Milieu ligt voor het oprapen
Aute ur(s ):
Pelle, E.S.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4043, pagina 89, 31 januari 1996 (datum)
Rubrie k :
Redactioneel
Tre fw oord(e n):
milieu
De tegenstelling tussen milieu en economie mag dan op een misverstand berusten, het voeren van een stringent milieubeleid brengt
wel degelijk belangenconflicten met zich mee. Veel productie en consumptie gaat gepaard met vervuiling. Het bedrijfsleven keert zich
tegen een streng milieubeleid omdat het de economische activiteit zou afremmen en de concurrentiepositie verslechtert, terwijl de
milieubeweging zich vaak keert tegen toename van de bedrijvigheid uit angst dat dit ten koste gaat van het milieu. Als milieu schaars
is, zal er gekozen moeten worden.
Hoewel? In Amerika is over deze vraag een debat gaande dat onlangs The Journal of Economic Perspectives heeft bereikt 1. Michael
Porter en Claas van der Linde schrijven dat het conflict voortkomt uit een onvolledig, want statisch, beeld van de werkelijkheid. Het
verhaal van Porter en Van der Linde gaat als volgt. Een streng milieubeleid zet bedrijven ertoe aan, minder te vervuilen. Eén manier is het
intensiveren van onderzoek naar procestechnologieën die een schonere productie mogelijk maken, of naar nieuwe producten die schoner
te produceren zijn. Wat blijkt nu? Vele bedrijven die dat hebben gedaan, verdienden de onderzoekskosten snel terug. Het zuiniger
omgaan met grondstoffen of hergebruiken van afval bleek niet alleen goed voor een schoner milieu, maar ook voor de rentabiliteit. Porter
en Van der Linde noemen een indrukwekkend aantal voorbeelden hiervan, en trachten het fenomeen ook te verklaren.
Innovaties komen vaak pas onder druk tot stand. Zeker wanneer de innovatie ook een andere manier van werken inhoudt, zal weerstand
in de organisatie overwonnen moeten worden. Milieuregels kunnen daar de kracht voor geven: ze dwingen bedrijven om systematisch
informatie over hun milieubelasting te verzamelen, ze maken de kosten van vervuiling groter en daarmee ook de baten van vermindering
van de vervuiling, en bovendien worden deze baten zekerder. Toch is het voor economen moeilijk te begrijpen dat, als milieu-innovaties
geld opleveren, bedrijven regulering nodig hebben om ze uit te voeren. Porter en Van der Linde beseffen dat “In the metaphor
economists often cite, $ 10 bills will never be found on the ground because someone would have already picked them up”, maar stellen
dat ervaringen met milieubeleid, maar ook bijvoorbeeld met ‘total quality management’, er op wijzen dat “in the real world, $ 10 bills are
waiting to be picked up”.
De optimisten worden in hetzelfde nummer van repliek gediend. Karen Palmer, Wallace Oates en Paul Portney beginnen bij de theorie:
strengere milieuregels moeten leiden tot lastenverzwaring voor bedrijven, omdat de beschikbaarheid beperkt wordt van iets dat vroeger
gratis was. Natuurlijk kunnen innovaties ervoor zorgen dat de kosten lager uitvallen dan bij het betalen van een heffing. Maar als het
werkelijk waar is dat milieubeleid op grote schaal nieuwe financieel rendabele innovaties zou opleveren, dan moet dit niet blijken uit
voorbeelden van individuele bedrijven maar uit de totale kosten en opbrengsten van milieumaatregelen. Cijfers wijzen op substantiele
kosten van het milieubeleid in de VS. De auteurs haasten zich erbij te vermelden dat een schoner milieu dat heel goed waard kan zijn.
Beslissingen moeten echter genomen worden op basis van vergelijking van kosten en baten, en niet op basis van een ‘no cost paradigm’.
Natuurlijk is het een zwak punt dat Porters empirische bewijs zich beperkt tot case-studies. Toch biedt zijn visie aanknopingspunten voor
milieubeleid, ook in Nederland. Ten eerste is het heel aannemelijk dat de kosten van milieumaatregelen overschat worden als
onvoldoende rekening wordt gehouden met innovaties. Ongetwijfeld zal een strenger milieubeleid leiden tot toename van de kennis van
milieu-technologie, die zich na verloop van tijd vertaalt in meer mogelijkheden dan nu te voorzien zijn. Innovaties worden gestimuleerd
als de overheid duidelijkheid geeft over haar milieubeleid op een iets langere termijn (en zich ook aan het aangekondigde beleid houdt!).
Investeren in onderzoek blijft riskant omdat de technische uitkomsten onzeker zijn, maar de overheid kan zo wel onzekerheid over de
economische bruikbaarheid van innovaties verminderen.
Ten tweede zijn er ook in Nederland voorbeelden van milieu-investeringen die financieel rendabel zijn, en toch niet worden gedaan. Zo is
het gebruik van spaarlampen minder dan op grond van kosten en baten mag worden verwacht 2, en blijven bij Nederlandse bedrijven
vele rendabele energiebesparingsmogelijkheden onbenut. Van der Werff en Opschoor vonden dat met bedrijfseconomisch rendabele
investeringen al 17% bespaard kon worden 3. Naar de oorzaken hiervan bleef het gissen, maar het lijkt er op dat gebrek aan informatie in
combinatie met een lage prioriteit (investeringen gaan in de eerste plaats naar kern-activiteiten) er mee te maken hebben. Als dat zo is,
dan is heffen en verbieden niet de enige manier om de vervuiling terug te dringen. Informatie, overleg en convenanten zijn dan zinvol
omdat ze bedrijven stimuleren de mogelijkheden die er zijn, beter te benutten. Wie weet, is ook in het milieubeleid het Rijnlandse model zo
gek nog niet
1 M.E. Porter en C. van der Linde, Toward a new conception of the environment-competiviness relationship; K. Palmer, W.E. Oates en
P.R. Portney, Tightening environmental standards: the benefit -cost or the no-cost paradigm?, beide in: The Journal of Economic
Perspectives, jg. 9, nr. 4, herfst 1995, blz. 97-132.
2 C.W. van der Meijde en S.R. Wunderink-van Veen, Het spaarlampen-raadsel, ESB, 19 april 1995, blz. 386-387.
3 R.L. van der Werff en J.B. Opschoor, De potentiële energiebesparing van Nederlandse bedrijfstakken, ESB, 4 november 1992, blz. 10691073.
Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)