r
Politieke steun voor het
De uitslag van de verkiezingen voor
de Tweede Kamer in 1986 stelde het
CDA en de WO in staat het beleid van
het eerste kabinet-Lubbers in grote lijnen voort te zetten, zoals beide partijen vooraf aan de verkiezingen waren
overeengekomen. Metdeslagzin ‘Laat
Lubbers zijn karwei afmaken’, waarmee vooral het regeringsbeleid in financieel en economisch opzicht werd
bedoeld, wisten de beide partijen ruim
voldoende zetels te behalen.
Het kabinet Lubbers-ll is nu bezig
voorstellen te ontwikkelen voor de
rijksbegroting 1988. Een interessante
vraag in dit verband is in hoeverre het
regeringsbeleid momenteel nog door
de kiesgerechtigden wordt gesteund,
indien wordt uitgegaan van hun oordelen over belangrijke sociaal-economische vraagstukken. Ter beantwoording van deze vraag doen we hier verslag van de eerste, voorlopige resultaten van ons onderzoek naar politieke
en sociaal-economische opvattingen
van het Nederlandse electoraat. We
stellen ons daarbij vooral ten doel meer
duidelijkheid te verschaffen over de samenhang tussen sociaal-economische
opvattingen van kiezers en hun steun
voor het beleid van het kabinetLubbers II. De onderzoekgegevens
zijn verkregen door een representatieve steekproef van 844 kiesgerechtigde
burgers in de maanden april t/m juni
van dit jaarte interviewen. De cijfermatige bevindingen spreken grotendeels
voor zich; er zal met een korte toelichting worden volstaan.
Indien deze antwoorden in verband
worden gebracht met de eerste vraag
over beleidssteun, dan blijkt dat 66%
van de ondervraagden die zegt het regeringsbeleid te steunen ook zich zelf
als rechts karakteriseert. Daarentegen
omschrijft 76% van degenen die het
beleid niet steunen zich zelf als links.
Uitgebreidere informatie hierover is te
vinden in tabel 1 (zie links/rechts
orientatie).
De percentages in de kolom Totaal
van tabel 1 geven de antwoorden op
een bepaalde vraag voor de gehele
steekproef van 844 ondervraagden
weer. Indien deze antwoordpercentages worden opgeteld met inbegrip van
het hier niet vermelde percentage
‘weet niet/geen antwoord’, dan is de
som van de percentages in een kolom
steeds 100. De percentages in de andere kolommen hebben betrekking op
de verdeling van antwoorden op dezelfde vraag, maar dit keer zijn ze gedifferentieerd naar het antwoord op de
vraag of men (sterk) voor, niet voor/niet
tegen, of (sterk) tegen het regeringsbeleid is.
Sociaal-economische
opvattingen
In tabel 1 zijn in de kolom Totaal de
antwoordpercentages weergegeven
met betrekking tot vragen over een
aantal belangrijke sociaal-economi-
sche aspecten van het overheidsbeleid. Uit de verdeling van antwoorden
blijkt dat steeds ten minste de helft van
de ondervraagden het (helemaal) eens
is met de uitspraken dat a. de inkomensverschillen te groot zijn in ons
land; b. de koopkracht van de lagere
inkomens dient te worden verhoogd; c.
het verschil tusssen minimumlonen en
sociale uitkeringen te laag is; en d. dat
de regering te weinig doet voor de
zwakkeren in onze samenleving. Ook
blijkt dat 68% van de ondervraagden
de mening is toegedaan dat de kans
(zeer) klein is dat het kabinet-Lubbers
II in vier jaar tijd het aantal werklozen
met 200.000 zal verminderen.
Indien men deze oordelen rangschikt naar steun voor het regeringsbeleid dan valt het volgende op. Ten
eerste blijken tegenstanders van het
beleid het onderling vaker (helemaal)
eens te zijn dan de voorstanders met
de uitspraken a. de inkomensverschillen zijn te groot; b. de koopkracht van
de lagere inkomens dient te worden
verhoogd; en c. de regering doet te
weinig voor de zwakkeren in onze samenleving. Dit volgt uit de vergelijking
van de percentageverdeling in de derde kolom met die in de eerste en tweede kolom van tabel 1. Tegenstanders
zijn ook vaker dan voorstanders van
oordeel dat de kans (zeer) klein is dat
de regering haar werkgelegenheidsdoelstelling realiseert. Geen opmerkelijk verschil in de verdeling van ant-
Tabel 1. Oordelen naar beleidssteun (n = 844)
Beleidssteun en
links/rechts_________
Oordeel over beleid van het kabinet-Lubbers II
Sociaal-economische oordelen
Op de vraag ,,in hoeverre bent u
voor of tegen het beleid van het
kabinet-Lubbers” antwoordde 47%
van alle ondervraagden (sterk) voor,
24% niet voor/niet tegen (neutraal) en
27% (sterk) tegen het beleid te zijn.
Twee procent gaf geen antwoord of
wist niet wat te antwoorden; deze 2%
zijn in de rest van het verslag bij de
neutrale readies opgeteld, tenzij anders aangegeven.
In de politiek worden opvattingen
vaak aangeduid met ‘de woorden
‘links’ en ‘rechts’. De geTnterviewden
werd gevraagd op een negen-puntsschaal aan te geven welke aanduiding
doorgaans het best op hun eigen politieke opvattingen van toepassing is.
Van de ondervraagden karakteriseerde 37% zich als (sterk) rechts, 20%
zich als niet links/niet rechts, en 35%
zich als (sterk) links.
Links – rechtsorientatie
– rechts
– neutraal
– links
Inkomensverschillen te groot
– eens
– neutraal
– oneens
Verhoging koopkracht lagere inkomens
– eens
– neutraal
– oneens
Verschil minimumloon/uitkeringen te laag
– eens
– neutraal
– oneens
Regering doet te weinig voor zwakkeren
– eens
– neutraal
– oneens
Kans op werkloosheidsvermindering
– groot
– neutraal
– klein
47% (sterk)
voor
26% neutraal
27% (sterk)
tegen
66
18
10
19
30
39
4
14
76
20
35
41
12
44
66
10
21
84
8
8
59
10
28
50
25
18
66
19
7
86
7
6
64
19
12
55
10
24
60
11
42
13
34
50
11
26
29
26
42
58
17
20
86
6
6
52
18
26
12
36
50
1
21
73
3
3
94
7
23
68
23
Totaal
37
Tabel 2. Bestedingen, partijkeuze, beleidssteun
Oordelen over beleid kabinet-Lubbers II
Oordelen over bestedingen
47% (sterk)
26% neutraal
27% (Slerk)
Totaal
tegen
voor
A. Besteedbaar inkomen
– minder
– als nu
– meer
16
34
33
51
26
40
21
29
50
36
9
60
32
9
56
31
13
56
34
10
37
34
30
29
32
39
18
24
58
30
31
40
55,2
22.9
5,5
3,0
16,8
5,9
34,5
12,3
0,4
0,4
63,9
7,9
30,5
12,4
28,8
6,8
16
28
56
Uit tabel 2 blijkt ook dat, zoals men
zou verwachten, 78% van de voorstanders van het regeringsbeleid zeiden
dat zij bij verkiezingen morgen hun
stem zouden uitbrengen op een van de
twee regeringspartijen. Een betrekkelijk hoog percentage (35) van degenen
die voor noch tegen het beleid zijn, zou
zijn stem toch nog op de PvdA uitbrengen.
B. Overheidsvoorzieningen
– minder
– als nu
– meer
C. Sociale uitkenngen
– minder
– als nu
– meer
55
Partijkeuze Tweede Kamer1987
–
CDA
WD
PvdA
D’66
woorden tussen voor- en tegenstanders is echter aanwijsbaar met
betrekking tot het oordeel over het verschil tussen minimuminkomens en sociale uitkeringen.
Ten tweede blijkt uit label 1 dat het
antwoordpatroon van de voorstanders
van het beleid op vier sociaal-economische oordelen minder homogeen is
dan dat van de neutralen, en nog minder dan dat van de tegenstanders. De
tegenstelling in opvatting binnen de
categorie van voorstanders is soms bepaald aanzienlijk. Van de voorstanders
is 41% het eens en 44% het juist oneens met de uitspraak dat de inkomensverschillen te groot zijn in ons
land. Ook is 29% het eens met de uitspraak dat de regering te weinig doet
voor de zwakkeren.
Ten slotte is het verrassend dat 50%
van de voorstanders van het beleid het
eens is met de uitspraak dat de koopkracht van de lagere inkomens moet
worden verhoogd en ook dat 50% de
kans op de realisering van de werkgelegenheidsdoelstelling van het kabinet
klein acht.
Toekomstige bestedingen
Respondenten is eerst verteld dat
van elke 100 gulden van het totaal in
Nederland verdiende inkomen momenteel 44 gulden vrij besteed wordt
door werkende mensen zelf, 35 gulden
door de overheid wordt gebruikt voor
allerlei voorzieningen, en 21 gulden
wordt uitgegeven voor sociale uitkeringen. De gei’nterviewden is daarna gevraagd hoe zij zelf elke verdiende 100
gulden overdeze uitgavenposten in de
toekomst verdeeld widen zien.
In label 2 (zie A, B en C) is weergegeven hoe de ondervraagden elke 100
gulden over de posten verdeeld hebben; degenen die met deze vraag geen
raad wislen zijn daarbij buiten beschouwing gebleven (n = 764). Uit de
kolom Totaal blijkt dat 50% van de be-
710
trokkenen het vrij besteedbaar inkomen verhoogd willen zien, 56% de uitgaven voor de Overheidsvoorzieningen
wenst te verlagen, en dat 40% de uitgaven voor de sociale uitkeringen wil
verhogen.
Indien men het verband onderzoekt
tussen deze voorkeuren en steun voor
het beleid van de regering, dan blijkt
dat de verdeling van opvattingen over
het nationale aandeel van de Overheidsvoorzieningen in de categorie
van de voorstanders weinig afwijkt van
die van de tegenstanders van het beleid. Kortom, de opvattingen over het
aandeel van de Overheidsvoorzieningen hangen niet samen met die over
het beleid van het kabinet. Er is wel
een samenhang tussen elk van de beide andere beleidsvoorkeuren en steun
voor het regeringsbeleid. Voorstanders van het beleid willen vaker het vrij
besteedbaar inkomen verhoogd zien
dan de tegenstanders. De tegenstanders daarentegen zijn vaker voor verhoging van de uitgaven voor sociale
uitkeringen.
Partijkeuze en steun
De respondenten is gevraagd op
welke politieke partij zij zouden stemmen indien stemmen verplicht zou zijn
en er morgen verkiezingen voor de
Tweede Kamer zouden worden gehouden. Het percentage van de ondervraagden dat zich uitsprak voor een
van de vier grootste politieke partijen is
te vinden in de kolom Totaal van label
2. Het CDA, de VVD de PvdA en D’66
zouden respectievelijk bij verkiezingen
30,5%, 12,4%, 28,8% en 6,8% van de
stemmen ontvangen. Daarnaasl is de
respondenlen ook gevraagd hoe zij in
1986 voor de Tweede Kamer hebben
geslemd. De anlwoordpercenlages
zijn dan respectievelijk 29,3%, 13,9%,
27,5% en 5,6%. De coalitie van
CDA/VVD lijkt in een jaar weinig van
haar kiezers te hebben verloren.
Toekomstig beleid_____
Regeren in een democratie betekent
schipperen onder condities van
schaarste. Eisen en steun van de
eigen aanhang en van de oppositie dienen tegen elkaar te worden afgewogen, alvorens keuzen kunnen worden
gemaakt. Wie in sociaal-economisch
opzicht wat mag houden of erbij krijgt
van de overheid in het komende jaar,
en wie daarvoor de lasten zullen moeten dragen, zal binnenkort duidelijker
worden als de regering haar voorstellen voorde rijksbegroting 1988 bekend
maakt. Op hoeveel steun voor die voorstellen de regering zal kunnen rekenen, zal dan ook wat duidelijker worden. Een belangrijke vraag daarbij is
ongetwijfeld welke sociaal-economische aspecten van de beleidsplannen voor burgers het meest doorslaggevend zijn bij het bepalen van hun
steun.
Onze gegevens zijn gebaseerd op
een representatieve steekproef van
kiesgerechtigden. Daaruit blijkt dat het
kabinet-Lubbers II tot voor kort op aanzienlijke steun voor zijn beleid kon rekenen; slechts ruim een kwart van de
ondervraagden sprak zich er tegen uit.
De regering zou de steun voor haar beleid op sociaal-economisch terrein
kunnen handhaven of zelfs vergroten,
zowel onder de voorstanders als ook
onder degenen die er nu neutraal tegenover staan. De regering zou dan
echter een middenkoers moeten gaan
varen. Het beleid zou dan gericht moeten zijn op verwezenlijking van een of
een combinatie van de volgende zaken: verhoging van de koopkracht van
mensen met lagere inkomens, vergroting van het verschil tussen minimumlonen en sociale uitkeringen, handhaving of verhoging van de uitgaven voor
sociale uitkeringen, verhoging van het
eigen besteedbaar inkomen voor alien,
duidelijke verhoging van de werkgelegenheid en verlaging van de uitgaven
voor de Overheidsvoorzieningen. Wat
het laatste punt bet reft, wijzen hier nog
niet eerder genoemde gegevens van
ons onderzoek uit dat een grote meerderheid van de kiesgerechtigden
eigenlijk alleen maar meer dan marginaal wenst te bezuiningen op de post
defensie-uitgaven.
J.W. Letterie
P.A.G.M. Suykerbuyk
De auteurs zijn werkzaam respectievelijk als
hoogleraar en wetenschappelijk hoofdmedewerker in de politicologie aan de Katholieke
Universiteit van Nijmegen.