Oudedagsvoorzieningen tussen keuze en collectief
Aute ur(s ):
Kremers, J.J.M. (auteur)
Flikw eert, J.D. (auteur)
Erasmus Universiteit Rotterdam (OCƒEB) en directie Binnenlands Geldwezen van het ministerie van Financiën, resp. directie Binnenlands
Geldwezen van het ministerie van Financiën. Met dank aan J. Camman, R.H.J.M. Gradus, E.J. van Kempen en deelnemers aan een workshop van
het ministerie van Financiën.
Ve rs che ne n in:
ESB, 83e jaargang, nr. 4152, pagina 392, 15 mei 1998 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
pensioenen, vergrijzing
Consumenten willen een solide pensioen; wat zij daaronder precies verstaan wordt sterker afhankelijk van persoonlijke voorkeuren
en omstandigheden. Aanbieders van pensioenvoorzieningen bezinnen zich op hun marktpositie; de grenzen tussen pensioenfondsen,
verzekeraars, banken en beleggings- en effecteninstellingen worden diffuus. Samenhang tussen verschillende borden waarop dit spel
wordt gespeeld (fiscaliteit, mededinging, toezicht) is nodig om het pensioengebouw overeind te houden. Wat zijn de prioriteiten voor
de komende periode?
Op de drempel naar de 21e eeuw staat het systeem van oudedagsvoorziening ter discussie. Er gaat bijna geen week voorbij zonder
publicatie van een belangwekkende studie, een nieuw product in de markt, een nieuw standpunt van sociale partners of een nader
initiatief van de overheid. Al deze activiteiten betreffen telkens weer verschillende aspecten van de oudedagsvoorziening.
Er is in meerdere opzichten een kruispunt van wegen. Maatschappelijke trends nopen tot individuele keuzevrijheid en individueel
maatwerk in de oudedagsvoorziening. Technologische trends openen totaal nieuwe mogelijkheden van financiële dienstverlening, met
complexe financiële constructies en tegelijk veel informatie voor de consument. Trends in het overheidsbeleid tenslotte stimuleren
nieuwe evenwichten in de verhouding tussen publieke sector en markt, met een scherpere afbakening tussen beide en – binnen het
marktsegment – het voorkomen van ongelijke concurrentieverhoudingen. Het mag niet verbazen dat een samenhangende marsroute in dit
veranderingsproces soms moeilijk te ontdekken valt. Toch is het wel mogelijk om inhoudelijke samenhang te bevorderen.
Dat is ook van groot belang. Juist in deze fase van verandering moeten marktpartijen weten waar zij bij de overheid aan toe zijn. Dat geldt
zeker op drie cruciale terreinen: de fiscaliteit, de marktverhoudingen en het financieel toezicht op aanbieders van
oudedagsvoorzieningen. Op deze terreinen staat de overheid voor beleidsbeslissingen die voor de toekomst van de
oudedagsvoorziening bepalend zijn. In samenhang genomen, kunnen die beslissingen ertoe bijdragen dat pensioenspaarders betere
waar krijgen voor hun geld (honoreren pensioenpreferenties, minder economische distorsies en betere allocatie). Zònder samenhang
evenwel, dreigt het publieke fundament van het pensioengebouw te worden ondermijnd. Dan nemen de marktkrachten zonder meer het
voortouw, met alle (onbedoelde) consequenties vandien in termen van afnemende solidariteit in het collectieve segment en afnemende
marktwerking in het individuele segment.
Drie terreinen, één kader
Aan een samenhangend denkkader kunnen de volgende uitgangspunten bijdragen:
» Solide collectieve basis. Keuzevrijheid en individueel maatwerk zijn populaire begrippen, maar de meeste mensen hechten allereerst
aan een solide en redelijk standaard basispensioen. Dat blijkt ook uit het grootschalige Tilburgse onderzoek 1. Het huidige zgn.
pijlermodel is daarvoor als model adequaat: het biedt een van overheidswege verzorgde eerste pijler (AOW) en een per onderneming of
bedrijfstak op solidariteit gefundeerde tweede pijler (collectief aanvullend pensioen, onderdeel van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen
sociale partners). Bovenop deze collectieve pijlers is er de derde pijler, de individueel aanvullende oudedagsvoorzieningen die tot stand
komen buiten de arbeidsverhouding.
» Behoefte aan differentiatie. Uit het Tilburgse onderzoek blijkt evenzeer dat mensen behoefte hebben aan differentiatie van de
pensioenvoorziening naar persoonlijke omstandigheden, telkens uitgaande van een solide collectieve basis. Zo bestaan er specifieke
wensen ten aanzien van de pensioenhoogte, de pensioenleeftijd en het nabestaandenpensioen.
» Zuivere marktverhoudingen. Op veel terreinen is de afgelopen jaren de afbakening tussen publieke sector en markt scherper
getrokken, en zijn binnen het marktsegment de gelijke marktverhoudingen bevorderd. Denk aan het zgn. Cohen-kader voor de grens
tussen markt en overheid 2, denk aan de nieuwe Mededingingswet en oprichting van de Nederlandse Mededingingsautoriteit voor
gelijke concurrentieverhoudingen binnen de markt. Op het gebied van de oudedagsvoorziening is één en ander echter nog niet
uitgekristalliseerd. Toch bestaat ook hier – of wellicht: juist hier – behoefte aan heldere spelregels voor de verschillende aanbieders.
Op het eerste oog lijken deze drie uitgangspunten triviaal. Toch sluiten zij enkele gangbare scenario’s uit. Zo sluit het eerste
uitgangspunt (collectieve basis) het model van het Verenigd Koninkrijk uit, waar in de jaren tachtig aan elke pensioenspaarder de
mogelijkheid is geboden om het collectieve pensioenfonds te verlaten en individueel een vervanging te zoeken (‘opting out’). Tot enkele
jaren geleden gingen hiervoor ook in Nederland wel stemmen op, maar die lijken verstomd en worden ook niet gesteund door de
bevindingen van het Tilburgse onderzoek. In plaats van zo’n zwart-wit benadering tussen collectief en individueel, blijkt in de
Nederlandse verhoudingen meer zinvol een denkkader dat geleidelijke verschuiving van collectief naar individueel desgewenst mogelijk
maakt. Zo’n verschuiving is vervolgens een maatschappelijke en politieke keuze.
Dit voert meteen naar het tweede uitgangspunt (behoefte aan differentiatie). Nodig is een scherp besef van wat collectief is en wat
individueel. Dit roept de vraag op hoe ruimte kan worden gemaakt voor differentiatie: tot op welke hoogte kan dat nog binnen de
collectieve regelingen zonder de essentie daarvan (solidariteit) te ondermijnen, en wanneer gaat het om uitbreiding van de derde
(individuele) pijler?
Het derde uitgangspunt staat daar niet los van. Over het principe van gelijke marktverhoudingen in pensioenland heerst verwarring alom.
De uitdrukking ‘een gelijk speelveld’ (‘level playing field’) wordt te pas en te onpas gebruikt. Wat wordt er precies mee bedoeld? Naar
onze mening is het creëren van gelijke concurrentieverhoudingen tussen collectieve en individuele oudedagsvoorzieningen in elk geval
geen zinnig uitgangspunt. Immers, het collectieve segment heeft een publieke dimensie. Weliswaar behoren de collectieve
pensioenvoorzieningen in de tweede pijler zeker niet volledig tot het publieke domein dat geldt alleen voor de eerste pijler (AOW). In de
tweede pijler geldt primair de eigen verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Toch heeft de overheid er wel degelijk een
stevige betrokkenheid. Denk aan de wettelijke verplichting voor de werknemer om deel te nemen aan de collectief aanvullende
pensioenregeling van de werkgever. Denk aan de verplichting voor veel bedrijven om zich aan te sluiten bij de pensioenregeling van hun
bedrijfstak. Het doel van deze overheidsbetrokkenheid is te bevorderen dat mensen kunnen beschikken over een adequaat
basispensioen dat in solidariteit wordt gerealiseerd. Deze publieke dimensie kan een bijzondere positie ten opzichte van het
marktsegment rechtvaardigen, zoals vrijstelling van de vennootschapsbelasting (vpb) en een toegespitst toezichtsregime. Maar dan
moet wel helder zijn wat tot het collectieve segment behoort en wat tot de markt. Binnen het marktsegment kan dan worden gestreefd
naar vrije concurrentie op een gelijk speelveld.
In het hiernavolgende worden deze uitgangspunten uitgewerkt naar de drie genoemde beleidsterreinen die – doorgaans gescheiden – in
de belangstelling staan: fiscaliteit , mededinging, toezicht.
Fiscaliteit
De fiscaliteit speelt in de oudedagsvoorziening een belangrijke rol, in de kern op twee aspecten. Ten eerste worden collectieve
pensioenbesparingen (tweede pijler) door de fiscaliteit bevoordeeld. De op pensioenbesparingen behaalde rendementen worden
tussentijds niet belast, en de betaalde pensioenpremie is doorgaans aftrekbaar tegen een hoger tarief van de loon- en inkomstenbelasting
(LB/IB) dan waartegen later het ontvangen pensioen wordt belast (omkeerregel). Daarbij zijn pensioenfondsen vrijgesteld van
vennootschapsbelasting. Ten tweede beïnvloedt de fiscaliteit de allocatie van besparingen in de markt. Zo geldt voor lijfrente- en
kapitaalverzekeringen ten behoeve van de oudedagsvoorziening een gunstig fiscaal regime. Afgezet tegen de bovengeschetste
uitgangspunten levert de fiscale bevoordeling van collectieve pensioenvoorzieningen op zichzelf geen problemen op. Immers, dit vloeit
voort uit doelbewust overheidsbeleid om een adequate oudedagsvoorziening te bevorderen.
Ook individuele oudedagsbesparingen kunnen door de overheid worden bevorderd. Problematisch is dan wel de ongelijke fiscale
behandeling van verschillende individueel aanvullende oudedagsvoorzieningen. Een ongelijk speelveld binnen de derde pijler is strijdig
met het uitgangspunt van zuivere marktverhoudingen, en ondermijnt een efficiënte economische allocatie. Een simpele oplossing ligt
voor de hand: maak de ruimte in de derde pijler gelijk toegankelijk voor alle spaarproducten (verzekeringssparen, beleggen, banksparen),
d.w.z. onder analoge condities. De omvang van de derde pijler staat hier verder los van. Het gaat om gelijkheid van condities.
Hieraan wordt voldaan door de zgn. oudedagsparaplu voorgesteld door het kabinet in de verkenning van een belastingstelsel voor de
21e eeuw 3. Terwijl in de huidige situatie de eerste en de tweede pijler gezamenlijk worden bezien en voor de derde pijler afzonderlijke
criteria gelden, biedt de oudedagsparaplu een plafond voor de eerste, tweede en derde pijler tezamen. Voor zover het plafond, naast de
AOW, niet via een collectief aanvullend pensioen in de tweede pijler wordt gehaald, kan dit individueel worden aangevuld in de derde
pijler. Onder de oudedagsparaplu zou een afname van het collectieve pensioenniveau leiden tot meer ruimte voor individuele
oudedagsvoorzieningen in de derde pijler. De vorm van deze individuele aanvullingen is vrij; alle spaarproducten voor de oudedag
worden in de nieuwe derde pijler fiscaal gelijk behandeld voorzover zij aan de gestelde voorwaarden voldoen. Op dit moment is de fiscaal
gefacilieerde pensioenopbouw in deze pijler beperkt tot lijfrente- en kapitaalverzekeringen.
Aldus slaat het door het kabinet voorgestelde model twee vliegen in één klap: een maatschappelijk geïndiceerde verschuiving van
collectief naar individueel wordt door de heldere fiscale afbakening niet belemmerd en binnen het individuele (markt-)segment resteren
geen distorsies vanuit de fiscaliteit. In de fiscaal-technische uitwerking vergt dit model ongetwijfeld nog de nodige aandacht (eenvoud
geboden), in maatschappelijke en economische zin is het een doorbraak. Het doet recht aan de drie genoemde uitgangspunten en levert
een adequaat kader voor toekomstige afwegingen tussen het collectieve en het individuele segment. Voor het denkkader in dit artikel is
het minder relevant hoe groot de oudedagsvoorziening is die in totaal fiscaal wordt gefacilieerd, en waar precies daarbinnen de grens
wordt getrokken tussen collectief (eerste plus tweede pijler) en individueel (derde pijler). Dit zijn maatschappelijke en politieke keuzes, die
bepalen hoe de paraplu uiteindelijk vorm zal krijgen. Zie hiervoor bijgaand kader.
Mededinging
De fiscaliteit is een belangrijke, maar niet de enige factor die het pensioenlandschap bepaalt. De mededingingsverhoudingen zijn
evenzeer van belang. Ook hier speelt een aantal actuele dossiers, die juist in een bredere context hun betekenis vinden. Het gaat om het
werkterrein van pensioenfondsen ten opzichte van dat van verzekeraars, en om de activiteiten van pensioenfondsen buiten hun
collectieve werkterrein (via verzekeringsdochters of allianties binnen financiële conglomeraten).
Deze dossiers vormen thans het strijdtoneel voor een zich ontwikkelende herpositionering van pensioenfondsen en verzekeraars.
Pensioenfondsen breiden hun aanbod uit met steeds individueler keuzemodules binnen de collectieve pensioenregeling (tweede pijler)
en met individueel aanvullende oudedagsvoorzieningen in het marktsegment (derde pijler). De privatisering van de sociale zekerheid
geeft hiertoe prikkels (reparatie WAO- resp. ANW-hiaat) en de overheid biedt ruimte (afspraken binnen arbeidsverhouding mogen
worden uitgevoerd door pensioenfonds). Startend vanaf de overzijde van het strijdtoneel werven verzekeraars contracten voor de
uitvoering van collectieve pensioenregelingen, die zij dan aanvullen met individuele producten. Beide beargumenteren hun campagne
door te wijzen op concurrentie door de ander.
Aldus dreigt de afbakening tussen collectief en markt diffuus te worden, komt solidariteit als basis voor de tweede pijler onder druk, en
dreigen binnen het marktsegment de zuivere verhoudingen zoek te raken. Er zijn in beginsel twee uiterste alternatieven voor de overheid
om orde te herstellen: beperking van de activiteiten van pensioenfondsen tot het collectieve domein (incl. strakke regels voor hun
activiteiten daarbuiten), of systematische uitbesteding van de uitvoering van collectieve pensioenregelingen.
Werkterrein pensioenfondsen begrenzen
Beperking van pensioenfondsen tot het collectieve domein vergt dat hun werkterrein helder wordt begrensd. Daarvan is nu geen sprake.
Hierover heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid eind vorig jaar aan de Stichting van de Arbeid advies
gevraagd. Uitgaande van de premisse dat het werkterrein van de (bevoordeelde) pensioenfondsen een publieke dimensie (adequaat
pensioen met opgelegde solidariteit) zou moeten hebben, wordt gezocht naar een in de praktijk te hanteren uitwerking. Over de
voorgestelde uitwerking van de staatssecretaris heeft de Stichting onlangs negatief geadviseerd, maar de premisse zelf is niet ter
discussie gesteld.
Beperking van pensioenfondsen tot het collectieve domein vergt ook aandacht voor hun nevenactiviteiten in de markt. Pensioenfondsen
betreden met constructies zoals dochtermaatschappijen en holdings thans de individuele markt, zonder helderheid over de condities van
publiek belang en marktgelijkheid waartegen dit toelaatbaar is. Deze kwestie wordt bezien in het kader van het project Markt en overheid
over bedrijfstakpensioenfondsen. Aanleiding is de constatering van het kabinet dat bedrijfstakpensioenfondsen (al dan niet via
gelieerde ondernemingen) op de markt voor individuele verzekeringsproducten in concurrentie treden met verzekeraars, gebruik makend
van bedrijfsmiddelen van het pensioenfonds zoals bijvoorbeeld klantenbestanden. Deze klantenbestanden vormen in het
informatietijdperk een buitengewoon belangrijk element voor pensioenfondsen in hun concessiestrijd met verzekeraars.
Een tegenwerping van pensioenfondsen tegen deze weg van terreinbeperking zal zijn dat daarmee hun concurrentiepositie ten opzichte
van verzekeraars wordt ondergraven. Maar waar is bij zuivere verhoudingen nog sprake van oneigenlijke concurrentie? Van belang is dat
verzekeraars bij de uitvoering van collectieve pensioenregelingen gehouden worden aan dezelfde beperkende voorwaarden als
pensioenfondsen.
Uitbesteding uitvoering pensioenregelingen
Een alternatieve benadering van het onderscheid tussen collectief en markt zou zijn een systematische uitbesteding van de uitvoering
van collectieve pensioenregelingen. Dit zou een grotere afstand betekenen tussen het pensioenbestuur (opdrachtgever bij de
uitbesteding) en de uitvoerder. Een volstrekt gelijk speelveld zou dan kunnen gelden voor uitvoerders waaronder verzekeraars, uiteraard
met inbegrip van vpb-plicht. Het werkterrein van uitvoerders zou geen bijzondere afbakening meer vergen. Alle uitvoerders zouden
scheiding moeten betrachten tussen uitvoering van collectieve en individuele pensioenregelingen. Er zouden heldere regels moeten
komen voor kruissubsidiëring in brede zin, incl. gebruik van collectieve bestanden. Daartoe is in deze benadering wel nog een definitie
nodig van wat een collectieve regeling is, maar niet een ordening van het speelveld bij de uitvoering. Uitvoerders behoren gewoon tot de
markt en pensioenbesturen kunnen kiezen tussen uitvoerders.
Welke overwegingen zijn bepalend voor de keuze tussen beide benaderingen? Op het eerste oog sluit de weg van terreinbeperking van
pensioenfondsen inhoudelijk goed aan bij het bredere beleid ten aanzien van de verhouding tussen markt en overheid (‘Cohen’). Deze
weg heeft echter ook belangrijke nadelen. Eén daarvan is dat een kunstmatig schot blijft bestaan tussen pensioenfonds als uitvoerder en
overige uitvoerders. Voorts zal het voor de overheid niet eenvoudig zijn om bestaande verbanden tussen pensioenfondsen als
uitvoerder en marktpartijen (verzekeringsdochters, holdings) weer terug te dringen. Dergelijke verbanden zijn de afgelopen periode met
toenemende ‘diepgang’ tot stand gekomen, zonder dat de overheid daar bezwaar tegen had. Daar staat tegenover dat het bij de tweede
weg, die van uitbesteding van de uitvoering van collectieve pensioenregelingen, niet meer nodig is om ‘schotjes’ te plaatsen tussen
verschillende uitvoerders van collectieve pensioenvoorzieningen. Aldus kan wellicht beter worden aangesloten bij de trend van
integratie van financiële instellingen en innovatie van financiële dienstverlening. Bestaande verbanden tussen pensioenfondsen als
uitvoerder en andere marktpartijen kunnen zich goed verdragen met deze benadering, ervan uitgaande dat het pensioenbestuur zich
beperkt tot zijn verantwoordelijkheid voor de collectieve regeling. Schaalvoordelen in de uitvoering kunnen volledig worden benut. De
komst van nieuwe marktpartijen die pensioenregelingen uitvoeren, kan de marktwerking juist verrijken. Bovendien ontstaat een gezonde
afstand tussen pensioenbestuur en het professionele beleggingsgebeuren en worden pensioenbesturen wellicht scherper aanspreekbaar
op hun taakvervulling. Overigens ontkomt de overheid ook in deze benadering niet aan de noodzaak om een helder publiek kader te
scheppen, niet alleen met betrekking tot de (uit te besteden) collectieve regelingen zelf (wat is het collectieve element) maar ook ten
aanzien van de marktcondities rond de uitvoering (mededingingsbeleid voor nieuwe financiële conglomeraten, gebruik
klantenbestanden).
De mogelijkheid van uitbesteding van een pensioenregeling is uiteraard niet nieuw. Veel (met name kleinere) bedrijven en ook enkele
bedrijfstakken maken er gebruik van, recent zelfs in toenemende mate 4. Als door overheid en sociale partners na te streven model zou
het echter wèl nieuw zijn. Om bovengenoemde redenen zou het de moeite van serieuze overweging waard zijn.
Toezicht
Zowel pensioenfondsen als verzekeraars staan onder toezicht van de Verzekeringskamer. Specifiek voor pensioenfondsen is het toezicht
op materiële eisen aan de inhoud van collectieve pensioenregelingen, bijvoorbeeld een gelijke behandeling van voltijders en deeltijders.
Naast dit materiële toezicht is er het bedrijfseconomisch toezicht, net als bij het toezicht op verzekeraars gericht op bescherming van de
belangen van de consument. Pensioenfondsen hebben, in tegenstelling tot levensverzekeraars, de mogelijkheid om eenzijdig de
pensioenrechten te beperken of de premies te verhogen indien hiertoe een financiële noodzaak bestaat. Desondanks zijn, net als bij
verzekeraars, de belangen van de pensioenconsument groot en beoogt het toezicht deze te beschermen.
Het bedrijfseconomisch toezicht op pensioenfondsen heeft in het verleden echter achtergelopen bij dat op verzekeraars, en doet dat op
onderdelen nog steeds 5. Voor pensioenfondsen gelden geen wettelijke vereisten voor solvabiliteit en administratieve organisatie;
desondanks is de Verzekeringskamer er in de praktijk in geslaagd het toezicht op de financiële soliditeit van pensioenfondsen inhoudelijk
analoog aan dat op verzekeraars vorm te geven. In tegenstelling tot verzekeraars worden bestuurders van pensioenfondsen niet getoetst
op deskundigheid en betrouwbaarheid; daarin komt met de herziening van de Pensioen- en Spaarfondsenwet wel verandering. Dat geldt
ook voor de sanctiemogelijkheden voor toezichthouders, die ten aanzien van verzekeraars nu nog groter zijn dan ten aanzien van
pensioenfondsen.
Er is dus een inhaalslag in het bedrijfseconomisch toezicht op pensioenfondsen, in de richting van dat op verzekeraars. Dat geldt ook ten
aanzien van de verplichtingen voor beide typen financiële instellingen om informatie te verschaffen aan de consument. Die
verplichtingen zijn voor verzekeraars beter uitgewerkt, en betreffen zowel de aangeboden producten alsook de financiële draagkracht van
de aanbieder. Tot voor kort was een pensioenfonds niet eens verplicht om een jaarverslag te publiceren. Ook op het punt van
transparantie is bij pensioenfondsen echter sprake van verbetering (denk aan de toenemende beschikbaarheid van vergelijkende cijfers
over beleggingsprestaties), zij het dat de vraag gesteld kan worden of dit wel hard en ver genoeg gaat 6. Deze trend zal worden versterkt
naarmate pensioenspaarders kritischer worden op de prestaties van hun fonds, al dan niet gestimuleerd door uitbesteding van de
uitvoering (zie boven). In dit laatste geval zal overigens sowieso de zwaarte van het financieel toezicht naar de verzekeraar of andere
uitvoerder verschuiven.
In de door de minister van Financiën aangekondigde zgn. Grote röntgenfoto (te verschijnen voor de zomer) wordt een inventarisatie
gegeven van verschillen en overeenkomsten bij drie toezichtsclusters (particuliere financiële instellingen, pensioenfondsen, sociale
verzekeraars). Mede als uitvloeisel van zijn Nota integriteit financiële sector wordt reeds gewerkt aan een versterking van de
toezichtswetgeving voor pensioenfondsen. Daarmee zal het bedrijfseconomisch toezicht nog verder convergeren naar dat op financiële
instellingen in de markt, terwijl het materiële toezicht de publieke dimensie van pensioenfondsen blijft markeren. Met deze ontwikkeling
lijkt het financiële toezicht inhoudelijk goed gepositioneerd om een verdergaande integratie van financiële instellingen en innovatie van
financiële dienstverlening te kunnen accommoderen, mits de marktverhoudingen voldoende helder zijn om daarvoor een betrouwbare
basis te bieden.
Conclusie
In de inleiding is gewezen op het belang van samenhangende keuzes ten aanzien van de inrichting van de oudedagsvoorziening. De
uitgangspunten van een solide collectieve basis, van voldoende ruimte voor individuele differentiatie, en van zuivere
marktverhoudingen bieden daarvoor tezamen een inhoudelijk denkkader. Gegeven dit denkkader komen wij tot beleidsprioriteiten voor de
fiscaliteit, de mededinging en het financieel toezicht. In tabel 1 zijn de beschreven trends in fiscaliteit, mededinging en toezicht
gevisualiseerd. Prioriteit voor het fiscale beleid ten aanzien van de oudedagsvoorziening zou moeten zijn de gelijke fiscale behandeling
van alle individuele producten voor de oudedag. De oudedagsparaplu uit het belastingstelsel voor de 21e eeuw voldoet daaraan.
Tabel 1. Het speelveld van de oudedagsvoorzieningen
Producten
Collectieve regelingen
Aanbieders
Pensioenfondsena
Nu
Fiscaliteit
producten: bevoordeeld
(omkeerregel)
aanbieders:
vpb-vrijstelling
Mededinging
Toezicht
Toekomst
Fiscaliteit
Individuele verzekerings
en pensioenproducten
Verzekeraars
Spaar- en
beleggingsprodukten
Banken, effectenbeleggingsinstellingen
producten:
premievrijstelling
lijfrentes;
rentevrijstelling
kapitaalverzekeringen
producten: belastb
aanbieders: vpb-plicht
aanbieders: vpb-plicht
afbakening diffuus, pensioenfondsen betreden markt
PSW
producten:
oudedagsparaplu
aanbieders:
vpb-vrijstelling
Mededinging
pensioenfonds behandeld
als OEMc, of uitvoering
uitbesteed aan markt
Toezicht
materieel toezicht
markeert publieke
dimensie;
WTV
WTB, WTE, WTK
producten: oudedagsparaplu
aanbieders: vpb-plicht
markt
WTB, WTE, WTK en WTV steeds meer consistent
bedrijfseconomisch
toezicht gaat richting WTV
a. Eventueel uitbesteden
b. Rente en dividend belast boven de rente- en dividendvrijstelling
c. OEM: Organisatie met bijzondere of exclusieve marktrechten (Cohen)
Verklaring afkortingen: PSW: Pensioen- en spaarfondsenwet; WTB: Wet toezicht beleggingingsinstellingen;
WTE: Wet toezicht effecteninstellingen; WTK: Wet toezicht kredietwezen; WTV: Wet toezicht verzekeringsbedrijf.
Prioriteit voor het marktordeningsbeleid ten aanzien van de oudedagsvoorziening zou moeten zijn een scherpe definitie van het
collectieve element in de tweede pijler. Dat kan door beperking van de toegestane activiteiten van pensioenfondsen, of door
uitbesteding van de uitvoering van collectieve pensioenregelingen aan de markt. In beide gevallen dient het mededingingsbeleid
uitsluitsel te geven over marktwerking binnen het marktsegment (visie op toegelaten integratie van financiële instellingen) en op het
gebruik van middelen uit de sfeer van collectieve pensioenregelingen (bijv. databestanden) ten behoeve van individuele
oudedagsproducten.
Tussen deze beide prioriteiten bestaat een duidelijke samenhang. Fiscale behandeling van de oudedag kan niet los worden gezien van de
afbakening tussen collectief en markt. Evenmin kan een gelijk speelveld binnen de markt zonder fiscale neutraliteit. Aansluitend daarbij is
het financiële toezicht van de Verzekeringskamer, hoewel inhoudelijk goed gepositioneerd, ten zeerste gebaat bij een helder speelveld.
Aanspraken, risico’s en marktverhoudingen zijn wezenlijke onderdelen van de beoordeling van solvabiliteit van instellingen en hun
positie binnen bredere conglomeraten. Alleen bij een helder speelveld kan het financieel toezicht op pensioenfondsen convergeren naar
dat op verzekeraars. Ook dat is een prioriteit voor de komende periode.
Aldus ontstaat perspectief op een helder speelveld voor de verschillende aanbieders, in samenhang bepaald voor fiscaliteit,
mededinging en toezicht. Binnen dat speelveld blijven de maatschappelijke keuzes (omvang fiscale faciliëring, evenwicht
collectief/individueel) aan de politiek
1 Zie de bijdrage van K. de Vos, R.J.M. Alessie en P.F. Fontein, Pensioenpreferenties, ESB, 15 mei 1998, blz. 398-399.
2 Eindrapport Werkgroep markt en overheid, ministerie van Economische Zaken, 8 april 1997, Tweede Kamer 1996-1997, 24.036, nr. 45.
3 Belastingen in de 21e eeuw, een verkenning, Tweede Kamer 1997-1998, 25 810, december 1997
4 Verzekeringskamer, Jaarverslag 1997, april 1998.
5 Zie A.J. Vermaat, Toezicht op financiële instellingen, MAB, maart 1998, pp. 85-92; A. Oosenbrug, Het bedrijfseconomisch toezicht op
financiële dienstverleners nu en in de 21ste eeuw, MAB, mei 1997, blz. 215-228; en A.J. Vermaat en A. Oosenbrug, Bedrijfseconomisch
toezicht op verzekeraars en pensioenfondsen, Delwel, 1994.
6 Zie bijv. A. Oosenbrug, De ontwerp-Richtlijn Verslaggeving Pensioenfondsen: richtlijn of dwaalspoor? (I) en (II), Tijdschrift voor
Pensioenvraagstukken, december 1997, blz. 129-134; februari 1998, blz. 2-9.
Copyright © 1998 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)