Ga direct naar de content

De gewenste groei van de werkgelegenheid tot het jaar 2000

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 3 1990

De gewenste groei van de werkgelegenheid tot het jaar 2000
Volledige werkgelegenheid is nog altijd een van de centrale doelstellingen van het
sociaal-economische beleid. Om dit doel weer binnen bereik te brengen is nog gedurende
vele jaren een forse groei van de werkgelegenheid nodig. In dit artikel worden enkele
becijferingen gepresenteerd die een indruk geven van de gewenste groei van de
werkgelegenheid in het komende decennium: hoe groot moet de inspanning zijn om de
puur demografische groei van het arbeidsaanbod te kunnen opvangen, hoe groot om ook
een veel hogere participatiegraad mogelijk te maken en hoe groot om bovendien in het
jaar 2000 volledige werkgelegenheid te bereiken?

DRS. A.G. VAN RIET”
In de periods 1983/1989 was de werkgelegenheidscreatie
in ons land zeer omvangrijk, zowel in historisch als in internationaal perspectief. Elk jaar nam de werkgelegenheid toe
met gemiddeld 60.000 arbeidsjaren (1,25%), ofwel een kleine 100.000 personen (1,75%)1. Het arbeidsaanbod vertoonde eveneens een krachtige groei, vooral vanwege demografische invloeden (inclusief een positief migratiesaldo) en de
stijgende arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen. Daardoor daalde de werkloosheid in slechts beperkte mate.
Ondanks het hardnekkig hoge niveau van werkloosheid
is het doel van volledige (en volwaardige) werkgelegenheid
niet opgegeven. Nog altijd maakt het deel uit van het bekende kwintet, zoals de SER dat voor het sociaal-economische
beleid heeft geformuleerd2. Deze doelstelling kan echter
alleen worden gerealiseerd als het huidige hoge groeitempo
van de werkgelegenheid wordt vastgehouden en wordt gecombineerd met een frontale aanval op de harde kern van
de werkloosheid. Uit de middellange-termijnverkenning die
het CPB voor 1991 -1994 heeft opgesteld komt naar voren
dat bij ongewijzigd beleid nietaan deze voorwaarden wordt
voldaan. De groei van de werkgelegenheid valt terug tot een
jaargemiddelde van 35.000 arbeidsjaren (0,7%), ofwel
65.000 personen (1,0%). Daarmee daalt het aantal werkzoekenden zonder baan met niet meer dan 15.000 per jaar3.
Hoewel het op zich zelf al veel moeite zal kosten om de
werkloosheid weg te werken is in feite een nog grotere
inspanning nodig. Ter versterking van het economisch
draagvlak is het namelijk dringend gewenst dat ook het
omvangrijke aantal overige niet-actieven substantieel
wordt teruggedrongen. De stijging van het arbeidsaanbod
die hiermee gepaard gaat moet worden verwelkomd, in
plaats van als een bedreiging te worden gezien voor het tot
stand brengen van volledige werkgelegenheid. Een betere
benutting van het beschikbare potentieel aan arbeidskrachten is een van de voornaamste uitdagingen voor de
jaren negentig.
Tegen dezeachtergrond is de vraag actueel welke inspanning is vereist bij de creatie van werkgelegenheid, als bij een
belangrijk hoger participatieniveau toch binnen 10 jaar volle-

14

dige werkgelegenheid zou moeten zijn bereikt. Voor he
antwoord op deze vraag wordt in dit artikel een aante
eenvoudige, boekhoudkundige berekeningen opgezet.

Vergelijking met het buitenland_________

Het is een bekend feit dat in Nederland een veel kleine
deel van de beroepsgeschikte bevolking, dat is de bevol
king van 15 t/m 64 jaar, zich daadwerkelijk op de arbeids
markt meldt dan in andere geihdustrialiseerde landen. D<
participatiegraad ligt met 65% duidelijk beneden he
OESO-gemiddelde van 70% (zie label 1, regel 1). In he
bijzonder voor vrouwen is de achterstand groot4. Wannee
in Nederland de beroepsbevolking naar verhouding ever
groot zou zijn als gemiddeld in de gezamenlijke OESO-lan
den, dan zouden zich ruim een half miljoen personen mee
op de arbeidsmarkt aanbieden dan nu het geval is. Ir
Scandinavie kan zelfs 80% van alle 15 t/m 64-jarigen to
de beroepsbevolking worden gerekend. Bovendien ligt de
werkloosheid er aanmerkelijk lager, zodatten opzichte var
de Scandinavische landen het aandeel van de werkender

* De auteur is werkzaam bij de Studiedienst van de Nederlandsche
Bank. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven. De auteui
dankt drs. J.A.J. Alders, drs. N.P. Driesprong, drs. LH. Hoogduin
drs. H.C.J. van der Wielen en drs. H.H. van Wijk voor hu
commentaar bij een eerdere versie van dit artikel.
1. Mogelijk moeten deze cijfers nog opwaarts worden bijgesteld
omdat volgens de Enquete beroepsbevolking (EBB) van het CBS
de werkgelegenheid in 1988 met 168.000 personen (2,9%) zeei
fors is toegenomen.
2. Zie SER, Advies emancipate als sociaal-economische doelstel
ling, publikatie nr. 2, 20 januari 1989. Vergelijk ook OESO, Em
ployment outlook 1989, waarin “the path to full employment” word
besproken (biz. 7-12).
3. CPB, Macro economische verkenning 1990, biz. 180.
4. Het cijfer voor Nederland kan namelijk worden uitgesplitst in een
participatiegraad van 79% voor mannen en van 51% voor vrouwen, terwijl voor de OESO deze cijfers 83% resp. 58% zijn.

Tabel 1. Samenstelling van de beroepsgeschikte bevolking
in 1988 (personen)
Nederland
xlOOO
3

Beroepsbevolking

%

6.640

65
59
6
35

West- EG Scandi-OESO
Duitsland
navieb

– werkenden
6.032
– werklozen
608
Overige niet-actieven 3.535
– bereid een baan te
aanvaarden
348
– niet bereid een baan
te aanvaarden
3.187
Beroepsgeschikte
bevolking
10.175

66
61
5
34

66
59
7
34

80
78
2
20

70
65
5
30

100

100

100

100

4
31
100

prikkel om te werken alsmede de geldende arbeidsvoorwaarden steeds minder zullen verschillen van die in concurrerende landen. Op lange termijn mag daarom worden
verwacht dat van een relatief geringe deelneming aan
betaalde arbeid in ons land nauwelijks nog sprake zal zijn.
Slechts cultureel bepaalde verschillen zouden kunnen blijven bestaan. In samenhang met deze inhaalbeweging zal
waarschijnlijk de groei van het arbeidsaanbod in vergelijking met omringende landen vooralsnog vrij sterk blijven,
zodat ook de ‘job creation challenge’ groter is dan elders.
Toch hoeft het extra arbeidsaanbod niet te betekenen dat
de werkloosheid structureel hoger uitkomt. De landen met
een hoge participatiegraad blijken juist vaak dezelfde te zijn
als die waar de werkloosheid laag is, en omgekeerd7.

a. Bij de afbakenmg van de beroepsbevolking volgt de OESO de richtlijnen

Hoe groot is het onbenutte arbeidspotentieel?

van de Internationale Arbeidsorganisatie. De gebruikte CBS-cijfers voor
Nederland sluiten hier bij aan, waarbij overigens voor de werkloosheid
vanwege de Internationale vergelijkbaarheid is gekozen voor Met begrip

‘werkzoekenden zonder baan’.
b. Berekend als het gemiddelde van Noorwegen, Zweden en Finland.
Bran: CBS, Enquete beroepsbevolking 1988; OESO, Labour force statistics
7967-7987en OESO, Employment outlook 1989.

in de beroepsgeschikte bevolking, dat in ons land niet meer
dan 59% bedraagt, wel zeer ongunstig afsteekt.
Bij onze oosterburen en in de EG ligt het
deelnemingspercentage op 66. Hiermee vergeleken vertoont Nederland op het eerste gezicht een minder afwijkend beeld. In ons land echter werken naar verhouding
veel meer personen in deeltijd. In arbeidsjaren gerekend
was in 1988 de participatiegraad in Nederland dan ook niet
veel hoger dan 52%. Wanneer voor West-Duitsland en de
EG eveneens een omrekening naar voltijdbanen zou kunnen worden gemaakt, zou blijken dat bij ons wel degelijk
sprake is van een naar verhouding omvangrijk onbenut
arbeidspotentieel. Ook de OESO wijst hierop .

Versterking van het draagvlak
Een grotere arbeidsdeelneming kan de groeicapaciteit
van de economie aanmerkelijk versterken. Dit biedt perspectief voor een gunstiger ontwikkeling van de overheidsfinancien en behoud van een krachtige concurrentiepositie
van het bedrijfsleven. In het licht van de voortschrijdende
Europese integratie zijn beide van belang. Een betere
benutting van het arbeidspotentieel verbreedt bovendien
het economische draagvlak, hetgeen gewenst is om in de
komende decennia de steeds klemmender wordende problematiek van ontgroening en vergrijzing van de bevolking
het hoofd te kunnen bieden. De demografische ontwikkeling heeft tot gevolg dat enerzijds het beroep op collectieve
voorzieningen per saldo toeneemt, terwijl anderzijds het
draagvlak voor de financiering ervan versmalt6. De financieringslast die op de schouders van de economised actieven wordt gelegd dreigt daarmee nog zwaarder te worden
dan zij nu reeds is. Indien men in de toekomst de kwaliteit
van de collectieve voorzieningen op een hoog peil wenst
te handhaven, kunnen bij een grotere arbeidsparticipatie
de lasten over meer werkenden worden verdeeld.
Denkbaar is dat de toenemende Internationale concurrentie dwingt tot bepaalde beleidsmaatregelen die ertoe
bijdragen dat de gewenste hogere participatiegraad ook
daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Nederland zal zich namelijk steeds minder makkelijk een afwijkende positie kunnen permitteren ten aanzien van marginale lastendruk,
arbeidsongeschiktheidsregelingen, kinderopvang, ouderschapsverlof en dergelijke. Dit betekent dat de financiele

ESB 3-1-1990

De vraag rijst vervolgens in welke mate de inactiviteit
kan worden teruggedrongen en welk potentieel voor een
stijging van de arbeidsparticipatie nog aanwezig is. Van alle
ruim 10 miljoen 15 t/m 64-jarigen verrichtten in 1988 maar
liefst 4,1 miljoen personen geen betaalde arbeid. Dit aantal
kan worden verdeeld in 608.000 werkzoekenden zonder
baan (de werklozen) en 3,5 miljoen overige niet-actieven
(zie label 1). Deze laatste groep omvat de scholieren en
studenten die een dagopleiding volgen en alle vrouwen (en
mannen) die full-time in de eigen huishouding werkzaam
zijn. Daarnaast maakt onder meer een groot aantal arbeidsongeschikten en VUT-deelnemers er deel van uit.
Al deze overige niet-actieven zijn niet (dan wel niet
actief) op zoek naar een baan en/of niet op korte termijn
voor werk beschikbaar. Sommigen van hen zullen niettemin toetreding tot de arbeidsmarkt overwegen, en dit afhankelijk stellen van bij voorbeeld de conjuncture^ situatie,
de marginale lastendruk, de beschikbaarheid van deeltijdbanen en de aanwezigheid van kinderopvang. Volgens de
EBB 1988 heeft een aantal van circa 350.000 te kennen
gegeven wel bereid te zijn een baan te aanvaarden8. Dit is
bijna 50.000 minder dan een jaar eerder, wat erop wijst dat
in 1988 velen aan de slag zijn gegaan die in 1987 nog
slechts in principe daartoe bereid waren. Daarom kan
worden geconstateerd dat op termijn, met inbegrip van de
werklozen, bijna 1 miljoen personen voor werk beschikbaar
is. Er zou in het komende decennium dus nog een forse
uitbreiding van de werkgelegenheid nodig zijn om althans
de meeste van deze niet-actieven aan een baan te helpen.
De 3,2 miljoen anderen zijn om diverse redenen niet (of
niet meer) op zoek naar een werkkring en ook niet bereid
een baan te aanvaarden. Toch begeven sommigen zich
uiteindelijk wel op de arbeidsmarkt, gelet op het feit dat hun
aantal in 1988 met 25.000 is afgenomen. Deeltijd-VUT
en/of verhoging van de VUT-leeftijd zouden de vanwege
de vergrijzing te verwachten uitbreiding van deze categorie
niet-actieven verder kunnen afremmen. Ook de maatregelen om de groei van het aantal arbeidsongeschikten in te
dammen en herintreding te bevorderen zijn in dit kader van
groot belang.

5. Zie OESO, Economic survey of the Netherlands 1988/1989, biz.
66 en 81.

6. Zie bij voorbeeld SER, Sociaal-ecpnomische aspecten van
demografische ontwikkelingen, publikatie nr. 22, november 1987.
7. Zie OESO, Employment outlook 1989, biz. 33.

8. Ofschoon deze personen zich kenmerken door een zekere
orientatie op de arbeidsmarkt worden zij toch niet tot de werkloze
beroepsbevolking gerekend, omdat ze niet voldoen aan de daarvoor gestelde criteria. Zie ook M.G.K. Einerhand, S. van den

Elshout en E.M.J. Hoogteijling, De omvang van de werkloosheid
in 1985 nader bezien, CBS, Supplement bij de sociaal-economische maandstatistiek, nr. 6,1986.

15

De gewenste groei van de werkgelegenheid
Volgens het CPB wordt de groei van het arbeidsaanbod
de komende jaren gedomineerd door de demografische
ontwikkeling; de participatie-effecten zijn in de desbetreffende projecties per saldo gering9. Toch zou moeten worden getracht een veel groter deel van de beroepsgeschikte
bevolking bij de arbeidsmarkt te betrekken. In dit verband
kan het nuttig zijn om te becijferen hoeveel banen er in het
komende decennium nodig zijn, niet alleen om volledige
werkgelegenheid te bereiken, maar ook om de participatiegraad te verhogen. Hiertoe worden in het onderstaande
enkele varianten gepresenteerd. De basis hiervoor wordt
gevormd door de uitkomsten van de EBB over 1988 (zie
label 1, kolom 1), die met behulp van de arbeidsmarktgegevens in de Macro economische verkenning 1990 zijn
geexlrapoleerd naar 1 januari 1990, het startpunt van de
berekeningen. Het aantal werkzoekenden zonder baan
kan aldus voor begin 1990 worden geraamd op 550.000,
terwijl de participatiegraad uitkomt op 65,5%.
Deze verkenning van de arbeidsmarkt vindt plaats tegen
de achtergrond van de Bevolkingsprognose 1988 van het
CBS10. Daarbij is gekozen voor het middenscenario, waarin de meest plausibele ontwikkeling van de (beroepsgeschikte) bevolking is voorzien. Tussen 1990 en 1995 neemt
het aantal personen in de leeftijdscategorie 15 t/m 64 jaar
naar verwachting nog slechts met 40.000 per jaar toe. Ten
opzichte van de gemiddelde mutatie in de tweede helft van
de jaren tachtig is dit niet minder dan een halvering! Met
een jaarlijkse aanwas van 34.000 personen in de periode
1995/2000 zet vervolgens de vertraging in de groei van de
beroepsgeschikte bevolking zich verder voort.
Variant I
Als in de komende jaren inderdaad, zoals het CPB
verwacht, van participatie-effecten nauwelijks enige invloed op de groei van het arbeidsaanbod uitgaat, bepalen
veranderingen in de omvang en in de samenstelling van de
beroepsgeschikte bevolking welke eisen aan de werkgelegenheidscreatie moeten worden gesteld. In eerste instantie wordt daarom alleen de demografische groei van het
arbeidsaanbod bezien, hetgeen wil zeggen dat de naar
leeftijd, geslacht en opleiding onderscheiden participatiegraden constant zijn verondersteld.
Voor 1990/1995 voorziet het CPB een demografisch bepaalde uitbreiding van het arbeidsaanbod (inclusief het migratiesaldo) met gemiddeld zo’n 50.000 personen per jaar.
Dit houdt een aanzienlijke afzwakking in ten opzichte van de
toeneming met gemiddeld 80.000 personen in de voorafgaande vijfjaarsperiode. Voor de tweede helft van de jaren
negentig mag een verdere vertraging worden verwacht tot
naar raming 25.000 personen per jaar, een demografische
groei die tegen die tijd voornamelijk voor rekening komt van
het verwachte positieve migratiesaldo11. Zou men in deze
situatie de werkloosheid op z’n minst willen stabiliseren zoals voor variant I is verondersteld – dan moet de groei van
de werkgelegenheid in ieder geval voldoende zijn om de
(snel afnemende) demografische groei van het arbeidsaanbod op te vangen. De voornaamste uitkomsten van de
berekeningen zijn verzameld in label 2.

Variant II
In de zojuist geschetsle variant blijft men zitten mel een
omvangrijke werkloosheid. In navolging van de doelstelling
van hel Iweede kabinel-Lubbers is daarom in varianl II
aangenomen dal deze elk jaar mel 50.000 personen wordl
leruggedrongen, zodal in hel jaar 2000 nog slechls een
‘fricliewerkloosheid’ van 50.000 personen resteert (0,7%
van de beroepsbevolking)12. Volledige werkgelegenheid
zou dan weliswaar zijn bereikl, doch bij een naar inlerna-

16

Tabel2. De gewenste groei van de werkgelegenheid tot het
jaar 2000 (personen)
Varianten

1990/1995

1995/2000

1990/2000

Duizendtallen, gemiddeld per jaar
50

25

38

100

75

88

78

IV

76

77

128

126

127

Gemiddelde jaarlijkse groeivoeten

0,8
1,6
IV

0,4
1,1

0,6
1,3

1,3
2,0

1,1
1,8

1,2
1,9

tionale maalslaven geringe arbeidsdeelneming. Ten opzichle van varianl I moelen er jaarlijks nog eens 50.000
banen bij komen. Oil brengt de voor de eersle helft van de
jaren negenlig gewensle groei van de werkgelegenheid op
1,6% per jaar (100.000 personen). In de afgelopen zes jaar
bleek dit groeitempo overigens le kunnen worden gehaald.
Voor varianl II is dus ‘slechls’ nodig dal hel wordl vaslgehouden lol 1995, daarna kan lol 2000 worden volslaan mel
een jaarlijkse werkgelegenheidscrealie van ruim 1%.

Variant III
De deelneming aan hel arbeidsproces is in Nederland
relalief gering. Een inhaalbeweging is voor de komende
jaren niel uilgeslolen. Mel ingang van 1990 wordt immers
van vrouwen die de leeftijd van 18 jaar bereiken verwacht
dat zij in hun eigen inkomen voorzien (tenzij zij kinderen
beneden de 12 jaar hebben le verzorgen). Een onverminderd krachlige werkgelegenheidsgroei oefenl bovendien
een grole zuigkrachl uil, zeker wanneerzich knelpunlen op
de arbeidsmarkl voordoen. Verder zouden de maalregelen
gericht op hel verminderen van hel aantal arbeidsongeschiklen eindelijk vruchl kunnen gaan afwerpen.
In varianl III is aangenomen dat de participatiegraad
jaarlijks mel 0,5 procenlpunl oploopt, zodal aan hel einde
van deze eeuw hel huidige gemiddelde OESO-niveau van
ruim 70% wordl bereikl. Vooralsnog uilgaande van een
conslante werkloosheid belekenl dil dal de verdeling van
de beroepsgeschikte bevolking over werkenden, werklozen en overige niel-aclieven, in hel jaar 2000 vrijwel overeensteml mel die van de gezamenlijke OESO-landen in
1988. De vereisle werkgelegenheidscrealie, zo vail le becijferen, heefl dan een omvang van bijna 80.000 personen
per jaar (1,2%). De nieuwe banen zouden daarbij niel ten
goede komen aan de werklozen, maar volledig aan de
overige niel-actieven. Als de animo voor deelneming aan
hel arbeidsproces bij mel name vrouwen verder loeneemt,
hoeft een en ander niel op een gebrek aan belangstelling
9. Zie CPB, op. cit., biz. 179 en Ministerie van SZW, Kwartaalbericht arbeidsmarkt, nr. 1, 1989, biz. 17.
10. CBS, Bevolkingsprognose voor Nederland, 1988-2050,

Maandstatistiek van de bevolking, december 1988 en februari
1989.

11. Hel CPB-cijfer voor 1990/1995 is ontleend aan het Centraal
economisch plan 1989, biz. 23. Het cijfer voor 1995/2000 betreft

een voorlopige raming.
12. In de jaren zeslig lag de frictiewerkloosheid hoger, namelijk op
ongeveer 80.000 personen (1,5-2% van de beroepsbevolking).

Zie CED, Rapport flexibiliteit van de arbeidsmarkt en werkloosheid, SER-publikatie nr. 6, 29 april 1987, biz. 50-52. Bij het hier
voor het jaar 2000 genoemde cijfer dient men zich echter te
realiseren dat het begrip ‘werkzoekenden zonder baan’ circa
115.000 personen buiten beschouwing laat die weliswaar niet zelf

actief op zoek zijn naar een baan, maar toch een werkloosheidsuitkering ontvangen. Zouden zij ook lol de frictiewerkloosheid
worden gerekend, dan komt deze uil op ruim 2% van de beroepsbevolking.

Tabel3. De gewenste groei van de werkgelegenheid tot het
jaar2000 (arbeidsjarenf
Varianten

1990/1995

I

Duizendtalien, gemiddeld per jaar
25
5

II
III
IV

1995/2000

1990/2000

15

65
48

43
44

54
46

87

82

85

Gemiddelde jaarlijkse groeivoeten

I
II

0,5
1,3

0,1
0,8

0,3
1,0

III
IV

1,0
1,7

0,8
1,5

0,9
1,6

a. Berekend onder de veronderstellmg van een jaarlijkse stijging van de

personen/arbeidsjarenverhouding met 0,3% vanaf 1990.

voor werk te stranden. Onvoldoende kinderopvang, te weinig scholing, het ontbreken van actuele werkervaring en
een niet volledig geTndividualiseerd inkomensstelsel zouden daarentegen wel een struikelblok kunnen vormen13.

Variant IV
Om hettotale aantal niet-actieven in de beroepsgeschikte
bevolking substantieel terug te dringen dient en de werkloosheid te worden gereduceerd en de arbeidsparticipatie van de
overige niet-actieven te worden gestimuleerd. Variant IV gaat
uit van zowel een stijgende participatiegraad zodanig dat in
het jaar 2000 het huidige OESO-niveau wordt bereikt, als van
een in dat jaar tot ‘frictieniveau’ gereduceerde werkloosheid.
Daarmee komt het aandeel van de niet-actieven in de beroepsgeschikte bevolking 10 procentpunten lager uit. Hetzal
duidelijk zijn dat dit een zware werkgelegenheidsinspanning
vergt; in de komende 10 jaar in totaal ruim 1,25 miljoen extra
banen. Daarvoor is een jaarlijkse werkgelegenheidsgroei
gewenst van bijna 2%. Tot 1995 zou elk jaar voor circa
130.000 personen een werkkring beschikbaar moeten komen. Drt is het dubbele van wat het CPB in zijn basisprojectie
voor de nieuwe kabinetsperiode verwacht!

De groei van de werkgelegenheid in arbeidsjaren
De in het voorgaande gepresenteerde berekeningen hebben alle betrekking op personen, dat wil zeggen dat geen
onderscheid is gemaakt naar voltijdbanen en deeltijdbanen.
Een fundamenteler inzicht in de vereiste werkgelegenheidsinspanning wordt verkregen door de resultaten in arbeidsjaren uit te drukken. Daartoe is een omrekening gemaakt,
gebaseerd op min of meer realistische verwachtingen omtrent het verdere beloop van de personen/arbeidsjarenverhouding. In zijn basisprojectie voor 1991 -1994 gaat het CPB
ervanuitdatdezeverhouding met 0,3% per jaar stijgt. In label
3 is deze veronderstelling overgenomen voor alle varianten
en voor de gehele hier beschouwde periode.
Om de demografische groei van het arbeidsaanbod te
kunnen opvangen (variant I) blijkt de werkgelegenheid tussen 1990 en 1995 elk jaar nog altijd met 25.000 arbeidsjaren
te moeten toenemen (0,5%). Zelfs in de tweede helft van de
jaren negentig is de jaarlijks benodigde groei nog 5000
arbeidsjaren en kan niet eenvoudigweg worden volstaan met
het creeren van meer deeltijdbanen in het hier voorziene
tempo. De oplossing van het werkloosheidsprobleem (variant II), evenals een stijging van de participatiegraad naar het
OESO-niveau (variant III), vergt in het komende decennium
een jaarlijkse creatie van gemiddeld 50.000 full-time arbeidsplaatsen, ofwel een jaarlijkse groei van circa 1%. Om tegen
het einde van deze eeuw beide doelstellingen tegelijkertijd
te kunnen realiseren (variant IV) is met 85.000 arbeidsjaren,
ofwel een stijging van 1,6% per jaar, een aanzienlijk grotere
werkgelegenheidsinspanning vereist.

ESB 3-1-1990

Evaluatie en slotbeschouwing
De trendmatige groei van de werkgelegenheid in arbeidsjaren bedraagt momenteel 1,25% per jaar, een cijfer
dat correspondeert met een werkgelegenheidsgroei in personen van 1,75%. Als dit groeitempo in de jaren negentig
zou kunnen worden volgehouden – wat een prestatie van
de eerste orde zou zijn – is het in elk geval mogelijk de
demograf isch bepaalde groei van tiet arbeidsaanbod op te
vangen, zo bleek uit variant I. Bovendien kan daarmee rond
de eeuwwisseling of het werkloosheidsprobleem zijn opgelost (variant II), of de arbeidsparticipatie zijn toegenomen
tot een met de OESO vergelijkbaar niveau (variant III). De
twee laatstgenoemde doelstellingen kunnen binnen een
tijdsbestek van 10 jaar niet beide tegelijkertijd worden
gerealiseerd (variant IV), daarvoor schiet de werkgelegenheidsgroei van de laatste jaren toch nog te kort.
Het derde kabinet-Lubbers wil volledige werkgelegenheid dichter binnen bereik brengen, zo staat in het regeerakkoord. Daartoe stelt het zich ten doel te zamen met de
sociale partners een beleid uit te stippelen dat perspectief
biedt op een voortgaande groei van de werkgelegenheid
met 100.000 personen per jaar14. Volgens de middellangetermijnverkenning van het CPB echter is bij ongewijzigd
beleid ten hoogste een jaarlijkse groei van de werkgelegenheid met 65.000 personen haalbaar. Er moet namelijk
worden gerekend op een vertraging van de werkgelegenheidsgroei in arbeidsjaren tot 0,7% per jaar en een wat
minder snelle toeneming van het aantal deeltijdbanen. Om
de doelstelling van het kabinet te kunnen realiseren is een
duurzame versnelling van het groeitempo in arbeidsjaren
nodig tot 1,3%. Een dergelijke aanhoudend forse creatie
van volledige arbeidsplaatsen maakt de beleidsopgave
voor de komende jaren er niet eenvoudiger op.
Natuurlijk moet deze verkenning van de arbeidsmarkt
worden gerelativeerd als zijnde van louter kwantitatieve aard.
Een belangrijkdeel van hetwerklozenbestand kenmerktzich
door onvoldoende scholing en werkervaring. Zonder kwalificatieverbetering zal een werkloosheidsreductie van enige
betekenis niet tot stand komen. Een voortgezette krachtige
groei van de werkgelegenheid leidt dan al snel tot verder
toenemende spanningen op de arbeidsmarkt. Het risico van
een versnelling in de loonontwikkeling is daarbij duidelijk
aanwezig. Indien de overige niet-actieven zich in de komende jaren nadrukkelijker op de arbeidsmarkt zouden richten
kan dit enige verlichting geven. Van belang daarbij is dat hun
opleiding overeenstemt met de gestelde eisen. Omdat dit
niet altijd het geval is en actuele werkervaring ontbreekt, mag
niet zonder meer worden verwacht dat van een stijgende
arbeidsparticipatie een zelfstandige matigende invloed op de
loonontwikkeling uitgaat. Voortzetting van het op loonmatiging en loondifferentiatie gerichte beleid kan dan noodzakelijk blijken om deze categorie niet-actieven toch in het arbeidsproces te kunnen opnemen.
De conclusie moet luiden dat om volledige werkgelegenheid bij een veel hoger participatieniveau binnen bereik te
brengen, nog gedurende vele jaren een forse inspanning
nodig is. Daarbij moet een vruchtbare combinatie worden
gezocht van voortgezette algemene loonmatiging, verlaging
van de loonkosten op minimumniveau en individueel gerichte
kwalificatieverbetering. Alleen dan komen de arbeidsplaatsen tot stand die nodig zijn om het aantal niet-actieven
substantieel terug te dringen en kunnen zij deze banen ook
daadwerkelijk bezetten.

A.G. van Riet
13. Zie M. Bruyn-Hundt, Emancipatiebeleid in macro-economisch
perspectief, ESB, 12 april 1989.
14. Regeerakkoord 1989, Tweede Kamer, 1989-1990, 21132, nr.
8, 26 oktober 1989, biz. 4 en 24.

17

Auteur