Ga direct naar de content

Olie en de wereldeconomie (III)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: januari 21 1981

Olie en de wereldeconomie (III)
Internationale betalingsbalansverhoudingen en
aanpassingsprocessen
DRS. E. E. VAN LAER* — DRS. B. VLIEGENTHART*
Tot besluit van een reeks van drie artikelen over de gevolgen van de
oliecrises voor de wereldeconomie wordt in dit artikel aandacht besteed aan de belangrijkste
mondiale aspecten van beide crises. Eerst wordt ingegaan op de verschuivingen in de
betalingsbalansverhoudingen tussen de geindustrialiseerde landen (OESO), de olie-exporterende
landen (OPEC) en de niet-olie-exporterende ontwikkelingslanden (NODC’s) in de periode
1973-1980. Vervolgens worden de ontwikkelingen op de internationale
financiele markten in de beschouwde periode bezien.
Het artikel wordt afgesloten met een vooruitblik op toekomstige ontwikkelingen en
problemen, die samenhangen met de olieprijsverhogingen.

De mondiale betalingsbalansverhoudingen

gebied . Het is echter vooral de gestegen uitvoer naar de OPEClanden die, te zamen met een verbetering van de ruilvoet, de
OESO-landen in staat stelt de tekorten van 1974aanzienlijkte
verminderen. De ontwikkeling van het invoervolume van de
ontwikkelingslanden is daarentegen in 1975 niet zodanig, dat
hiervan sterke positieve effecten uitgaan op de externe positie
van het OESO-gebied.

Dejaren rond de eerste oliecrisis
Het patroon van de betalingsbalansverhoudingen in 1973
— overschotten voor de OESO en de OPEC en tekorten voor
de NODC’s — verschilde niet wezenlijk van dat in de twee
voorafgaande jaren (zie label 1). Hierbij dient in aanmerking
te worden genomen dat de totale externe positie van de
ontwikkelingslanden in het begin van de jaren zeventig
aanmerkelijk was verbeterd. Dit kwam o.a. tot uiting in een
aanzienlijke toename van hun monetaire reserves. Deze
verbetering was vooral het gevolg van de ..commodity boom”
in de jaren 1972 en 1973. Bovendien was er sprake van een
aanzienlijke netto kapitaalinvoer.
In de periode 1974-1976 hadden de olieprijsverhogingen
een ingrijpend effect op de internationale betalingsbalansverhoudingen. Wat in de eerste plaats opvalt is het feit dat de
stabiliteit ervan verdween. Illustratief is in dit verband het
sterk wisselende saldo van de OESO-landen. Het is te simpel
om te veronderstellen dat dit grillige verloop uitsluitend
werd bepaald door de wisselende conjunctuur. De situatie
voor de OESO-landen in 1974 wordt gekenmerkt door de
gigantische stijging van de kosten van de olie-invoer met
$ 67 mrd. Het daardoor dreigende tekort op de lopende rekening van het OESO-gebied werd echter sterk gemitigeerd
door verhoogde uitvoer naar OPEC-landen, maar nog meer
doordat met name de NODC’s hun tekort op de lopende
rekening zagen verslechteren met een bedrag dat hun gestegen
olierekening ver te boven ging.
In 1975 wordt het mondiale betalingsbalanspatroon sterk
beinvloed door de gevolgen van de mede door de olieprijsontwikkeling veroorzaakte ernstige recessie in het OESO-

Vergelijking tussen eerste en tweede oliecrisis
Als we de betalingsbalansverhoudingen vergelijken in de
jaren die aan elk van beide oliecrises voorafgaan (dus 1978
met 1973), dan blijkt een grote mate van overeenkomst.
Zowel voor de OESO als voor de OPEC geldt in 1978 een
overschot (in dezelfde orde van grootte als in 1973), terwijl
de NODC’s zoals gebruikelijk een aanzienlijk tekort hebben.
Een belangrijk verschil is echter dat het patroon van
betalingsbalansposities in 1973 het beeld vertoonde dat normaal en kenmerkend was voor de periode van v66r de eerste
oliecrisis, terwijl het patroon in 1978 een min of meertoevallig
resultaat is van conjuncturele en prijsfactoren in dat jaar ende
daaraan voorafgaande periode. Als gevolg van de tweede
oliecrisis veranderde dit patroon in 1979 echter sterk en is weer
het beeld ontstaan van grote tekorten voor de NODC’s en de
OESO-landen en een daarmee corresponderend overschot
voor de OPEC-landen.
Verschillen in de situatie na de beide oliecrises zijn:
• het primaire effect van olieprijsverhogingen, nl. sterk
* De auteurs zijn medewerkers bij de Generale Thesaurie van het
Ministerie van Financign. Het artikel is geschreven a litres personnels.

Tabel 1. Soldi op lopende rekening per landengroep (in mrd. dollars)
1973

OESO . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
OPEC . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

1974

1014
754
1

CQI/

– 7/

– 3’/2

a) Ramingen.
Bron: OESO, Economic Outlook, juli 1980.

60

1975

Vi

1977

1979

10’/S

-!2’/2

-2514

-3714
67
-34V,

36’/i

-26
Ol/

1978

-2414

1976

-18

4’/2

Ol/

0

1980 a)

1981, a)

-49V

-57V,

-45’/,
-12

onevenwichtige mondiale betalingsbalansverhoudingen,
werd in de periode na de eerste oliecrisis in feenjaar door
de OESO-landen ,,verwerkt”; daarentegen is de situatie in
het tweede jaar van de recente oliecrisis (1980) nog onevenwichtiger geworden. Dit is te wijten aan twee factoren, nl. meer in de tijd gespreide olieprijsverhogingen en
een andere fase van de conjunctuur, hetgeen blijkt uit de
minder snelle terugval in de ontwikkeling van het reele
bruto nationaal produkt in het OESO-gebied;

• de initie’le verslechtering van de lopende-rekeningpositie
van de NODC’s na de tweede oliecrisis is relatief minder
groot dan direct na de eerste oliecrisis. Dit valt vooral
te verklaren uit de geringere vertraging van de ree’le groei
binnen de OESO-landen. Er valt bovendien een verschil
te constateren met de toestand na de eerste oliecrisis,
toen de gevolgen van de olieprijsverhogingen voor de
externe positie van het OESO-gebied werden verzacht
door een relatief gunstige invoervraagontwikkeling van
de NODC’s. Thans doet zich de omgekeerde situatie voor
(zie het tweede artikel in deze reeks).

Engelse National Institute of Economic and Social Research
(NIESR), interessant. In een recente publikatie 1) voorspelt
het NIESR dat de lopende-rekeningtekorten van de OESOlanden en de NODC’s na 1980 niet zullen afnemen, maarjuist
groter zullen worden als gevolg van stijgende ree’le olieprijzen. De voortgezette ruilvoetverliezen zullen immers het
automatische redres compenseren of overtreffen en dus leiden tot een aanhoudend c.q. verder oplopend tekort op lopende rekening van de geindustrialiseerde landen.
Indien het optimistische IMF/ OESO-scenario bewaarheid
zou worden, zijn de volgende ontwikkelingen te verwachten:
• het overschot op lopende rekening van de olie-exporterende landen zal de komende jaren langer blijven
bestaan dan na de eerste oliecrisis. Hiervoor is vooral de
huidige prijspolitiek van de OPEC-landen verantwoordelijk die gericht is op ten minste handhaving van de huidige
ree’le olieprijzen. Hoewel tegenover de verhoogde inkomsten uit olie-export de komende jaren ongetwijfeld

ook hogere importvolumes zullen staan, zullen de meeste
olie-exporterende landen niet in staat zijn op korte termijn hun betalingsbalansoverschotten weg te werken.
Per saldo betekent dat dus een overschot aan liquiditeiten

Toekomstige ontwikkelingen in het Internationale betalingsbalanspatroon

Voor de nabije toekomst zijn in principe twee scenario’s
denkbaar. Beide gaan uit van verder oplopende tekorten van
de OESO-landen en de NODC’s in 1980. Volgens het eerste
scenario, opgesteld door IMF en OESO, zal het tekort van de
geindustrialiseerde landen in 1981/1982 geleidelijk afnemen,
terwijl het externe tekort van de NODC’s in deze jaren verder
blijft oplopen. Volgens dit scenario gaan tot nu toe gerealiseerde olieprijsstijgingen voor de geindustrialiseerde landen

in eerste instantie gepaard met een verslechtering van de
lopende rekening als gevolg van het ruilvoetverlies. Het
ree’le inkomenseffect van dit ruilvoetverlies zou vervolgens,
zo dit eenmalig was en niet wordt afgewenteld, tot een automatisch redres van de lopende rekening leiden. Een zwak
punt van deze voorspelling is, dat wordt uitgegaan van een
(onveranderde) ree’le olieprijs op het niveau van het eerste
kwartaal van 1980.

bij de olie-exporterende landen en een navenant tekort

•

in de rest van de wereld;
het voorgaande houdt in, dat de Internationale betalingsbalansverhoudingen in de komende jaren onevenwichtig
zullen blijven. Hierbij rijst de vraag hoe het OPEC-

surplus zal zijn verdeeld over de beide andere landengroepen. Belangrijke factoren in dit verband zijn ongetwijfeld de omvang en het tempo van het aanpassingsproces in het OESO-gebied. De in het OESO-gebied
waarneembare behoefte om — primair uit binnenlandse
economische overwegingen — flnancieel orde op zaken
te stellen door middel van een restrictief beleid, zou ertoe
kunnen leiden dat dit aanpassingsproces vrij snel verloopt. In deel I van deze artikelenreeks is crop gewezen
dat met name de zeven grote OESO-landen, evenals na de
eerste olie-crisis, in staat zullen zijn hun externe tekorten
op korte termijn weg te werken. De consequentie is dat de
externe positie en het aanpassingsproces van de NODC’s
(en de kleine OESO-landen) in het algemeen door een

De ronde van olieprijsverhogingen gedurende het tweede
kwartaal van 1980 waardoor de gemiddelde prijs per vat opHep tot ruim $ 30, wijst, zoals ook in het eerste artikel in deze

dergelijk beleid ongunstig wordt bei’nvloed. Dat zal o.a

serie is aangegeven, er echter op dat een stijging van de ree’le

externe financieringsmiddelen wordt versterkt.

olieprijzen in de nabije toekomst tot de mogelijkheden blijft
behoren. Om deze reden is een tweede scenario, van het

tot gevolg hebben dat de behoefte van deze landen aan

De olieprijsverhogingen en de situatie op de internationale
financie’le markten

RECTIFICATIE
In mijn artikel ,,De mirakels en de trend” (ESB van
24/31 december 1980) staan twee zinsneden die ik anders
zou hebben geschreven als ik tevoren, en niet achteraf, had
geprofiteerd van het commentaar van dr. M. W. Holtrop.
1. Op biz. 1450 staat dat De Nederlandsche Bank zich in
de oorlog een geweldige hoeveelheid Duitse marken had
laten opdringen. Deze uitdrukking doet niet vertnoeden,

dat de toenmalige president, mr. L. J. A. Trip in maart 1941
om deze kwestie is afgetreden. Zijn opvolger, de NSB-er
Rost van Tonningen, accepteerde het Duitse geld zonder dat
van tegenzin is gebleken. Het woord ,,opdringen” slaat dus
niet op Trip en eigenlijk ook niet op Rost van Tonningen.
2. Op biz. 1451 staat dat dr. H oltrop in ESB van 15 december 1953 zei te betreuren, dat de monetaire discussie in ESB
plaatsvond, omdat dit blad in mime kring werd gelezen.
Ik schreef: ,,zo mochten de mensen eens gaan denken dat er
tegenspraak bestond tussen de autoriteiten”. Ik vermeldde
echter niet, dat Holtrops bezorgdheid werd ingegeven door
zijn overtuiging, dat het debat over het monetaire evenwicht
een schijnbaar meningsverschil betrof, ontstaan door verschillende defmities. Dat had er bij moeten staan.

J.Pen
ESB 21-1-1981

Het internationale financie’le verkeer in de jaren zeventig
werd, behalve door het ontbreken van vaste wisselkoersen,
in sterke mate bepaald door de omvangrijke financie’le middelen van de olie-exporterende landen aan de ene kant en de
ongeveer even grote financieringsbehoefte van de geindustrialiseerde landen en de NODC’s aan de andere kant. De
ontwikkelingen op de financie’le markten na de eerste
oliecrisis kunnen aanknopingspunten bieden voor een antwoord op de vraag hoe de situatie op de internationale
financie’le markten na de tweede golf van olieprijsverhogingen moet worden beoordeeld. De nadruk zal worden gelegd
op het beleggingsgedrag van de olie-exporterende landen,
omdat deze landen het functioneren van de internationale
financie’le markten sinds 1973 sterk hebben bei’nvloed.

Ontwikkelingen na de eerste oliecrisis

Beleggingsgedrag van de olie-exporterende landen

De eind 1973 doorgevoerde olieprijsverhogingen deden in
1974 een overschot op de lopende rekening voor de OPEC1) Zie National Economic Review, mfii 1980.

61

Tabel 2. Beleggingen van de olie-exporterende landen
19″ 4

19 75

19 n

19 16

19 79

19 78

in
in
in
in
in
in
in
in
in
in
in
mrd. dollars procenten mrd. dollars procenten mrd. dollars procenten mrd. dollars procenten mrd. dollars procenten mrd. dollars procenten
in

58

100

38

100

52
40
14
5

II

23
8
3

29
24

42

100

23

100

71

27
– 2
20

4

17

36

52

100

1
18

Beleggingen in gemdustrialiseerde landen en in eurovalutamarkt:
(waarvan eurovalutadeposito’s ….

9

33
12
– 2

29

59
11

13

32

O

33

32

13

51)

Gelden ondergebracht bij IMF en
8

– 2

– 3

Kapitaalstromen naar ontwikkelings18

O

30

a) Het verschil tussen de lopende-rekeningoverschotten en deze bedragen bestaat uit ,,leadsand lags”in betalingen voorolieencompensatiebetalingenaanoriemaatschappijen vanwege nationalisaties, alsmede door OPEC-landen opgenomen Internationale leningen.
b) Aankopen van effecten, bilaterale kredieten aan overheden, onroerend-goedaankopen, directe mutaties en vooruitbetalingen voor import.
Bron: IMF, World Economic Outlook, mei 1980.

landen ontstaan van ± $ 60 mln. Zoals blijkt uit tabel 2
kwam een belangrijk deel van dit overschot uiteindelijk op
de eurovalutamarkt terecht. Overigens had deze zich reeds
v66r 1974 expansief ontwikkeld en de ,,verwerking” van
OPEC-surplussen paste dan ook min of meer in deze expansieve ontwikkeling. De jaren 1974 en 1975 vormden wat dit
betreft dan ook geen breukjaren.
Voor de gehele periode 1974-1978 kunnen de volgende
conclusies worden getrokken:
— het te beleggen bedrag nam geleidelijk af, hetgeen
samenhing met het teruglopen van het overschot op de
lopende rekening van de olie-exporterende landen;

lening aan ontwikkelingslanden zeer snel opvoerden, terwijl
zij die na 1977 abrupt terugdrongen. Europese en Japanse
banken breidden hun internationale kredietverlening na 1977

juist sterk uit.
In het algemeen kan worden gesteld dat de positie van het
internationale bankwezen in de jaren sinds de eerste oliecrisis is verslechterd. Hierbij kan in de eerste plaats worden

gewezen op het feit dat de banken in de jaren zeventig op
grote schaal hebben geleend aan NODC’s waarvan sommige
misschien niet zulke betrouwbare debiteuren zullen blijken te
zijn. Door de ruime beschikbaarheid van internationale
bankkredieten (vanwege deposito’s van olie-exporterende

de neiging bestond om een deel van het surplus in minder
liquide activa te beleggen. Een factor ter verklaring van dit

landen maar ook vanwege de betalingsbalanstekorten van de
VS en de aanzienlijke monetaire expansie van de industrielanden) hebben vele van deze landen geen stringent aanpassingsbeleid gevoerd na 1973, hoewel hun externe positie dat wel
vereiste. De z.g. landenrisico’s zijn daardoor toegenomen.
Daarnaast is de solvabiliteit van de internationale banken
verslechterd, omdat de groei van het eigen vermogen is
achtergebleven bij die van de risicodragende activa. Dit hangt
samen met de lage ,,spreads” 2) waarmee de banken de laatste
tijd genoegen moeten nemen en de ongunstige ontwikkeling
van de transformatie van looptijden.

verschijnsel is het feit dat olie-exporterende landen in deze
periode steeds meer deskundigheid in het beleggen opbouw-

Zwevende wisselkoersen en de olie-exporterende landen

den en dientengevolge tot een meer gedifferentieerd beleggingsbeleid konden overgaan. Bovendien dient in het algemeen rekening te worden gehouden met het feit dat beleggers enige tijd nodig hebben om geschikte lange-termijnbeleggingen te vinden indien plotseling een aanzienlijke hoeveelheid liquide middelen ter beschikking is gekomen. Daarnaast wijst het IMF er, in verband met het toenemende belang van beleggingen in de lange sfeer, op dat in de periode
1974-1978 het surplus van de olie-exporterende landen voor
een steeds groter deel werd belegd door landen die reeds een
sterke externe liquiditeitspositie hadden. Dit zijn vooral de
z.g. ,,lage absorbeerders”, zoals Saoedi-Arabie, Koeweit e.d.

In de periode 1974-1978 heeft men steeds meer belangstelling getoond voor de vraag op welke valuta’s de beleggingen van de olie-exporterende landen zouden worden gericht.
Daarbij werd met name aandacht gevraagd voor een mogelijk
afnemende betekenis van de dollar als reservevaluta en een
behoefte aan spreiding van valutarisico’s. Voor de particuliere sector is hierover geen statistisch materiaal voorhanden. We zullen ons daarom beperken tot het bespreken van
de samenstelling van de officie’le deviezenreserves van de
OPEC-landen (zie tabel 3).

— het aandeel van de beleggingen op de eurovalutamarkt
fluctueerde aanzienlijk;
— de betekenis van de activiteiten van IMF en Wereldbank
nam langzaam maar zeker af;
— de categoric ,,overig kapitaalverkeer”, d.w.z. de langlopende beleggingen, werd belangrijker binnen het totaal
van beleggingen van olie-exporterende landen.
In het algemeen geldt voor deze periode dat er een groeien-

Positie van het bankwezen
Op basis van de cijfers in tabel 2 kan worden berekend,
dat in de periode 1974-1978 van het totaal van $ 202 mrd.
door de olie-exporterende landen te beleggen middelen $ 73
mrd. bij het bankwezen werd uitgezet in depositovorm.
De particuliere banken hebben op hun beurt een belangrijke
rol gespeeld bij de kredietverlening ter oplossing van de
financieringsproblematiek van de NODC’s. Van 1974 t/m

1978 had deze groep landen een tekort op lopende rekening
van in totaal $ 116 mrd. Hiervan werd $ 94 mrd. door het
bankwezen gefmancierd. Dit was meer dan deze landen uit
hoofde van hun financieringsbehoefte nodig hadden, hetgeen
leidde tot accumulatie van monetaire reserves. Opmerkelijk is
dat aanvankelij k vooral Ameri kaanse banken hun kredietver62

Tabel 3. Officiele

deviezenreserves van de OPEC-landen

(in mrd. dollars) a)
1974
Amerikaanse dollars

waarvan:
— claims op de VS .
— eurodollarposities
Engelse ponden ….
Overige valuta’s ….

Totaal …………

1975

1976

35,6

45,3

51,6(90,5) 59,0(87,9) 48,8(84,5)

16,5
19,1
7.3
—

19,3
24,2
5,7
—

24,1
27,7
25,8
27,5
31,3
23,0
2,4 ( 4,2) 2,6( 3,9) 2,l( 3,6)
3.0 ( 5,3) 5,5 ( 8,2) 6,9(11,9)
57,0

1977

1978

ۥ7 Q

1979

2,7

70,5

a) Tussen haakjes is vermeld het aandeel in procenten van het jaartotaal.
Bron: Ongepubliceerde OESO-bron en Bank of England, Quarterly Bulletin* diverse

nummers.

2) Dit is het verschil tussen de interbancaire rente en de kredietrente.

Uit tabel 3 blijkt dat het aandeel van dollargedenomineerde reserves na 1976 geleidelijk afneemt. Het aandeel van het
pond sterling over de onderzochte jaren neemt ook af, terwijl
dat van de ,,overige valuta’s” groeit. Bij het verklaren van dit
patroon dient enerzijds rekening te worden gehouden met
hoeveelheidseffecten en anderzijds met veranderingen als gevolg van wisselkoersfluctuaties. Zo was de dollarindeperiode
1974-1976 vrij sterk. De hoeveelheid dollars in de deviezenreserves van de OPEC-landen steeg dan ook. In de daaropvolgende jaren deprecieerde de dollar ten opzichte van de meeste
andere belangrijke valuta’s, welke koersbeweging zich o.a.
weerspiegelde in een dalend relatief aandeel. Daarnaast speelt
een rol dat de betalingsbalansoverschotten van de OPEClanden in eerste instantie tot een toe name van de dollarreserves
leiden omdat de olieprijzen in deze valuta luiden. Wellicht
heeft dit hoeveelheidseffect een rol gespeeld bij het bovengeschetste patroon, waarbij het de OPEC-landen enigetijd kost
voordat de toegenomen dollarvoorraad (met name in 1974)
kan worden omgezet in andere valuta’s.
De omzetting van dollarreserves vond plaats in andere
valuta’s dan sterling. Het afnemende aandeel van deze valuta
wordt ongetwijfeld voor een deel verklaard door de afnemende waarde van het pond in termen van andere belangrijke

valuta’s in de periode 1970-1976. Daarna herstelde sterling
zich enigszins. Recente informatie wijst zelfs weer op een
,,come back” van het pond sterling. Vele beleggers, waaronder
die uit OPEC-landen, zien het pond momenteel als een

aantrekkelijk valuta vanwege de olie-inkomsten van het
Verenigd Koninkrijk (dus een gering wisselkoersrisico) en de
hoge rentevergoeding, die verband houdt met het krappe
monetaire beleid dat de regering-Thatcher tracht te voeren.
Het aandeel van de overige valuta’s ten slotte blijkt sinds
1975 duidelijk te groeien. Helaas is geen nadere detaillering
van deze groep beschikbaar, zodat b. v. een uitsplitsing in prijsen hoeveelheidseffecten onmogelijk is. Het gaat hier waarschijnlijk vooral om DM, Zfr en de yen als beleggingsvaluta’s.
In het algemeen kan echter worden gesteld dat de OPEClanden sinds 1973 een overschot aan monetaire reserves
hebben en dat hun streven vooral gericht lijkt op het zoveel
mogelijk in stand houden van de ree’le waarde ervan.

Daarnaast speelt, vooral na de bevriezing van Iraanse
tegoeden in de VS in 1978, waarschijnlijk het z.g. veiligheidsmotief een rol. Deze beide motieven bieden een verklaring
voor de trend van valutadiversificatie door de monetaire
autoriteiten van de OPEC-landen.
De situatie na de tweede oliecrisis
Evenals in de periode direct na de eerste oliecrisis is het

aandeel van de korte beleggingen in de totale beleggingen
van de olie-exporterende landen in 1979 sterk toegenomen
(zie tabel 2). Dit duidt op het bestaan van een soort beleggingscyclus waarbij de overschotlanden hun extra inkomsten

van de olieprijsverhogingen een aantal problemen aan die
in toenemende mate de aandacht van beleidsmakers op
nationaal en internationaal niveau zullen vragen. Voor een
deel zijn deze problemen nieuw; deels is er ook sprake
van vraagstukken die zich reeds na de eerste oliecrisis voordeden maar zich in de jaren tachtig in versterkte mate zullen
presenteren. Met betrekking tot de internationale financie’le
problematiek zullen ons inziens in elk geval de volgende
kwesties regelmatig op de agenda’s van nationale en internationale fora zijn te vinden.
1. De overschotten van de olie-exporterende landen lijken
langduriger van aard en zullen zich verder concentreren bij
landen die reeds een sterke externe liquiditeitspositie innemen (Saoedi-Arabie’ e.d.).. Hetisdaarom waarschijnlijkdat

de verschuiving van beleggingen van de korte naar de lange
sfeer ook deze keer zal plaatsvinden. De mogelijkheid is
daarbij aanwezig dat deze diversificatie naar looptijd
vergezeld zal gaan van een geografisch diversificatieproces.
Hiermee wordt bedoeld dat de olie-exporterende landen hun
langlopende beleggingen minder sterk dan in de jaren zeventig
zullen richten op de Verenigde Staten en het Verenigd
Koninkrijk en meer op andere landen. Hiervoor komen in de
eerste plaats Japan en de continentale Westeuropese landen in
aanmerking. Daarnaast schijnende olie-exporterende landen
echter ook steeds meer belangstelling te krijgen voor de groep
van ,,newly industrialising countries”(NIC’s), waartoe landen
als Zuid-Korea, Taiwan, Brazilie en Argentinie behoren.
2. Geconstateerd is dat de olie-exporterende landen streven naar valutadiversificatie van hun financiele middelen.
Omdat de inkomsten van deze landen voor het overgrote deel
in dollars luiden, betekent dit in de praktijk dat men poogt
het aandeel van deze valuta in de beleggingen te verminderen en dat van andere valuta’s zoals de Duitse mark, de yen
en de Zwitserse frank te vergroten. Gezien de omvang van
de bedragen waarom het hier gaat, zijn de mogelijkheden
hiertoe voor de olie-exporterende landen echter beperkt. Een
massaal aanbod van dollars en een navenante vraag naar de

genoemde andere valuta’s zal immers leiden tot wisselkoerseffecten die nadelig zijn voor de olie-exporterende landen.
Het streven naar valutadiversificatie zal dus geleidelijk ten
uitvoer dienen te worden gebracht. Een belangrijke factor is
dat het aanbod van met name DM en yen sinds 1979 is toegenomen als gevolg van de betalingsbalanstekorten van deze
landen. Ook de houding van de monetaire autoriteiten van
Japan, West-Duitsland en Zwitserland ten aanzien van een

mogelijke reserverol van hun valuta lijkt zich de laatste
maanden te hebben gewijzigd. Dit blijkt b.v. uit enkele ,,off
market”-overeenkomsten met olie-exporterende landen die
in 1980 zijn uitgevoerd. Indien deze ontwikkeling zich in de
komende jaren voortzet, zou dit leiden tot een evolutie van
het wereldgeldstelsel in de richting van een multireservevalutasysteem.
3. De positie van het internationale bankwezen lijkt in de

uit ree’le olieprijsverhogingen in eerste instantie kort uitzet-

loop van de jaren zeventig enigszins ondermijnd. Vooral om

ten. Opmerkelijk is daarbij dat het aandeel van de beleggingen op de eurovalutamarkt groter en dat van bankdeposito’s
in binnenlandse valuta’s en- schatkistpapier kleiner is dan in

deze reden moet verwacht worden dat het recyclingprobleem
van de NODC’s niet op dezelfde wijze kan worden opgelost als na de eerste oliecrisis. Het gegeven dat de NODC’s in
1980 aanzienlijk minder zullen (kunnen) lenen van de

1974.

In de sfeer van de lange beleggingen valt op dat het aandeel van het lange overheidspapier in 1979 lager is dan in
1974 en dat de categoric ,,overig kapitaalverkeer” in betekenis is toegenomen. Dit duidt erop dat de beleggingen van
de olie-exporterende landen meer in de particuliere sector
plaatsvinden en minder in de overheidssfeer.
Volgens tabel 2 zijn de geldstromen naar de ontwikkelingslanden over de jaren zeventig redelijk op peil gebleven.
Recente schattingen wijzen er echter op dat de feitelijke hulp
aan NODC’s aanzienlijk minder is geweest 3).

internationale banken dan in 1979 terwijl hun financierings-

behoefte is toegenomen, wijst in deze richting. Zelfs een
vergroting van de ,,spreads”en overige vergoedingen zullen de
banken waarschijnlijk niet in staat stellen door te gaan met op
grote schaal aan de NODC’s te lenen. Tot dusverre zijn veel
NODC’s in staat geweest hun externe tekorten te financieren
met kredieten die nog voor de tweede oliecrisis waren
overeengekomen, met exportkredieten, directe investeringen
en ontwikkelingshulp van de geindustrialiseerde landen en
ook door een beroep te doen op hun monetaire reserves. Voor
de nabije toekomst moet echter worden verwacht dat steeds

Toekomstige ontwikkelingen en vraagstukken

Voor 1980 en volgende jaren dient zich in het kielzog
ESB 21-1-1981

3) Zie Bank of England, Quarterly Bulletin, September 1980.

63

meer van deze landen problemen zullen krijgen met de financiering van hun import.
4. Indien het internationale bankwezen een kleinere rol
dan voorheen zal spelen bij de recycling, met name met betrekking tot de NODC’s, rijst de vraag hoe de func-

kelen om de directe middelenoverdracht aan de overige ontwikkelingslanden te vergroten, zullen mogelijk van stijgende
betekenis zijn. Onlangs besloten Venezuela en Mexico tot
de installing van een gemeenschappelijke oliefaciliteit ten

behoeve van een aantal Latijnsamerikaanse landen. Ook

tie en positie van instellingen als het IMF en de Wereldbank

werd bekend dat de Afrikaanse OPEC-leden iets soort-

zodanig kunnen worden aangepast dat het internationale

gelijks voor hun continent willen. Daarnaast zijn er aanwijzigingen dat het OPEC-kartel, in het kader van het overleg

financiele systeem op soepele wijze kan blijven functioneren.
Concreet betekent dit of, en op welke wijze beide instellingen
op substantiate schaal financiele middelen van olie-produce-

over de olieprijsstrategie, stappen overweegt tot aanzienlijke
vergroting van de hulp- en kredietverlening aan NODC’s,

structuur van beide instellingen ingrijpende wijzigingen zul-

onder meer door middel van het speciale OPEC-fonds. Het
recente verleden heeft nogal wat teleurstellingen opgeleverd
op het terrein van de financiele hulpverlening door de OPEC-

len moeten ondergaan. De besluiten die tijdens de laatstgehouden jaarvergadering van de beide instellingen werden
genomen — o.a. een aanzienlijke, zij het tijdelijke verhoging
van de kredietlimieten van het IMF — vormen daartoe

dat de plannen deze keer doorgang zullen vinden omdat de
economische problemen van de NODC’s anders wel eens tot
grote internationale spanningen zouden kunnen leiden.

mogelijk een eerste aanzet.
5. De initiatieven die de olie-exporterende landen, individueel of collectief (b.v. in OPEC-verband), zullen ontwik-

E. E. van Laer
B. Vliegenthart

rende landen zullen kunnen opnemen. Het is denkbaar dat
in de komende jaren de doelstelling en de financierings-

landen aan de overige ontwikkelingslanden. Het valt te hopen

Auteurs