Staatssteun-stop?
“Continuez sans crainte vos grandes entreprises et
rappelez vous que le roi des Pays Bas a toujours de
1’argent au service de Pindustrie”. Deze woorden
sprak onze koopman-koning Willem I tegen John
Cockerill, die bezig was een moderne staalindustrie
in het Luikse op te zetten. De koning liet het niet bij
mooie woorden, en gaf in 1923 opdracht de ondernemer een “voorschot” van drie ton (zijnde de helft
van de geraamde kosten) uit het fonds voor de nationale nijverheid te verlenen .
We hebben hier te maken met een staaltje industriebeleid dat we tegenwoordig staatssteun zouden noemen. Volgens de jurisprudentie van het Europese
Hof betreft dat: een eenzijdige en autonome beslissing van een publiek orgaan van een lidstaat (de
Koning der Nederlanden), waardoor deze, bij het
nastreven van zijn eigen economische en sociale
doelen (de staalindustrie weer concurrerend te maken) aan bedrijven of personen (Cockerill) middelen geeft of voordelen verschaft (f 300.000) ook als
deze niet direct gefinancierd worden uit de overheidskas (zoals hier het fonds).
Het hier aangehaalde voorbeeld staat bepaald niet
alleen. De moderne geschiedenis levert lange reeksen van vergelijkbare gevallen. Zij betreffen allerlei
vormen van steun, verleend door een bont scala aan
uitvoeringsorganisaties, aan bedrijven, die om velerlei redenen in moeilijkheden zijn, in landen met uiteenlopende beleidstradities (interventionistisch zowel als liberalistisch). Overheidssteun lijkt een
welhaast algemeen aanvaard beleidsinstrument om
bestaande activiteiten te behouden en om nieuwe te
ontwikkelen.
Echter, politick aanvaard wil nog niet zeggen economisch gerechtvaardigd. In de economische handboeken worden, naast enkele argumenten voor, heel
wat bezwaren tegen overheidssteun vermeld. Zo
heeft overheidssteun vaak niet het gewenste effect.
Bovendien brengt het ongewenste neveneffecten teweeg. Wat dat laatste betreft: in de EG brengt staatssteun de efficiente werking van de gemeenschappelijke markt in gevaar en bemoeilijkt het de eerlijke
verdeling van welvaart over de lidstaten. Het EGverdrag bepaalt dan ook dat steun van nationale
overheden aan hun Industrie, die een verstorend
effect heeft op de interne handel, niet is toegestaan.
Om te kunnen bepalen of dit verstorende effect optreedt, dient de Europese Commissie een strikt toezicht uit te oefenen op de maatregelen van de lidstaten en hun organen.
In het verleden heeft er nogal wat ontbroken aan
deze controle. In de tweede helft van de jaren zeventig en in de eerste helft van de jaren tachtig werden door praktisch alle lidstaten geweldige sommen
geld gestoken in staatssteun. In de tweede helft van
de jaren tachtig zijn, mede onder invloed van de
EG, sommige landen tot inkeer gekomen en hebben
hun steun verminderd (voorbeelden: de probleemsectoren staal en scheepsbouw). Andere landen gingen echter door met hun praktijk; en dat was reden
voor de EG zich zorgen te maken.
ESB 19-2-1992
Daarnaast is er recent voor de EG nog een extra
reden tot zorg ontstaan. De voltooiing van de interne markt en het opzetten van een Economische en
Monetaire Unie ontnemen de nationale overheden
een aantal instrumenten tot bescherming van lokale
producenten. Daarmee ontstaat de neiging om deze
instrumenten te vervangen door staatssteun. De
Commissie heeft bijtijds dit gevaar gezien en heeft
besloten haar controle verder te verscherpen.
De eerste actie in dit verband was het verkrijgen
van een goed overzicht van de bestaande steun. De
inventarisatie liet zien, dat in de periode 1986-1988
de lidstaten gezamenlijk het verbluffende bedrag
van zo’n 82 miljard ecu per jaar aan steun uitgaven.
Er is geen vermindering waar te nemen ten opzichte
van voorgaande jaren. De totale steun bedraagt
meer dan 2% van het bbp van de EG en meer dan
4,5 % van de overheidsuitgaven in de EG2.
De Commissie is van plan de omvang van de steun
aanmerkelijk terug te brengen. Zij zal geen goedkeuring meer geven aan steun die de handel tussen
lidstaten verstoort en die strijdig is met het streven
naar meer cohesie (regionaal evenwicht) . De uitvoering van dit beleid zal niet gemakkelijk zijn; er
zal forse tegenstand komen van de grote belangen
die ermee gemoeid zijn. Anderzijds neemt de kans
van slagen toe doordat sommige lidstaten toch moeten bezuinigen om hun overheidstekorten terug te
dringen conform de eisen die de EMU stelt. De Commissie moet dan ook in staat zijn in de praktijk ernst
te maken met haar doelstellingen.
Staatssteun is niet alleen een Europees probleem,
maar is dat ook wereldwijd. De EG veroorzaakt een
deel van dat probleem; zij verstrekt namelijk zelf
jaarlijks zo’n 40 miljard ecu aan steun in het kader
van programma’s voor landbouw, industrie, energie
en diensten. Dit bedrag komt bij het geweldige bedrag aan steun dat door de lidstaten wordt gegeven.
De organisatie die tegen uitwassen op wereldschaal
moet strijden, de GATT, heeft, in het belang van de
wereldhandel, meermalen op de noodzaak van een
beperking van deze steun gewezen4. De EG zou er
goed aan doen zich aan dit beleid te conformeren.
Een volledige stop op de steun zit er op wereldschaal noch op Europese schaal in. Maar een consistent intern en extern EG-beleid zou al voor een aanmerkelijke vermindering kunnen zorgen.
W.T.M. Molle
1. H.T. Colenbrander, Willlem I, Koning der Nederlanden,
Meulenhof, Amsterdam, 1935, deel 2, biz. 138.
2. Commissie van de Europese Gemeenschappen, Second
survey on state aids in the European Community in the
manufacturing and certain other sectors, OOPEC, Luxemburg, 1990.
3. Commissie van de Europese Gemeenschappen, Fair competition in the internal market; Community state aid policy,
European Economy, 1991, nr. 48, biz. 7-113.
4. De organisatie kreeg onlangs bijval van Europees commissaris Brittan (mededinging), die pleitte voor meer bevoegdheden voor de GATT inzake staatssteun aan bedrij-