Ga direct naar de content

Pensioenen in West-Europa

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 3 1990

Pensioenen in West-Europa
In onderstaand artikel geeft de auteur een overzicht van de pensioenvoorzieningen in een
aantal Westeuropese landen. Na een bespreking van de bestaande pensioenregelingen
komen daarbij de trendmatige ontwikkelingen aan de orde. Met name gaat het daarbij
om de vraag of er sprake is van convergentie of juist van divergentie tussen de
pensioenstelsels. Het blijkt dat de in alle landen aanwezige wens om de pensioenkosten
beter te beheersen leidt tot een convergerende tendens.

DR. C. PETERSEN*
De ouderdomspensioenvoorzieningen in Nederland
staan de laatste jaren vanuit verschillende invalshoeken in
de belangstelling. Te noemen invalshoeken zijn onder
meerdedemografische ontwikkeling, de brede herwaardering en de fiscale aftrekbaarheid van pensioenpremies1.
Tegelijkertijd zijn in de afgelopen tijd de mogelijke consequenties van Europa ’92 op uiteenlopende gebieden
steeds meer in het brandpunt van de belangstelling komen
te staan. Centraal thema hierbij is wat het openstellen van
de grenzen op verschillende terreinen kan gaan betekenen
c.q. of (verdere) harmonisatie van factoren die de economische structuur bepalen geboden is. In dit kader zijn onder
meer al stemmen opgegaan om het stelsel van sociale
zekerheid aan te passen . In dit artikel zal mede in dit licht
ingegaan worden op een aantal belangrijke kenmerken van
pensioenstelsels in andere EG-landen. De achterliggende
vraag is wat het perspectief is voor de pensioenvoorziening
in Nederland, beschouwd tegen de achtergrond van Europa ’92. Daar internationaal vergelijkend onderzoek in het
algemeen zeer complex is3, en dit a fortiori geldt voor het
zeer gedifferentieerde terrein van de pensioenvoorzieningen, is de volgende vergelijkende analyse beperkt tot een
aantal Westeuropese EG-landen, te weten West-Duitsland, Belgie, Frankrijk en Groot-Brittannie4.

Macro-economisch perspectief

____

Het wettelijk verplichte deel van de pensioenregelingen
voor werknemers is in Nederland (AOW) in verhouding tot
Belgie, Frankrijk, Groot-Brittannie en West-Duitsland bescheiden. Vooral in Frankrijk is het verplichte traject omvangrijk. Voor niet-werknemers is het wettelijk verplichte
deel in Nederland daarentegen relatief genereus. Het nagestreefde pensioenresultaat is in alle landen in het algemeen momenteel 60 a 70% van het eindloon. De pensioenen worden doorgaans geTndexeerd, doch veelal op ad hoc
basis en vaker op basis van de prijs- dan van de loonontwikkeling. In de grate landen (Frankrijk, Groot-Brittannie en
West-Duitsland) ligt het nagestreefde pensioenresultaat
aan de onderkant van de range 60-70%, in Nederland en
Belgie juist aan de bovenkant.
De relatief bescheiden rol in Nederland van de basispensioenverzekering in combinatie met een, globaal, zelfde
nagestreefd pensioenresultaat als in andere landen, ver-

10

klaart dat in Nederland de aanvullende pensioenvoorzieningen een (veel) belangrijker rol spelen dan in andere
landen. In alle landen zijn de pensioenaanspraken in de
aanvullende sfeer (nog) overwegend ‘benefit defined’, dat
wil zeggen uitgangspunt is het toezeggen van een bepaalde uitkering.
De basispensioenvoorziening wordt in alle landen via
het omslagstelsel gefinancierd en de niet wettelijk verplichte aanvullende voorzieningen (overwegend) door middel
van kapitaaldekking. De wettelijk verplichte aanvullende
pensioenverzekering in Frankrijk wordt via het omslagstelsel gefinancierd.
Alle landen zien zich geconfronteerd met een naderende
vergrijzing. Hierbij is sprake van een schaarbeweging: het
aantal ouderen neemt sterk toe, terwijl het aantal actieve
personen afneemt. Het resultaat is grosso modo een aanzienlijke stijging van de verhouding tussen het aantal gepensioneerden en het aantal actieven. Hieruit volgt in de
komende decennia een sterke stijging van de pensioenuitgaven in procenten van het nationaal inkomen. label 1
illustreert dit. In deze label zijn de wettelijk verplichte voorzieningen inzake ouderdom, nabestaanden en arbeidsongeschiktheid opgenomen5.
Uit deze label blijkt, dat Nederland van de beschouwde
landen koploper is met een (ruime) verdubbeling in de
periode 1984-2030, terwijl ook in West-Duitsland de pensioenuitgaven in procenten van het nationale inkomen
ongeveer verdubbelen. Ook in de andere landen is sprake
van, zij het geringere, aanzienlijke stijgingen.
De gemiddelde demografisch bepaalde stijging van de
pensioenuitkeringen in procenten van het nationaal inkomen bedraagt in de periode 1984-2030 voor de OESO-landen ca. 80. Uit een oogpunt van eventuele lastenharmo* De auteur is zelfstandig economisch en financieel consultant
(Petersen-Consult) en verbonden aan de Universiteit Twente,
Faculteil Bestuurskunde.
1. Zie onder andere C. Petersen, De AOW in de toekomst, ESB,
9 maart 1988, biz. 264-266; en C. Petersen, Het inkomen van
morgen, ESB, 18 mei 1988, biz. 476-480.
2. Onder andere het NCW heefl dit naar voren gebracht.
3. Zie ook Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Financiele note sociale zekerheid 1989,1988.
4. Voor details, ook betreffende de in het onderhavige artikel
onderbelichte financieringskant, wordt verwezen naar C. Petersen, Economie en pensioenen, Stenfert Kroese, Leiden, 1989.
5. In Nederland betreft dit volgens de OESO-omschrijving (zie de
bronvermelding bij label 1): AOW, AWW, WAO, AAW en ABP-wet.

Tate/1. Uitgaven van de wettelijk verplichte pensioenen in
procenten van het nationaal inkomen
1984

Nederland
West-Duitsland

Belgie
Frankrijk
Groot-Brittannie
Gemiddelde
Gem. van alle OESO-landen

2030

Stijging in %

12,1
13,7
14,0
14,3
7,7

25,7
28,1
21,0
25,3
10,6
22,1
18,3

112
105
50
77
38
78
78

12,4
10,3

Bran: OESO, Reforming public pensions, 1988.

nisatie valt overigens op te merken, dat in Nederland de
pensioenlasten in procenten van het nationale inkomen
onder het gemiddelde van de ons omringende EG-landen
zitten. Pas op langere termijn zou dit door de sterkere
vergrijzing in Nederland dan in de andere landen kunnen
veranderen. Omdat in de cijfers van tabel 1 ook de nabestaanden- en arbeidsongeschiktheidspensioenen begrepen zijn, zijn in tabel 2 voor 1983 volledigheidshalve uitsluitend de uitgaven van de basis- en aanvullende ouderdomspensioenen weergegeven. Ook uit deze tabel blijkt dat
Nederland qua uitgaven een middenpositie inneemt.
Inzake de effecten van de vergrijzing valt overigens waar
te nemen, dat de landen met de grootste omslagcomponent zich, logischerwijs, de meeste zorgen maken6. Ter
indicatie van het relatieve belang van kapitaaldekking is
tabel 3 opgenomen.
Nederland heeft van de beschouwde landen met ruime
voorsprong op nummer twee, Groot-Brittannie, de grootste
opgebouwde pensioenvermogens. Zoals reeds aangegeven hangt dit samen met de in verhouding tot andere
landen bescheiden rol van de AOW basispensioenvoorziening, en de in het verlengde daarvan belangrijke rol van de
via kapitaaldekking gefinancierde aanvullende voorzieningen. Hiertegenover valt vooral de geringe vermogensvorming in Frankrijk op, voortvloeiend uit het feit dat, zoals
reeds gesignaleerd, de wettelijke verplichte aanvullende
voorzieningen via het omslagstelsel worden gefinancierd.

Pensioenregelingen in West-Europa
In deze paragraaf zal beknopt worden ingegaan op de
structuur en kenmerken van de ouderdomspensioenvoorzieningen per land7. De basispensioenvoorziening in
Tabel 2. Uitgaven basis- en aanvullende ouderdomspensioenen, 1983, in procenten van het bbp
NL

BRD

B

Fr.

GB

Gem.

8,8

8,1

7,8

9,3

9,3

8,7

Bran: Eurostat, Social protection, 1986, nr. 2.

label 3. Belegd vermogen van pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen, in 1985, in procenten
van het bruto binnenlands produkt
NL
92

BRD
a

14

B

Fr

14°

a

1

a. Ultimo 1980.
b. Ultimo 1983.
Bran: SER, Advies pensioenbesparingen, Rapport 87/12, 1987.

GB
72

West-Duitsland is een inkomensgebaseerd opbouwsysteem met als inkomensgrens ca. / 80.000. De pensioenuitkering is derhalve afhankelijk van het inkomen en het
aantal jaren premiebetaling. Het maximum bruto pensioenresultaat bedraagt bij de maximum opbouwperiode 40 a
50% van het laatste inkomen, derhalve ca. / 36.000. Vanwege de gunstige fiscale behandeling is het genoemde
percentage netto hoger, namelijk ca. 60. De pensioengerechtigde leeftijd is, onder voorwaarden, flexibel en voor
mannen 63-67 jaar. Opvallend is dat de aanvullende pensioenaanspraken voor het merendeel gefinancierd worden
met een balansreservering door de desbetreffende onderneming. Dit bergt risico’s in zich daar het veiligstellen van
de pensioentoezeggingen direct gekoppeld is aan de toekomst van de onderneming. Vandaar dat het verplicht is om
een zogenaamde insolventieverzekering af te sluiten, die
er voor zorgt dat de pensioenaanspraken bij eventueel
faillissement van de onderneming gewaarborgd zijn. De
toevoeging aan de balansreserve is fiscaal aftrekbaar.
Voorts is geen belasting verschuldigd over beleggingsopbrengsten en eventuele overreserves.
In Belgie is evenals in West-Duitsland de basispensioenuitkering gebaseerd op het aantal jaren premiebetaling en
verdiende loon. Het maximum basispensioen is / 45.000.
Voor mannen is de normale pensioengerechtigde leeftijd 65
jaar, terwijl vervroegde pensionering mogelijk is vanaf 60
jaar. Aanvullende pensioenvoorzieningen komen, onder andere door het relatief lange basispensioentraject, vooral voor
onder hoger gesalarieerden. In totaliteit valt ca. 30% van de
werknemers ondereen aanvullende pensioenfondsregeling.
Samen met de basispensioenvoorziening bedraagt de uitkering 60 a 70% van het laatste (gemiddelde) inkomen. Zowel
het werkgevers- als werknemersgedeelte van de pensbenpremie is volledig aftrekbaar. Uitzonderlijk in vergelijking met
andere landen is dat over de beleggingsopbrengsten van
pensioenfondsen 25% belasting verschuldigd is. Opvallend
is voorts de optie om in plaats van een pensioen een uitkering
ineens te verkiezen. Begunstigd door een laag bijzonder
belastingtarief van 16,5% wordt frequent gebruik gemaakt
van deze mogelijkheid.
Ook in Frankrijk is het basispensioen afhankelijk van het
aantal jaren premiebetaling en genoten loonniveau. Tot
aan de inkomensgrens van / 40.000 is het pensioen 50%
van het (gemiddelde) loon. De maximum uitkering bedraagt derhalve ca. / 20.000 per jaar. De pensioengerechtigde leeftijd is 60 jaar. Opmerkelijk is dat het pensioen met
10% wordt verhoogd indien drie of meer kinderen zijn
grootgebracht8. Eveneens opmerkelijk is dat de aanvullende pensioenvoorzieningen wettelijk verplicht zijn en dat
deze gefinancierd worden door het omslagstelsel. Samen
met de basisvoorziening is het uitkeringspercentage doorgaans 60 a 65 van het laatste (gemiddelde) loon. Voor
hogere inkomens is dit percentage gemiddeld lager, omdat
het inkomen boven de inkomensgrens van de verplichte
aanvullende voorziening facultatief onder de pensioenvoorzieningen valt. De rol van (particuliere) pensioenvoorzieningen op basis van fondsvorming is (nog) gering.
De basispensioenvoorziening in Groot-Brittannie bestaat uit twee componenten, namelijk een uitkering in vaste
bedragen en daarmee geTntegreerd een uitkering afhanke6. Zie bij voorbeeld Developments in social security and ISSA-activities 1984-1986, ISSA, Geneve, 1987 en OESO, op.cit., 1988.

7. Gebruik is onder meer gemaakt van A guide to pensions in
Western Europe, Londen, 1988; Pensioenen in de EG, Amster-

dam, 1988; Beleid en beheer pensioenen, 1988, nr. 31; Social
security programs throughout the world, 1987, SSA, Washington,
1988; Comparative tables of the social security schemes in the
Member States of the European Communities 1986, EG, Brussel,
1988.

8. Zie ook C. Petersen, Kinderen en pensioenen, ESB, 22 februari
1989, biz. 190-194.

ESB 3-1-1990

11

lijk van het inkomen en aantal jaren dat premie is betaald.
Financiering van beide componenten vindt plaats op basis
van het omslagstelsel. Te zamen bedraagt de maximale
uitkering ca. / 24.000 per jaar. De pensioengerechtigde
leeftijd is voor mannen 65 en voor vrouwen 60 jaar. Zowel
de werkgevers- als werknemersbijdragen voor de aanvullende pensioenen zijn fiscaal aftrekbaar. Uitkeringen vallen
onder het normale belastingregime, terwijl uitkeringen
ineens binnen zekere grenzen evenals in Frankrijk onbelast zijn. Saillant is het verschijnsel van ‘contracting-out’:
onder bepaalde minimum voorwaarden kan een ondernemingspensioenfonds het inkomensgerelateerde deel van
de basispensioenvoorziening overnemen. Het eventuele
boven de benodigde reserves uitgaande aanwezige vermogen wordt belast onder voorwaarden die vergelijkbaar
zijn met de brede-herwaarderingsplannen in ons land. De
in Groot-Brittannie gehanteerde reservenormen zijn evenwel ruimer dan die volgens de brede herwaardering.
Uit het bovenstaande blijkt dat de kenmerken van pensioenregelingen van de Westeuropese EG-landen zowel overeenkomsten als verschillen laten zien. Zo blijkt dat de structuur van de pensioenvoorzieningen in essentie identiek is, te
weten een basis- en een aanvullende voorziening, met als
eventueel supplement hierop particuliere voorzieningen. Het
relatieve belang van de onderscheiden componenten laat
evenwel sterke verschillen zien. Zo is het wettelijk verplichte
basispensioen in Belgie maximaal ruim tweemaal zo hoog
als in Nederland de AOW-uitkering, namelijk/ 45.000 tegen
/ 20.000. Nederland is wat betreft het maximaal haalbare
resultaat van het wettelijk verplichte deel van de pensioenvoorziening van de beschouwde landen duidelijk de hekkesluiter. Daar staat tegenover dat de AOW-uitkering onafhankelijk is van het verdiende inkomen en aantal jaren premiebetaling, terwijl de basispensioenen in de vier beschouwde
landen zich juist kenmerken door een opbouwsysteem.
De minimum pensioengerechtigde leeftijd in de basisvoorziening is in drie van de vier beschouwde landen lager
dan in Nederland. Verder geldt in het algemeen dat de
premies aftrekbaar, de uitkeringen al of niet gunstig belast
en de beleggingsopbrengst onbelastbaar zijn. Naar het
zich laat aanzien zai Nederland de zwaarste fiscale behandeling van eventuele z.g. overreserves krijgen. Voorts is
het saillant dat in de andere Westeuropese EG-landen de
fiscale behandeling van uitkeringen ineens doorgaans veel
gunstiger is dan in Nederland.

Tendensen

___________

In het voorgaande zijn de pensioenstelsels in de vier
beschouwde Westeuropese landen conform de situatie in
1988 beschouwd. Minstens zo belangrijk zijn eventuele
trendmatige ontwikkelingen. Deze kunnen immers inzicht
verschaffen in de richting van veranderingen. Met name is
het daarbij tegen de achtergrond van Europa ’92 interessant of de stelsels qua structuur en kenmerken tenderen
tot convergentie of juist verdere divergentie. Om hierin
inzicht te krijgen zijn ook de ontwikkelingen en daaraan ten
grondslag liggende factoren per land geanalyseerd. Hierbij
zijn zowel de in de afgelopen jaren gerealiseerde ontwikkelingen als de, al dan niet ‘harde’, voornemens voor de
komende jaren betrokken9.
In West-Duitsland is de vergrijzing reeds verder voortgeschreden dan in de andere beschouwde landen. Hierdoor
wordt men, i.e. de werkende generatie, nu reeds duidelijk
geconfronteerd met daarmee gepaard gaande stijgende
pensioenlasten, stijging van de kosten van de gezondheidszorg enzovoort. Als reactie hierop is er een duidelijke
ontwikkeling gaande om de uit de vergrijzing resulterende
lastenstijgingen ook op de pensioengerechtigden zelf te

12

laten drukken. Voorbeelden hiervan zijn hettegengaan van
een overmatige cumulatie van pensioenuitkeringen van
met name ambtenaren en de aanzienlijke verhoging van
de ziektekostenpremies van gepensioneerden. Tamelijk
concrete plannen zijn er voorts om financiele prikkels in de
basispensioenregeling in te bouwen om langer te blijven
werken, dit mede in het licht van de afnemende omvang
van het aantal 20-64 jarigen, de potentiele beroepsbevolking. Opvallend is voorts dat de werkingssfeer van de
aanvullende ondernemingspensioenen wordt ingeperkt.
Zo worden nieuwe werknemers niet of onder strengere
voorwaarden inzake minimale diensttijd tot de pensioenregeling toegelaten. Ook winnen de voor de onderneming
risicoloze beschikbare premieregelingen snel aan populariteit ten koste van het toezeggen van een bepaald niveau
van geTndexeerde uitkeringen.
Evenals in West-Duitsland is ook in Belgie en Frankrijk
de afgelopen decennia de verhouding tussen het aantal
werkenden en gepensioneerden drastisch gedaald. Hierbij
speelden evenals in de meeste andere landen twee elkaar
versterkende factoren de hoofdrol, namelijk de demografische ontwikkeling en de structureel hoge werkloosheid
waardoor vervroegde pensionering gemeengoed is geworden. Gegeven de belangrijke rol van het omslagfinancieringsstelsel in beide landen werkt de verslechtering van de
verhouding aantal premiebetalers/aantal gepensioneerden direct door in de premies. Het resultaat is dat in Belgie
vooral de basispensioenvoorziening meer ter discussie
komt te staan en in Frankrijk de verplichte aanvullende
pensioenvoorziening. Het indirecte resultaat van verschillende reeds genomen en nog overwogen bezuinigingsmaatregelen in de pensioensfeer is dat de derde laag, de
individueel bij verzekeringsmaatschappijen af te sluiten
pensioenvoorzieningen, in beide landen aan belang wint.
Alhoewel ook in Groot-Brittannie de demografische ontwikkeling een rol speelt, lijkt het belang van economischideologische motieven als verklarende factor voor de ontwikkelingen op pensioengebied te overheersen. Naast de
reeds genoemde vorm van contracting-out door aanvullende pensioenfondsen wordt recentelijk vooral een tweede
individuele vorm van contracting-out fiscaal gestimuleerd.
Op individuele basis kan zowel het inkomensgerelateerde
deel van de basispensioenvoorziening als het aanvullende
ondernemingspensioen worden overgenomen, zogenaamde ‘personal pensions’.
In het voorgaande zijn enkele trendmatige ontwikkelingen beschouwd. Indien deze in een breder economised
perspectief worden geplaatst, kan geconcludeerd worden
dat in alle vier beschouwde landen trendmatige factoren
zijn waar te nemen die in meer of mindere mate van invloed
zijn op de ontwikkeling van de pensioenregelingen:
– de vooralsnog structureel hoge werkloosheid leidt enerzijds tot minder pensioenpremie-inkomsten en anderzijds, dikwijls, tot hogere lasten in verband met subsidiering van de voortzetting van de pensioenopbouw bij
werkloosheid;
– door, mede in verband met de hoge werkloosheid, getroffen structured maatregelen tot verlaging van de pensioengerechtigde leeftijd is de verhouding tussen inkomsten en uitgaven verder verstoord;

9. Zie onder andere W. Schmahl (red.), Redefining the proces of
retirement, on international perspective, 1989; Conjugating public

and private; the case of pensions, ISSA, Geneve, 1987; Developments in social security and ISSA activities 1984-1986, op.cit.;
Ageing populations, the social policy implications, OESO, Parijs,
1988; Reforming public pensions, OESO, Parijs, 1988; Social
expenditure 1960-1990, problems of growth and control, OESO,

Parijs, 1988 en verschillende artikelen in Benefits and Compensation International, International Social Security Review en Social
Security Bulletin.

– gezien de demografische ontwikkeling roept de financierbaarheid van de pensioenvoorzieningen steeds
meer zorgen op;
– dit laatste des te meer naarmate de omslagcomponent
in het pensioenstelsel groter is;
– er is een groeiende bewustwording dat door de vergrijzing ook het beroep op andere voorzieningen (en daarmee gepaard gaande kosten) aanzienlijk zal stijgen, bij
voorbeeld de gezondheidszorg;
– dit draagt er mede toe bij om de verschillende verplichte
voorzieningen (nog) scherpertegenelkaartegaanafwegen;
– verplichte pensioenvoorzieningen ondervinden derhalve steeds meer concurrentie van andere voorzieningen;
– er bestaat een vrij algemene politieke consensus over
het beperken van (de stijging van) de collectieve lasten
waardoor er gelijkertijd een ‘overall’ streven is waar te
nemen om de omvang van de wettelijk verplichte regelingen te reduceren;
– dit wordt nog versterkt door de wens om in het vooruitzicht van Europa ’92 de respectieve concurrentieposities te verbeteren door beheersing van de loonkosten
via verlaging van de collectieve-lastendruk;
– in het kader van de loonkostenbeheersing proberen
ondernemingen tevens steeds intensiever om de kosten
van de aanvullende pensioenregelingen te beheersen,
c.q. te reduceren;
– daarnaast komt verplichte volledige deelneming aan
aanvullende pensioenregelingen ter discussie te staan
omdat dit strijdig wordt geacht met het oorspronkelijke
uitgangspunt: een ‘goede’ basisvoorziening met op vrijwillige basis aanvullende voorzieningen;
– mede hieruit vloeit de toenemende nadruk op beschikbare premieregelingen en ‘personal’ pensioenen voort.

1

I

ca. 9. Voorts is in Nederland evenals in de andere landen
een drielagensysteem van kracht: basis-, aanvullende en
particuliere pensioenvoorzieningen. Het relatieve belang
hiervan, de aard en de financieringssystemen laten evenwel belangrijke verschillen zien. Zo is de basispensioenuitkering in Nederland, de AOW, veelal belangrijk lager dan
in de andere landen. Voorts neemt de AOW een uitzonderingspositie in omdat in tegenstelling tot de vier overige
beschouwde landen de uitkering onafhankelijk is van het
aantal jaren premiebetaling en het verdiende inkomen. In
het verlengde hiervan nemen de aanvullende pensioenvoorzieningen Nederland de prominentste plaats in. Dit
blijkt ook uit het belegde pensioenvermogen als percentage van het nationaal inkomen dat in Nederland momenteel
ca. 100 bedraagt en daarmee veel hoger is dan in de
andere landen. Tegelijkertijd neemt ons land een koppositie in wat betreft de demografisch bepaalde stijging van de
pensioenuitgaven in de komende decennia. Hoewel in de
andere landen de demografische ontwikkeling gunstiger

Het voorgaande betekent dat door een combinatie van
demografische, politieke en economische factoren een
structurele, trendmatige druk wordt uitgeoefend tot beperking c.q. beheersing van de kosten van de basis- en aanvullende pensioenvoorzieningen. De concrete uitwerking hiervan verschilt per land. Globaal valt daarbij waar te nemen dat
per land de aandacht vooral uitgaat naardie segmenten van
de pensioenvoorzieningen waar het meeste ‘weg te snijden’
valt. In Belgie is dit de basisvoorziening en in Frankrijk en
Groot-Brittannie de aanvullende voorzieningen, terwijl in
West-Duitsland beide componenten van de pensioenvoorziening een ongeveer even grote bezuinigingsaandacht krijgen. Een belangrijke implicatie hiervan is dat alhoewel er
geen expliciete tendens tot convergentie van pensioenstelsels is waargenomen er aldus wel een impliciete tendens tot
convergentie ontstaat. Het streven lijkt steeds meer uit te
gaan naar het basispensioen als bodemvoorziening met
daarbovenop aanvullende pensioenen tot een ‘redelijk’ doch
betaalbaar niveau met als gezamenlijk eindresultaat een
uitkeringspercentage dat eerder bij de 55 a 60 ligt dan bij de
70. In het verlengde hiervan zal het afsluiten van individuele
pensioenverzekeringen, zoals nu reeds is waar te nemen,
toenemen. In een Internationale overzichtsstudie wordt in dit
kader naast Groot-Brittannie, met name ook de recente
introductie van de mogelijkheid van persoonlijke pensioenrekeningen in Belgie en Frankrijk genoemd10.

In het voorgaande zijn kenmerken van de pensioenstelsels in West-Duitsland, Belgie, Frankrijk en Groot-Brittannie onderzocht en vervolgens vergeleken met de Nederlandse situatie. Voorts is ingegaan op de trends en ontwikkelingen op pensioengebied in de vier landen. Gebleken is
onder meer dat als gevolg van een combinatie van factoren, met name de vooralsnog structureel hoge werkloosheid en de toenemende vergrijzing, in alle vier beschouwde
landen maatregelen of wel reeds zijn genomen ofwel in
verschillende fasen van voorbereiding of discussie zijn om
de pensioenkosten te beheersen. De aangrijpingspunten
liggen hierbij vooral bij die componenten van de pensioenvoorziening die relatief het ruimst zijn. Dit zijn in Belgie de
basisvoorziening en in Frankrijk en Groot-Brittannie de
aanvullende pensioenvoorzieningen, terwijl West-Duitsland een tussenpositie inneemt. Impliciet ontstaat hierdoor
een convergerende tendens van de verschillende beschouwde pensioenstelsels. De richting van deze tendens
is een basispensioenvoorziening als bodem met daarbovenop aanvullende pensioenvoorzieningen tot een ‘redelijk’ niveau, globaal 55 a 60% van het loon, gecompleteerd
met particuliere voorzieningen. Dit gaat dus in de richting
van de huidige Nederlandse situatie. Een belangrijk onderscheid tussen de vier beschouwde landen en Nederland is
evenwel (nog) dat in de vier landen de basisvoorziening
overwegend gekenmerkt wordt door het opbouwsysteem,
terwijl de AOW onafhankelijk is van betaalde premies en
het voorheen verdiende inkomen. Voorts is opvallend dat
in de andere landen het fiscale regime voor pensioenen in
het algemeen minstens zo vriendelijk, zo niet vriendelijker
is dan bij ons en dat het invoeren van z.g. ‘personal
pensions’ verder is dan in Nederland.

De Nederlandse situatie vergeleken
Indien de pensioensituatie in de vier beschouwde EGlanden met de Nederlandse situatie wordt vergeleken,
vallen naast overeenkomsten ook belangrijke verschillen
waar te nemen. De pensioenuitgaven, uitgedrukt in procenten van het nationaal inkomen, bevinden zich in Nederland
op het gemiddelde van de beschouwde landen, te weten

ESB 3-1-1990

zal zijn dan hier, bestaat de indruk dat men daar actiever
anticipeert op de te verwachten kosten van de vergrijzing,
onder meer door fiscale maatregelen. In dit licht valt het
overigens op dat grosso modo nu reeds de fiscale behandeling van pensioenen in de andere landen vriendelijker is
dan bij ons. Recente fiscale maatregelen in de andere
landen behelzen met name het aanmoedigen van flexibilisering en vergroten van de individuele keuzevrijheid door
het invoeren van eerder genoemde ‘personal pensions’. In
Nederland wordt op dit punt meer gepraat dan gehandeld.

Slot_______________^___________

C. Petersen
10. Zie L. Haanes-Olsen, Worldwide trends and developments in
social security 1985-87, Social Security Bulletin, 1989, nr. 2.

13

Auteur