Ga direct naar de content

Bedrijf en omgeving, een ongemakkelijke relatie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 23 1991

Bedrijf en omgeving, een
ongemakkelijke relatie
E. Wever*

D

e toenemende concurrentie tussen bedrijven betekent dat bet belang van een
goedproduktiemilieu toeneemt. Tegelijkertijd lijken de kwaliteitsverschillen
tussen produktiemilieus zowel binnen Europa als binnen Nederland kleiner te
warden. Parallel hieraan nemen de mogelijkheden van overheden afom lokale
produktieomstandigheden te verbeteren.
“In een economic die steeds internationaler wordt,
spelen – paradoxaal genoeg – de lokale produktieomstandigheden een steeds belangrijker rol”. Aan
deze stelling, opgenomen in het programma van de
conferentie ‘Strategic in beweging’, ligt ongetwijfeld
ten grondslag de publikatie van Michael Porter The
competitive advantage of nations uit 19901. Alvorens hierop in te gaan een tweetal berichtjes uit de
periode voor Porter. Laten we twee voorbeelden
schetsen aan de hand waarvan kan worden geillustreerd dat aan het begrip produktiemilieu meerdere
betekenissen worden toegekend, die lang niet altijd
worden onderkend.
Ten eerste: “Het liefst zou president-directeur Cor
van der Klugt de hele produktie van Philips samenvoegen op het dek van een supertanker. Afhankelijk
van de valutakoersen zou deze varende Philips-produktiehal aanleggen in steeds een ander land. Philips zou op die manier veriest zijn van een van zijn
grootste kopzorgen, de extreme koersschommelingen” (NKC Handelsblad, 16 december 1987).
En ten tweede: “Er blijkt in de praktijk een verbazingwekkend scala van (innovatie)stimulerende omgevingen te zijn: een in afgesloten eenheden verdeelde Japanse onderneming die de communicatie
tussen de afdelingen lijkt te belemmeren door de solidariteit van groepen te benadrukken; een kleine
stad in Ohio; een gedemoraliseerd onderzoekscenFiguur 1. De vitattteit van bet regionale bedrijfsteven
(meer dan vijftig werknemers) in twee stedelijke
knooppunten (A en B) en bet Nederlanase gemiddelde
Gem. Nederiand
B

trum in Noord-Italie dat op de nominatie staat om te
worden opgeheven….” (_FEM, 17 oktober 1987).
Elk van deze berichtjes illustreert op de een of andere
wijze het belang voor de onderneming van het begrip
‘omgeving’, door Wissema omschreven als: “De wereld buiten de onderneming voor zover die voor het
functioneren van de onderneming bepalend of relevant is. Als onderdelen van de omgeving worden
meestal genoemd de partijen waarmee de onderneming commerciele relaties onderhoudt, de concurrentie, en de technblogische, economische, sociale en
culturele situaties en ontwikkelingen waarop de onderneming haar beleid moet afstemmen”. Men kan
hierbij denken aan een schier eindeloos scala van
aspecten: ontwikkelingen in wisselkoersen, in consumentenvoorkeuren, in lonen, in attitudes van werknemers, in mogelijkheden voor telewerken, in subsidieregels, in milieubeleid, enzovoort.
In dit betoog zal, aansluitend bij de uitgangsstelling,
de nadruk worden gelegd op de ruimtelijke dimensie in het begrip omgeving, ook wel aangeduid met
‘produktiemilieu’. In navolging van De Smidt wordt
dit gedefinieerd als het geheel van externe condities
(dat wil zeggen factoren gelegen buiten de directe
invloedssfeer van het bedrijf) dat van invloed is op
zowel de beslissing om op een bepaalde plaats een
bedrijf te vestigen als op het functioneren van dat
bedrijf daarna.

Wat is het produktiemilieu?
Laten we twee voorbeelden schetsen aan de hand
waarvan deze opvatting inzake het belang van het

* De auteur is werkzaam bij Buck Consultants International
te Nijmegen en is hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
1. M.E. Porter, The competitive advantage of nations, New
York, 1990.
2. J.G. Wissema, De kunst van strategisch management,
Deventer, 1986.
3. M. de Smidt, Bedrijfsstructuur en arbeidsmarkt in een
ruimtelijk kader. Met een toepassing op de Drechtstreek en
het Noord- en Merwedegebied, Dissertatie, RU Utrecht,
1975.

II

1072

Figuur 2. Vestigingsvoorkeur van Nederlandse
ondernemers
in 1989, gemiddelde waardering voor
zeventig locaties

produktiemilieu kan worden gei’llustreerd. Het eer-

ste heeft betrekking op de gegevens uit de jaarlijkse
ERBO-enquete van de Kamers van Koophandel. Gebaseerd op die gegevens wordt voor verschillende
gebieden een indicator ontwikkeld (ERIN) die de vi-

taliteit of gezondheid van het regionale bedrijfsleven in die gebieden meet . Voor twee stedelijke
knooppunten is deze vitaliteit of gezondheid weergegeven in figuur 1. Hoe hoger de score hoe beter
de gezondheid. Door menigeen wordt uit deze figuur de conclusie afgeleid dat de kwaliteit van het
produktiemilieu in knooppunt B manco’s kent. Niet

zelden wordt daarbij gedacht aan het stedelijk
knooppunt Groningen.
Het tweede voorbeeld heeft betrekking op een
reeds meer dan twintig jaar bestaand Nederlands
middelgroot bedrijf dat lenzen, correcter collimatoren, produceert voor bestralingsapparatuur. Op dat

gebied is het bedrijf marktleider in de wereld. De
grootste afzet wordt gerealiseerd in Noord-Amerika.

De kleine en peperdure produkten worden overwegend per vliegtuig (pakketpost) vervoerd. Het bedrijf valt ongetwijfeld onder de modieuze categoric

‘high tech’. Gevraagd waar dit bedrijf gevestigd zou
kunnen zijn, is het antwoord vaak ‘in de omgeving

van Schiphol’. Blijkbaar acht men de produktiemilieus in bij voorbeeld de Achterhoek voor dit soort

Bron: N.J. Kemper en P.H. Pellenbarg, Bedrijfsverplaatsingen in Nederland, ESB, 6 maart 1991, biz. 252.

activiteiten ongeschikt.
Achter de gegeven antwoorden gaan drie veronder-

Er ontstaat echter een ander beeld wanneer men

stellingen schuil:

met het produktiemilieu op het oog heeft ‘het ge-

– de produktiemilieus verschillen binnen Neder-

land sterk;

heel van externe condities dat van invloed is op de

beslissing om op een bepaalde plaats als starter een

– het produktiemilieu bepaalt in sterke mate het

eigen bedrijf te beginnen’. Daarbij gaat het eigenlijk

functioneren van de bedrijven in de betrokken
plaats of regio;
– goede, sterke produktiemilieus komen vooral
voor in het westen van ons land, met name de
Randstad.

niet zozeer om de vraag waar de starter begint (bijna altijd zijn woonplaats), maar of hij wel zal beginnen.
Uit onderzoek in meerdere landen is duidelijk geworden dat sommige gebieden meer starters voortbrengen dan andere . In Nederland lijkt dit ook het

Laten we deze vooronderstellingen eens nader bezien

geval te zijn, hoewel recente regionale gegevens

en beginnen met de laatste. Figuur 2 geeft een beeld

ontbreken. Gegevens uit het begin van de jaren tach-

dat waarschijnlijk bij menigeen vertrouwd overkomt.
Een aardig bewijs ook voor de stelling dat je niet in
het Noorden moet gaan zitten en dat een high tech

tig lieten relatief hoge ‘geboortecijfers’ zien in Midden-Nederland en het aangrenzende Noord-Brabant

bedrijf weinig te zoeken heeft in de Achterhoek. Daar
kan voor de nog niet overtuigde inwoners van deze

twee gebieden aan worden toegevoegd dat ook Japanse en Amerikaanse ondernemingen, wanneer ze
zich in Nederland vestigen, allesbehalve en masse het
Noorden of de Achterhoek opzoeken”‘. Echter, figuur
2 meet slechts de perceptie van de Nederlandse ondernemers over de geschiktheid van het produktiemilieu van de aangegeven plaatsen om daar een nieuw
bedrijf te vestigen. We bevinden ons derhalve binnen
de optiek van de locatiekeuze. Het is zonneklaar dat

wanneer de ondernemers uit figuur 2 hun bedrijf zouden gaan verplaatsen, ze niet meteen op zoek gaan

en relatief lage cijfers voor onder andere het Noorden’. Duidelijk is ook geworden dat dergelijke verschillen niet volledig verklaard worden door ‘logische’ factoren zoals produktiestructuur, grootteklassenstructuur en entreebarrieres. Blijkbaar kijkt
de bevolking in het ene gebied anders aan tegen
het starten van een eigen bedrijf dan de bevolking
in een ander gebied. Blijkbaar genereert de omgeving van het ene gebied gemakkelijker nieuwe starters dan de omgeving in een ander gebied. Shapero
brengt dit in verband met wat hij noemt de “credibility factor”, de sociale positie die in een samenleving wordt toegekend aan ondernemerschap8.
Illeris brengt een en ander in verband met de

naar een locatie in het Noorden. Een Japans high tech

bedrijf zal niet meteen naar de Achterhoek kijken.
Waarom denken we dat? Omdat we de keuze meer of
minder intuftief in verband brengen met bepaalde elementen uit het produktiemilieu. Het feit dat de Nederlandse ondernemers het Noorden niet zien zitten,

brengen we ongetwijfeld in verband met het gegeven
dat ‘het Noorden zo ver weg is’. De Japanse high tech

ondernemer plaatsen we bij een luchthaven omdat hij
veel en internationaal moet reizen.

ESB 23-10-1991

4. NMB, WK en TNO, De vitaliteit van het Nederlandse bedrijfsleven, 1989, 1990, 1991.
5. N.J. Kemper en P.H. Pellenbarg, Bedrijfsverplaatsingen
in Nederland, ESB, 6 maart 1991, biz. 249-253.
6. D. Keeble en E. Wever (red.), New firms and regional
development in Europe, Londen, 1986.
7. E. Wever, Nieuwe bedrijven in Nederland, Assen, 1984.
8. A. Shapero, New business formation, lezing BTC Twen-

te, Enschede, 17 juni 1983.

1073

Metaalprodukten

Zakelijke diensten

1988

1989

1990

1988

1989

1990

Noord
Oost
Zuid
West
Nederland

3,6
3,4
3,3
3,3
3,4

3,7
3,8
4,2
4,0
3,9

4,2
3,8

3,3
3,6
3,5
3,2
3,5

2,9

3,9
4,0
3,9
4,0
4,0

Tabel 1. ERINgezondbeidsindex per lands deel voor de
metaalproduktenindustrie
en de zakelijke dienstverlening in 1988,
1989 en 1990

levenswijze van de bevolking in een gebied . Voor
een uitvoeriger beschrijving wordt verwezen naar

4,4
3,4
3,9

3,7
3,4

3,5
3,7

Omdat voor een discussie enige overdrijving nooit

weg is, maar dan wel de kans aanwezig is dat de discussie zich uitsluitend richt op die overdrijving,
haast ik me twee nuanceringen aan te brengen.
In de eerste plaats moet worden beklemtoond dat bovenstaande redenering niet voor alle activiteiten in
even sterke mate geldt, in het bijzonder niet voor activiteiten die harde, specifieke vestigingseisen stellen:
binding aan water, grondstoffen, enzovoort. Ook ligt
de situatie voor bovenlokale dienstverlening beslist

Pellenbarg Hoe dan ook, ook dit is een aspect
van het (regionale) produktiemilieu.

Men kan echter ook van de andere optiek uitgaan:
de betekenis van het produktiemilieu voor het functioneren van bestaande bedrijvigheid. Dan komt de
zaak wel even anders te liggen. Gelukkig voor het
Noorden en de Achterhoek worden bestaande bedrijven namelijk niet voortdurend verplaatst. En juist
van deze niet verplaatsende bestaande bedrijven is
het economisch wel en wee van zulke regie’s primair afhankelijk. Men blijft binnen de regio die door
elders woonachtige ondernemers als minder ge-

anders dan voor produktie-activiteiten. Het weergegeven betoog heeft vooral betrekking op produktie-activiteiten, die geen ‘harde’ locatie-eisen stellen.
In de tweede plaats wordt geenszins ontkend dat er
in Nederland verschillen in produktiemilieus bestaan dan wel worden ervaren. Natuurlijk is het milieu rond Schiphol anders dan in het Noorden en

treffen we er mede daardoor andere activiteiten
aan. En zelfs al zou het ten onrechte zijn dat ondernemers het Noorden zo laag inschatten, het kan wel
hun ruimtelijk gedrag bepalen bij verplaatsingen.

Het nationale produktiemilieu
Ook de internationale concurrentiepositie van de

schikt wordt beoordeeld. Waarom doet men dat?
Het heeft te maken met die andere optiek.

Nederlandse economic kan worden benaderd vanuit de twee, eventueel drie dimensies die in het be-

Daarmee zijn we bij de als eerste genoemde vooronderstelling. De facto zijn de verschillen tussen de
produktiemilieus in Nederland dermate gering dat
het voor een bestaand bedrijf in het algemeen geen
zin heeft om op grond daarvan te verhuizen. De ene
plaats heeft andere voor- en nadelen dan de andere,
maar het uiteindelijke effect op het bedrijfsrendement is beperkt. Dit heeft te maken met het feit dat
Nederland klein is, veel nationale regels kent en de

grip produktiemilieu kunnen worden onderscheiden. In dit deel van het betoog wordt, anders dan in
het voorgaande, afzonderlijk op beide hoofddimensies ingegaan. Kijken we eerst naar het produktiemilieu, in dit kader ook wel investeringsklimaat genoemd, in de zin van ‘het geheel van externe
condities dat van invloed is op de beslissing om op
een bepaalde plaats (in een bepaald land) een bedrijf te vestigen’.
Een manier om de aantrekkelijkheid van het Nederlandse produktiemilieu te meten, is te kijken naar

regie’s qua fysieke uitrusting inmiddels alle redelijk
zijn toegerust. En wanneer een bepaalde voorziening niet in de eigen regio aanwezig is, behoeft
men zelden ver te reizen. De lenzenfabrikant in het

eerder genoemde voorbeeld is het bedrijf Van Mullekom gevestigd in Vortum-Mullem. Daarmee is na-

tuurlijk niet gezegd dat de omgeving van Schiphol
niet geschikt zou zijn. Maar in Vortum-Mullem kan
het blijkbaar ook en de betrokken fabrikant heeft
bovendien niet het gevoel dat zijn rendement lager
is dan het zou zijn in de buurt van Schiphol . Dat

de vestigingsvoorkeuren van niet-EG-bedrijven die
zich in de EG vestigen. Daarbij zijn vanzelfsprekend

vooral interessant vestigingen waarbij een ‘Europese’ keuze wordt gemaakt.
Kijken we eerst naar produktievestigingen. Deze
werken meestal niet voor een nationale markt (figuur 3). Geconstateerd kan worden dat de slogan
‘Nederland-Produktieland’, hoe wenselijk misschien

ook, niet echt aanslaat bij ondernemingen uit de

een Japanse lenzenfabrikant waarschijnlijk nooit in

USA en Japan12. Voor Europese produktiebedrijven

Vortum-Mullem terecht zal komen, betekent nog
niet dat zo’n bedrijf aldaar een marginaal bestaan
zou moeten leiden. Uit het feit dat Nederlandse ondernemers het Noorden als vestigingsplaats niet
zien zitten mag, gelukkig maar, niet geconcludeerd
worden dat de overlevingskans van de Noordelijke

is ons produktiemilieu blijkbaar goed, maar ook
niet veel meer dan dat.
Kijken we naar de locatie van Europese hoofdkantoren dan scoort Nederland helemaal niet slecht, gegeven de veelvuldig gehoorde klacht dat wij, anders
dan Parijs, Londen en Frankfurt, niet over echte toplocaties zouden beschikken. In een recent artikel in
Corporate Location Europe wordt west-Nederland

bedrijven slecht is. Mede hierdoor zijn de regionale

verschillen op basis van de gezondheidsindicator
ERIN binnen Nederland uiterst beperkt van omvang
(label 1).
Dit brengt ons op de derde vooronderstelling die
nauw samenhangt met het bovenstaande. Voor bestaande bedrijvigheid, waar het niet gaat om het vin-

den, zoeken van een nieuwe vestigingsplaats, is het
lokale produktiemilieu zeker niet onbelangrijk als
element in de concurrentiestrijd. Het is echter niet

het enige element. Ook de kwaliteit van de onderneming is belangrijk. Voor zover dit nu nog niet duidelijk mocht zijn, stedelijk knooppunt B uit figuur 1 is
niet Groningen.

1074

9. S. Illeris, New firm creation in Denmark: the importance
of the cultural background, in: D. Keeble en E. Wever

(red.), New firms and regional development in Europe,
Londen, 1986, biz. 141-151.
10. P.H. Pellenbarg, Identiteit, imago en economische ontwikkeling van regio’s, Oratie RU Groningen, 1991.
11. Voor enkele andere, vergelijkbare voorbeelden, zie

P. Vaessen en E. Wever, Bedrijf en omgeving. De betekenis
van het produktiemilieu voor snelgroeiende bedrijven: 5
case studies, Assen, 1990.
12. R. Buck, New Japanese and US investments in Europe,
Site Selection Europe, nov./dec. 1990, biz. 11-15.

tot de tien top-regio’s voor Europese hoofdkantoren

gerekend. Duidelijk is overigens ook dat hier Parijs
en Londen ver voor liggen en dat vooral Brussel en

Berlijn tot de runners-up behoren. Overigens moet
hierbij worden opgemerkt dat de Europese hoofdkantoren in Nederland over het algemeen klein zijn,
en zich vaak op grond van fiscale overwegingen

hier hebben gevestigd.
Resteert de distributiesector. Daar blijkt dat ‘Nederland Distributieland’ meer is dan een slogan. Van de

grootste Amerikaanse en Japanse ondernemingen
die een Europees distributiecentrum bezitten in de
Benelux, Duitsland, Frankrijk of Verenigd Koninkrijk, heeft veertig respectievelijk 36% zich in Nederland gevestigd. Opvallend daarbij is ook dat wanneer deze ondernemingen zich in Nederland
vestigen zij relatief meer werk uitbesteden dan wanneer ze zich in andere landen vestigen. Voor een uitvoeriger beschouwing wordt verwezen naar Van
den Bossche, Van Oosterhout en Radstaak .
Ook bij de vestigingsplaatskeuze op Europees niveau zien we het verschijnsel dat de mogelijkheden
om zich in verschillende landen te kunnen vestigen
is toegenomen. Voorheen was men sterker gedwongen (orientatie op nationale markten, afscherming
markten) in meerdere landen te produceren, distributiecentra te vestigen, kantoren te hebben. Onder
meer door de Europese eenwording, maar ook door
de toegenomen mogelijkheden van de technologic
is dit niet meer zo nodig, economisch is het ook weinig aantrekkelijk. Bij de beslissing om ergens een
Europees produktiefiliaal, distributiecentrum of
hoofdkantoor te vestigen, bieden meerdere kandidaten zich aan. Op grond van het aanwezige produktiemilieu en het belang dat door de betrokken ondernemingen wordt toegekend aan de verschillende
elementen wordt voor de ene dan wel andere plaats
gekozen. Omdat de basisvoorwaarden waaraan
moet worden voldaan in steeds meer gebieden in
steeds meer landen worden verwezenlijkt, nemen
de alternatieven toe. In die zin is er sprake van een
enigszins vergelijkbare ontwikkeling als voor de gebieden binnen Nederland.
Welk beeld ontstaat wanneer het produktiemilieu
wordt opgevat als ‘het geheel van externe condities
dat van invloed is op het functioneren van een bedrijf op een bepaalde plaats?’ Het is op zich niet onlogisch te stellen dat de omgeving of het produktiemilieu in Nederland het meest geschikt is voor die
economische activiteiten waarin wij internationaal
uitmunten. Dan komen we bij de essentie van het
verhaal van Porter. In Nederland is de benadering
van Porter toegepast door Jacobs e.a. . Zij hebben
sterke sectoren afgebakend door middel van exportgegevens. Een sector wordt als concurrerend beschouwd, en dat kan alleen als hij in ons land een
goed produktiemilieu aantreft, als hij een sterke positie op de wereldmarkt heeft verworven.
De toppers worden vooral gevonden in de agrarische sector: snijbloemen, eieren, varkens, bloembollen, levende planten, enzovoort. Refererend aan de
diamant van Porter worden door Jacobs e.a. drie
clusters van onderling samenhangende activiteiten
onderscheiden waarvoor Nederland op de internationale markt een zeer sterke positie inneemt c.q.
waarvoor de Nederlandse omgeving, het produktie-

ESB 23-10-1991

Verenigd Koninkrijk

West-Duitsland
Frankrijk
Spanje
Nederland
Italic
lerland
Belgie
Luxemburg

milieu, uitermate geschikt is te weten de voedings- Ftguur 3- Aancluster, de transportcluster en de cluster olie-chemie. tal nieuwe Japanse en AmeTegelijkertijd wordt opgemerkt dat de moderne
rikaanse
high tech sectoren en de machine-industrie zwak
produktiebe-

vertegenwoordigd zijn. Kan hieruit worden afgeleid drijven in Eudat de machine-industrie in Nederland geen gunsti-

ropa (1986-

ge omgeving aantreft? Het is maar een vraag, omdat 1989)
zowel onder de Amerikaanse en Japanse produktieeenheden, als onder de Europese hoofdkantoren
van Amerikaanse ondernemingen die zich in Nederland hebben gevestigd relatief veel ondernemingen
uit de metaal- en machine-industrie bevinden.

De invloed van lokale factoren
Nu het begrip ‘lokale produktie-omstandigheden’
via omgeving en produktiemilieu is toegelicht,
wordt het tijd terug te gaan naar de uitgangsstelling.

Spelen in een economic die steeds internationaler
wordt – paradoxaal genoeg – de lokale produktieomstandigheden een steeds belangrijker rol? Wat
bedoelen we met ‘een economic die steeds internationaler wordt’? Dit wordt gemakshalve ge’interpreteerd als een economic waarin de concurrentie over
de hele linie toeneemt omdat economische relaties

zich steeds minder van landsgrenzen aantrekken
c.q. hoeven aan te trekken. De stelling wordt geacht
betrekking te hebben op enerzijds de mogelijkheden van Nederland c.q. Nederlandse regie’s om be-

drijven van elders aan te trekken, anderzijds op de
betekenis van de lokale produktie-omstandigheden
voor de concurrentiepositie van het bestaande bedrijfsleven in Nederland. Deze laatste concurrentie-

kracht is afhankelijk van en bedrijfsinterne en bedrijfsexterne (omgeving, produktiemilieu) factoren.
Op grond van deze redenering kan de stelling wor-

den onderschreven. Nederland ondervindt bij het
werven van buitenlandse ondernemingen steeds

meer concurrentie van andere regie’s c.q. landen.
Het Nederlandse investeringsklimaat moet derhalve

de vergelijking met steeds meer andere regie’s kun13. M.A. van den Bosche, R. van Oosterhout en B. Radstaak, Europese distributiecentra in Nederland, ESB, 10 juli

1991, biz. 701-704.
14. D. Jabobs, P. Boekholt en W. Zegveld, De economische

kracht van Nederland. Een toepassing van Porters benadering van de concurrentiekracht van landen, Den Haag,
1990.

1075

nen doorstaan. En als Nederlandse bedrijven meer
concurrentie vanuit het buitenland ondervinden dan
zijn ze er bij gebaat dat de Nederlandse produktieomstandigheden niet ongunstiger en bij voorkeur

drijf om ergens een nieuw filiaal te openen, aan de
concurrentiekracht van een bestaand bedrijf of aan
het besluit van een werknemer of afgestudeerde
van een onderwijsinstelling om zelf een bedrijf te

gunstiger zijn dan elders. Meer concurrentie bete-

beginnen.

kent dat de lokale produktie-omstandigheden be-

Te vaak wordt het begrip ‘produktiemilieu’ gekop-

langrijker worden. Hetzelfde geldt overigens voor
de kwaliteit van de onderneming (bedrijfsinterne
factoren). Het woord ‘paradoxaal’ kan vanuit die op-

peld aan de geschiktheid van een gebied om nieuwe bedrijven aan te trekken. Gebieden die daarvoor
minder goed in de markt liggen, worden ten onrech-

tiek beter worden vervangen door ‘logischerwijs’

te nog al eens geassocieerd met een ongezonde eco-

Maar daardoor verliest de stelling veel van haar aan-

nomie.

trekkelijkheid. Waarom is ze dan toch geformuleerd?

Zowel binnen Europa als binnen Nederland lijken
de verschillen tussen produktiemilieus af te nemen.
Gebieden die voorheen niet in beeld waren, als het
ging om het aantrekken van buitenlandse bedrijven,
tellen tegenwoordig wel mee. Het aantal concurrenten wordt groter, de kans op succes kleiner. Binnen

De stelling zou ingegeven kunnen zijn door de gedachte dat de regionale verschillen in produktiemilieus groter worden en dat je er daardoor beter op

moet letten. Dit moet in zijn algemeenheid worden
ontkend. De verschillen hebben, zowel binnen Ne-

derland als binnen het economisch kerngebied van
Europa, eerder de neiging af te nemen. Daarmee is

uiteraard niet gezegd dat het voorheen en nu om dezelfde elementen gaat die van doorslaggevende be-

tekenis zijn. Het feit dat de omgeving belangrijk is
hangt juist samen met de constant optredende veranderingen.

Conclusies
Het begrip ‘lokale produktie-omstandigheden’ is
evenals de begrippen ‘omgeving’ en ‘produktiemilieu’ te breed om er zinvol mee te kunnen werken.
Het maakt nogal verschil of men ‘het geheel van externe condities’ relateert aan de keuze van een be-

Nederland zien we bij de bestaande bedrijvigheid
nauwelijks verschillen in performance, vooral niet
wanneer het effect van regionale verschillen in bedrijfsklassen wordt uitgeschakeld.
De toenemende concurrentie tussen bedrijven en regio’s betekent dat het belang van een goed produktiemilieu toeneemt. Omdat ‘natuurlijke’ voordelen
nauwelijks nog bestaan, kunnen kleine, bedoelde of
onbedoelde veranderingen in de lokale produktieomstandigheden aanzienlijke consequenties hebben
voor het aantrekken van buitenlandse bedrijven.

E. Wever

Auteur