Strategieën voor
economische ontwikkeling
Bij het Development Centre 1 van de
OESO (Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling) te Parijs wordt thans gewerkt aan een serie
landenstudies over de resultaten van
het ontwikkelingsbeleid dat in verschillende landen van de derde wereld is gevoerd. Men hoopt zo te kunnen vaststellen in hoeverre dit beleid de economische ontwikkeling van deze landen
heeft bevorderd. De studies zijn gebaseerd op een aantal methodologische
notities van Keith Griffin, waarin een
analytisch kader is geschapen voor dergelijke studies. Griffin gaat in deze voorstudies onder meer uitgebreid in op de
theoretische grondslagen van de onderscheiden strategieën. Het initiatief
voor deze studies is uitgegaan van de
directeur van het Development Centre2.
Er zijn vele wegen die tot ontwikkeling leiden. De vraag is of er reeds voldoende ervaring is opgedaan om te bepalen welke ontwikkelingsstrategieën
de beste resultaten opleveren. Bij de
beantwoording van deze vraag stuit
men op fundamentele moeilijkheden.
Maar weinig landen hebben immers gedurende lange tijd een duidelijke en coherente
ontwikkelingsstrategie
gevolgd. De meeste landen hebben een
eclectisch beleid gevoerd, dat was opgebouwd uit elementen die aan verschillende strategieën waren ontleend;
dit beleid veranderde bovendien even
vaak als de politieke leiding van het
land. Bovendien waren de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid
van
land tot land verschillend. Het ene land
legt de prioriteit bij groei, het andere bij
de verdeling van de groei. Bovendien
wordt de ontwikkeling niet uitsluitend
bepaald door de ontwikkelingsstrategie
die een land volgt, maar ook door externe factoren.
Zes strategieën
Ondanks al deze beperkingen en
moeilijkheden is Griffin van oordeel dat
er thans voldoende ervaring is opgedaan om, met de nodige voorzichtigheid, de sterke en zwakke kanten van
de meest bepleite ontwikkelingsstrategieën te toetsen aan het resultaat dat zij
in de praktijk hebben opgeleverd. Hierbij onderscheidt hij zes ideaal-typen:
1142
–
de
de
de
de
de
de
monetaristische strategie;
strategie van de open economie;
industrialisatiestrategie;
strategie van de groene revolutie;
herverdelingsstrategie;
socialistische strategie.
Deze strategieën overlappen elkaar
deels. Dit geldt bij voorbeeld voor de
monetaristische strategie en de strategie van de open economie, en ook voor
de herverdelingsstrategie
en de strategie van de groene revolutie. Anderzijds
zijn zij ook ten dele complementair.
Heeft bij voorbeeld de strategie van de
groene revolutie eenmaal effect gesorteerd, dan kan worden overgegaan op
een industrialisatiestrategie.
Monetaristische strategie
De monetaristische strategie is gericht op een verbetering van het functioneren van markten. Hiermee hoopt men
een betere aanwending van bestaande
produktieve hulpbronnen te bewerkstelligen. Een dergelijke strategie contrasteert dus met een beleid dat vooral
is gericht op een zo groot mogelijke
groei van die produktieve hulpbronnen,
hetgeen een centraal element vormt in
enkele andere strategieën.
In de monetaristische strategie wordt
de particuliere sector gezien als de motor van de economische ontwikkeling.
De rol van de staat wordt tot een minimum teruggebracht. Wat het beleid betreft ligt het accent op het monetaire en
budgettaire beleid en op hervormingen
in de financiële sfeer, met name het
bankwezen. Voorbeelden van landen
die deze strategie hebben gevolgd zijn
Chili en Argentinië.
Strategie van de open economie
Ook de strategie van de open economie is gebaseerd op het idee dat de
krachten van de markt een doelmatige
aanwending van produktieve hulpbronnen moeten verwezenlijken,
maar zij
wijkt van de monetaristische strategie
af door de nadruk die wordt gelegd op
stimulering van de buitenlandse handel, bij voorbeeld ten aanzien van wisselkoersen, douanetarieven, quota en
niet-tarifaire
handelsbelemmeringen,
buitenlandse investeringen en winstovermakingen naar het buitenland. De
buitenlandse handel en vaak ook de
buitenlandse investeringen worden in
deze strategie als leidende sectoren of
motor van de groei beschouwd. In tegenstelling tot de monetaristische strategie is in de strategie van de open economie een actieve rol voor de staat
weggelegd.
Industrialisatiestrategie
Net als in de strategie van de open
economie ligt in de industrialisatiestrategie het accent op groei. Het middel
daartoe is in dit geval echter de snelle
expansie van de geïndustrialiseerde
sector. In tegenstelling tot de monetaristische strategie is deze strategie niet
gericht op de verbetering van de efficiëntie op de korte termijn, maar op de
versnelling van de groei van het bnp in
zijn totaliteit op de lange termijn. Het beleid wordt gekenmerkt door uitvoerige
overheidsbemoeienis
met de economie. Deze strategie kan worden gemustreerd aan de hand van de ervaringen
in Brazilië, India en Zuid-Korea.
Strategie van de groene revolutie
In de strategie van de groene revolutie ligt het accent niet op de directe bevordering van de totale economische
groei, de export of industrialisatie, maar
op de groei van de produktie van de
agrarische sector. Hierdoor kunnen de
voedselprijzen omlaag, waardoor ook
de arbeidskosten laag kunnen worden
gehouden. Het gevolg is dat de winsten
in de niet-agrarische sector kunnen stijgen, waardoor ook de besparingen en
investeringen
aldaar kunnen toenemen, met als resultaat hogere algemene economische groei.
Een tweede doelstelling van deze
strategie is om, met name op het platteland, de industrie te bevorderen door
te zorgen dat de benodigde grondstoffen voorhanden zijn (bij voorbeeld voor
de textiel- en voedselverwerkende
industrie), door de bevordering van de
vraag naar grond- en hulpstoffen voor
de landbouw (zoals kunstmest, irrigatiepompen en bouwmaterialen) en door
een grote markt voor eenvoudige consumentengoederen te creëren (bij voorbeeld fietsen en radio’s). Veel van deze
industrieën zijn arbeidsintensiever dan
de industrietakken waarop de industrialisatiestrategie zich richt. Dit betekent
1. Het Development Centre vormt een integraal doch min of meer autonoom onderdeel
van de OESO. Het is een denktank die zich
vooral bezighoudt met de bestudering van
de economische ontwikkeling van de derde
wereld.
2. Zie K. Griffin, Alternative strategies tor
economie development, MacMillan, Londen
(te verschijnen). In dit artikel wordt een voorversiE: van het boek besproken. Derhalve
ontbreken verwijzingen naar bladzijden. In
beginsel is het mogelijk dat de uiteindelijke
versie nog iets afwijkt van de voorlaatste. Dit
is met name van belang voor die onderdelen
van het betoog van Griffin die in deze bespreking voorwerp van kritiek zijn. Mochten
deze in de finale versie zijn afgezwakt, dan
vervalt daarmee ook de kritiek daarop.
dat er zowel op het platteland als in de
steden meer werkgelegenheid
wordt
gecreëerd.
Het beleid is vooral gericht op het bevorderen van de technologische veranderingen die nodig zijn om de produktie
in de landbouw op te voeren, bij voorbeeld met betrekking tot zaadveredeling, gebruik van kunstmest, irrigatie en
verbetering van de infrastructuur. Deze
strategie wordt gemustreerd aan de
hand van ervaringen in de Philippijnen.
Herverdelingsstrategie
De herverdelingsstrategie
begint
waar de strategie van de groene revolutie ophoudt, namelijk met de zorg om
de verbetering van de verdeling van inkomen en vermogen. De aandacht hiervoor ontstond als reactie op de onmacht
van de op groei georiënteerde strategieën om op een redelijk korte termijn
de positie van de armen te verbeteren.
Hiervoor is een actieve bemoeienis van
de staat met de herverdeling van inkomen noodzakelijk. De centrale elementen van de herverdelingsstrategie
zijn:
– een initiële herverdeling van vermogen (landhervorming);
– de oprichting van plaatselijke instituties die de mensen in staat stellen om
deel te nemen aan ontwikkelingen
aan de basis;
– grote investeringen in menselijk kapitaal (bij voorbeeld op het gebied
van de gezondheidszorg,
onderwijs
en vakopleidingen);
– een werkgelegenheidsintensief
patroon van ontwikkeling;
– een duurzame snelle groei van het
inkomen per hoofd.
In tegenstelling tot de monetaristische- en de industrialisatiestrategie
is
de herverdelingsstrategie
gebaseerd
op de veronderstelling dat er geen conflict behoeft te bestaan tussen verdeling
en groei. Voorbeelden van landen die
deze strategie hebben gevolgd zijn Taiwan en Sri Lanka.
Socialistische strategie
Bij de socialistische strategieën gaat
het in wezen om een aantal verschillende strategieën: de Sovjet- of Stalinistische strategie, waarin de landbouwsector de financieringslast
moet dragen
van een snelle expansie van de industrie voor intermediaire goederen en de
zware industrie; de Joegoslavische
strategie van zelfbestuur die door een
relatief grote mate van decentralisatie
wordt gekenmerkt; de Chinese of Maoïstische strategie met een relatief groot
accent op plattelandsontwikkeling
binnen een communestructuur en de autarkische strategie van Noord-Korea.
In de socialistische strategieën komt
particulier eigendom van produktiemiddelen relatief weinig voor. Bijna alle grote industriële ondernemingen behoren
ESB 30-11-1988
tot de staatssector, terwijl kleine en middelgrote ondernemingen
op coöperatieve basis kunnen zijn georganiseerd.
Particuliere eigendom van bedrijven is
vaak beperkt tot kleine werkplaatsen.
Staats- en collectief eigendom gaan
vaak gepaard met de centrale planning
van economische
activiteiten.
Deze
strategieën
kunnen worden geïllustreerd aan de hand van de ervaringen
in China en Noord-Korea.
Strategieën vergeleken
Bij de toetsing van de genoemde
strategieën past Griffin de volgende criteria toe: het gebruik van produktieve
hulpbronnen en het inkomensniveau,
besparingen, investeringen en groei, de
vorming van menselijk kapitaal, armoede en ongelijkheid, de rol van de staat,
en participatie, democratie en vrijheid.
Hulpbronnen en inkomen
In de monetaristische strategie wordt
hoge prioriteit gegeven aan de werking
van het prijsmechanisme voor een efficiënte allocatie van produktieve hulpbronnen. Maar omdat het macro-beleid
in deze strategie te kort schiet, zal deze
strategie gemakkelijk leiden tot werkloosheid en een onvoldoende benutting
van kapitaal, aldus Griffin. Met andere
woorden, deze strategie zal leiden tot
macro-economische
inefficiëntie,
die
op haar beurt weer tot micro-economische inefficiëntie zal leiden; dit is het gevolg van het feit dat de sleutelprijzen
(reële rentevoet, loonvoet en wisselkoersen) zich niet snel genoeg kunnen
aanpassen om een marktevenwicht te
bereiken. Voor het welslagen van een
monetair beleid zijn volgens Griffin
ideale omstandigheden
nodig, en die
komen in de praktijk nu eenmaal niet
voor.
Het andere uiterste wordt gevormd
door de socialistische ontwikkelingsstrategieën. Centrale planning en het
gebruik van fysieke plandoelstellingen
gaan gepaard met inefficiëntie in de allocatie van produktieve hulpbronnen.
Tekorten en overschotten zijn in een
dergelijk systeem normale verschijnselen. Anderzijds is het systeem volgens
Griffin wel effectief wat betreft het volledig gebruik van produktieve hulpbronnen. De kapitaalgoederen
werken
meestal op hun volle capaciteit en werkloosheid komt bijna niet voor (dit geldt
overigens niet voor verborgen werkloosheid). Al met al schieten socialistische strategieën te kort wat betreft de
micro-economische
efficiëntie, terwijl
de macro-economische
efficiëntie vrij
groot is.
De industrialisatiestrategie
neemt ter
zake en tussenpositie in. De andere
drie strategieën (open economie, ex-
portoriëntatie en groene revolutie) resulteren in een betere combinatie van
micro-economische
en macro-economische efficiëntie.
Sparen, investeren en groei
Een tekortschietende
totale vraag
gaat vaak gepaard met een laag niveau
van besparingen en investeringen en
een bescheiden groei van produktie en
gemiddelde inkomens. Hierdoor zijn de
macro-economische
resultaten van de
monetaristische strategie bescheiden.
Landen die een socialistische strategie
volgen, weten daarentegen vaak hoge
besparingen en investeringen te realiseren. De andere strategieën nemen
gewoonlijk een tussenpositie in.
Investeringen kunnen niet alleen met
eigen besparingen
worden gefinancierd, maar ook met buitenlands kapitaal. Bij het aantrekken daarvan verkeren de landen met een socialistische
strategie in het nadeel.
Een hoge investeringsvoet is essentieel voor uitbreiding van de kapitaalgoederenvoorraad
en voor het volgen
van de technologische
vooruitgang.
Maar investeringen alléén zijn niet voldoende om technologische vooruitgang
te verwezenlijken. Een land dient daartoe zelf iets te presteren op het gebied
van onderzoek en ontwikkeling of toegang te hebben tot buitenlandse technologie. De strategie van de open economie en de strategie van de groene revolutie scoren hierbij het hoogst; de socialistische strategieën het laagst.
Verschillende strategieën zijn in staat
gebleken uitzonderlijk hoge groei te genereren van de produktie en het inkomen per hoofd. Dit is bij voorbeeld het
geval geweest in landen die een exportgeoriënteerde
industrialisatiestrategie
hebben gevolgd (zoals Zuid-Korea), in
landen die een herverdelingsstrategie
hebben gevolgd met een sterk accent
op de export (zoals Taiwan), in landen
met een open economie die hebben geprofiteerd van een snelle expansie van
de export (zoals Botswana) en landen
die een socialistische strategie van ontwikkeling hebben gevolgd.
De vorming van menselijk kapitaal
Groei is niet alleen afhankelijk van de
uitbreiding van de voorraad fysieke kapitaalgoederen, de invoering van nieuwe produktieprocessen
en de werkgelegenheid, maar ook van de kwaliteit
van de factor arbeid. Deze kan worden
verbeterd door maatregelen in de sfeer
van de gezondheidszorg, voedselvoorziening, onderwijs en vakopleidingen.
De grote meerderheid van de ontwikkelingslanden heeft een enorme vooruitgang geboekt op het gebied van het
algemene onderwijs en de vakopleidingen. Het alfabetisme is sterk toegenomen. Landen in de Chinese culturele invloedssfeer (China, Taiwan, Noord- en
1143
Zuid-Korea, Hongkong en Singapore)
schenken van oudsher veel aandacht
aan het onderwijs, ongeacht de heersende ontwikkelingsstrategie en politieke ideologie.
In het algemeen hebben landen met
een herverdelingsstrategie
en een socialistische strategie het erg goed gedaan op het gebied van het onderwijs
en de vakopleidingen. Landen die daarentegen het accent op industrialisatie
hebben gelegd, hebben het wat dit betreft minder goed gedaan. Hetzelfde
geldt grosso modo voor het terrein van
de gezondheidszorg
en de voedselvoorziening.
Armoede en ongelijkheid
Bepaalde soorten overheidsuitgaven kunnen een belangrijke invloed
hebben op de vermindering van de armoede en de ongelijkheid. Hiertoe kunnen alle uitgaven worden gerekend die
gunstig zijn voor de menselijke-kapitaalgoederenvoorraad,
zoals preventieve en primaire gezondheidszorg, algemeen primair en secundair onderwijs, ruime voorzieningen op het gebied
van de vakopleidingen en voedselvoorziening. Daarnaast kunnen nog worden
genoemd: goede riolering, veilig drinkwater en een betrouwbaar systeem van
openbaar vervoer, zowel voor de stad
als het platteland. Ten slotte – maar dat
is een ambitieuzere categorie – inkomensoverdrachten als oudedagsvoorzieningen ..
Alle landen in de derde wereld hebben
tot op zekere hoogte voorzieningen op
de genoemde terreinen getroffen. Maar
alleen landen met socialistische of herverdelingsstrategieën
hebben de toepassing van het gehele gamma van deze
maatregelen een hoge prioriteit gegeven. Maar armoede en ongelijkheid kunnen ook indirect worden bestreden, bij
voorbeeld via arbeidsintensieve strategieën. En inderdaad blijkt dat strategieën
die tot een arbeidsintensief groeipatroon
hebben geleid, op deze terreinen relatief
goed hebben gescoord. Schepping van
werkgelegenheid was een bijzonder prominent kenmerk van de herverdelingsen groene revolutiestrategieën. Ook landen die een open economische strategie
hebben gevoerd, hebben het wat dit betreft goed gedaan, met uitzondering van
landen die vooral olie en minerale grondstoffen exporteerden. Ten slotte hebben
de exportgeoriënteerde strategieën zich
ter zake evenmin onbetuigd gelaten.
De rol van de staat
De verschillende ontwikkelingsstrategieën stellen ieder hun eigen eisen
aan de rol van de overheid. Dit heeft niet
alleen gevolgen voor de omvang van de
overheid, maar meer nog voor de functies die zij dient te vervullen. In de monetaristische strategie is de rol van de
staat het kleinst. In de strategie van de
1144
open economie is een wat grotere rol
voor de staat weggegelegd, met name
op het terrein van de infrastructuur, bij
voorbeeld in die sectoren, zoals elektriciteit en vervoer, die noodzakelijk zijn
om de exportsector goed te doen functioneren.
De industrialisatiestrategie
vergt een actieve en uitgebreide bemoeienis van de staat ter ondersteuning van de particuliere sector. Ook de
strategie van de groene revolutie stelt
hoge eisen aan de overheid, bij voorbeeld ten aanzien van landbouwresearch, irrigatie en (andere) infrastructuur.
Een herverdelingsstrategie
kan gebaseerd zijn op de produktie van arbeidsintensieve
industrieprodukten
voor de export of op snelle groei in de
landbouwsector. In het eerste geval zal
de rol van de staat overeenkomen met
die van de industrialisatiestrategie;
in
het tweede geval met die van de groene revolutiestrategie. Ook zal een herverdelingsstrategie
veel overheidsinspanning vergen op het terrein van het
onderwijs en de voedselvoorziening.
Onder de socialistische strategieën ten
slotte is de overheidsbemoeienis
het
grootst.
Participatie, democratie en vrijheid
Griffin stelt dat er geen eenduidige
samenhang blijkt te bestaan tussen de
ontwikkelingsstrategie
die landen volgen en de mate van vrijheid en democratie die hun onderdanen genieten,
behalve wat de beide extremen betreft.
Het monetarisme leidt tot onderdrukking, geweld en dictatuur en ook het socialisme (in feite dus in Griffins analyse
het communisme) is onverenigbaar met
democratie. Samengevat concludeert
hij: “…there is no close correspondence
between development policy or development strategy on the one hand and
the resulting political system on the
other … Nonetheless, we have argued
that the strategy of economic development pursued by a country can predispose it towards authoritarianism or democracy although it seldom is the sole
determining factor.”
Commentaar
Griffin heeft met deze studies een indrukwekkende
intellectuele
prestatie
geleverd. Het resultaat is een soort vademecum voor de ontwikkelingseconomie. Het zal duidelijk zijn dat het antwoord op de vraag welke ontwikkelingsstrategie de beste is, onmogelijk is te
geven, Dat hangt in belangrijke mate af
van de ontwikkelingsdoelstellingen
die
men kiest en van de kenmerken van de
uitgangssituatie in het betrokken ontwikkelingsland. Maar het werk van Griffin werpt wel een helder licht op de keu-
zeproblematiek
die zich daarbij voordoet.
Opvallend is het harde oordeel dat
Griffin velt over de monetaire strategie
en het milde oordeel dat hij over de socialistische strategieën uitspreekt. In
zijn inleiding van de behandeling van de
monetaire strategie gaat Griffin uitvoerig in op de historische ontwikkelingen
die tot de opkomst van het keynesianisme hebben geleid. Vervolgens geeft hij
een uiterst kritische schets van de reactie daarop: het monetarisme. Het blijkt
dat hij daarvan geen voorstander is, getuige zijn harde eindoordeel: “The monetarist position thus has not withstood
the test of history”.
Men kan zich moeilijk aan de indruk
onttrekken dat de auteur het verlies van
de keynesiaanse consensus in het economisch denken met lede ogen heeft
aangezien en het onderhavige project
van het Development Centre – dat primair gericht is op het onderzoek naar
de ontwikkelingsstrategieën
in de derde wereld – heeft aangegrepen om zijn
ongenoegen tot uitdrukking te brengen
over de monetaristische nieuwlichterij
in het westelijk economisch denken en
beleid. Een pikant detail daarbij is dat
hij hiermee impliciet de consensus die
het huidige denken binnen de OESO
kenmerkt, veroordeelt.
Hoewel hij over deze zaken een aantal behartigenswaardige en interessante opmerkingen maakt, maakt dit deel
van zijn betoog toch een onevenwichtige, ja soms zelfs karikaturale indruk.
Het zal ongetwijfeld Griffins bedoeling
zijn geweest om het monetaristische
ideaal-type te kritiseren, maar de lezer
kan zich toch moeilijk aan de indruk onttrekken dat hij het wat minder ideaal-typische feitelijke beleid (dat in de praktijk een eclectische coalitie vormt tussen elementen uit het keynesianisme,
het monetarisme, de aanbodeconomie
en het streven naar een evenwichtige
begroting) op de korrel neemt.
Zéér storend is ook dat hij verzuimt
een duidelijk onderscheid te maken tussen het monetarisme zoals dat in de
westelijke landen heerst en het monetarisme zoals dat met name in Chili
werd toegepast. De lezer blijft achter
met de indruk dat het eigenlijk allemaal
van hetzelfde laken een pak is. En passant geeft Griffin ook het IMF en de Wereldbank vegen uit de pan voor hun medeverantwoordelijkheid
voor de verbreiding van de monetaristische receptuur in de derde wereld.
Ook zijn kritiek op het monetaristische pleidooi voor een streven naar
juiste prijsverhoudingen
(‘getting the
prices right’) doet wat geforceerd aan.
Er kan niet worden ontkend dat markten, aan zich zelf overgelaten, in een
aantal gevallen niet tot de ideale uitkomsten zullen leiden en dat een zekere overheidsbemoeienis
hier in begin-
sel tot betere resultaten kan leiden.
Maar daartegenover
kunnen uit de
praktijk talloze voorbeelden
worden
aangehaald waarin overheidsingrijpen
niet een dergelijk positief effect sorteerde, maar een slechter resultaat opleverde dan wanneer men de markt zijn gang
had laten gaan.
Wat betreft het praktische resultaat
van de monetaristische strategie in de
ontwikkelingslanden kan worden opgemerkt dat bepaalde aspecten daarvan
als positief kunnen worden beoordeeld.
Dit geldt bij voorbeeld voor de groei, de
schepping van werkgelegenheid,
de
bestrijding van inflatie, de vermindering
van de begrotingstekorten, de diversificatie en groei van de export, het herstel
van het betalingsbalansevenwicht
en
het aantrekken van buitenlands kapitaal. Dat neemt niet weg dat er uit het
oogpunt van verdeling grote nadelen
aan deze strategie blijken te kleven. De
oordeelvorming over de effectiviteit van
deze strategie wordt bovendien negatief beïnvloed door het feit dat zij, met
name in Chili, wordt toegepast in een
politieke context waarin onderdrukking
en schendingen van de mensenrechten
aan de orde van de dag zijn.
Zijn dit soort verschijnselen onlosmakelijk aan deze strategie verbonden?
Griffin is van mening dat dit inderdaad
het geval is. In dit verband stelt hij onder meer: “Military dictatorship, severe
repression of dissent and opposition,
massive violence by the state against
the civilian population invariably have
accompanied the monetarist strategy of
development. The correlation is perfect.
Unfortunately, however, th ere are only
three observations (Chili, Argentina and
Uruguay) and thus one cannot be certain that there is a causal connection
between the two. Common sense rather than statistics must be our guide.
But what does common sense teil us?
Can one imagine the people of a nation
willingly and peaceably accepting a
strategy that turns the price mechanism
loose and lets market forces rule regardless ofthe hardships that result, the
injustices that are created and the inequality that emerges? I confess that I
cannot imagine such a strategy being
tolerated for long if it produces such results and my common sense tells me
that if policymakers nevertheless insist
on following such a strategy, they will
have to do so by force. Repression, violence and dictatorship are inevitable.”
Toch is twijfel mogelijk ten aanzien
van de juistheid van deze sombere conclusie. Van de drie genoemde landen
kan er wat betreft Argentinië en Uruguay toch niet (meer) van dictatuur en
onderdrukking worden gesproken. Voor
Chili ligt de zaak anders. Er kan niet
worden ontkend dat de verbetering van
de economische
situatie aldaar met
grote offers is gepaard gegaan, die de
ESB 30-11-1988
armste groepen relatief zwaar hebben
getroffen. Thans komt men echter geleidelijk aan in een situatie waarin ook
bredere lagen van de bevolking van het
economisch herstel kunnen en dienen
te profiteren.
De internationale
gemeenschap, en met name de internationale financiële instellingen,
oefenen
voortdurend druk uit op de Chileense
regering om de daartoe benodigde
maatregelen te nemen.
Binnen de gedachtengang en systematiek van Griffin kan tegen deze kritiek worden ingebracht dat het beleid
dat thans in de betrokken landen wordt
gevoerd, niet meer zuiver monetaristisch is, maar neigt naar de strategie
van de open economie, die Griffin over
het algemeen positief beoordeelt.
Wat betreft Griffins beoordeling van
de socialistische strategie valt op dat
deze positief afsteekt bij het oordeel dat
de leidende groeperingen in die landen
thans zèlf over hun maatschappijmodel
vellen. Ook anderszins doet de analyse
van Griffin van deze strategieën wat gedateerd aan. Over Angola, Ethiopië,
Mozambique,
Nicaragua en Zuid-Jemen merkt hij bij voorbeeld op: “Their
self-description as socialist states does
indicate… that in parts of the Third
World the attractions of socialist development strategies may be increasing.”
Kortom Griffins analyse stamt duidelijk
uit de periode van voor de perestrojka.
Zijn de criteria die Griffin aanlegt voor
de toetsing van de onderzochte ontwikkelingsstrategieën
toereikend?
Daarover kan men mijns insziens van me-
ning verschillen. Naast de belangen
van hun onderdanen in enge zin zullen
regeringen vaak ook geneigd zijn naar
bredere staatsbelangen te kijken. Hierbij rijzen bij voorbeeld vragen ten aanzien van de positie van een land in de
wereldrangorde
van staten. Een belangrijk element hierbij is in hoeverre
landen in staat zijn om zelfstandig welvaart te genereren. Vele landen zijn capabel genoeg om bepaalde elementen
van economisch en technologisch succes van de koplopers te imiteren of zelfs
te assimileren, maar zijn niet of nauwelijks in staatter zake zelfstandig een originele bijdrage te leveren. Ondanks het
feit dat de betrokken landen absoluut
gezien vooruitgang boeken op economisch gebied, blijven zij toch achterlopen bij de landen in de voorhoede.
Deze factor zal ongetwijfeld een belangrijke rol hebben gespeeld bij de
maatschappelijke
veranderingen
die
thans in de socialistische landen worden ingevoerd. Hoewel Griffin het gebrek aan het zelfstandig ontwikkelen
van technologie in de betrokken landen
in verschillende passages van zijn analyse uitdrukkelijk als minpunt kwalificeert, blijft dit aspect in de algemene afweging toch wat ondergewaardeerd.
H.H.J. Labohm
* De auteur is Plaatsvervangend Permanent
Vertegenwoordiger
van Nederland bij de
OESO. Hij is tevens lid van de Informele Adviesraad van het Development Centre. Dit
artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1145