Ga direct naar de content

Risico’s voor het Nederlandse bedrijfsleven

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 2 1991

Risico’s voor het
Nederlandse bedrijfsleven
J.J.P. Jongen*

N

ederlandse bedrijfstakken verschillen sterk wat betreft bun gevoeligheid voor
macro-economische ontwikkelingen, zoals fluctuaties in de dollarkoers, olieprijsstijgingen en conjuncturele schommelingen. Uit een risico-analyse van veertig
bedrijfstakken komt onder andere naar voren dat de luchtvaart, zeevaart,
vliegtuigbouw en scheepsbouw het meest kwetsbaar zijn.

De discussie over de kwetsbaarheid van het Nederlandse bedrijfsleven is door de crisis in de Golf opnieuw opgelaaid. Met name de effecten van een verhoging van de olieprijs zijn uitvoerig ter sprake
gekomen. De Amerikaanse recessie zou hierdoor
kunnen worden verdiept en verlengd. Een verdere
daling van de dollarkoers is dan waarschijnlijk.
Door de hoge olieprijs en de lage dollarkoers neemt
ook in Europa en Japan de kans op een recessie toe.
In dit artikel wordt een risico-analyse gepresenteerd
voor veertig Nederlandse bedrijfstakken. De vraag
die daarbij centraal staat is: hoe en in welke mate
be’invloeden macro-economische ontwikkelingen
het resultaat van ondernemingen. De analyse is toegespitst op enkele risico’s die, onder meer door de
Golfcrisis, actueel zijn geworden: een hoge olieprijs,
een lage dollarkoers en een recessie.
Per bedrijfstak is een analyse gemaakt van de afhankelijkheid van verschillende energiedragers. Daarnaast is nagegaan in hoeverre veranderingen in de
dollarkoers doorwerken in de kosten en opbrengsten. Ten slotte wordt een overzicht gegeven van bedrijfstakken die gevoelig zijn voor conjuncturele veranderingen. Het onderzoek gaat uit van de structuur
van de afzonderlijke bedrijfstakken in Nederland.
Voor de chemische industrie, basismetaalindustrie,
transportmiddelenindustrie en de luchtvaart is de gevoeligheidsanalyse op een meer internationale
schaal uitgevoerd. Het onderzoek heeft een kwalitatief karakter. Er is niet getracht de invloed van de
onderscheiden factoren te kwantificeren in termen
van procentuele winststijging of -daling. Daarvoor
in de plaats geven wij een kwalitatieve indicatie uiteenlopend van ‘zeer sterk negatief tot Vrij ongevoelig’ – voor de invloed van de risicofactoren.
Nadrukkelijk zij vermeld dat de uitkomsten van het
onderzoek op bedrijfstakniveau niet altijd indicatief
zijn voor de resultaten in afzonderlijke sectorsegmenten of bedrijven. Door bedrijfsspecifieke omstandigheden kunnen de gevoeligheden van individuele ondernemingen zowel positief als negatief
afwijken van het bedrijfstakgemiddelde. Ten slotte
gaan we hier voorbij aan macro-economische beschouwingen van de gehanteerde risicofactoren.

12

De olieprijs
De gevolgen van een hoge(re) olieprijs kunnen op
verschillende manieren in de bedrijfsresultaten doorwerken. Vier factoren spelen een rol.
In de eerste plaats is voor de verschillende bedrijfstakken het aandeel van de energiekosten in de totale produktiewaarde van belang. Hier volgt een korte
analyse van die kosten, voorzien van enkele illustraties. De energiekosten bestaan voornamelijk uit:
– elektriciteits- en brandstofkosten. Relatief energieintensief zijn bij voorbeeld de glastuinbouw, de
visserij, de basismetaalindustrie en de verschillende transportsectoren. Hierbij moet wel worden
opgemerkt dat in sommige produktieprocessen
ook energie vrij kan komen, bij voorbeeld bij de
produktie van staal. (De basismetaalindustrie kan
daarom ook profiteren van een olieprijsstijging.)
– inkoopkosten van energiegrondstoffen. Door de
ondernemingen uit de aardolie- en chemische industrie en de elektriciteitssector worden relatief
veel energieprodukten ingekocht. Voor de aardolie-industrie en de elektriciteitsbedrijven is het
omzetten van energie-grondstoffen in andere
energievormen een hoofdactiviteit. Deze bedrijfstakken kunnen eventueel ook de vruchten plukken van een olieprijsstijging.
– transportkosten. De energiekosten van het transport spelen een belangrijke rol indien produkten,
grondstoffen en/of halffabrikaten worden ingekocht of verkocht in verder afgelegen gebieden
en/of het transport onder speciale voorwaarden
(snelheid) moet worden uitgevoerd. Transportkosten spelen bij sommige groothandels een belangrijke rol, bij voorbeeld bij de handel in verse
produkten (bloemen) en kapitaalgoederen.
Ten tweede moet de verdeling van de energiekosten
over de verschillende energiedragers in beschouwing
worden genomen. De prijzen van de afzonderlijke

* De auteur is hoofd van de afdeling Bedrijfstakkenonderzoek van het Economisch Bureau van de Amro Bank. Dit
artikel is op persoonlijke titel geschreven.

dragers reageren namelijk verschillend op een olieprijsstijging. De prijzen van aardgas en elektriciteit
volgen in Nederland de olieprijs gedeeltelijk en met
een vertraging. Dit in tegenstelling tot de lichte aardolieprodukten (nafta, benzine en kerosine) die recentelijk zelfs sterker zijn gestegen dan de ruwe olieprijs
door een tekort aan hoogwaardige raffinagecapaciteit. Voor sectoren die relatief veel aardgas (bij voorbeeld de glastuinbouw) of kolen (bij voorbeeld de basismetaalindustrie) verbruiken zal de energierekening
bij stijgende olieprijzen minder sterk en snel oplopen.
Ten derde is van belang na te gaan in hoeverre eventuele energiekostenverhogingen kunnen worden
doorberekend. Hierbij spelen factoren die de markten aanbodstructuur bepalen een rol. Te denken valt
aan: de prijselasticiteit van de vraag, de mate van homogeniteit van de markt, het bestaan van handelsbarrieres, onevenwichtigheden aan de aanbodkant, e.d.
In sectoren met (dreigende) overcapaciteit zijn kostprijsverhogingen nauwelijks door te geven aan de afnemers. Elektriciteitsbedrijven daarentegen kunnen ‘
kostenverhogingen gemakkelijk doorberekenen omdat individuele ondernemingen moeilijk stroom uit
het buitenland kunnen betrekken.
Ten vierde worden sommige bedrijfstakken in indirecte zin geconfronteerd met de gevolgen van een
olieprijsstijging door vermindering van en/of verschuiving in de bestedingen van hun belangrijkste
afnemers. Doordat de consumenten meer geld moeten uitgeven aan energie zullen de bestedingen aan
bij voorbeeld de (non food) detailhandel onder
druk komen te staan.
Op basis van bovengenoemde uitgangspunten kan
worden geconcludeerd dat de chemische industrie,
de verschillende vervoerssectoren en de visserij relatief zwaar zullen worden getroffen door een olieprijsstijging. Deze oliegevoelige bedrijfstakken realiseerden in 1988 een produktiewaarde van ca./ 70 mrd.
Hiervan is de chemische industrie met een totale produktiewaarde van/ 44 mrd. (1988) de belangrijkste
sector. In de chemie bedragen de energiekosten bijna
13% van de totale produktiewaarde. Voor de fabricage van veel chemische produkten dienen uit olie
en/of gas afgeleide produkten als uitgangsmateriaal.
Daarnaast is het produktieproces zelf energie-intensief. Vooral de winsten van de basischemie (organische produkten, basiskunststoffen en basisvezels) komen sterk onder druk te staan bij een hogere en sterk
fluctuerende olieprijs. Termijncontracten en de verwachte overcapaciteit belemmeren een tijdige en volledige doorberekening. Chemiesectoren die nauwelijks worden bei’nvloed door een hogere olieprijs zijn:
farmaceutische produkten, hoogwaardige vezels en
kunststoffen. Voor achterwaarts gei’ntegreerde bedrijven, met andere woorden bedrijven met belangen in
de oliewinning en/of raffinagesector zullen de gevolgen eveneens minder ernstig zijn.
De transportsectoren (wegvervoer, zee-, binnen- en
luchtvaart) worden zwaar getroffen door hogere
brandstofkosten. Deze hadden in 1988 een gezamenlijke omzet van ruim/ 25 mrd. De brandstofkosten bedroegen circa 10% van de totale opbrengsten. De
transportsectoren verbruiken relatief veel lichte aardolieprodukten en worden daarom geconfronteerd
met forse kostenstijgingen. Door een tekort aan hoogwaardige raffinagecapaciteit zijn de prijzen van enkele brandstoffen (bij voorbeeld kerosine) recent ster-

ESB 2-1-1991

ker gestegen dan de prijs van ruwe olie zelf. Gegeven
de sterke concurrentie kunnen de transport-ondernemingen de kostenverhogingen slechts gedeeltelijk en
met vertraging doorberekenen.
Bedrijfstakken die iets minder zwaar worden getroffen door een olieprijsstijging zijn: de tuinbouw, de
rubber- en kunststofverwerkende industrie, de
bouwmaterialenindustrie, de verschillende transportmiddelenindustrieen en de detailhandel (non food).
De tuinbouw, in het bijzonder de glastuinbouw, en
de bouwmaterialenindustrie zijn weliswaar energieintensieve sectoren, maar het grootste deel van de
energiekosten bestaat uit uitgaven voor aardgas en
elektriciteit. De energierekening loopt daarom bij
stijgende olieprijzen minder sterk op. Voor de rubber- en kunstofverwerkende industrie is van belang
dat veel grondstoffen worden vervaardigd uit olieprodukten. Sommige van deze inputs worden duurder. Verschillende transportmiddelenindustrieen en
de detailhandel (non food) worden vooral in indirecte zin getroffen. De oliegevoelige vervoerssectoren
zullen bij oplopende energieprijzen minder nieuwe
transportmiddelen bestellen.De consumenten zullen
bezuinigen op non-food-produkten, omdat ze meer
geld moeten uitgeven aan energie.

De dollarkoers
Bij de analyse van de gevoeligheid van Nederlandse
bedrijfstakken voor een verdere dollarkoersdaling
zijn eveneens vier verschillende uitgangspunten gehanteerd. Ten eerste is van belang hoe groot het gedeelte is van de omzet die Nederlandse bedrijfstakken realiseren in de Verenigde Staten en in andere
dollargebieden (vooral het verre Oosten). In 1989
werd van de totale Nederlandse export (f 229 mrd.)
4,5% afgezet in de VS. De landen in het verre Oosten
(exclusief Japan) namen te zamen 2,8% voor hun rekening. In de eerste vijf maanden van dit jaar namen
beide aandelen af (VS: 4%; verre Oosten: 2,6%). Bedrijfstakken die een relatief hoog aandeel van hun
produktiewaarde afzetten in de VS zijn bij voorbeeld
de instrumentenindustrie, de vliegtuigbouw en sommige deelsectoren van de voedings- en genotmiddelenindustrie, met name de bierbrouwerijen.
Ten tweede versterkt een lage dollar de concurrentiepositie van producenten uit dollargebieden op de
thuismarkt en de Westeuropese exportmarkten van
de Nederlandse ondernemingen. Van de totale Nederlandse import in 1989 (/ 221 mrd.) was 8,4% afkomstig uit de VS en 5% uit de landen van het verre Oosten (exclusief Japan). In de eerste vijf maanden van
dit jaar nam het aandeel van de VS toe (8,8%), terwijl
dat van het verre Oosten constant bleef. Branches die
sterke concurrentie ondervinden uit de VS, zowel op
de thuismarkt als op Europese exportmarkten, zijn de
machine-, instrumenten- en elektrotechnische industrie en de luchtvaart. De meeste van deze sectoren
worden ook nog geconfronteerd met sterke concurrentie uit andere dollargebieden.
Ten derde dient men bij de bepaling van de dollargevoeligheid rekening te houden met het valutakarakter van de omzet en de kosten. Bij de opbrengsten moet ook rekening worden gehouden met
deelnemingen die Nederlandse bedrijven in de VS
hebben (bij voorbeeld uitgeverijen). Er kunnen vier
posities worden onderscheiden met een verschillend effect op het bedrijfsresultaat (zie tabel 1).

13

Tabel 1. Effect
van een doling
van de dottarOpbrengsten
koers op bet bedriffsresuKaat
in dollars

Kosten

Voor de Nederlandse vliegtuigbouw is de Verenigde

Branches waarvan een groot deel van de opbrengsten in dollars en de belangrijkste kosten in niet-dollars worden gecalculeerd, worden extra zwaar getroffen door een dalende dollarkoers. lets minder
zwaar worden bedrijfstakken getroffen waarvan zo-

Staten een belangrijke afzetmarkt. In 1989 werd
ruim 20% van de export op deze markt gerealiseerd.
De belangrijkste concurrenten niet alleen voor deze
markt, maar voor de totale wereldmarkt zijn Amerikaanse producenten. Aangezien de verkoop van
vliegtuigen in dollars geschiedt en het merendeel
van de kosten in plaatselijke valuta’s luidt, leidt een
depreciatie van de dollar tot een forse concurrentieverslechtering van Nederlandse bedrijven. Ook hier
geldt dat de hevige concurrentie doorberekening
van het valutaverlies onmogelijk maakt.
De instrumentenmarkt is eveneens een sterk interna-

wel de opbrengsten als de (belangrijkste) kosten in

tionaal georienteerde markt, waarop Amerikaanse

dollars worden verrekend. Dit geldt bij voorbeeld
voor de aardolie-industrie. De marge in dollars blijft
bij een dalende dollar weliswaar gelijk maar bij omrekening in guldens treedt een negatief effect op.
Bedrijfstakken die veel kosten calculeren in dollars
(veelal grondstofkosten), terwijl de opbrengsten in
niet-dollars worden verrekend, profiteren van een
lagere dollar. Als zowel bij de opbrengsten als de
kosten de dollar niet als munteenheid wordt gebruikt, heeft een dollardaling een neutraal effect.
Ten vierde is ook bij de dollargevoeligheid van belang in hoeverre eventuele kostenverhogingen in de
afzetprijzen kunnen worden doorberekend. In het
geval dat bedrijven profiteren van goedkopere inkopen is de vraag in hoeverre ondernemingen deze
voordelen kunnen behouden of meteen moeten
doorgeven. Elementen van de aanbod/marktstructuur spelen hierbij een rol.
Rekening houdend met bovengenoemde uitgangspunten kan worden geconcludeerd dat de resultaten
van zes bedrijfstakken sterk negatief worden bei’nvloed door een dalende dollar. Dit zijn de leder- en
schoenindustrie, de elektrotechnische industrie, de
vliegtuigbouw, de instrumentenindustrie, de zeevaart en de luchtvaart. De gezamenlijke produktiewaarde van deze sectoren bedroeg in 1988 circa
/ 48 mrd. Van deze sectoren is de elektrotechnische
industrie de belangrijkste bedrijfstak met een produktiewaarde in 1988 van/ 27 mrd. Van het totale
elektronische exportpakket werd in 1989 vijf procent afgezet in de Verenigde Staten. Door de lage
dollar verzwakt op deze markt de concurrentiepositie van Nederlandse ondernemingen. Daarnaast verslechtert de concurrentiepositie ten opzichte van bedrijven uit dollargerelateerde landen. Dit geldt
zowel voor de Nederlandse thuismarkt als voor de
belangrijkste exportmarkten.
Van de transportsectoren worden de zee- en luchtvaart zwaar getroffen. De binnenvaart en het wegvervoer zijn Europa-gebonden, waardoor een dollardaling geen invloed heeft. Voor lucht- en scheepvaartondernemingen geldt dat bij een depreciatie van de
dollar Amerikaanse maatschappijen op een aantal belangrijke intercontinentale routes hun concurrentiepositie kunnen verbeteren. Een belangrijk deel van de
opbrengsten op deze routes luidt in dollars, terwijl
een deel van de kosten in plaatselijke valuta’s wordt
verrekend. Daarnaast zal de concurrentie van ondernemingen uit het verre Oosten, die hun munteenheden grotendeels aan de dollar hebben gekoppeld, toenemen. Door de sterke concurrentie zijn de zee- en
luchtvaart niet in staat om de gevolgen van de dollardaling op hun afnemers af te wentelen.

producenten een sterke positie innemen. De concurrentiepositie van de Nederlandse instrumentenindustrie zal op de EG-markten door de dollardaling verslechteren. De export naar de Verenigde Staten is
daarnaast zeer belangrijk. In 1989 werd 15% van de
buitenlandse afzet gerealiseerd in de VS.
De Nederlandse leder- en schoenindustrie wordt geconfronteerd met toenemende concurrentie uit het
verre Oosten (China, Taiwan, Zuid-Korea en Hongkong). Naast de produktie en export van schoeisel
in het goedkope segment (kunststof, textiel) richten
deze landen zich in toenemende mate op de produktie en export van lederen schoenen en lederwaren.
Daarbij speelt dat exporteurs in het verre Oosten
zich sterker zijn gaan richten op de EG-markt als gevolg van dreigende protectionistische maatregelen
van de Verenigde Staten.
Bedrijfstakken die in iets minder sterke mate worden getroffen zijn de offshore, kledingindustrie, de
aardolie-industrie, metaalproduktenindustrie, de machine-industrie en de scheepsbouw.
Bedrijfstakken die kunnen profiteren van goedkopere in dollars ingekochte grondstoffen zijn landbouw, textiel-, hout- en meubelindustrie en basismetaal. Voor de papierindustrie lijkt het voordeel van
goedkopere grondstoffen verloren te gaan. Door de
dreigende overcapaciteit moet het voordeel worden
doorgegeven aan de afnemers.

in dollars

irniiet-dbllars

in niet-dollars

14

De conjunctuur
Indien in 1991 de bedreigende factoren van hogere
olieprijzen en lagere dollar zich zullen manifesteren, zal het recessiegevaar zich uiteraard verder uitbreiden. Bij de conjunctuurgevoeligheid is op basis
van trends uit het verleden globaal nagegaan in hoeverre de vraag naar de produkten en diensten van
afzonderlijke bedrijfstakken relatief sterk, gemiddeld of gematigd reageert op schommelingen in de
algemene conjunctuur. Hierbij is geen onderscheid
gemaakt naar de verschillende geografische afzetgebieden. Er is dus geen rekening gehouden met het
feit dat de verschillende regionale conjunctuurcycli
niet altijd synchroon lopen. Rekening houdend met
ontwikkelingen uit het verleden, kan worden geconstateerd dat bij een conjuncturele omslag de vraag
naar basisgrondstoffen en halffabrikaten, kapitaalgoederen, transportmiddelen, vervoersdiensten en
luxe consumentengoederen het eerst zal reageren.
Op grond van deze constatering blijkt dat meer dan
de helft van de in de beschouwing meegenomen bedrijfstakken sterk conjunctuurgevoelig is. De 22
recessie-gevoelige sectoren vertegenwoordigden in
1988 ongeveer 48% van de totale produktiewaarde

van de onderzochte bedrijfstakken. De bijdrage van
deze bedrijfstakken in het totale bedrijfsresultaat
voor belasting lag in het conjunctureel goede jaar

Tabel 2. Invloed en betekenis van olieprijs, dollarkoers en conjunctuur op

veertig Nederlandse bedrijfstakken, kengetatten 1988/’89
Olieprijsstijging

Dollarkoers
daling

Con- Energiekst./ Exp.
juncprod.w. prod.w.
tuur
(%)
(%)

-/O

1988 boven de 50%.

0/+
0
0
0
0/+

1
1
1
2
1
2
2
1/2

Exp.VS/

tot.exp.

Conclusie
In dit artikel is ingegaan op de uitgangspunten van
een risico-analyse van veertig bedrijfstakken toegespitst op het enkele actuele risico’s. Per factor zijn

de meest markante resultaten gepresenteerd. Tabel
2 geeft een totaalbeeld van de onderzochte sectoren.
In een onlangs presenteerd risico-scenario voor de
het Nederlandse bedrijfsleven wordt voor 1991 uitgegaan van een verdere daling van de dollarkoers
tot/ 1,50 en een stijging van de olieprijs tot $ 35 per
vat . Dit scenario gaf aan dat de netto-bedrijfsresultaten met gemiddeld 15 % zouden kunnen dalen
(ten opzichte van het basisscenario waarin de dollarkoers/ 1,65 bedroeg en de olieprijs $ 25 per vat).
Uit onderhavige beschouwing blijkt dat de pijn niet
gelijkmatig over de verschillende bedrijfstakken verdeeld zal zijn. Sommige bedrijfstakken zijn voor alle
risicofactoren gevoelig, andere voor slechts enkele
of geen. Door een hogere olieprijs, een lagere dollarkoers en een diepere en bredere recessie zullen
de resultaten van in ieder geval dertien bedrijfstakken meer dan gemiddeld worden getroffen.
Een zeer sterk negatief effect ondervinden de zeevaart, de luchtvaart, de vliegtuigbouw en de

scheepsbouw. Een sterk negatief effect treedt op in
de chemische Industrie, het wegvervoer, de binnen-

vaart, de auto-industrie en de bouwmaterialenindustrie. Een meer dan gemiddeld negatief effect merken
de rubber- en kunststofverwerkende industrie, de
detailhandel (non food), de metaalproduktenindustrie en de elektrotechnische industrie. Deze bedrijfstakken realiseerden in 1988 ongeveer een kwart van
de produktiewaarde van de onderzochte bedrijfstakken.
De resultaten van acht bedrijfstakken zijn vrij ongevoelig voor de risico’s van een hoge olieprijs, lage
dollar en recessie. Het aandeel van deze sectoren in
de produktiewaarde ligt op circa 40%. Het betreft de
branches landbouw, voedings- en genotmiddelenindustrie, elektriciteitsbedrijven, groothandel in agrarische produkten, groothandel in consumentengoederen, detailhandel (food), communicatiebedrijven en
de zakelijke dienstverlening.
De vraag of de gesignaleerde risico’s ook werkelijk
zullen optreden is natuurlijk moeilijk te beantwoorden. Het conflict in de Golf zou vreedzaam kunnen
worden opgelost, maar het zou ook kunnen escaleren. De gevolgen van het laatste voor de mondiale
conjunctuur zijn veelbesproken. Door de sterke internationale orientatie is het Nederlandse bedrijfsleven in ieder geval kwetsbaar. Sommige sectoren echter aanzienlijk meer dan andere.

Josjongen

Bedrijfstak
Landbouw
Tuinbouw
Visserij
Offshore Noordz.
V&G-industrie
Textielindustrie
Kledingindustrie
Leder-/schoenind.
Hout-Aneubelind.
Papierindustrie
Graflsche ind.
Aardolie-ind.
Chem. industrie

++
-/O
-/O
0
0
-/O
-/O
0
0/+

13b

nb

32
81
nb

0,8
1
3
nb
3

-NL./WE

3
3

2/3

2/3

0
0

3

36,4
48,8
29,2
40,2
12,7
45,0
10,5
50,8
72,5″

1,9
4,7
10,4″
1,2
0,7
0,9
0,7
0,5″”

41,9

33,4″

4″

0,5″d

77,7″”

22″

0,7

32,7

15

0
2,0″
0,2

0
0
0

3,9
0,3
2%

3
3

0

0
0
0
0

0/+
0/+
0

1,3
2,6
0,5
1
1
3,8
0,6
83,0′
12,8″

1,1″

-/O
0/+

– NL./WE

– Ver. Staten
Rubber/
Kunststofverw.ind.
Bouwmat. industrie
Basismet. industrie
Metaalprod.ind.
Machine-industrie
Elektrotechn. ind.
Transp.midd.ind.
Pers.auto’s + trucks

nb
13

2

2/3
2/3
2/3
2

-/O

– Ver. Staten
Scheepsbouw

+

3

3,9
4
3,9″

2,0
nb
8″
2,5
7
5

6,1
0,8″

3
3

– NL./WE

22,8 ‘
69,5″
28,2
48,3
59,6
71,1
77,7ad

2,7
2,7

Vliegtuigbouw
– NL./WE

++

3
3

– Ver. Staten
Instrum./opt. ind.
Elek. bedr.
Bouwnijverheid

0
0

Bouwinstall. bedr.

0

0
0
0

-/O
-/O

0
-/O

2/3

-/O

0
0

1/2

-/O

0

1

0

2/3

0

3
3
3
3
3
3
3
3
1
1

Groothandel
– agr. produkten
– hout-/ bouwmat.
– kapitaalgoederen
– consumptiegoed.
Detailhandel
– food
– non food
Autobranche
Horeca
Wegverv. (goed.)
Zeevaart
Binnenvaart
Luchtvaart

-/O
-/O

-/O
0
0

– NL./WE

+

– Ver. Staten
Comm. bedr.
Zakelijke dienstv.

0
0

0

0

2
1
2/3
2
1

3

nb
0,4
0,3

nb
nb

0,1
0,2
0,2
0,15

36
36

16

nb

21

nb

0,6
0,7
0,8
2,7

0
.0
0
0
nb

9,2

80

9,1
10,2″

nb
64,1″

0
0
0
0
0
nb
0
nb

nb
0,4

nb
6,2

nb
nb

9,7

Verklaring symbolen:+ + – sterk pos. effect; + – pos. effect; 0 = neutraal effect;

– = neg. effect; – – = sterk neg. effect; 1 – licht conjunctuurgevoelig; 2 gemid.conjunctuurgevoelig; 3 = sterk conjunctuurgevoelig. WE – West Europa

1. CJ.J. Huys, M.F. van der Kroft en E. de Vries, Vooruitzichten voor het Nederlandse bedrijfsleven, ESB, 12 december
1990, biz. 1180-1183.

ESB 2-1-1991

a. Cijfers Nederland; b. Alleen kottervisserij; c. Incl. inkoop ruwe aardolie;
d. Personenauto’s, trucks en vliegtuigen; e. Incl. bouwinstallatiebedrijven.
Bron: Enkele actuele risico’s en him invloed op Nederlandse bedrijfstakken in
1991, Amro Bank.

15

Auteur