Perspectieven voor de
Nederlandse economic
In de afgelopen jaren is de toestand waarin de Nederlandse economie zich bevindt,
aanmerkelijk verbeterd. Ook voor de komende jaren zijn de vooruitzichten gunstig. Ook
wanneer zich – op grond van Internationale onevenwichtigheden – een conjuncturele
terugslag zou voordoen, zou het Nederlandse bedrijfsleven veel beter dan een aantal
jaren geleden in staat zijn tegenvallers te absorberen. Toch zijn er nog wolken aan de
horizon. Het niveau van de werkloosheid en de ontwikkeling van de collectieve sector
blijven zorgen baren. Verdere inspanningen op deze terreinen zijn geboden.
DRS. P.B. DE RIDDER*
Inleiding
Het achter ons liggende jaar is het zesde op rij met economische groei van enige betekenis. En zelfs meet dan
dat, want terugkijkend kan 1988, in tegenstelling tot hetgeen er in het algemeen van werd verwacht, als een conjunctureel topjaar worden gekwalificeerd. Het aanvankelijke pessimisme dat in het najaar van 1987 ontstond, heeft
plaats gemaakt voor groei-optimisme. Enerzijds lijkt dit
optimisme voor industrielanden – en dus ook voor Nederland – gerechtvaardigd wanneer de structurele positie
waarin het bedrijfsleven nu verkeert wordt vergeleken met
de situatie aan het begin van dit decennium. Anderzijds is
er reden tot enige relativering van dit optimisme in verband
met onder meer de uit het lood geslagen internationale financiele verhoudingen. Maar zelfs wanneer deze aanleiding zouden vormen voor een recessie, dan zou deze, gelet op de toegenomen economische veerkracht van de industrielanden, qua duur en intensiteit wel eens mee kunnen vallen.
Mede in verband daarmee zouden ook de komende jaren in het teken kunnen staan van – gemiddeld genomen
– voortgaande gematigde economische groei. Gelet op de
situatie waarin onze economie zich bevindt, zou deze daarvan ten voile kunnen profiteren en mogelijk zelfs meer dan
dat, wanneer althans het beleid van vermindering van het
f inancieringstekort en verlaging van de collectieve druk een
aantal jaren nog wordt voortgezet. Problematisch blijft
evenwel de omvang van de werkloosheid zolang scholingskenmerken en/of beloningsverhoudingen geen wezenlijke verandering ondergaan.
Internationale conjunctuur
De internationale conjunctuur heeft zich, zoals gezegd,
tot dusverre aanzienlijk krachtiger ontwikkeld dan aanvan-
104
kelijk gedacht. Na vijf jaren van aanhoudende economische groei en opbouw van onevenwichtigheden in de internationale financiele verhoudingen en na de plotselinge,
omvangrijke koersval van aandelen in oktober 1987 leek
een internationale recessie van enige omvang haast onvermijdelijk. Vele financieel-economische specialisten zagen met name in de koerscorrectie op de aandelenmarkten het voorteken van een naderende recessie. Niet ten onrechte overigens, gelet op het feit dat het beursklimaat in
het algemeen een redelijk betrouwbare indicator is voor de
toekomstige economische ontwikkeling. Vooralsnog echter heeft de conjuncturele inzinking zich niet voorgedaan
en was eigenlijk, terugblikkend op de periode na de zomer
van 1987, van het tegendeel sprake. Het laatste kwartaal
van 1987 en de eerste zes maanden van 1988 lieten voor
het gehele OESO-gebied juist een ongemeen krachtige expansie zien, terwijl de tweede helft van het voorbije jaar
werd gekenmerkt door een economische groei in een iets
lager tempo, maar nog altijd van betekenende omvang.
In de Verenigde Staten werd de expansie geleid door de
uitvoer, met groeicijfers van rond de 20% gedurende de
tweede helft van 1987 en de eerst helft van 1988 en 15%
gedurende de laatste zes maanden van het vorige jaar. De
in snel tempo gedaalde waarde van de dollar lag aan deze
opleving ten grondslag. Vanzelfsprekend trokken in het
kielzog van de uitvoer de bedrijfsinvesteringen eveneens
aan. Nadat deze in de eerste helft van 1987 nog met 4%
in volume waren gedaald, was gedurende de daarop volgende zes maanden sprake van een groei met ca. 15%,
die vervolgens geleidelijk aan afvlakte naar een tempo van
rond 5% op jaarbasis.
Deze, uit een oogpunt van economische activiteit gunstige gang van zaken bleef niet zonder gevolgen voor de
bnp-groei van de Verenigde Staten. Na 3% in 1986, oplopend tot 3,5% in 1987, werd in 1988 een groeivoet van 4%
gerealiseerd. Keerzijde was en is nog steeds dat ten ge* De auteur was tot voor kort directeur van het Centraal Planbureau.
volge van deze krachtige expansie de verkleining van het
Amerikaanse handelstekort tot dusverre traag verloopt.
Japan ondervond vanzelfsprekend de weerslag van de
sterk in waarde gedaalde dollar. In 1986 daalde de Japanse goederenuitvoer, in 1987 was deze stabiel en voor 1988
kon, naar Japanse maatstaven gemeten, een bescheiden
groei van 3,5% worden geregistreerd. Daartegenoverstonden evenwel de positieve bestedingseffecten van ruilvoetwinsten en het in 1987 geentameerde stimuleringsprogramma. Van nog geen 2,5% in 1986, via 4,5% in 1987
piekte de bnp-groei in 1988 op 6%.
Europa ten slotte, vertoonde een gematigder conjunctuurverloop. Per saldo was het begrotingsbeleid er, in tegenstelling tot Japan, in zowel 1987 als 1988, neutraal tot
contractief. Desalniettemin vertoonden zowel de consumptieve bestedingen als de bedrijfsinvesteringen een bevredigende groei en bleek daarenboven de goederenuitvoer
minder gevoelig voor de dollardepreciatie dan aanvankelijk werd gedacht. Het bnp kon onder die omstandigheden
in groeitempo enigszins versnellen van 2,5 a 3% in de jaren 1986 en 1987 tot 3,5% in 1988.
Wat betreft de vooruitzichten voor de wereldconjunctuur
bestaat er internationaal een brede consensus over voortzetting van een gematigde economische groei. Na de conjuncturele hausse van 1988 zou in de loop van 1989 kunnen worden teruggekeerd op een als ‘structureel’ aan te
duiden groeipad. Een groeipad, dat wordt gekenmerkt door
groeivoeten voor het bnp die varieren tussen ca. 2,5% voor
Europa en de Verenigde Staten en 3,5 a 4% voor Japan.
Vooropgesteld natuurlijk dat zich bij voorbeeld geen verstoringen voordoen, die samenhangen met en voortvloeien uit de ook voor de komende jaren in die omstandigheden te verwachten continuering van de financiele onevenwichtigheden. Onevenwichtigheden die betrekking hebben
op enerzijds de relatie tussen de Verenigde Staten en de
‘rest’ van de wereld en anderzijds de schuldenlast van de
ontwikkelingslanden. Met andere woorden, de prognoses
die suggereren dat in de eerstkomende jaren sprake kan
zijn van een gematigde, maar ongestoorde en robuuste
economische groei bergen de veronderstelling in zich dat
de nog verder oplopende buitenlandse schuld van de Verenigde Staten zonder grate wisselkoers- en renteveranderingen financierbaar blijft en dat, waar het gaat om de
(her)financiering van de eveneens nog oplopende schuldenlast van de derde wereld, zich geen majeure problemen
zullen voordoen.
Een tweede veronderstelling die aan deze projecties van
trendmatige economische groei ten grondslag ligt, heeft
betrekking op het budgettaire beleid van de federate overheld in de Verenigde Staten. In de projecties wordt van een
slechts zeer bescheiden en geleidelijke reductie van hetfederale tekort uitgegaan, zodat er nauwelijks sprake is van
negatieve autonome binnenlandse bestedingsimpulsen.
Een derde, belangrijke veronderstelling ten slotte, heeft
betrekking op de relatie tussen inflatie en monetair beleid.
Enige (tijdelijke) versnelling van de inflatie ligt in het Internationale beeld besloten, in reactie op de krachtige volumeconjunctuur van 1988, maar van een verder oplopende
trend is geen sprake. In die omstandigheden zou ook het
monetaire beleid geen bran van contractie behoeven te
zijn.
De hierboven opgesomde drie veronderstellingen zijn
dus de voorwaarden waaraan zal moeten worden voldaan,
wil in de komende jaren sprake kunnen zijn van een ongestoorde en ogenschijnlijk evenwichtige economische ontwikkeling. Ogenschijnlijk evenwichtig: want de onderliggende situatie rechtvaardigt de kwalificatie evenwichtig
stellig niet. Zo kan verlies aan vertrouwen in de Amerikaanse dollar een scenario in gang zetten met als uitkomst een
lager tempo van economische groei op middellangetermijn
dan vandaag de dag wordt voorzien1. Evenzeer zou spra-
ESB 1-2-1989
ke kunnen zijn van een conjuncturele inzinking wanneer de
federale begroting van de Verenigde Staten binnen korte
termijn in evenwicht zou worden gebracht. En ten slotte zou
een verdere toeneming van de inflatie(verwachtingen) in
de Verenigde Staten, maar ook daarbuiten, tot een aanscherpen van het monetaire beleid kunnen leiden – mogelijk zelfs in combinatie met een restrictiever budgettair beleid – waardoor eveneens door een conjunctureel dal zou
moeten worden gegaan.
Overigens neb ik de indruk dat nu ook weer niet te somber behoeft te worden gedaan over een conjuncturele terugval. De uitgangssituatie waarin de economieen van de
geTndustrialiseerde wereld zich vandaag de dag bevinden
verschilt op een aantal onderdelen in gunstige zin aanzienlijk van die aan het einde van de jaren zeventig. Van cruciale betekenis daarbij is dat het bedrijfsleven er in termen
van winstgevendheid en balansverhoudingen nu veel beter voor staat. Weliswaar is de (verwachte) ree’le rente nu
aanzienlijk hoger, maar de gunstige keerzijde daarvan lijkt
te zijn dat in die omstandigheden de bedrijfsinvesteringen
kritischer tegen het (rentabiliteits)licht worden gehouden
dan voorheen en dientengevolge wel eens minder conjunctuurgevoelig zouden kunnen zijn. Gelet op deze aspecten
lijkt de veerkracht van industrielanden te zijn toegenomen
en daarom mag worden verwacht dat in het geval sprake
zal zijn van recessieve impulsen, deze tot geringere en
kortstondiger neerwaartse uitslagen zullen leiden dan gedurende de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig het geval was.
Uitgangspositie Nederlandse economic
Wat in zijn algemeenheid voorde industrielanden geldt,
geldt onverkort ook voor onze economie. De contrasten zijn
zelfs scherper wanneer de situatie van zo’n tien jaar geleden wordt vergeleken met die van vandaag. Onze economie doet het niet alleen beter dan aan het begin van dit decennnium, maar er is ook sprake van een betere performance wanneer deze wordt afgezet tegen die van bij voorbeeld de EG-landen2. Een vergelijking tussen de perioden
1978 tot en met 1982 en 1983 tot en met 1987 laat onder
meer zien dat er geen sprake meer is van een bij de ons
omringende landen achterblijvende economische groei. Zij
laat ook zien dat, waar eerst uitvoer en bedrijfsinvesteringen qua groeitempo aanzienlijk achterbleven bij het EGgemiddelde, er nu sprake is van een uitlopen op dit gemiddelde. In het geval van de bedrijfsinvesteringen heeft dit
uitlopen welhaast spectaculaire vormen aangenomen,
want met een gemiddelde volumegroei van 8% namen de
Nederlandse bedrijfsinvesteringen dubbel zo snel toe als
die in de overige EG-landen. Op het terrein van de creatie
van nieuwe banen valt eveneens een markante ommekeer
te signaleren. Zo daalde tussen 1977 en 1983 de totale
werkgelegenheid met ca. 150.000 arbeidsjaren om vervolgens tussen 1983 en 1988 weer te stijgen met een aantal
van 250.000. Ook op het terrein van de werkgelegenheid
was aldus sprake van een dubbel zo snelle toeneming als
in de overige EG-landen.
Dit in vergelijking tot het ons omringende buitenland beter presteren van onze economie is in overwegende mate
toe te schrijven aan de substantiele wijziging die zich in de
categoriale inkomensverdeling ten gunste van het winstinkomen heeft voorgedaan. De arbeidsinkomensquote immers is van een niveau van 92% aan het eind van de jaren
1. Voor een illustratie van een dergelijk scenario zij verwezen naar:
P.B. de Ridder, PJ. Besseling, A.S. Brandsma, De internationale
conjunctuur in macro-economisch perspectief: lessen uit de toekomst, Maandschrift Economie, 1988, nr2.
2. Centraal Economisch Plan 1988, biz. 28, 29 en 30.
105
zeventig gedaald tot ongeveer 80% in 1988. De aan het
begin van dit decennium op gang gekomen loonmatiging
heeft haar vruchten afgeworpen. Niet alleen, zo kan nu geconcludeerd worden, ontstond door deze loonmatiging
ruimte voor werkgelegenheidsgroei,maar ook kondenconcurrentiepositie, winstgevendheid en vermogensverhoudingen structureel worden verbeterd, met aansprekender
exportprestaties en een relatief hoog investeringsniveau
als gevolg.
De uitgangspositie van het Nederlandse bedrijfsleven is,
zo kan uit het bovenstaande worden afgeleid, duidelijk verbeterd. Het is nu beter dan aan het eind van de jaren zeventig in staat om eventuele tegenvallers in de internationale conjunctuur te absorberen.
Vooruitzichten op korte termijn_________
Zoals hierboven al gezegd: de situatie waarin onze economie verkeert en het groeipad waarlangs zij zich ontwikkelt zien er aanmerkelijk beter uit dan zo’n zes tot acht jaar
geleden. Mede op grand van deze structurele keerten goede wint de ontwikkeling van onze economie aan eigen dynamiek en robuustheid. De voorlopige uitkomsten voor het
achter ons liggende jaar bevestigen dit, zij het dat er natuurlijk sprake is van een conjuncturele, opwaartse vertekening waaraan de zachte winter van 1987 op 1988 ook
een bijdrage heeft geleverd. De cijfers spreken in dit verband voor zich. Zo steeg het uitvoervolume van fabrikaten
met 8%, namen de bedrijfsinvesteringen met zo’n 7% toe
en kwam de woningbouw uit op een volume-accres van
12%. De particuliere consumptie bleef in volume wat achter bij deze cijfers (1,5 a 2%), hetgeen onder meer verband
hield met de voortgezette vrij matige stijging van de (reele)
looninkomens. Deze gematigde reele loonontwikkeling
weerspiegelde zich ook in het verloop van de arbeidsinkomensquote, want die bereikte een peil (ruim 80%) dat voor
het laatst in 1970 was gerealiseerd. Ongerekend energie
kwam als resultante van de hierboven kort samengevatte
bestedingsontwikkeling een produktiegroei tot stand van
4,25% en bedroeg het werkgelegenheidsaccres ca. 50.000
arbeidsjaren.
De verwachtingen voor 1989 zijn in het licht van deze recente ontwikkelingen en in het licht van hetgeen internationaal voor dit jaar wordt voorzien eveneens in positieve zin
bijgesteld. Bij een enigszins afvlakkende conjunctuur zou
de produktie van bedrijven met ruim 3% kunnen groeien en
zou ook de werkgelegenheid weer met enkele tienduizenden arbeidsplaatsen kunnen worden uitgebreid. Alle bestedingscategorieen dragen naar verwachting aan deze
verdere expansie bij: het volume van de particuliere consumptie neemt met 3% toe, dat van de bedrijfsinvesteringen met 7% en de goederenuitvoer zou met een stijging
van 6,5% enigszins uitlopen op de wereldhandel.
Werkloosheid en collectieve sector_______
Niettegenstaande deze gunstige voortzetting van de
economische ontwikkeling blijven werkloosheid en omvang van de collectieve sector zorgen baren. In het licht
van de uitbundig te noemen werkgelegenheidsgroei van de
afgelopen jaren was de reductie van de werkloosheid van
teleurstellende omvang en stagneerde zelfs volledig in
19883. Simultane beperking van de omvang van de collectieve sector en het financieringstekort bleek tot dusverre
eveneens een moeizaam proces. Wel is duidelijk dat wanneer onze economie in 1990 is teruggekeerd op een als
structureel te kwalificeren groeipad met een bnp-groei van
106
2,5%, de kabinetsdoelstellingen met betrekking tot collectieve druk en financieringstekort binnen bereik blijven. Dat
kan evenwel niet van de werkloosheid worden gezegd,
waar deze op een peil van ver boven 600.000 personen
blijft steken.
Vooralsnog lijkt een substantiate vermindering van het
aantal werkzoekenden – hoe dan ook gedefinieerd of gemeten – in de nabije toekomst niet waarschijnlijk. Allereerst
is er het gegeven dat, ondanks een afnemende demografische groei in de jaren negentig, de deelneming van vrouwen aan het arbeidsproces zal blijven stijgen. Uit dien hoofde zal ook de komende jaren het arbeidsaanbod zich fors
blijven uitbreiden. Vervolgens kan erop worden gewezen
dat meer dan de helft van het huidige aantal werklozen langer dan een jaar werkloos is en dat driekwart een opleiding
heeft die niet verder reikt dan uitgebreid lager onderwijs, te
vergelijken met een aandeel van 40% in de totale werkgelegenheid. Deze oververtegenwoordiging van laaggeschoolden in de werkloosheid, die zich vanaf het midden
van de jaren zeventig heeft opgebouwd, lijkt bovendien,
zonderduidelijke structuurwijzigingen aan zowel de vraagals de aanbodzijde van de arbeidsmarkt, in de komende jaren nog verdertoe te nemen. Voor een deel is deze scheefgroei te wijten aan de snel veranderende eisen die de technologische ontwikkeling aan de factor arbeid stelt, zonder
dat daarop in voldoende mate aan de scholingskant wordt
gereageerd. Voor een ander deel, zo blijkt uit recent empirisch micro-onderzoek, lijkt er een verband te bestaan tussen de (relatieve) stijging van de loonkosten in de laagste
loongroepen en de (relatief) omvangrijke uitstoot van laaggeschoolde arbeid4.
Gelet op de samenstelling van de huidige werkloosheid
– een omvangrijke en vermoedelijk nog verder toenemende structurele kern van laaggeschoolden – en de oorzaken
die daaraan ten grondslag liggen, te weten: inadequate
scholing en een (te) hoog loonkostenniveau aan de onderkant van het loongebouw, ligt het recept voor een structurele aanpak voor de hand. Althans, wanneer men er serieus werk van zou willen maken de werkloosheid op middellange termijn tot meer aanvaardbare properties terug te
dringen. Enerzijds zou intensivering van het scholingsbeleid – zowel binnen als buiten de ondernemingen – een
voorde hand liggende optie zijn, anderzijds zou een (relatieve) verlaging van de minimumloonkosten in ieder geval
tot meer vraag naar laaggeschoolde arbeid leiden. Langs
de eerste lijn wordt zo de produktiviteit van de factor arbeid
weer meer in overeenstemming met de kostprijs gebracht
en langs de tweede lijn zou de kostprijs van de factor arbeid weer meer in overeenstemming met zijn produktiviteit
komen. Beide garanderen in ieder geval een toeneming
van werkgelegenheid en een structurele vermindering van
werkloosheid. Vooropgesteld dat werkzoekenden zich ook
daadwerkelijk zullen aanbieden.
De doelen die het kabinet zich gesteld heeft met betrekking tot collectieve druk en financieringstekort lijken vooralsnog haalbaar. Omvangrijke meevallers in de sfeer van
belastingen en sociale premies zijn daar vooral debet aan
en niet zozeer de beheersing van de uitgaven zelf. De
vraag die zich dan vervolgens aandient is of na het bereiken van de doelstellingen in 1990 met betrekking tot het financieringstekort van het rijk (5,25% van het netto nationaal inkomen) en de collectieve druk (ca. 52,5% van het
nni) verdere inspanningen op dit terrein achterwege kunnen blijven. Om een aantal redenen denk ik van niet:
3. Althans op basis van de GAB-registratie. Andere bronnen (aantal uitkeringsgerechtigden krachtens werkloosheidsvoorzieningen
en de EBB-gegevens van het CBS voor de werkloosheid) suggereren nog enige verdere daling in 1988.
4. Van Schaaijk en Waaijers, Experimenteelcohortmodel; een verkennende analyse van de wisselwerking tussen relatieve lonen,
vraag en aanbod, CPB, Onderzoeksmemorandum nr. 46, 1988.
– een Internationale vergelijking laat zien dat Nederland
nog immer hoog scoort op het terrein van belasting- en
premiedruk. Rechtstreeks en indirect heeft deze hoge
collectieve druk het kostenniveau omhooggestuwd.
Naar de mate waarin de Europese marktintegratie voortschrijdt zal aanpassing van het niveau van de collectieve druk aan dat van de andere Europese landen geboden zijn, ten einde de concurrentiepositie te handhaven,
zo niet te verbeteren;
– met betrekking tot financieringstekort en staatsschuld is
Nederland inmiddels ook tot de top van de internationale ranglijsten doorgedrongen;
– deze toppositie zal na 1990 alleen maar verstevigd worden wanneer het rijkstekort wordt gehandhaafd op de
bereikte 5,25%. Immers bij een nominate economische
groei van bij voorbeeld 4,5% (2,5% volume en 2% prijs)
bedraagt de limietwaarde voor de staatsschuld meer
dan 120% (1990: ca. 75%).
Gelet op de huidige stand van zaken op dit terrein en gelet op de perspectieven na 1990 lijkt een behoedzaam financieel-economisch beleid geboden ten einde onze economie uit de risicogroep van landen te loodsen waarin ze
zich op dit moment bevindt. Een bijkomend argument is dat
bij een rentevoet van bij voorbeeld 6,5% handhaving van
het rijkstekort op 5,25% van het nationaal inkomen zal leiden tot een verder stijgende rentelastquote, met dus voortgaande verdringing van reguliere rijksuitgaven als gevolg.
Een behoedzaam financieel-economisch beleid zou
voor het financieringstekort kunnen betekenen dat in de
loop van het komende decennium de facto een situatie
wordt bereikt waarin sprake is van een sluitende gewone
dienst en een kapitaaldienst waarvan het tekort op de kapitaalmarkt wordt gefinancierd. Daarmee zou een rijkstekort corresponderen in de orde van grootte van 2% van het
nationaal inkomen.
Het geleidelijk aan bereiken van dit orientatiepunt zou
heel goed verenigbaar kunnen zijn met een eveneens dalende lastendruk. Wanneer bij voorbeeld – wederom bij
een nominate groei van 4,5% – gedurende een periode
van zes jaar de collectieve uitgaven met 2 a 2,5% zouden toenemen (overigens vrijwel het dubbele van het stijgingstempo gedurende de jaren 1983-1989) en tegelijkertijd het financieringstekort met 0,5 procentpunt per
jaar zou worden teruggedrongen, zou nog altijd ruimte
bestaan voor een jaarlijkse lastenverlichting van 0,75
procentpunt (/ 3 a 3,5 mrd. in 1991 oplopend tot / 4 a 4,5
mrd. in 1996). Uiteindelijk zou dan in 1996 een situatie
zijn bereikt waarin het rijkstekort een niveau zou kennen
van ca. 2% van het nationaal inkomen, de collectieve
druk met ca. 4,5 procentpunt zou zijn teruggebracht en
uitzicht zou ontstaan op een staatsschuldquote van nog
geen 50% van het nationaal inkomen en een rentelastquote van rond 3%.
denties de conjunctuur minder ingrijpend zullen beTnvloeden dan aan het begin van dit decennium het geval was.
Het beeld voor onze nationale economie kan van dezelfde (positieve) kwalificatie worden voorzien. De positie
waarin deze verkeert is aanzienlijk verbeterd in vergelijking
tot zo’n 7 a 8 jaar geleden en steekt op onderdelen zelfs
gunstig af tegen de achtergrond van het EG-gemiddelde.
Ook de ontwikkelingen die voor de komende jaren worden
verwacht, wijzen in de goede richting.
Een zwak punt in het beeld blijft vooralsnog de hoge
werkloosheid in combinatie metde (opleidings)kenmerken
van degenen die werkloos zijn. Het gaat immers in hoofdzaak om werkzoekenden met een opleidingsniveau of
werkervaring die bij het huidige beloningsniveau te kort
schieten. Scholing, werkervaring en verlaging van de loonkosten aan de onderkant van het loongebouw zijn de lijnen
waarlangs op enige termijn tot reductie van werkloosheid
kan worden gekomen.
Ten slotte blijft – ook voor de komende jaren – de omvang van de collectieve sector, het financieringstekort en
de staatsschuld de aandacht vragen. Ten einde de kwetsbaarheid van Nederland op dit terrein te verminderen dient
het pad van een gematigde en afgewogen groei van collectieve uitgaven nog enige tijd bewandeld te worden.
Daarmee zou de ruimte kunnen worden gecreeerd voor zowel de noodzakelijke tekortreductie als de even noodzakelijke belasting- en premieverlichting.
P.B. de Bidder
Besluit
De Internationale conjunctuur heeft zich, niettegenstaande grate schokken op f inanciele markten, verrassend
krachtig ontwikkeld. Bij redelijke, maar in de huidige omstandigheden toch meer als technisch te omschrijven veronderstellingen lijkt voortzetting van de economische groei
bij een licht aantrekkende inflatie mogelijk.
Er blijven evenwel niet onbelangrijke risico’s bestaan die
dit gunstige beeld kunnen verstoren. Daar staat echter tegenover dat de economieen van de industrielanden een
belangrijke structurele verbetering hebben ondergaan,
waardoor de veerkracht is toegenomen. Tegen die achtergrond mag verwacht worden dat eventuele recessieve ten-
ESB 1-2-1989
107