Ga direct naar de content

Schaken met beleid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 23 1991

Schaken met beleid
J.E. Andriessen*

V

ervagende grenzen en toenemende concurrentie maken de marges voor bet
over’heidsbeleid steeds smaller. De overheid moet steeds dejuiste balans zien te
vinden tussen bet scheppen van voorwaarden om groei te genereren en
instrumenten om deze groei netjes te verdelen. Gezien de toenemende
internationalisering zal bet creeren van voorwaarden waaronder ondernemingen
kunnen gedijen bet meeste accent moeten krijgen.

Het thema van dit ESB-nummer is ‘Strategic in beweging’. Ik lees wel eens de verslagen van de fraaie
verrichtingen van onze nationale schaaktop en zag
toen enige analogic tussen het economisch beleid
van de overheid, daarop wil ik in dit artikel ingaan,
en schaken. Bij schaken is het doel duidelijk en de
strategic moet consistent zijn en tegelijkertijd flexibel. Naargelang de zetten van de tegenstander c.q.
de zich wijzigende omstandigheden wordt de tactiek aangepast. Van groot belang is ook dat de tegenstander niet wordt onderschat: hoop op herdersmat
is een ijdele als je eenmaal op niveau speelt.
Bepaling van de strategic door een onderneming
zou idealiter volgens een bepaald schema moeten
verlopen. Hoe moeilijk het ook is om de overheid
met een andere organisatie te vergelijken, in dit artikel over strategic wil ik toch proberen dat schema
toe te passen.

Overheid en strategic
Strategic volgens het boekje
De levenscyclus van veel management-theorieen,
die vaak een belangrijke plaats toekennen aan de
bepaling van een strategic, is aan de korte kant.
De levenscyclus van een eenmaal gekozen strate’gie dient daarentegen een zekere mate van rijpheid toe te staan. Dat wil niet zeggen dat een bepaalde strategic niet zou mogen veranderen.
Integendeel, er dient sprake te zijn van voortdurende bezinning en vernieuwing in een continu
proces. Idealiter zou zo’n proces volgens bijgaand
schema verlopen.
Bij de interpretatie van het schema is het belangrijk
dat we ons realiseren dat er twee factoren essentieel
zijn: iedereen in de organisatie moet achter de doelstellingen staan en die doelstellingen kunnen, indien nodig op grond van feed-back tijdens het proces, worden bijgesteld.
Als met elke schematische weergave van een proces, zal het in de praktijk nauwelijks voorkomen dat
het precies loopt zoals aangegeven. Maar het helpt
wel ons bewust te worden van de te nemen horden.
Ik wil proberen de onderscheiden, hypothetische,
stappen in het schema toe te passen op het sociaaleconomische beleid van de overheid.

1058 WON*

De overheid als onderneming?
Ik weet uit ervaring hoe ongelooflijk complex het is
om voor een onderneming een strategic te formuleren. Voor de overheid komen daarbij nog enkele factoren die een eventuele strategiebepaling verder
compliceren.
Ten eerste zijn de doelstellingen wat minder helder
dan bij een onderneming. Over de doelstellingen
die ondernemingen nastreven zijn boeken vol geschreven, maar de doelstellingen van het sociaaleconomisch beleid zijn wat abstracter. Ik kom hier
zometeen op terug. Daarnaast is er een groot aantal
actoren bij het overheidsbeleid betrokken: vakministers, parlement, maar ook belangengroeperingen.
Omdat die ieder voor zich weer bepaalde en soms
tegenstrijdige doelstellingen hanteren, is het dan
ook een hele klus om alle neuzen in dezelfde richting te krijgen. Dat komt natuurlijk wel eens voor,
maar degenen aan wie die neuzen toebehoren staan
dan wel op een windgevoelig draaiplateau. Omdat
het beleid van de overheid natuurlijk gedragen
moet worden door parlement en samenleving, moeten we voortdurend met windschermen rond dat plateau lopen om de wind te geleiden. En dat hoeft
een onderneming niet. Bovendien hebben veel instrumenten die door de overheid worden gehanteerd slechts een indirect effect waardoor het moeilijk is iedereen van de merites te overtuigen.
Een laatste element dat ik wil noemen is de lengte
van de politieke cyclus. Daardoor wordt ook in een
fase waarin de strategic bij uitstek bepaald zou kunnen worden, de kabinetsformatie, de meeste aandacht opgeslorpt door de formulering van concreet
beleid waarbij de vooruitzichten op middellange termijn een cruciale rol spelen.
Dit alles neemt niet weg dat er in het overheidsbeleid wel degelijk een bepaalde strategic te herkennen is, maar die wordt niet vaak expliciet geformuleerd. We vragen ons wel degelijk af hoe onze
omgeving zich ontwikkelt en hoe we er voor staan1.
* De auteur is minister van Economische Zaken.

1. Zie bij voorbeeld Economie met open grenzen, Tweede
Kamer 21 670, 1990. Hierin wordt, behalve een overzicht
van sterktes en zwaktes van de Nederlandse economic, natuurlijk ook wel een lange-termijnstrategie geschetst.

Er zijn, met andere woorden, in de beleidsvorming
wel veel elementen van het proces van strategievorming te herkennen, maar het proces als zodanig is
veelal onherkenbaar.

Doelstellingen van de overheid
Over de doelstellingen van het sociaal-economisch
beleid bestaat redelijke overeenstemming. Hoofddoelstelling is verhoging van de (materiele) welvaart waarbij we er wel voor moeten oppassen de

voorwaarden voor aanhoudende groei daarvan in
de toekomst niet uit het oog te verliezen .
Deze doelstelling is natuurlijk dermate vaag en abstract dat het helemaal niet moeilijk is om het daar
over eens te zijn. Als we de doelstelling wat nader
bezien en de meningen daarover peilen, zou de harmonic wel eens behoorlijk uit de maat kunnen lopen. Dat geldt als we het hebben over de economische groei (in het kader van de discussies over het
milieu), maar ook over de verdeling ervan. Denk
maar aan het (gewenste) beslag van de collectieve
sector, aan de verdeling van de welvaart over verschillende inkomenscategorieen en over loon en
winst. Het is dan duidelijk dat het lang geen helder
doel is wat de overheid nastreeft. Gemakshalve ga
ik er hierna van uit dat we ‘gewoon’ een verhoging
van de welvaart nastreven.

De externe omgeving

Hoe staan we er voor?
In September vorig jaar is de nota Economic met
open grenzen gepubliceerd, waarin een sterkte/zwakte-analyse van onze economie is opgeno-

Schema:
Continue
vemieuwing
van strategic

men. Die analyse is uitgevoerd met als achtergrond

dat Nederland een klein land is, niet zelfvoorzienend dus aangewezen op importen die met exporten moeten worden betaald. Uiteraard is het resultaat van zo’n analyse altijd een som van plussen en

Het belangrijkste in onze economische omgeving is

minnen. Maar uit die analyse blijkt duidelijk dat die

dat steeds meer grenzen vervagen. Grenzen op de ka-

balans in de jaren tachtig aanmerkelijk is verbeterd.

pitaalmarkt, maar ook landsgrenzen stellen economisch steeds minder voor. Samen met de snelle technologische ontwikkelingen leidt dat enerzijds tot een
toename van de concurrence tussen bedrijven, terwijl
anderzijds steeds meer samenwerking en samengaan
met andere bedrijven wordt gezocht. Het aantal fusies

Tevens bleken er twee belangrijke zwakheden voor
de Nederlandse economie: de omvang van de collectieve sector en de lage arbeidsparticipatie.

De collectieve uitgaven in ons land zijn hoog ten opzichte van andere landen. Samenhangend daarmee
zijn ook de collectieve lasten hoog . Hoezeer ook

en acquisities in OESO-landen, zowel tussen bedrij-

een naar boven afwijkende hoogte van de collectie-

ven van dezelfde als met verschillende nationaliteiten, is nog nooit zo groot geweest als in de afgelopen
jaren3. Mede daardoor bereiken de directe buitenland-

ve lasten onwenselijk is, we dienen ons wel af te
vragen of er misschien enige compensatie wordt geboden door de samenstelling van de collectieve uitgaven: zijn deze meer dan in andere landen gericht

se investeringen de laatste jaren steeds grotere hoog-

ten. Wereldwijd is er in de periode 1984-1989 sprake
geweest van een groei van jaarlijks bijna 30% .
Dat is ook in ons land merkbaar. De investeringen
van Nederland in het buitenland groeien de laatste
jaren snel: in 1989 5,7% en in 1990 4,7% (f 21 mrd)
van het nationaal inkomen tegen jaarlijks ruim 2% in
de jaren ’74-’88. Van de forse toename van buitenlandse investeringen door andere landen, zoals hierboven beschreven, plukken wij ook de vruchten.
Werd er in de periode ’74-’88 gemiddeld zo’n 1%

op versterking van de aanbodzijde van de economie? Uit een studie die het CPB heeft verricht ten be-

hoeve van de Tussenbalans blijkt het tegendeel . In
de periode 1970-1990 is de groei van de collectieve
uitgavenquote, die groter was dan in de ons omringende landen, vooral gelocaliseerd bij netto rentelasten en overdrachtsuitgaven aan gezinnen. Bij die
laatste gaat het vooral om sociale zekerheid, zorgsector en de subsidies voor volkshuisvesting en

openbaar vervoer. Het gaat hier om uitgavencatego-

van ons nationaal inkomen door andere landen gein-

vesteerd in Nederland, in 1989 en 1990 is dat drie
keer zo veel geworden (ruim/ 13 mrd).

2. De SER heeft op basis van deze hoofddoelstelling in

Al met al zien we dat onze internationale omgeving
zich stormachtig ontwikkelt. Er gebeurt veel en het

1951, toen een begin gemaakt werd met de werkzaamheden, een aantal subdoelstellingen geformuleerd die in de
loop der jaren enigszins zijn bijgesteld: optimale economische groei, volledige werkgelegenheid, evenwichtige betalingsbalans, stabiele prijzen en een redelijke inkomensverdeling.
3. Zie OESO, Industrial policy in OECD-countries, annual

gebeurt steeds sneller. De ontwikkelingen trekken

zich daarbij niets meer aan van landsgrenzen. In die
wereld moet een bestendig overheidsbeleid een baken zijn. De marges die een overheid in een klein
land als het onze in acht moet nemen worden daarbij steeds geringer. In termen van het schaakspel

review, Parijs, 1990.

spelen we immers tegen een grootmeester (de rest

4. Zie bij voorbeeld United Nations Centre on Transnational Corporations, World Investment Report 1991, the Triad

van de wereld): als wij geen goed vestigingsklimaat
kunnen bieden, zullen talloze andere landen wel de
goede zetten vinden.

6. CPB, Collectieve uitgaven in historisch en internationaalperspectief, Werkdocument nr. 38, Den Haag, 1990.

ESB 23-10-1991

in foreign direct investment.

5. Zie Economie met open grenzen, biz. 46.

1059 1*3

Er zijn, met andere woorden, in de beleidsvorming
wel veel elementen van het proces van strategievorming te herkennen, maar het proces als zodanig is
veelal onherkenbaar.

Doelstellingen van de overheid
Over de doelstellingen van het sociaal-economisch
beleid bestaat redelijke overeenstemming. Hoofddoelstelling is verhoging van de (materiele) wel-

vaart waarbij we er wel voor moeten oppassen de
voorwaarden voor aanhoudende groei daarvan in
de toekomst niet uit het oog te verliezen .
Deze doelstelling is natuurlijk dermate vaag en abstract dat het helemaal niet moeilijk is om het daar
over eens te zijn. Als we de doelstelling wat nader
bezien en de meningen daarover peilen, zou de harmonic wel eens behoorlijk uit de maat kunnen lopen. Dat geldt als we het hebben over de economi-

sche groei (in het kader van de discussies over het
milieu), maar ook over de verdeling ervan. Denk
maar aan het (gewenste) beslag van de collectieve
sector, aan de verdeling van de welvaart over verschillende inkomenscategorieen en over loon en
winst. Het is dan duidelijk dat het lang geen helder
doel is wat de overheid nastreeft. Gemakshalve ga
ik er hierna van uit dat we ‘gewoon’ een verhoging
van de welvaart nastreven.

Hoe staan we er voor?
In September vorig jaar is de nota Economic met
open grenzen gepubliceerd, waarin een sterkte/zwakte-analyse van onze economie is opgenomen. Die analyse is uitgevoerd met als achtergrond
dat Nederland een klein land is, niet zelfvoorzienend dus aangewezen op importen die met exporten moeten worden betaald. Uiteraard is het resul-

De externe omgeving

taat van zo’n analyse altijd een som van plussen en

Het belangrijkste in onze economische omgeving is
dat steeds meer grenzen vervagen. Grenzen op de kapitaalmarkt, maar ook landsgrenzen stellen econo-

Schema:
Continue
vemieuwing
van strategic

minnen. Maar uit die analyse blijkt duidelijk dat die
balans in de jaren tachtig aanmerkelijk is verbeterd.
Tevens bleken er twee belangrijke zwakheden voor
de Nederlandse economie: de omvang van de collectieve sector en de lage arbeidsparticipatie.
De collectieve uitgaven in ons land zijn hoog ten opzichte van andere landen. Samenhangend daarmee
zijn ook de collectieve lasten hoog . Hoezeer ook
een naar boven afwijkende hoogte van de collectieve lasten onwenselijk is, we dienen ons wel af te

misch steeds minder voor. Samen met de snelle tech-

nologische ontwikkelingen leidt dat enerzijds tot een
toename van de concurrence tussen bedrijven, terwijl
anderzijds steeds meer samenwerking en samengaan
met andere bedrijven wordt gezocht. Het aantal fusies
en acquisities in OESO-landen, zowel tussen bedrij-

ven van dezelfde als met verschillende nationaliteiten, is nog nooit zo groot geweest als in de afgelopen
jaren3. Mede daardoor bereiken de directe buitenlandse investeringen de laatste jaren steeds grotere hoogten. Wereldwijd is er in de periode 1984-1989 sprake
geweest van een groei van jaarlijks bijna 30%4.
Dat is ook in ons land merkbaar. De investeringen
van Nederland in het buitenland groeien de laatste
jaren snel: in 1989 5,7% en in 1990 4,7% (f 21 mrd)
van het nationaal inkomen tegen jaarlijks ruim 2% in
de jaren ’74-’88. Van de forse toename van buiten-

landse investeringen door andere landen, zoals hierboven beschreven, plukken wij ook de vruchten.
Werd er in de periode 74-’88 gemiddeld zo’n 1%
van ons nationaal inkomen door andere landen gei’nvesteerd in Nederland, in 1989 en 1990 is dat drie
keer zo veel geworden (ruim/ 13 mrd).
Al met al zien we dat onze internationale omgeving
zich stormachtig ontwikkelt. Er gebeurt veel en het
gebeurt steeds sneller. De ontwikkelingen trekken
zich daarbij niets meer aan van landsgrenzen. In die
wereld moet een bestendig overheidsbeleid een baken zijn. De marges die een overheid in een klein
land als het onze in acht moet nemen worden daar-

bij steeds geringer. In termen van het schaakspel
spelen we immers tegen een grootmeester (de rest
van de wereld): als wij geen goed vestigingsklimaat
kunnen bieden, zullen talloze andere landen wel de

goede zetten vinden.

ESB 23-10-1991

vragen of er misschien enige compensatie wordt ge-

boden door de samenstelling van de collectieve uitgaven: zijn deze meer dan in andere landen gericht
op versterking van de aanbodzijde van de economie? Uit een studie die het CPB heeft verricht ten behoeve van de Tussenbalans blijkt het tegendeel . In
de periode 1970-1990 is de groei van de collectieve
uitgavenquote, die groter was dan in de ons omringende landen, vooral gelocaliseerd bij netto rentelasten en overdrachtsuitgaven aan gezinnen. Bij die
laatste gaat het vooral om sociale zekerheid, zorgsector en de subsidies voor volkshuisvesting en
openbaar vervoer. Het gaat hier om uitgavencatego-

2. De SER heeft op basis van deze hoofddoelstelling in
1951, toen een begin gemaakt werd met de werkzaamheden, een aantal subdoelstellingen geformuleerd die in de
loop der jaren enigszins zijn bijgesteld: optimale economische groei, volledige werkgelegenheid, evenwichtige betalingsbalans, stabiele prijzen en een redelijke inkomensverdeling.
3. Zie OESO, Industrial policy in OECD-countries, annual
review, Parijs, 1990.
4. Zie bij voorbeeld United Nations Centre on Transnational Corporations, World Investment Report 1991, the Triad
in foreign direct investment.
5. Zie Economie met open grenzen, biz. 46.
6. CPB, Collectieve uitgaven in historisch en internationaalperspectief, Werkdocument nr. 38, Den Haag, 1990.

1059 •«•

rieen waar Nederland in vergelijking tot andere landen royale regelingen kent, maar die tegelijkertijd
niet kunnen worden gezien als concurrentiekrachtversterkend.
Wat de arbeidsparticipatie betreft neemt Nederland
een uitzonderlijke positie in. Als we kijken naar het
aantal arbeidsjaren per honderd volwassenen, de indicator die beter het economisch draagvlak aangeeft
dan dat in personen gemeten, blijkt dat in de OESO
slechts Spanje een lagere participatiegraad heeft dan
Nederland .

De strategic
Bij de formulering van de strategic moeten we vanzelfsprekend rekening houden met de resultaten
van onze externe en interne verkenning, zoals beschreven in het voorgaande. We dienen daarbij wel
een landkaart op ons netvlies te printen: Nederland
is dan zo klein, dat we steeds moeten exporteren

om de importen te betalen. Verbetering van onze
concurrentiepositie heeft dan ook altijd voorop gestaan als het gaat om bevordering van de economische groei. De strategische vraag die daarbij speelt
is hoe dat te bereiken. De meningen daarover zijn
in de loop der tijd nogal veranderd.
Een tweede uitgangspunt is dat wij Nederlanders een
tikje eigenwijs zijn. We hebben altijd geprobeerd om
de uitkomsten van het marktproces te corrigeren: als
de onzichtbare hand van de markt iets aan de linkerkant wegnam, proberen we al sinds jaar en dag dat

aan de rechterkant via de zichtbare hand van de overheid terug te geven. Daarbij doet zich de strategische
vraag voor hoe de gewenste verdeling het best te bereiken: via directe bemoeienis van de overheid of via
indirecte door middel van prikkeling?
Met de te voeren strategic willen we dus twee dingen bereiken: de concurrentiepositie moet sterk genoeg zijn om voldoende economische groei te genereren en we willen die groei ook netjes verdelen.
De hamvraag daarbij is in hoeverre in het beleid het
accent wordt gelegd op de werking van marktkrach-

ten of dat we willen proberen de markt naar onze
pijpen te laten dansen. Daarnaast moeten we ons af-

vragen hoe een optimale balans kan worden bereikt
tussen groei en verdeling.
Op basis van de externe verkenning zou ik willen
stellen dat marktkrachten zwaarder moeten wegen
dan correctie daarvan. Het zal echt niet lukken om
tegen de stroom in te roeien, daarvoor zijn de ontwikkelingen in de (economische) wereld te overweldigend. Dat betekent in mijn ogen dat nadruk moet
worden gelegd op de aanbodzijde van de economic
in de meest brede zin: van lonen en kwaliteit van de
beroepsbevolking tot de materiele en immateriele infrastructuur. Ook bij de verdeling van de taart moeten we voldoende rekening houden met de effecten
daarvan op de economic.
Bij die stelling wil ik nog een ander element betrekken dat wijst in dezelfde richting: het gewijzigde inzicht in het functioneren van de economic, vooral
op basis van de ervaringen met het in het verleden
gevoerde beleid. In de loop der tijd zijn we door
schade en schande tot het inzicht gekomen dat de
economic wel eens anders werkt dan we eigenlijk
zouden willen. Ik zal daar over enige tijd in dit blad

meer van doordrongen zijn dat de economic niet
maakbaar maar wel breekbaar is.
Ten slotte blijkt uit de sterkte/zwakte-analyse dat de
participatie en de collectieve sector bijzondere aandacht nodig hebben in het licht van de hierboven
geformuleerde strategic.
Strategic in beweging, geldt dat nu ook voor de
sociaal-economische strategic van de overheid? Ik
denk dat die vraag volmondig met ‘ja’ kan worden
beantwoord. Dan gaat het met name om de balans
die in de gevoerde strategic ligt tussen marktwerking en maakbaarheid. Die balans is duidelijk verschoven in de richting van het eerste element. We
proberen nog steeds de scherpe kantjes van de uitkomsten van het marktproces af te slijpen, maar willen tegelijk goed op de voorwaarden letten dat er
wel iets te verdelen valt. Dat blijkt ook als we de
toepassing van enkele instrumenten van de economische politick beschouwen. Ten eerste zien we de
strategische verschuiving duidelijk bij het loonbeleid. Het belang van een gematigde loonontwikkeling is vrijwel nooit omstreden geweest, zeker niet
in het licht van het uitgangspunt dat we nu eenmaal
moeten exporteren. Wel is de manier waarop we
loonmatiging willen bereiken sterk veranderd. Overreding en ondersteuning hebben de overhand gekregen boven direct ingrijpen door de overheid. Lange
tijd is er ook prijsbeleid gevoerd, daar was ik nogal
druk mee in mijn eerste periode als minister. Dat
soort actieve ingrijpen in de prijzen is ook voorbij.
Budgettair beleid heeft lang als doelstelling gehad
de economic te stabiliseren. Het trendmatig begrotingsbeleid was de uitdrukking daarvan. Die stabilisatiefunctie heeft plaats gemaakt voor de opvatting
dat de begroting vooral als zodanig op orde moet
zijn en daarmee het economisch proces zo min mogelijk moet verstoren.
In het algemeen ligt, zoals ik al aangaf, de nadruk
nu op het creeren van voorwaarden waaronder ondernemingen kunnen gedijen. Naast bij voorbeeld
aandacht voor de fysieke infrastructuur wordt verbetering van de immateriele, technologische infrastructuur van steeds groter belang, gelet op de Internationale ontwikkeling. Het genereren, verspreiden en
toepassen van kennis als produktiefactor en concurrentiewapen wordt immers steeds belangrijker. Daarom is dat een van de centrale elementen in het beleid van mijn ministerie. Ook zijn we wat anders
gaan denken over het verdelingsproces. Weliswaar
letten we nog elk jaar goed op het koopkrachtbeeld, maar de rol van prikkels is veel groter geworden dan voorheen.

Ondanks het feit dat de overheid zich door een aantal factoren sterk onderscheidt van een onderneming, is er mijns inziens toch sprake van enige parallellie tussen de strategic en de keuzen die daaruit
voortvloeien.
Veel ondernemingen trekken zich terug op hun
kerntaken. In feite zien we iets dergelijks ook bij de
overheid; de grote efficiency-operatic is daarvan de
uitdrukking. Maar ook de opvatting over de aanwending van de economische instrumenten, zoals hierboven beschreven, is minder ambitieus dan vroeger

nader op ingaan en wil hier volstaan met de gedach-

1060 I

7. Zie WRR, Een werkendperspectief, arbeidsparticipatie

te dat economen en politici er mijns inziens steeds

in de jaren ’90, Den Haag, december 1990.

en kan als illustratie dienen van her terugtrekken op
de kerntaken. Ten tweede wordt de ‘span-of-control’ wat betreft het besturen teruggebracht bij zowel veel ondernemingen als bij de overheid: de ambitie om in detail te besturen verdwijnt. Bij veel
ondernemingen uit zich dat in het ontstaan van “profit-centers’, bij de overheid in decentralisatie en deregulering. Samenwerking zien we ook zowel bij bedrijven als bij de overheden: bedrijven gedwongen
door de markt cq technologische ontwikkelingen en
de overheden door de ingeslagen koers om te komen tot grotere thuismarkten.

Tactiek, ofwel: wat te doen?
Een schaker kan achter het bord wel allerlei fraaie
concepties bedenken, maar de realisatie daarvan is
nog heel wat anders. Hetzelfde geldt voor de overheid. De formulering van het feitelijk beleid kan wor-

den gezien als de tactiek waarmee wordt gepoogd de
strategic te implementeren. Zo wordt in het regeerakkoord de lange-termijnstrategie, die zoals betoogd impliciet aanwezig is, vertaald in concrete (taktische)
taakstellingen. Bij voorbeeld dat het financieringstekort met 2% van het nationaal inkomen moet dalen
in de huidige kabinetsperiode, dat de collectieve-lastendruk moet worden gestabiliseerd, enzovoort. Die
concrete taakstellingen houden de druk op de ketel
en dragen daarom belangrijk bij aan de verwezenlijking van de strategische lijn.
In dit artikel over strategic wil ik verder niet ingaan
op het concrete beleid. Wel wil ik concluderen dat

de strategische rode draad zoals ik die hiervoor heb

beschreven daarin pregnant tot uitdrukking komt.
De traditionele macro-instrumenten ademen de
geest van een terughoudende overheid, die ook in
het EZ-beleid naar voren komt. Mede onder druk
van de internationale omstandigheden ligt daar
meer en meer nadruk op ‘leveling the playing field’,
zoals dat in het Engels zo mooi heet.

Slot
De snel voortschrijdende internationalisering heeft
bij veel ondernemingen geleid tot een zekere herorientatie van de strategic. Terugtrekken op kerntaken en nadruk op samenwerking zijn daarvan veel
voorkomende voorbeelden. Het is daarbij soms
moeilijk om de goede balans te vinden tussen continui’teit en de noodzakelijke vernieuwing. Datzelfde
geldt in feite voor de overheid, die de balans tussen
marktwerking en correctie daarvan in evenwicht
moet zien te houden. Rekening houdend met enerzijds de externe ontwikkelingen en de inzichten
over het functioneren van de economie, en anderzijds met het feit dat er in ons land – iets concreter:
in de politick – steeds veel mensen klaar staan om
de taart te snijden. Als we de balans uit het oog verliezen, en dat zou helaas niet de eerste keer zijn, vallen er, in schaaktermen, gaten in de koningsstelling.
Als dat eenmaal het geval is wordt de verdediging
van een stelling wel heel erg moelijk. De grootmeester waartegen wij spelen zal het niet moeilijk vallen
daarvan onmiddellijk en keihard gebruik te maken.
J.E. Andriessen

Auteurs