosten en

dergelijke;
• ervaringsgegevens van in gebruik zijnde produktie-eenheden hebben nogal
eens een te korte looptijd om verantwoorde conclusies te rechtvaardigen.
Dit geldt met name voor kernenergie en
voor duurzame bronnen. Op die punten zal gebruik gemaakt moeten worden van prognostische benaderingen
van de vakwereld met de daarbij behorende spreiding.
Met deze opmerkingen in het achterhoofd kan men figuur 2 als volgt interpreteren. Voor kernenergie ligt de marge voor
de kWh-kosten van een 1.000 MW(e)-centrale tussen de 9 en 17 cent, voor een 500
MW(e)-centrale tussen de 11 en 18 cent.
Voor de centrale in Borssele is, uitgaande
van de huidige bedrijfsgegevens, nagegaan
wat de kWh-prijs zou zijn indien de centrale nu in bedrijf zou komen. Daarbij zijn
voor de investeringskosten de gegevens uit
de KIVI/NIRIA-studie gebruikt. De kWhprijs komt dan op 12,1 cent. Opvallend is
dat vooral de variabele kosten een steeds
belangrijker deel van de totale kosten gaan
uitmaken. Van de 12,1 cent is ongeveer de
helft variabele kosten. Hoewel de kWhprijs van een kolencentrale relatief laag is
(9,9 cent), mag worden aangenomen dat
door onvermijdelijke hogere milieu-eisen
de kosten zullen stijgen: voor de centrale in
Dordrecht was 12,5 cent voorzien. Voor
een gas- en oliecentrale zijn de brandstofESB 22-8-1984

kosten bepalend, de kWh-prijzen komen
respectievelijk neer op 13,3 en 14,1 cent
(met rookgasontzwaveling). Nieuwe gascentrales gebouwd als STEG (stoom en
gas)-eenheid kunnen rendementen halen
van 46% of meer. Voor deze centrales is de
kWh-prijs ongeveer 10 cent per kWh. Indien tevens de vrijkomende warmte wordt
benut (WKK) dan zal de prijs rond de 8
cent komen te liggen. WKK-systemen hebben een gunstige kWh-prijs die tussen de 7
en 10 cent uitkomt. In figuur 2 zijn gegevens opgenomen voor de volgende systemen: poederkool/tegendrukturbine; gasturbine/afgassenketel; en een Atmospheric Fluid Bed Combustion/Tegendrukturbine. Voor windturbines ligt de prijs voor

Kosten van warmte

Het overgrote deel van het energiegebruik vindt plaats in de vorm van warmteproduktie en als energiebron neemt aardgas daarbij een belangrijke plaats in. Andere bronnen die warmte kunnen leveren
zijn zonneenergie, biomassa en aardwarmte (geothermie). In figuur 3 is een overzicht

gegeven van de kostprijzen per m3 aardgas-

equivalent (ae). Voor zonneboilers zijn
buiten de huidige kosten tevens kostprijzen
opgenomen die worden verwacht indien
deze boilers in serieproduktie worden gemaakt. Duidelijk is dat de kostprijzen relatief gunstig afsteken bij het huidige aardgastarief voor kleinverbruikers. Verdere

de huidige systemen tussen de 10 en 16 cent

prijsdalingen zijn te verwachten aangezien

bij een levensduur van twintig jaar en tussen de 16 en 25 cent bij tien jaar. Voor de
systemen die in serieproduktie kunnen
worden gemaakt worden kosten van 5,5 tot

de systemen nog niet volledig uitontwikkeld zijn en nog slechts in kleine aantallen
worden geproduceerd. Voor aardwarmte

7,6 cent per kWh(e) verwacht. Water-

land opgezet, zodat de gegevens zijn geheel
ontleend aan ervaringen in het buitenland.

kracht geeft een kWh-prijs die ligt tussen
de 5 en 15 cent per kWh. Turbines die bij

is zelfs nog steeds geen proefproject in ons

bestaande centrales kunnen worden voor-

geschakeld leveren elektriciteit voor prijzen tussen de 8 en 10 cent per kWh.
De stuurgroep komt tot de volgende
conclusies:
— de nog beperkte ervaring met nucleaire
technologic en de onzekere brandstofprijzenpaden staan geen stellige uit-

Evenals met de hiervoor gepresenteerde
gegevens is getracht om de kosten van energiebesparing met dezelfde uitgangspunten
door te rekenen. In label 2 is de kostprijs
per m3 ae gegeven voor een aantal energie-

spraak toe over de plaats van kernener-

besparende maatregelen. Het zal duidelijk

gie in het jaar 2000 in termen van goedkoper of duurder ten opzichte van olie,
kolen of gas;
— met betrekking tot windenergie moet
eveneens worden geconstateerd dat
sprake is van een nog jonge technologic. De vraag is in hoeverre standaardisatie en serieproduktie op den duur tot
lage kostprijzen in verhouding tot op
andere wijze geproduceerde elektriciteit kunnen leiden;

zijn dat energiebesparing een relatief goedkope energiebron is. Tabel 3 geeft een
overzicht van de mogelijkheden van energiebesparing in de Industrie, waarbij de
kosten zijn uitgedrukt in de terugverdien-

— voor zover WKK kan worden ingezet
behoort dat tot de goedkopere produktiemethoden;
— elektriciteit op basis van olie en gas (zolang de prijs hiervan aan die van olie is
gekoppeld) zal duur zijn;
— elektriciteit uit kolen lijkt voorlopig
goedkoper te zijn dan die uit olie of gas.

Kosten van energiebesparing

tijd in jaren.

Aangezien energiebesparing een relatief

5) Controversezitting ,,Kosten Kernenergie”.

Stuurgroep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, ‘s-Gravenhage, September 1982, Analytisch verslag van de zitting gewijd aan de vooronderstellingen en uitgangspunten gehanteerd
door de commissie bestaande kerncentrales,
Stuurgroep Maatschappelijke Discussie Energiebeleid, ‘s-Gravenhage, juni 1983.

Figuur 3. De kosten van de warmtelevering van biogas, houtverbranding (vergassing), en
zonneboilers in centen per m1 aardgas equivalent a)

o

Huidige aardgastarief klein verbruiker

Biogas

Houtverbranding
b)
O–

Centen per m1
0

30

” aardgas-equivalent
60

90

120

150

ISO

a) Voor zonne-energie is een prijs opgenomen die wordt verwacht bij een produktie van meer dan 10.000 installatie
per jaar.
b) Toekomstige kosten.

773

Tabel 2. Kosten van energiebesparing in centen per m’ aardgasequivalent a)

In de tweede plaats zijn er aanwijzingen

dat het besparingspotentieel dat econoInvest ering

Glastuinbouw

a.
b.
c.
d.

Kosten (afschrijvingstermijn)
1

f. 1,50-2,00/m’
f.2,50-3,00/m!
f. 1,00-1,50/m’
f . 2,50-3,50/m1

9,6-45,3 cent per m ae (10 a 15 jaar)

Koelkast

f.0,90-l,80/m’

1 1 ,7-23,2 cent per m1 ae (10 jaar)

HR-ketel

f.2,50-3,00/m’

24,1-28,9 cent per m’ ae (15 jaar)

Economiser

f. 2,70-3,20/m1

35,0-41,4 cent per m’ ae (10 jaar)

Spouwmuur

f.

Dubbel glas

f . 6,70-7,50/m’

47,6-53,2 cent per m’ ae (25 jaar)

Afvalwarmte

f.3,90-5,80/mj

27,7-41,2 cent per m’ ae (25 jaar)

Warmtepomp

Ter ondersteuning van deze stelling worden enkele scenario’s gepresenteerd die
zijn ontwikkeld.voor Engeland 6). Het betreft een viertal scenario’s gericht op zogenaamde ,,energy efficient futures”. Twee

1 1 ,4 cent per m! ae (25 jaar)

1,60/m’

1

f . 4,00-6,70/m

scenario’s gaan uit van een voortgezette

38,5-64,5 cent per m’ ae (15 jaar)
1

a) De gasprijs 1983 voor de kleinverbruiker is 58,5 cent per m (incl. BTW) en voor de grootverbruiker 37,6 cent per
m’; de investering is per m’ bespaard aardgas per jaar.

Tabel 3. Potentieelschattingen voor energiebesparing in de Industrie in net jaar 2000
t.o.v. 1980 en de bijbehorende terugverdientijden a)
Besparing op
industrieel
energiegebruik

Besparing op
industrieel
grondstof-

(in procenten)

Hoofdlijn

Terugverdientijd
in jaren

verbruik

(in procenten)
8 a 10

Verbetering bedrijfsvoering en energiebeheer
Energieomzetting van primaire naar secundaire
energiedragers
Verwarming, koeling, ventilatie van bedrijfsgebouwen
Apparatuurver bet ering
— vervangmg
— vermeuwmg

6
12

Totaal

32,5 a 34,5

5
1,5

0,5

142

—
—

445

—
243

6
6

2,543,5

345

6

a) Omdat voor een aantal hoofdlijnen overlapping optreedt, is 30Vo een redelijke schatting voor het besparingspotentieel op het energetisch gebruik.

goedkope ,,energiebron” is, wordt in het
Eindrapport op verscheidene plaatsen aanbevolen de woonlasten te verlagen en de
concurrentiepositie van de Industrie te verbeteren door het uitvoeren van een intensief beparingsprogramma.
Brandstof pakketten en kosten

Wanneer de gegevens uit figuur 1 gecombineerd worden met die uit figuren 2
en 3 en de tabellen 2 en 3 ontstaat een beeld
van de relatie tussen kostprijsgegevens en

brandstofpakketten.
— voor pakket 1 ontstaat een zeer positief
beeld. Energiebesparing en WKK leiden namelijk tot lagere kosten; dat zijn
twee centrale grootheden voor pakket

1. Verder bieden de duurzame energiebronnen het uitzicht op lagere kostprijzen die op relatief korte termijn lijken te worden gerealiseerd. Pakket 1
dus biedt een hoge mate van zekerheid
biedt wat betreft het kostenaspect;
— voor pakket 2A geldt in grote lijnen
hetzelfde. Alleen indien het energiegebruik hoger komt te liggen door een
verminderde inzet op het gebied van de
energiebesparing zal dit de totale energievoorziening eerder duurder dan
774

misch gezien nog aantrekkelijk is, veel groter kan zijn dan 35%. De Stuurgroep zegt
hierover: ,,De schattingen van mogelijke
efficientieverbeteringen – ook in de scenario’s die in het Tussenrapport zijn gepresenteerd – zijn aan de voorzichtige kant”.

goedkoper maken; dit geldt nog sterker
voor pakket 3A;
— de pakketten met kernenergie (2B en
3C) geven een hoge mate van onzekerheid wat dit deel van de energievoorziening betreft. Er is een kleine kans op
iets lagere elektriciteitskosten, maar
evengoed kunnen deze kosten veel hoger uitvallen. Een financieel risico is
dus inherent aan de pakketten 2B en
3C.
Energiebesparing en economische groei

Een belangrijke vraag – naast die naar de
kosten – blijft in hoeverre economische
groei mogelijk is bij een intensief besparingsprogramma. In de eerste plaats moet
worden gesteld dat door energiebesparing
het gebruik afneemt en dat de ontstane
,,ruimte” kan worden gebruikt voor een
economische groei. Zelfs bij pakket 1

blijkt dat een economische groei van 1,5 a
3% per jaar mogelijk is. De spreiding ontstaat doordat het energiegebruik in respectievelijk 1980 en 1982 als uitgangspunt is
genomen. Als besparingspotentieel is de in
het Eindrapport gehanteerde waarde van
35% aangehouden en tevens is aangenomen dat de energie-elasticiteit verder 0,5
bedraagt.

economische groei (Al en A2). De andere
twee gaan uit van milieubescherming als
centrale politieke doelstelling waarbij de
economie zich, na een aanvankelijke lage
groei van 1 % per jaar, tot 2000 stabilised!
(Bl en B2).
Alle vier scenario’s veronderstellen een
energiebeleid met als prioriteiten: een programma voor snelle en omvangrijke verbeteringen van de energie-efficiency en een
gestadige inpassing van vernieuwbare
energiebronnen. In scenario’s Al en Bl
wordt een snelle introductie van energiebesparende technieken en duurzame energiebronnen verondersteld. In de scenario’s
A2 en B2 ligt het introductietempo lager.
De scenario’s zijn opgebouwd op basis van
een gedetailleerde analyse van de aard en
omvang van het energiegebruik in sectoren
en deelsectoren.
Uit de tabellen 4 en 5 blijkt duidelijk dat
een grote economische groei mogelijk
blijft terwijl het energiegebruik zelfs afneemt; zo blijkt bij voorbeeld uit scenario
Al dat het bruto nationaal produkt in het
jaar 2000 kan zijn verdubbeld (t.o.v. 1976)
en dat daarbij het totale energiegebruik
met ongeveer 30% is afgenomen. Men
moet zich bij de A-scenario’s verder goed
realiseren dat er geen veranderingen in de
sectorverdeling van de maatschappij is verondersteld en dat ook binnen bij voorbeeld
de industriele sector geen wezenlijke verschuivingen plaatsvinden. Concluderend
kan worden gesteld dat een langdurige economische groei en een intensief besparingsprogramma elkaar niet behoeven uit te
sluiten.
De relaties met de scenario’s

De brandstofpakketten zoals de Stuurgroep ze presenteert in het Eindrapport,
wijken af van de brandstofinzet zoals die
in de BMD-scenario’s in het Tussenrapport is gegeven. Dat is op zich zelf niet verwonderlijk, want de scenario’s hebben als
grondslag voor de discussie gediend en de
brandstofpakketten.zijn de uitkomst van
die discussie. Wel is daardoor de vraag actueel in hoeverre de gehele grondslag van
de discussie is gewijzigd. Bij nadere beschouwing blijkt er echter wel degelijk een

6) David Olivier e.a., Energy efficient futures:
opening the solar option, Earth Resources Research Limited, Londen, 1983.

Tabel 4. Economische en demografische veronderstellingen in het ERR-scenario voor
het Verenigd Koninkrijk
Al

Bl

B2

1976

2000

2025

2000

2025

100
100
56

Bruto nationaal produkt (index)
Industriele produktie (index) a)
Bevolking (in mln.)

A2

190
181
58

290
264
59

130
118

134
123
52

55

terwijl windenergie in deze gunstige
perspectieven biedt. Olie- en gascentrales
zijn duur, en de kosten van een kolencentrale worden sterk bepaald door de milieueisen. Voor kernenergie zijn de kosten onzeker en alleen binnen een brede marge te
geven. Voor de produktie van warmte is de
kostenontwikkeling van systemen uitgaande van de zon, de wind en biomassa als

energiebronnen gunstig en vrijwel concurrerend. Energiebesparing is nog altijd een

a) Exclusief de energiesector.
Bron: ERR.

Tabel 5. Jaarlijkse primaire energieconsumptie in het ERR-scenario voor het Verenigd
Koninkrijk in PJ
1976

2000

2025

Al

3.187

A2

Bl

B2

2.035
2.549
1.242

1.478
1.782
987
—

2.130

Steenkool
Olie
Aardgas
Kernenergie
Duurzame bronnen

4.167
1.536
441

19

66
762

2.686
3.067
1.743
179
464

Totaal

9.350

6.654

8.109

Al

A2

Bl

B2

445
317
132
—
1.541

1.203
916
393
—

1.167

2.435

3.679

1.439
—

820
858
297
—

651

457

2.893

2.203
1.834
589
—
1.651

4.898

6.249

4.868

6.277

2.223

Bron: ERR.

– economisch gezien – heel aantrekkelijke ,,energiebron”. Al met al ontstaat een
gunstig kostenbeeld indien pakket 1, of een
pakket liggende tussen 1 en 2A, als uitgangspunt wordt gekozen omdat juist dan
de WKK-systemen, duurzame energiebronnen, en energiebesparing een centrale
rol spelen. Een flinke economische groei

blijft haalbaar, zelfs bij pakket 1.
Energiebesparing en een verjanderde

energie-elasticiteit maken dit mogelijk.
Overigens wijst de huidige ontwikkeling er
op dat meer energiebesparing mogelijk is
dan algemeen wordt aangenomen.
Wat de relatie met de binnen de BMD gehanteerde scenario’s betreft kan worden
gesteld dat de gevolgen van de energie-

inzet in pakket 1 en 2A een zekere overeenrelatie tussen de brandstofpakketten en de
brandstofinzet uit de scenario’s te bestaan.
Kort gekarakteriseerd komt dat neer op
overeenkomsten tussen:
Voor/tijdens
discussiefase

Uitkomst van de
discussiefase

1. Brandstofinzet CE-

Brandstofpakket 1

scenario
2. Brandstofinzet Arbeids- Brandstofpakketten 2A en
delingscenario
2B (2B met kernenergie,
niet in figuur 1)
Brandstofpakketten 3A,
3. Brandstofinzet Industrieel-herstelscenario
3B en 3C (3B niet in figuur 1)

Als opvallende verschillen blijven over:
1. in de brandstofpakketten van het Eindrapport is de totale hoogte van het energiegebruik lager dan in de overeenkomstige scenario’s uit het Tussenrapport;
2. hetzelfde geldt in meer extreme mate
voor de inzet van steenkool;
3. de inzet van aardgas is voor de gepresenteerde brandstofpakketten echter
telkens hoger dan bij de overeenkomstige scenario’s;
4. de bijdrage van duurzame energiebronnen is in alle gepresenteerde brandstofpakketten meer dan een factor 2 hoger

kosten van kernenergie en door hoge
milieu-eisen wellicht duurdere kolen. Op
grond van het kostenbeeld is dus niet te
verwachten dat er grote verschillen ontstaan door het gebruik van anders samengestelde brandstofpakketten op de scenarioresultaten.
De consequenties aangaande andere aspect en, zoals de gevolgen voor het milieu,
de afhankelijkheid van het buitenland, veiligheid en risico’s en dergelijke zijn in het

Eindrapport voor de verschillende pakketten geanalyseerd. Ook hier komt de Stuurgroep tot de conclusie dat pakket 1 of relatief aantrekkelijk is of dat er geen aanwijsbare verschillen zijn tussen de pakketten.

komst zal vertonen met respectievelijk het

zogenaamde CE-scenario (Centrum voor
Energiebesparing) en het AS-scenario (Arbeidsdelingscenario). Ook wat de andere

consequenties betreft (milieu, afhankelijkheid, veiligheid (risico) e.d.) ziet pakket 1
er gunstig uit ten opzichte van de andere
pakketen.

Zoals op verscheidene plaatsen in het
Eindrapport wordt gesteld is het volgens de
Stuurgroep mogelijk dat de energievoorziening in het jaar 2000 berust op brandstofpakket 1; dit kan echter alleen indien
daartoe door de overheid een krachtig en
stimulerend beleid wordt gevoerd. Dat het
geen eenvoudige opgave is, vloeit voort uit

het feit dat het huidige beleid een totaal andere koers vaart en ingrijpende ombuiginBinnen de BMD zijn de beleidsvoorkeuren van de Nederlandse bevolking ten aanzien van de toekomstige energievoorzie-

gen altijd moeizaam verlopen. Verwacht
mag worden dat regering en parlement de
resultaten van de BMD serieus zullen nemen en zullen trachten de voorkeuren van
de Nederlandse bevolking maximaal te ho-

ning op diverse manieren bepaald. Het

noreren. Het Eindrapport geeft daartoe
een scala argumenten en beleidsmaatrege-

Waar het om gaat is in hoeverre de andere inzet leidt tot lagere of hogere kosten.
Bij de voorgaande beschouwingen is reeds

beeld dat uit deze bepaling naar voren is
gekomen kan als representatief worden beschouwd. Aan de hand van beleidsvoorkeuren zijn via een ,,vertaalslag” brandstofpakketten samengesteld. De pakketten
die gebaseerd zijn op een ,,sterk afremmen” of ,,minder groeien” van het energiegebruik kunnen op een ruime steun van
de bevolking rekenen (nrs. 1 en 2A). Deze
pakketten wijken sterk af van het huidige
overheidsbeleid. De voornaamste verschil-

opgemerkt dat het kostenbeeld voor de

len zijn: sterkere besparing op het energie-

komende 25 jaar moeilijk is vast te leggen.
Maar enkele uitspraken zijn toch wel gedaan over de aantrekkelijkheid van onder
andere energiebesparing en van met aardgas gestookte WKK-systerhen, die juist zo
centraal staan in de BMD-brandstofpakketten 1 en 2A. Voor windenergie en de andere duurzame energiebronnen zijn de
perspectieven gunstig. Daartegenover
staan de onzekerheden wat betreft de

gebruik, maximale inzet van duurzame

dan in de scenario’s.

ESB 22-8-1984

Conclusies

len.
C. Daey Ouwens
S.C. de Hoo

energiebronnen, centralere rol voor aard-

gas, bescheiden bijdrage van steenkool, nu
geen kernenergie, en meer aandacht voor

decentrale energievoorziening.
De kostenaspecten geven het volgende
beeld. Voor de produktie van elektriciteit
zullen de zogenaamde WKK-systemen,
voorgeschakelde gasturbines en waterkrachtcentrales tot lagere kosten leiden,
775

Auteurs