Ga direct naar de content

Protectionisme, handel en ontwikkeling

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 25 1987

Protectionisme, handel en
ontwikkeling
Naarmate de economische recessie voortduurt klinkt de roep om protectionistische
maatregelen met name in de EG en de VS luider. Behalve tegen Japan is de protectie
vooral gericht tegen ontwikkelingslanden, om het succes van exportgeorienteerde
ontwikkelingsstrategieen te dwarsbomen. In dit artikel wordt het verband tussen protectie,
intemationale handel en economische groei besproken. De auteurs constateren dat nun
gematigd optimistische verwachtingen worden overschaduwd door de recente
ontwikkelingen op handelspolitiek terrein, waardoor de internationale orde van vrijhandel
wordt ondermijnd.

PROF. DR. L.B.M. MENNES* – DRS. J. KOL**
Inleiding
Sinds het midden van de jaren zeventig is het protectionisme in de wereldeconomie sterk toegenomen 1). Internationale organisaties en instellingen zoals de GATT, het
IMF, de OESO en de Wereldbank waarschuwen voor de
negatieve effecten ervan 2). De Wereldbank heeft in haar
laatste jaarrapport in het bijzonder gewezen op de gevolgen voor de ontwikkelingslanden. Protectie tegen hun exporten is ongunstig voor hun deviezeninkomsten, werkt
daardoor remmend op hun mogelijkheden tot invoer, die
nodig is voor een verdere economische ontwikkeling, en is
uiteraard nadelig voor het afdoen van schulden 3).
Tegen deze achtergrond wordt in dit artikel achtereenvolgens nagegaan of de hedendaagse protectie in het bijzonder tegen uitvoer van ontwikkelingslanden is gericht
en of deze er merkbaar door is belemmerd. Vervolgens
wordt het belang van uitvoer voor economische ontwikkeling besproken. Ten slotte komen verdere vooruitzichten
voor de uitvoer van ontwikkelingslanden aan de orde en
wordt besproken in hoeverre de huidige praktijk van handelspolitiek de liberate structuur van de GATT ondermijnt.
De opzet van dit artikel is beperkt. De nadruk ligt op de
uitvoer van ontwikkelingslanden naar de industrielanden,
vooral van industrieprodukten. Andere dan industrieprodukten komen nauwelijkstersprake. Buiten beschouwing
blijven voorts de onderlinge handel van ontwikkelingslanden, de uitvoer van industrielanden naar ontwikkelingslanden en de protectie die deze handelsstromen
ondervinden.

Discriminatie?
Tariefbescherming.
Na de Dillon-ronde (1960-1961) zijn in het kader van de
GATT twee rondes van onderhandelingen over vermindering van handelsbescherming gehouden: de Kennedyronde (1964-1967) waarin de tariefbescherming met 50
ESR9.B-11-1987

procent werd verlaagd en de Tokio-ronde (1973-1979)
waarin dit met 30 procent of meer gebeurde 4). Bij deze tariefverlagingen werden in beide rondes uitzonderingen gemaakt voor zogenaamde gevoelige produkten, zoals textiel, kleding en schoeisel. Aangezien deze produkten vooral van belang zijn in de uitvoer van ontwikkelingslanden,
ondervonden deze geringere tariefverminderingen dan in
het algemeen waren overeengekomen en bleven de tarieven in de industrielanden ten opzichte van hun uitvoer hoger dan gemiddeld (label 1).
Voorts behielden na de beide onderhandelingsronden
de tarieven een specifieke structuur in hun opbouw. Na de
Tokio-ronde was in de belangrijkste industrielanden het
tarief op grondstoffen minder dan 0,5 procent; het was gemiddeld 4 procent voor halffabrikaten en gemiddeld 6 pro-

* Hoogleraar Erasmus Universiteit en directeur van het Nederlands
Economisch Instituut.
* * Decent Erasmus Universiteit. Dit artikel is een herziening en samenvatting van een paper gepresenteerd op het symposium ‘NorthSouth cooperation in retrospect and prospect’, gehouden in Groningen, 23-24 april 1987. De auteurs zijn dank verschuldigd aan de organisatoren van het symposium, prof. dr. H. de Haan en dr. C.J. Jepma,
en voorts aan dr. A. Kafka (IMF) en dr. F. Wolter (GATT) en andere participanten voor hun suggesties en commentaar.
1) Zie voor documentatie bij voorbeeld: W.M. Corden, The revival of
protectionism, Group of Thirty, New York, 1984.
2) Zie bij voorbeeld: GATT, International trade 1984/85, Geneve,
1985; IMF, Transmission of economic influences from industrial to developing countries, Washington DC, 1986; OECD, Costs and benefits
of protection, Parijs, 1985; Wereldbank, World development report
1985, Oxford University Press, Oxford, 1985.
3) Wereldbank, World development report 1987, Oxford University
Press, Oxford, 1987; zie voorts: S. van Wijnbergen, Interdependence
revisited: a developing countries perspective on macroeconomic management and trade policy in the industrial world, Economic Policy: a
European Forum, jg. 1, nr. 1, 1985.
4) De tariefverlagingen waren in de Tokio-ronde niet uniform; wegens
toepassing van de zogenaamde Zwitserse formule waren de tariefreducties grater in Japan (46%) dan in de VS (30%) en de EG (28%); zie
onder meer B. en C. Balassa, Industrial protection in the developed
countries, The World Economy, jg. 7, nr. 2, juni 1984.

1117

Tabel 1. Tariefbescherming tegen invoer van industrieprodukten in de industrielanden, in procenten
Na de Kennedy-ronde (1964-1967)
in EG

Invoer totaal
Invoer vanuit ontwikkelingslanden

in Japan

in VS

8,3
8,9

10,0
10,0

11.4

7,0

Na de Tokio-ronde (1973-1979)

in EG
Invoer totaal
Invoer vanuit ontwikkelingslanden

in Japan

in VS

6,0
6,7

5,4
6,8

4,9
8,7

Bron: GATT, The Tokyo round of multilateral trade negotiations, 1980.

Tabel 2. Tariefstructuur in de industrielanden
Invoer van

Na Kennedy-ronde
(1964-1967)

Na Tokio-ronde
(1973-1979)

Cacao

4,2

Cacaoprodukten
Chocolade

6,7

2,6
4,3

15,0

11,8

Huiden
Leer
Handtassen, koffers enz.

1,4
4,2
8,5

0,0
4,2
8,5

Plantaardige vezels
Touw, zakken
Jute produkten

4,0
5,6
9,1

2,9
4,7
8,3

Bron: B. Balassa en C. Michalopoulos, Liberalizing world trade, Development policy issues series, report VPERS4, Washington DC.

cent voor eindprodukten. Deze structuur is ook duidelijk te
zien in tabel 2 voor enkele specifieke produkten, zoals cacao, lederwaren en jute. Een dergelijke tariefescalatie
doet zich echter niet voor bij produkten als machines en
transportmiddelen die voor de uitvoer van ontwikkelingslanden – vooralsnog – van minder belang zijn.
(Jit het voorgaande is het duidelijk, dat de tariefbescherming in de industrielanden relatief hoog is voor produkten
en produktieprocessen die vooral voor de ontwikkelingslanden van belang zijn. Men heeft deze discriminatie echter in verband gebracht met de weinig actieve participate
van ontwikkelingslanden bij de Kennedy- en Tokio-ronde
5). De huidige Uruguay-ronde biedt betere perspectieven
in dit opzicht.

Niet-tarifaire maatregelen
Niet-tarifaire handelsbelemmeringen zijn vooral toegenomen sinds het midden van de jaren zeventig. Teruglopende groei in de industrielanden en toenemende werkloosheid deden omzien naar maatregelen om via beperking van de invoer bescherming te bieden aan zwakke industrieen. Tarieven bleken hiertoe ongeschikt. Door de
verschillende handelsrondes waren deze te laag geworden. Bovendien is het binnen de regels van de GATT in
principe niet toegestaan om discriminerend op te treden
tegen de invoer vanuit bepaalde landen. Niet-tarifaire belemmeringen bieden – veelalbuitendeGATTom – deze
mogelijkheid wel.
Bekend is het multi-vezelakkoord (mva), waarbij voor
een reeks van textiel- en kledingprodukten invoerquota
per exporterend land zijn vastgesteld door de EG-landen
en de VS. Invoerquota bestaan echter ook voor een veelheid van andere produkten: de invoer van automobielen
1118

vanuit Japan is aan quota gebonden in Frankrijk en Italie;
die van Japanse videorecorders in het Verenigd Koninkrijk; de EG heeft quota ingesteld voor de invoer van staal
vanuit Zu.id-Korea. Een reeks van andere produkten en
verdere maatregelen kan worden genoemd 6).
Naast studies van de GATT en de OECD bestaat een gedetailleerd onderzoek naar de omvang van niet-tarifaire
maatregelen verricht door de.Wereldbank 7). In deze studie worden twee indicatoren gebruikt: de eigen-invoerverhouding en de frequentieverhouding. De eigen-invoerverhouding geeft weer de hoeveelheid invoer die aan niettarifaire maatregelen onderhevig is als aandeel in de totale
invoer van de beschouwde produktgroep. De frequentieverhouding wordt bepaald door het aantal aan niettarifaire maatregelen onderhevige produkten in relatie tot
het totale aantal produkten in de betrokken produktgroep
8). In tabel 3 zijn deze maatstaven weergegeven betreffende niet-tarifaire handelsbelemmeringen, die in 1983 in de
EG, Japan, de VS en Nederland van kracht waren. Een onderscheid is gemaakt naar invoer vanuit industrielanden
en vanuit ontwikkelingslanden.
De cijfers voor de eigen-invoerverhouding geven aan,
dat in de EG, Nederland en de VS de invoer vanuit ontwikkelingslanden voor een groter gedeelte onderhevig is aan
niet-tarifaire maatregelen dan de invoer vanuit industrielanden. Bij de waarden voor de frequentieverhouding is dit
verschil nog groter. Dit betekent dat de niet-tarifaire maatregelen vooral gericht zijn op invoerstromen vanuit ontwikkelingslanden van relatief geringe omvang. De cijfers in tabel 3 duiden – behalve in het geval van Japan – op discriminatie jegens de invoer vanuit ontwikkelingslanden.
Onderzoek betreffende de periode na 1983 geeft echter
aan, dat de niet-tarifaire handelsbelemmeringen zich met
name gaan voordoen in het handelsverkeer tussen de industrielanden onderling 9). Van zeer recente datum zijn de
dreigende maatregelen in het handelsverkeer tussen de
EG en de VS met betrekking tot landbouwprodukten en
staal; dit jaar is sprake geweest van anti-dumpingmaatregelen door de VS tegen invoer van kleurentelevisies, computers en halfgeleiders vanuit Japan; de EG
heeft recent anti-dumpingmaatregelen afgekondigd tegen
de invoer van CD-spelers, chips en kopieerapparaten uit
Japan.
Samenvattend kan worden gezegd dat de tarief bescherming rond de industriele landen discriminerend werkt tegen invoer vanuit ontwikkelingslanden. Voor niet-tarifaire
belemmeringen is dit minder duidelijk vooral wat betreft recente ontwikkelingen. Voorts blijken tariefpreferenties jegens invoer vanuit ontwikkelingslanden weinig effectief te
zijn, onder meer vanwege de vele uitzonderingsregels en
ontsnappingsclausules 10).
5) Dit standpunt wordt bij voorbeeld ingenomen door J.M. Finger,

Trade liberalization: a public choice perspective, in R.C. Amacher, G.
Haberler en Th.D. Willett (red.), Challenges to a liberal economic order, AEIPPR, Washington DC, 1979.
6) De GATT publiceerde in 1984 een lijst van meer dan 40 soorten
niet-tarifaire handelsbelemmeringen (Report of the group on quantitative restrictions and other non-tariff measures). Naast invoerquota en
andere vormen van kwantitative invoerbeperkingen kunnen worden
genoemd vrijwillige uitvoerbeperkingen, minimum invoerprijsregelin-

gen, variabele heffingen, tariefquota’s, anti-dumpingmaatregelen,
administratieve regelingen, technische en hygienische voorschriften
enz.

7) GATT, Survey of developments in commercial policy, diverse uitgaven; OECD, Costs and benefits of protection, Parijs, 1985; J.J.

Nogues, A. Olechowski en L.A. Winters, The extent of non-tariff barriers to industrial countries’ imports, The World Bank Economic Review, jg. 1, nr. 1, September 1986.
8) Beide maatstaven, de eigen-invoerverhouding en de frequentieverhouding, hebben nadelen. Zo zal, naarmate een invoerbelemmerende maatregel effectief is, de eigen-invoerverhouding lager zijn.
Voor samenvattende beschrijvingen zijn echter nog geen betere
maatstaven voorhanden.
9) Zie bij voorbeeld P.K.M. Tharakan, The sector-country incidence
of anti-dumping and countervailing duty cases in the European Communities, in: L.B.M. Mennes en J. Kol (red.), European trade policies
and the developing world, Croom Helm, Beckenham, 1987.
10) Zie bij voorbeeld: R. Langhammer en A. Sapir, Economic impact
of tariff preferences, Trade Policy Research Centre, Londen, 1987.

tot 6,9% in 1973 tot 11,7% in 1983; in 1985 werd een aandeel van 12,4% bereikt 13).

label 3. Omvang van niet-tarifaire handelsbelemmeringen tegen industrieprodukten, 1983, in procenten
Eigen-invoerverhouding a)

Frequentieverhouding b)

Invoer
bestemming

Invoer
herkomst

EG

industrielanden
ontwikkelingslanden

15,2

5,7

29,9

20,0

Japan

industrielanden
ontwikkelingslanden

9,7
4,4

5,5
4,1

VS

industrielanden
ontwikkelingslanden

16,5
18,6

3,2
11,8

Nederland

industrielanden
ontwikkelingslanden

15,3
28,0

19,1

2,9

a) Eigen-invoerverhouding: omvang van invoer onderhevig aan niet-tarifaire belemmeringen als aandeel in de totale invoer van een produktgroep.
b) Frequentie-verhouding: aantal produkten onderhevig aan niet-tarifaire belemmeringen in verhouding tot het totale aantal produkten in de beschouwde produktgroep.
Bron: J.J. Nogues, A. Olechowski en L.A. Winters, The extent of non-tariff barriers to industrial countries’ imports, The World Bank Economic Review, jg. 1, nr. 1, September
1986.

De effectiviteit van protectionisme
Het is de vraag of de protectie van de industriele markten in staat geweest de invoer vanuit ontwikkelingslanden
in te perken. Robert Baldwin herinnert er in dit verband
aan, dat invoerbeperkingen vooral worden ingesteld om
binnenlandse produktie en werkgelegenheid te beschermen 11). Ervaringen in de VS leren evenwel dat de verwachtingen hieromtrent veelal niet uitkomen. Ter ondersteuning van deze conclusie geeft Baldwin een reeks
van voorbeelden uit de praktijk van de Amerikaanse invoerbescherming. Een hoog tarief van 25% op de invoer
van trucks werd door de Japanse exporteurs ontlopen
door de vrachtwagens in onderdelen te verschepen. Deze
konden worden ingevoerd tegen een tarief van 4%, en
werden vervolgens geassembleerd. Een soortgelijk geval
betrof kleding waarbij mouwen en panden tegen een laag
tarief werden ingevoerd om het hoge tarief op jassen te
ontlopen. Ook ontliepen exporteurs het invoertarief van
100% op zuivere suiker door aan suiker een geringe hoe-

veelheid van het kunstmatige substituut dextrose toe te
voegen. Exporteurs van gymschoenen ontweken een
hoog tarief op rubber schoenen door een klein bovenstuk
van leer toe te voegen.
Bij kwantitatieve invoerbeperkingen wordt soms de kwaliteit van de ingevoerde produkten verhoogd, zodat de in
aantal beperkte goederen meer waarde vertegenwoordigen. Een dergelijke verhoging van kwaliteit heeft zich
voorgedaan bij de invoer in de VS van automobielen uit Japan en van schoenen vanuit Zuid-Korea en Taiwan. Dit
laatste heeft ertoe geleid, dat in de VS ook de produktie
van kwaliteitsschoenen praktisch is verdwenen.
Invoerquota worden ook omzeild door de produkten te
verschepen via derde landen, van waaruit invoer zonder
restrictie mogelijk is. Naast het transport kan ook de produktie via derde landen worden geleid. De produktie van
Japanse tv-toestellen in Singapore is een voorbeeld; hierdoor kon de uitvoer naar de VS de invoerquota jegens Japan ontgaan. Ten slotte kan produktie worden opgezet
achter de protectiemuren in de importerende landen zelf.
Een reeks van voorbeelden is te geven van Japanse en
Zuidkoreaanse produce.nten van auto’s en elektronica, die
fabricage zijn begonnen of overwegen in de VS en de EG.
Naast de analyse van individuele gevallen zijn ook studies verricht naar omvang en groei van de industriele uitvoer van ontwikkelingslanden in het algemeen 12). De
conclusie is dat de toegenomen protectie in de industrielanden veel minder invloed heeft gehad op de uitvoer van
ontwikkelingslanden dan aanvankelijk werd gevreesd. Het
aandeel van de ontwikkelingslanden in de werelduitvoer
van fabrikaten is gestaag toegenomen van 4,3% in 1963
ESB 25-11-1987

Effecten van handelsliberalisatie
Niettegenstaande de conclusie uit de vorige paragraaf,
blijft het uiteraard de vraag of de groei van de industriele
uitvoer vanuit ontwikkelingslanden niet nog veel sterker
had kunnen zijn indien de handelsbescherming niet was
toegenomen of zelfs was verlaagd. Bij gebrek aan algemene experimenten heeft men deze vraag trachten te beantwoorden door middel van simulatiestudies. Dergelijke onderzoeken zijn onder te verdelen in studies met een
partieel-evenwichtskarakter en algemeen-evenwichtsanalyses.
In het algemeen resulteren partieel-evenwichtsonderzoeken in aanzienlijke effecten van handelsliberalisatie.
Het IMF concludeerde dat een complete afschaffing van
handelsbelemmeringen door industriele landen – dus inclusief de niet-tarifaire maatregelen – voor zeven categoriee’n van landbouw- en industrieprodukten zou leiden tot
een stijging van de betrokken uitvoer van ontwikkelingslanden tot 9 procent 14). Voorts is berekend dat complete afschaffing van het multi-vezelakkoord (mva) door de
EG zou leiden tot een stijging van de betrokken werkgelegenheid in de mva-landen met ten minste 20 procent. De
gevolgen voor de EG zijn veel minder aangezien een groot
gedeelte van de toename van produktie, werkgelegenheid
en uitvoer van de mva-landen wordt gerealiseerd door verdringing van andere aanbieders op de EG-markt 15).
Studies met een algemeen-evenwichtsbenadering vertonen doorgaans minder omvangrijke effecten van handelsliberalisatie. Zo is becijferd, dat een complete afschaffing van handelsbelemmeringen in alle landen zou resulteren in een verslechterde positie van de ontwikkelingslanden, waar het nationale produkt met ruim 3 procent zou
dalen 16). Dezelfde auteur heeft overigens elders aangegeven dat de effecten van handelsliberalisatie gunstiger
zouden kunnen zijn indien de mogelijkheden van produktdifferentiatie, schaalvoordelen en intra-industriele specialisatie in de algemeen-evenwichtsaanpak zouden worden
opgenomen 17).

Het belang van uitvoer
Bij industrialisatie kunnen grofweg twee wegen worden
gevolgd: uitvoerbevordering en invoervervanging. Bij de
eerste aanpak wordt produktie voor de wereldmarkt bevorderd; bij de tweede richt de produktie zich vooral op de bin11) R.E. Baldwin, Protectionism and social justice, in: EFTA, Protectionism and growth, Geneve, 1985.
12) C.F. Bergsten en W.R. Cline, Trade policy in the 1980s: an overview, in: W.R. Cline (red.), Trade policy in the 1980s, Institute for International Economics, Washington DC, 1983; G.A. Hughes en D.M.G.
Newbery, Protection and developing countries’ exports of manufactures, Economic Policy: a European Forum, jg. 1, nr. 2,1986; H. Hughes

en J. Waelbroeck, Can developing country exports keep growing in
the 1980s!, The World Economy, jg. 4, nr. 2,1981; H. Hughes and A.O.
Krueger, Effects of protection in developed countries on developing
countries’ exports of manufactures, in: R. Baldwin (red.), The structure and evolution of recent US trade policies, University of Chicago

Press, Chicago, 1983.
13) GATT, International trade 85-86, Geneve, 1986.
14) De berekende stijging hangt af van de beschouwde produktgroep
en van de gemaakte veronderstellingen; zie: N. Kirmani, P. Mojaloni
en T. Mayer, Effects of increased market access on exports of developing countries, IMF, Staff Papers, jg. 31, nr. 4, 1984.
15) Zie K.A. Koekkoek en L.B.M. Mennes, Liberalizing the multi fibre
arrangement, Journal of World Trade Law, jg. 20, nr. 2, 1986.

16) Zie John Whalley, The north-south debate and the terms of trade,
The Review of Economics and Statistics, jg. 6, nr. 2, 1984.
17) Zie D. Fretz, T.N. Srinivasan en J. Whalley, Introduction, in: T.N.

Srinivasan en J. Whalley (red.), General equilibrium trade policy modelling, The MIT-press, Cambridge, 1986.

1119

Tabel 4. De reele groei van het bruto nationals produkt per hoofd van de bevolking perjaar, bij verschillende ontwikkelingsstrategieen, in procenten
Invoervervanging a)

Uitvoerbevordering a)
Sterk
9,0
7,1

Brazilie

Zuid-Korea

Hongkong

1963-1973

6,0

Thailand
Indonesie
Costa Rica
Maleisie
Ivoorkust
Colombia
Guatemala

Singapore

Sterk

Matig

Matig
5,5
5,4
4,9
4,6
3,9
3,8
3,5
3,3
2,7

Israel

Joegoslavie
Mexico

Nigeria
Tunesie
Kenia

Filippijnen
Bolivia
Honduras

El Salvador
Madagascar
Nicaragua

4,9
4,3
4,2
4,0
3,9
2,2
2,0
1,9
1,4
1,1
1,1

Turkije-

Dom Republiek
Boeroendi
Argentinie
Pakistan
Tanzania
Sri Lanka
Ethiopia
Chili
Peru
Uruguay

Zambia
India
Ghana
Kameroen

Gemiddeld
1973-1985

6,9

Singapore

6,5
6,3
5,4

-0,1

Hongkong

Zuid-Korea

Gemiddeld

Senegal

4,9

Maleisie
Thailand
Tunesie
Brazilie
Turkije
Israel
Uruguay
Chili

5,9

4,1
3,8
2,9
1,5
1,4
0,4
0,4
0,1

1,7

-0,6

Bangladesh
Soedan

5,6
4,0
3,3
3,1
2,7
1,8
1,3
1,1
0,3
-0,1
-0,8
-1,0
-1,0
-1.2
-3,5
-3,9
1,8

1,9
1,7
1,5
1,5
1,2
1,1
0,4

-1,4
-1.9
1,6

3,1

Kameroen
Indonesie
Sri Lanka
Pakistan
Joegoslavie
Colombia
Mexico
Filippijnen
Kenia
Honduras
Senegal
Costa Rica
Guatemala
Ivoorkust
El Salvador
Nicaragua

3,5
3,4
3,2
3,1
3,1
2,7
2,3

Bangladesh
India
Boeroendi
Dom. Republiek
Ethiopia
Soedan
Peru
Tanzania
Argentinie

2,0
2,0
1,2
0,5
-0,4
-0,4

Zambia
Nigeria
Bolivia
Ghana

-2,3
-2,5
-3,1
-3,2

Madagascar

-3,4

-1,1
-1,6
-2,0

-0,1

a) Voor een beschrijving van de handelsstrategieen en de criteria daarvan zie tekst.
Bron: Wereldbank, World Development Report 1987, Oxford University Press, Oxford, 1987.

nenlandse markt, die tegen buitenlandse concurrentie
wordt afgeschermd door protectie.
Reeds lang worden voor- en nadelen van beide industrialisatiestrategieen besproken; onlangs werd door Bhagwati een samenvatting van deze discussie gegeven 18).
Op grand van een reeks gedetailleerde landenstudies
wordt geconcludeerd, dat landen die de weg van uitvoerbevordering volgden een veel sterkere economische groei
realiseerden dan landen die een politiek van invoervervanging volgden. In haar recent verschenen World Development Report 79S7onderzochtde Wereldbank voor 41 ontwikkelingslanden de gevolgde industrialisatiestrategie en
de bereikte resultaten. De onderzochte landen worden in
viergroepen ingedeeld, naarde mate waarin zij een strategie van Uitvoerbevordering of invoervervanging nastreven
(sterk of gematigd) 19). Tabel 4 geeft voor de vier groepen
van landen de resultaten weer voor de perioden 1963-1973
en 1973-1985. De bereikte groei van het bruto nationaal
produkt per hoofd van de bevolking verschilt sterk naar de
mate waarin een bepaalde strategic werd gevolgd. Voor
de periode 1973-1985 is de gemiddelde jaarlijkse groei in
landen met een sterke Uitvoerbevordering 5,9 procent geweest, voor landen met een sterke invoerbeperking licht
negatief. Voor de landen met een gematigde strategie ligt
het cijfer ongeveer gelijk op bijna 2 procent. Als verklaring
voor deze verschillen voert Bhagwati een aantal redenen
aan die samengevat inhouden dat bij Uitvoerbevordering
een grotere mate van efficientie bij de produktie wordt bereikt dan bij invoervervanging. Bij produktie voor de uitvoer is er concurrentie van buitenlandse aanbieders, terwijl bij invoervervanging de produktie daartegen juist
wordt afgeschermd.

1120

Ook is het in het algemeen niet waar, dat een strategie
van Uitvoerbevordering minder gunstig zou zijn voor de
bestrijding van armoede en werkloosheid in vergelijking
met invoervervanging. Allereerst is er natuurlijk het aanzienlijke verschil in groei tussen beide strategieen. Voorts
dient produktie voor de uitvoer gebaseerd te zijn op de
comparatieve voordelen van het producerende land. Invoervervangende produktie ligt meer in het verlengde van
de comparatieve voordelen van de landen die als exporteurs worden verdrongen. In het geval van ontwikkelingslanden is de kans dus groot dat produktie voor de uitvoer
arbeidsintensiever is dan invoervervangende produktie
20).
Kan op grond van het bovenstaande de conclusie worden getrokken, dat ontwikkelingslanden voor hun verdere
economische groei vooral zouden moeten vertrouwen op
een strategie van Uitvoerbevordering? Er is inderdaad een
sterk verband tussen economische groei en uitvoerbevor-

18) J.N. Bhagwati, Export promoting trade strategy: issues and evidence, Wereldbank, 1986 (nog officieel te verschijnen).
19) De indeling van de landen werd gedaan op grond van de mate
waarin zij de volgende vier groepen van handelspolitieke maatregelen
hanteerden: effectieve protectie, directe invoerbeperkingen zoals invoerquota, uitvoerbevorderende maatregelen en overwaardering van
de wisselkoers.
20) Bhagwati, op.cit.; J.N. Bhagwati, Rethinking trade strategy, in:
J.P. Lewis en V. Kallab (red.), Development strategies reconsidered,
Overseas Development Council, Washington DC, 1986; V. BulmerThomas, Input-output analysis in developing countries, hfst. 12, John
Wiley & Sons Ltd., Chichester, 1982.

Tabel 5. Marktpenetratie van industrieprodukten in percentages a)
Invoer van
industrieprodukten in
Totaal

Vanuit
ontwikkelingslanden

EGb)

Japan

vs

1973
1983

10,3
15,3

4,8
4,7

6,3
9,6

1973

2,7
3,5

1,5
1,4

3,1

1983

1,6

a) Invoer als percentage van de binnenlandse markt.
b) Inlra-EG handel is niet opgenomen.
Bron: J. Waelbroeck en J. Kol, Export opportunities for the south in the evolving pattern
of world trade, Centre for European Policy Studies, Brussel, 1987.

dering 21). Maar het volgen van een uitvoerstrategie veronderstelt, dat industrieel management en marketing,
concurrentievermogen en een ondersteunend overheidsapparaat reeds voldoende ontwikkeld zijn 22). Tot die tijd
zou ervaring kunnen worden opgedaan door een beginnende industrialisatie op basis van invoervervanging 23).

Vooruitzichten voor uitvoerexpansie
Bij een bespreking van de verdere vooruitzichten voor
deuitvoer van industrieprodukten vanuit ontwikkelingslanden kunnen vraag- en aanbodfactoren worden onderscheiden.
Vooral de vraagontwikkeling in de industrielanden is van
belang, omdat zij 65 procent van de industriele uitvoer van
ontwikkelingslanden afnemen 24). De geringe groei in de
industrielanden is uiteraard geen positieve factor in dit verband, hoewel de groeicijfers van de industriele uitvoer van
ontwikkelingslanden een stabiele relatie met de groei in de
industrielanden weerspreken 25). Van verzadiging van de
industriele markten door produkten kan voorts in het algemeen geen sprake zijn; de marktpenetratie door produkten vanuit ontwikkelingslanden is drie tot vier maal zo gering als de marktpenetratie van de totale invoer, zoals uit
de cijfers in tabel 5 blijkt. Er kan dan ook buiten de textiel
en kleding een reeks van produkten worden aangegeven,
waarvoor een verdere uitbreiding van de industriele uitvoer van ontwikkelingslanden mogelijk is 26). Daarbij komen nog de mogelijkheden, die door de onderlinge handel
van ontwikkelingslanden worden geboden.
De genoemde mogelijkheden zullen groter worden
naarmate meer ontwikkelingslanden in staat zijn om de
vereiste produktdiversificatie door te voeren in de richting
van een zich ontwikkelende vraag en veranderende comparatieve voordelen. Voorts is nodig de beschikking over
voldoende expertise voor industrieel management, marketing en ondersteunende overheidsactiviteiten. Hiermee
zijn we aangekomen bij de aanbodfactoren, die overigens
in het algemeen van meer belang zijn dan de vraagfactoren 27). Dit houdt tevens in dat er niet voor behoeft te worden gevreesd, dat de markten van de industrielanden
overspoeld zullen worden met industrieprodukten vanuit
ontwikkelingslanden, zelfs wanneer deze laatste alle een
strategic van exportbevordering zouden gaan volgen 28).
De benodigde industriele ervaring wordt slechts geleidelijk verkregen. Bovendien zou een versnelde industrialisatie van ontwikkelingslanden een stimulans voor de uitvoer
van de industrielanden betekenen 29).

De Internationale economische orde
De positieve mogelijkheden voor uitbreiding en diversificatie van de industriele uitvoer vanuit ontwikkelingslanden
worden voorts mede bepaald door de ontwikkelingen in de
internationale economische orde.
Het internationale handelsverkeer werd na de tweede
T?OI> oc 11 1007

wereldoorlog op initiatief van de VS geregeld in de GATT
30). De bedoeling was om het internationale handelsverkeer te vrijwaren van politieke bemvloeding door nationale
staten. Om die reden werd het tarief geaccepteerd als vrijwel – enigtoegelatenmiddelvoorinvoerbelemmering.
In de tweede plaats werd het beginsel van niet-discriminatie vastgesteld; een eenmaal ingesteld tarief zou ten opzichte van alle exporterende landen hetzelfde zijn.
De opkomende niet-tarifaire belemmeringen vormen
derhalve een bedreiging: zij maken discriminatie tegenover specifieke exporterende landen mogelijk; zij zijn
moeilijker te achterhalen dan tarieven en verbreken ook
het doorgeven van prijssignalen in het internationale handelsverkeer, doordat zij veelal in de vorm van quota worden toegepast. Eenmaal vastgestelde tarieven geven
prijssignalen wel door.
Vervolgens worden – met name door de EG – handelspreferenties toegepast. In feite is de EG omgeven door een
aantal ringen van handelspreferenties 31). Met name in
het geval van vroegere koloniale landen kunnen deze afwijkingen van het non-discriminatiebeginsel worden gezien als een infiltratie van politieke motieven in het internationale handelsverkeer.
Overigens verzoeken de ontwikkelingslanden om een
preferentiele behandeling. Zij geloven dat de openheid nagestreefd in de opzet van de GATT en de daarmee verbonden concurrentie in het internationale handelsverkeer in
hun nadeel is.
Door de handelspolitieke praktijk van de EG blijkt deze
eveneens discriminatie en preferenties te aanvaarden.
Daarmee wordt door beide groepen van landen het bouwwerk van de GATT – gebaseerd op non-discriminatie ondermijnd; zij vormen een ‘unholy alliance 32).
21) Onlangs werd dit verband econometrisch onderzocht en bevestigd in P.C.Y. Chow, Causality between export growth and industrial development, Journal of Development Economics, jg. 26, nr.
1,1987. Het onderzoek had betrekking op negen ontwikkelingslanden

waar de industrialisatie reeds vaste voetheeft gekregen.
22) J. Love, External market conditions, competitiveness, diversification and LDC’s exports, Journal of Development Economics, 1984.
23) Jagdish N. Bhagwati, Export promoting trade strategy, op.cit.
24) In 1985 vond van de industriele uitvoer van ontwikkelingslanden
29 procent plaats in onderlinge handel, 6 procent werd in het Oostblok
afgezet en de industrielanden namen 65 procent voor hun rekening.
Dit laatste cijfer was 67 procent in 1963 en 1973 en is na een daling tot

onder de 60 procent in het begin van de jaren tachtig onlangs weer
toegenomen, ten koste van het aandeel van de handel tussen ontwikkelingslanden onderling. GATT, International Trade 85-86, Geneve,
1986.
25) Gelijktijdig met een daling van de groei van het bruto binnenlands
produkt in de industrielanden van 4,7 procent per jaar in de periode
1963-1973 tot 2,5 procent in 1973-1984 versnelde de groei van de industriele uitvoer van ontwikkelingslanden van 5,3 tot 8,3 procent. Dit

maakt schattingen van een constante relatie tuseen beide ontwikkelingen dubieus. Zie bij voorbeeld: B. Balassa, The importance of trade
for developing countries, Conferentiebijdrage, 1986 (nog te verschij-

nen). Een constante verhouding tussen economische groei in de industrielanden en de groei van de industriele uitvoer van ontwikkelingslanden is ook niet te verwachten, gezien met name de zich wijzigende produktsamenstelling van het uitvoerpakket.
26) Zie bij voorbeeld J. Waelbroeck en J. Kol, De export van ontwikkelingslanden naar de EG, de VS en Japan, ESB, 6 mei 1987.
27) Zie Bhagwati, Export promoting trade strategy, op.cit.
28) Zie voor een beschrijving van deze vrees voor een enorme toevloed van industrieprodukten uit ontwikkelingslanden W.R. Cline,
Can the East Asian model of development be generalized?, World Development, jg. 10, nr. 2, 1982; voor bezwaren tegen deze visie zie bij
voorbeeld Bhagwati, op.cit. en Waelbroeck en Kol, op.cit.
29) Zie bij voorbeeld H.H. Glismann en D. Spinanger, Employment
and income effects of re-locating textile industries, The World Economy, jg. 5, nr. 1, 1982.
30) General Agreement on Tariffs and Trade, waartoe 92 landen in
1986 waren toegetreden. Een aanvraag tot toetreding is gedaan door
een groot aantal landen, waaronder de Sovjetunie.
31) Er bestaan handelsakkoorden van de EG met kandidaat EGlanden, met Middellandse-Zeelanden, met de ACP-landen in het kader van de Lome-conventies, en de EG heeft een algemeen preferentieel systeem ten opzichte van (de overblijvende) ontwikkelingslanden
ingesteld. Zie voor een beschrijving: R.C. Hine, The political economy
of European trade, Wheatsheaf, Brighton, 1985.

1121

Samenvatting
De bescherming van de industriele markten is vooral gericht tegen produkten die voor de uitvoer van ontwikkelingslanden van belang zijn. Dit geldt met name voor de tariefbescherming. Voor de non-tarifaire maatregelen is de
situatie minder duidelijk. Weliswaar is het multivezelakkoord met name tegen uitvoer vanuit ontwikkelingslanden gericht, maar recente niet-tarifaire maatregelen worden toch vooral toegepast in het handelsverkeer
van de industrielanden onderling.
Niettegenstaande de afscherming is de uitvoer vanuit
de ontwikkelingslanden naar de markten van de industrielanden snel gegroeid. De indruk bestaat, dat zelfs voor de
uitvoer van textiel en kleding de protectie niet bijzonder effectief is geweest.
De vooruitzichten voor een verdere ontwikkeling van de
industriele uitvoer door ontwikkelingslanden zijn dan ook
niet ongunstig. De markten van de industriele landen zijn
in het algemeen gesproken verre van verzadigd. De vraag
is veeleer in welk tempo de ontwikkelingslanden in staat
zullen zijn om de produktsamenstelling van hun uitvoer(vervolg van biz. 1112)
pees niveau een overdracht van economische en financiele bevoegdheden slechts kunnen plaatshebben aan de

Europese Commissie, met op de achtergrond de Raad van
Ministers. Zulks zou echter niet slechts op zichzelf ongewenst zijn, maar, wat betreft de positie van de centrale
bank, tevens onaanvaardbaar zijn voor landen met een nationale infrastructuur van besluitvorming, gekenmerkt
door een zelfstandige positie van de centrale bank ten opzichte van de regering voorzover het betreft het voeren van
monetair beleid. Terecht zal men in deze landen immers
vrezen, dat een dergelijke overdracht van monetaire bevoegdheden niet in overeenstemming zou zijn met mone(vervolg van biz. 1116)
monetaire doelzones zullen afzwakken dan wel versterken. Hierbij kunnen met name een drietal ontwikkelingen
op de financiele markten worden beschouwd: deregulering, effectisering en vernieuwing.
Allereerst kan worden ingegaan op de deregulering van
de kapitaalmarkt, die in Nederland per 1 januari 1986 een
feit werd, en de invloed hiervan op ons financiele systeem.
Door de deregulering zullen de demarcatielijnen tussen de
geld- en kapitaalmarkt op den duur vervagen en de beide
markten geleidelijk in elkaar overvloeien. Het was juist de
scherpe scheiding tussen de geld- en kapitaalmarkt in de
jaren zestig en zeventig die ten grondslag lag aan een
marktverstorend instrument als de kredietplafonnering.
Bij het wegvallen van de grenzen tussen beide markten is
de directe kredietbeheersing daarom niet meer vol te houden als een systeem dat het stringente kleine monetaire
beleid – zoals DNB dat voorstaat – onverlet laat. Immers,
de onderlinge vervlechting van de geld- en kapitaalmarkt
zal leiden tot een grotere invloed van de lange op de korte
rente en omgekeerd 17).
Vervolgens kan het versohijnsel van effectisering (‘securitization’) worden bezien. Dit heeft betrekking op het in
toenemende mate verhandelbaar maken van kredieten,
zowel op korte als op lange termijn. De verhandelbaarheid
beperkt zich niet alleen meer tot obligaties, maar bestrijkt
een veel groter domein 18). Door dit verschijnsel zal de
mobiliteit van vooral het lange kapitaalverkeer met het buitenland aanmerkelijk toenemen en kan zodoende de instabiliteit van het betalingsbalanssaldo van de niet-monetaire
sectoren groter worden. Daardoor zal een volledige koppeling tussen de gulden en D-mark in de toekomst steeds
lastiger te handhaven zijn, hetgeen ongetwijfeld de onzekerheid in de geld- en valutamarkt doet toenemen. Het is
verstandig om te anticiperen op een toekomstige dporkruising van het kleine monetaire beleid door effectisering.
Ten slotte leidt het voortgaande proces van financiele ver-

1122

pakket te diversificeren en voorts of de expertise voor industrieel management, marketing en ondersteunende
overheidsactiviteiten zich over meer landen zal
verspreiden.
Deze gematigd optimistische verwachtingen worden
evenwel overschaduwd door de mogelijk ernstige gevolgen, die het nieuwe protectionisme voor de liberate Internationale economische orde kan hebben. De doorzichtige
tariefstructuur en het principe van niet-discriminatie, zoals
belichaamd in de GATT, worden door de tegenwoordige
praktijken van quotering en preferenties doorkruist. De opzet van het liberale handelssysteem volgens de GATT
wordt daarmee ondermijnd. De huidige Uruguay-ronde
van internationale handelsbesprekingen opent de mogelijkheid om deze mercantilistische tendensen in te dammen en een vrijer internationaal handelsverkeer te
bevorderen.

L.8.M. Mennes
____________________________J. Kol
32) Zie M. Wolf, An unholy alliance: the European community and developing countries in the international trading system, in: L.B.M. Men-

nes en J. Kol (red.), European trade policies and the developing world,
Croom Helm, Beckenham, 1987.

taire stabiliteit.
Slechts wanneer inzake het einddoel – een Europese
economische en monetaire unie – overeenstemming
wordt bereikt, zal ook de ruimte zijn ontstaan voor een geleidelijke concretisering daarvan. De ratio daarvan kan
dan worden beoordeeld in het perspectief van volgende
stappen en dit einddoel. Slechts onder die voorwaarde kan
het overwegen van overdracht van monetaire bevoegdheden, in eerste instantie aan het Europese Fonds voor Monetaire Samenwerking, zinvol worden geacht.

W. Eizenga

nieuwing – dat zich in Nederland pas in een beginstadium
bevindt – op den duur tot ineffectiviteit van de directe kredietbeheersing, omdat de financiele instellingen een dergelijk systeem vroeger of later zullen trachten te ontwijken.
Uiteindelijk laat dit proces in de toekomst slechts ruimte
voor indirecte systemen en marktconforme instrumenten
19).
Uitgaande van de huidige monetaire omstahdigheden
– een sterke stijging van de liquiditeitsquote in een tijdperk van nul procent inflatie of zelfs deflatie bestaat er voor
DNB een unieke mogelijkheid om over te gaan op indirecte
monetaire doelzones zonder dat er sprake is van een reeel
gevaar voor een accelerende inf latie, en zodoende de weg
te effenen naar een nieuwe monetaire politiek in de jaren
negentig. Bfijkens de recente aankondiging en motivering
door DNB van de reactivering van het openmarktbeleid
door de opbouw van een portefeuille staatsobligaties en
van de ‘slapende’ kasreserveregeling 20) begint ook de
centrale bank te beseffen – weliswaar met enige vertraging – dat de ‘beperkte monetaire dijkbewaking” op den
duur niet te handhaven is en dat voor de toekomst gedacht
moet worden aan meer marktconforme instrumenten bij
de uitvoering van het grote monetaire beleid.

S.C.W. Eijffinger
17) Zie S.C.W. Eijffinger, Government supervision on the financial
sector – a comment, in: F.C.J. Bemelman e.a., Finance, state of the
art 1987, Rotterdam, 1987.
18) Voor een toelichting wordt verwezen naar K. Steel e.a., Securitisatie op de internationale financiele markten, Rotterdamse Monetaire
Studies, Rotterdam, 1986, biz. 5-7.
19) Zie ook M. Quintyn, Over de beheersbaarheid van de geldhoeveelheid, Maandschrift Economie, jg. 51, 1987, biz. 244.
20) Zie hiervoor W.F. Duisenberg, Openmarktbeleid in de kapitaalmarkt, voordracht op de Dag van het Aandeel, Amsterdam, 29 oktober
1987.

Auteurs