Ga direct naar de content

Marginale druk en economisch gedrag

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: december 9 1987

Marginale druk en economisch
gedrag
• economische beleid in het algemeen en het werkgelegenheidsbeleid
Het

in het bijzonder
worden steeds meer vanuit een micro-economische invalshoek bekeken. De trage
economische groei en de hardnekkige werkloosheid worden vaak in verband gebracht
met te geringe economische prikkels op micro-niveau. Hoge belastingtarieven, hoge
sociale premies en inkomensafhankelijke subsidies zorgen er met elkaar voor dat de
stijging van het besteedbare inkomen bij een extra arbeidsinspanning voor de meeste
inkomenstrekkers erg klein is. Op theoretische gronden is het plausibel dat de
geneigdheid tot het leveren van extra inspanningen gering is, maar de empirische
bewijzen hiervoor zijn schaars. In dit artikel wordt geprobeerd de invloed van de
marginale lastendruk op het economische gedrag te kwantificeren. In concreto wordt
onderzocht of de loonmutatie van ontvangers van huursubsidie afwijkt van die van mensen
met overeenkomstige achtergrondkenmerken die geen huursubsidie ontvangen.

DRS. M. VAN SCHAAIJK – DRS. H. VAN DE STADT
DRS. P.L. HOFMEYER – DRS. L. TRIMP*
De invloed van de marginale druk 1) op het economisch
gedrag van individuen is een veelbesproken en belangrijk
discussiepunt. In dit artikel wordt verslag gedaan van een
verkennend onderzoek waarin gezocht is naar een methode om deze invloed te kwantificeren. Hierbij is gekeken
naar één speciale vorm van economisch gedrag, namelijk
het al dan niet leveren van een extra arbeidsinspanning
(in
de vorm van overwerk, promoties e.d.), wat in de loonontwikkeling tot uitdrukking zal komen. Daarbij concentreren
we ons op een groep met een afwijkende, zeer hoge marginale druk, namelijk de ontvangers van individuele huursubsidie. Op basis van verschillende micro-databestanden wordt onderzocht of ontvangers van individuele huursubsidie ceteris paribus een afwijkende
loonmutatie
kennen.
De opzet van dit artikel is als volgt. Eerst wordt de probleemstelling in het algemeen behandeld. Daarna wordt
de concrete aanpak voor dit onderzoek geformuleerd. Na
een theoretische beschouwing worden enige kanttekeningen gezet bij de te volgen kwantitatieve aanpak. Ten slotte
worden enkele schattingsuitkomsten
besproken waarna
de conclusies volgen. Bij dit verkennende onderzoek gaat
het onder andere, vanwege de geringe steekproefomvang, niet zozeer om harde kwantitatieve resultaten, maar
veeleer om de methode 2).

Probleemstelling
De invloed van marginale druk op economisch gedrag
kent drie kanten. In de eerste plaats is er het effect van de
relatie tl,lssen extra individuele inspanning en extra individueel besteedbaar inkomen op het economisch gedrag
van werknemers. In de tweede plaats is er het effect van de
relatie tussen marginale prestaties en marginale loon-

1156

kosten op het economisch gedrag van werkgevers. In de
derde plaats maakt de discrepantie tussen loonkosten
(bruto in ruime zin) en netto loon het economisch gedrag
van de overheid mogelijk: herverdeling en overheidsproduktie. Micro-druk roept dus drie soorten van economisch
gedrag op, die onderling met elkaar in verband staan.
Wij concentreren ons hier op de relatie tussen marginale
druk en economisch gedrag van (potentiële) werknemers.
Bij economisch gedrag van werknemers valt niet alleen te
denken aan arbeidsaanbod maar ook aan de bereidheid
tot overwerk, (bij)scholing, pendel (‘juiste man op juiste
plaats geeft extra arbeidsproduktiviteit’),
verhuizen en
hard werken. Kortom, de bereidheid tot het leveren van extra arbeidsinspanning.
De relatie tussen marginale inspanning en marginaal netto loon is dan van belang. Tevens willen we ook rekening houden met de mogelijkheid
dat arbeidsinspanning
nog meer omvat dan arbeidsaanbod in uren.

Concrete onderzoeksaanpak

——-

Hoewel men de mogelijke invloed van micro-druk op het
gedrag van werknemers zowel via macro-tijdreeksanalyse

• De eerstgenoemde auteur is werkzaam bij het Centraal Planbureau. De andere auteurs zijn werkzaam bij het Centraal Bureau voor
de Statistiek. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1) De marginale druk op het loon (in deze context ook wel micro-druk
genoemd) is het percentage dat iemand moet inleveren aan belastingen, premies en inkomensafhankelijke subsidies van één extra verdiende gulden bruto loon.
2) Dit onderzoek is slechts een schakel in het onderzoeksprogramma
van het CPB betreffende micro-druk en macro-effecten op economische groei en werkgelegenheid.

l
___________
als via micro-analyse kan kwantificeren is hier gekozen
voor een micro-analyse 3). De marginale druk is weliswaar
fors gestegen 4), maar men dient tevens rekening te houden met vele factoren die tegelijkertijd werkzaam waren en
eveneens het economisch gedrag beïnvloeden. Bij vele
verklarende variabelen heeft men ook vele waarnemingen
nodig om goed te kunnen schatten. Bij micro-analyse kan
in plaats van met de schamele 20 tot 40 waarnemingen zoals bij macro-tijdreeksen,
met vele duizenden waarnemingen worden gewerkt.
Via doorsnee-analyse kan de invloed van de hoogte van
de marginale druk op arbeidsinspanningsgedrag
worden
becijferd als er twee categorieën kunnen worden onderscheiden met dezelfde achtergrondkenmerken
maar verschillende marginale druk of verschil in verandering in
marginale druk. Hier bezien wij niet een bijzondere verandering in marginale druk, maar een afwijkende marginale
druk. Nu zou men misschien denken dat er in Nederland
een zeer grote variatie in hoogte van marginale druk zou
bestaan, maar dat blijkt niet zo te zijn (Zie grafiek 111. en
5
6 in het Centraal Economisch Plan 1987 (CEP 1987). De
marginale druk van de loon- en inkomstenbelasting
loopt
weliswaar op bij toenemend inkomen, maar de premiedruk
is degressief zodat als men een standaardberekening
uitvoert de totale marginale druk (exclusief sociale lasten
werkgevers) voor vrijwel iedereen circa 60% bedraagt. Eigenlijk ligt alleen voor de tweeverdieners
en jonge alleenstaanden met een inkomen onder het voltijd minimum
de marginale druk substantieel beneden de 60% (evenals
voor de kleine groep alleenstaande ouders). Voor zover er
dus een redelijk omvangrijke groep is met een afwijkende
marginale druk, gaat het om een groep met een afwijkend
huishoudtype,
hetgeen gemakkelijk gepaard kan gaan
met afwijkend gedrag.
In de genoemde standaardberekeningen
is echter geen
rekening gehouden met individuele huursubsidie, studietoelagen en aftrekposten (hypotheekrente, buitengewone
lasten). Op grond daarvan is het mogelijk voor diverse categorieën te becijferen in hoeverre hun marginale druk afwijkt van wat op grond van belastbaar inkomen exclusief
aftrekposten e.d. zou mogen worden verwacht. Eén groep
springt er uit met een fors afwijkende marginale druk: de
ontvangers van individuele huursubsidie. Bij een gulden
extra belastbaar inkomen is de subsidie circa 30 cent minder. Wij concentreren ons in dit verkennend onderzoek
daarom op de mensen met individuele huursubsidie (IHS).
Daarbij bezien wij het effect op de loonmutatie op basis
van drie kleine panelsteekproeven
en laten gedragsreacties in de sfeer van de woningmarkt buiten beschouwing.
Bij de te verklaren variabelen valt successievelijk te denken aan de mate van verandering in pendel, overwerk,
(bij)scholing, verhuizen, verandering van sociaal-economische categorie en toename van arbeidsinspanning.
Aangezien alle extra inspanningen zijn gericht op extra
loon hanteren wij hier de mutatie van het loon als te verklaren variabele 5). Bij de verklarende variabelen gaat het,
naast de variabele wel/geen hoge marginale druk vanwege IHS, om achtergrondkenmerken
als leeftijd, opleidingsniveau, geslacht, loonniveau, huishoudtype e.d. Wij bezien hier in welke mate de loonmutatie van IHS-ers afwijkt
van anderen met dezelfde achtergrondkenmerken,
de IHS
uitgezonderd. De concrete probleemstelling
luidt dan: in
welke mate wijkt de loonmutatie van IHS-ontvangers af
van die van niet-IHS-ers met overeenkomstige
achtergrondkenmerken?

Theorie
Aan de hand van de bekende budgetlijnen en indifferentiecurven in figuur 1, hier toegepast op IHS, bekijken wij
een en ander. Bij werk/vrije tijd kan men overigens denken
aan alle variabelen die een keuze tussen meerlminder inspanning weergeven. Figuur 1 geeft enkele indifferentiecurven (curven bestaande uit combinaties van werk/loon
en vrije tijd met hetzelfde nut) en budgetlijnen (het inko-

ESB 9-12-1987

Figuur 1. Inspanningsbereidheid
rentiecurve en budgetlijnen

I
(werk-vrije

~
tijd) indiffe-

Loon

“”-.
netto ‘”

.””.

“”.

–Werk

Vrije tijd —

men behorende bij een bepaalde inspannings-ontspanningsverhouding,
gegeven de beloning per inspanningseenheid): de bruto budgetlijn en de netto budgetlijn zowel
voor de situatie met, als zonder individuele huursubsidie.
Het netto inkomen kan zowel inclusief IHS zijn (lijnstuk OF)
als exclusief IHS (lijnstuk DE). Zonder IHS is er van minimum tot modaal een marginale druk van ca. 55%. Voor de
IHS-ers is die marginale druk echter ca. 73% (met verwaarlozing van kwaliteitskorting
en zaagtandeffect) die
weer terugvalt tot 55% als het inkomen zo hoog is dat er
geen subsidie meer wordt gegeven. (In het traject waarin
de kwaliteitskorting relevant is daalt de marginale druk al
eerder tot een percentage tussen 73 en 55).
Wij nemen nu als referentiepunt iemand zonder IHS die
zich in punt A bevindt. Dat is een stabiel punt want de budgetlijn raakt aan de indifferentiecurve.
De vraag is nu wat
er zal gebeuren als er een IHS-regeling wordt ingevoerd,
of wanneer deze persoon terechtkomt in een woning met
een hogere huur, waardoor hij in aanmerking komt voor
IHS. De budgetlijn verschuift en verdraait dan van DE naar
de lijn OF. (OF geeft de situatie bij een huur van f. 6.000
weer en een maximale subsidie van f. 3.000). De persoon
komt dan uiteindelijk terecht in punt C. In dat punt raakt de
nieuwe budgetlijn aan de nieuwe indifferentiecurve.
Op
die laatste is ook punt B getekend. In punt B is de raaklijn
evenwijdig aan de lijn DE. De afstand tussen A en C geeft

3) Zie b.V. J. Bekkering, Y. Grift, J. Siegers en G. Ridder, D~ invloed
van belasting- en premieheffing op het arbeidsaanbod van gehuwde
vrouwen, Kwantitatieve Methoden, mei 1987; J. Hartog en J. Theeuwes, Participation and hours of work, European Economie Review,
1986; A. Kapteyn en J. Woittez, Arbeidsaanbod en voorkeursvorming,
OSA werkdocument, april 1986; J. Op de Beke, Endogene extrapolatie van de partieipatiegraden voor gehuwde vrouwen, CPB Onderzoeksmemorandum nr. 20, mei 1986.
4) Voor de modale werknemer bedroeg de marginale wig (exclusief
pensioenpremie) in 1960 240Alen in 1984 650Al. Zie F.J. Krapels en A.
van Ravestein, De wig tussen loonkosten en netto loon, ESa, 22 juli
1987.
5) Een voordeel van het hanteren van de mutatie van het loon in
plaats van het niveau is dat geen rekening hoeft te worden gehouden
met alle variabelen die wel het loonniveau maar niet of nauwelijks de
ioonmutatie beïnvloeden. De heterogeniteit van de bevolking is daardoor veel minder een probleem.

1157

het gedragseffect van de IHS. In termen van het netto inkomen exclusief huursubsidie is dat de afstand AC’ langs de
verticale as gemeten. In inspanningseenheden
gemeten
is het de afstand AC langs de horizontale as. Dat kan worden opgesplitst in een inkomenseffect (de afstand langs
de horizontale as tussen A en B) en een substitutie-effect
(de afstand langs de horizontale as tussen Ben Cl. Als wij
het netto inkomen exclusief subsidie bezien, gaat het dus
om de afstand tussen A en C’ langs de verticale as en dat
is de afstand die wij zullen meten. Het is zaak in de gaten
te houden dat het gaat om een gecombineerd effect (inkomens- en substitutie-effect).
Interessant is dat in dit geval het inkomens- en het
substitutie-effect
hetzelfde teken hebben. Het inkomenseffect van huursubsidie is dat het hogere inkomen de ontvanger van huursubsidie ertoe zal brengen meer vrije tijd
te kopen (als vrije tijd een normaal goed is). Het substitutieeffect is dat het relatief goedkoper worden van vrije tijd de
ontvanger van huursubsidie er eveneens toe zal brengen
meer vrije tijd te kopen. Beide effecten zullen dus tot meer
vrije tijd leiden. Dit in tegenstelling tot bij voorbeeld een
verandering in de loonvoet, die zowel tot meer als tot minder vrije tijd kan leiden omdat dan het inkomens- en
substitutie-effect
een verschillend teken hebben.
De vorm en ligging van de indifferentiecurven
is onbekend en dat is met name in de buurt van het punt 0 van belang. Bij 0 op de holte kan de indifferentiecurve
raakpunten hebben zowel links als rechts van 0: men ‘springt’ dan
als het ware over de IHS grens heen. Voorts is het voltijd
minimumloon een grens. Deze complicaties pleiten ervoor
om in de buurt van punt 0 en bij het minimumloon voorzichtig te zijn met uitspraken. Verder is de hoogte van de
IHS van belang voor de grootte van de afstand AC’. Ook
zal het inkomenseffect in de buurt van 0 kleiner kunnen
zijn dan in de buurt van E. Wij laten deze complicaties even
rusten.
De beschouwing naar aanleiding van figuur 1 suggereert dat als iemand in de IHS valt 6), hij zich daarna c.p.
minder zal inspannen, dus een daling van het netto inkomen (exclusief individuele huursubsidie) zal kennen. Vanwege vertragingen mag men dan verwachten dat personen met IHS c.p. een lagere netto loonmutatie zullen hebben. Behalve vanwege de vertraging in de gedragsreactie
is er nog een andere reden waarom de netto inkomensmutatie (exclusief IHS) van IHS-ers c.p. af kan wijken van die
van overeenkomstige niet-IHS-ers. Bij een algemene reële
verandering van de netto lonen verschuiven de budgetlijnen: nieuw evenwicht ontstaat op het raakpunt van budgetlijn aan indifferentiecurven.
Dit kan zowel gepaard
gaan met een toe- als afname van de werktijd/vrije tijd(inspanning/ontspanning-)verhouding.
Aangezien de IHSers systematisch op een ander punt liggen dan de nietIHS-ers kan dit tot een verschil in ontwikkeling leiden. De
mate en richting waarin is afhankelijk van de vorm van de
indifferentiecurven
alsmede van de vraag of er sprake is
van reële stijging dan wel daling van de netto lonen. Om
beide effecten zo goed mogelijk te meten, zouden we de
loon mutatie moeten onderzoeken tussen twee zo ver mogelijk uiteenliggende metingstijdstippen
(het totale effect
op de loonmutatie zal dan het duidelijkst zijn). Het is echter
moeilijk een uitspraak te doen over de grootte van de verschillende vertragingen, waardoor we niet weten of we het
totale effect of slechts een deel van het totale effect meten.

Enige kanttekeningen
Als er een verband bestaat tussen huursubsidie en loonmutatie, dan volgt uit de bovenstaande analyse dat dit
waarschijnlijk een negatief verband is. De statistische significantie van zo’n verband zal echter waarschijnlijk niet
hoog zijn. Daarvoor zijn de volgende redenen aan te
voeren.
Bij een dynamische doorsnee-analyse zou men moeten
kunnen beschikken over een steekproef met informatie
over individuen gedurende een groot aantal jaren. Alleen

ESB 9-12-1987

dan is het immers mogelijk om het gehele proces te volgen
van: in de IHS-regeling terechtkomen en na enige (geruime?) tijd als zich de gelegenheid voordoet veranderen van
arbeidsinspanning.
Bij een korte waarnemingsperiode
is
het moeilijk om kwantitatieve resultaten goed te interpreteren. Idealiter zouden we dus een zo groot mogelijk tijdsbestek moeten onderzoeken. Bovendien is het gewenst
om te beschikken over een steekproef van grote omvang.
Als een persoon met huursubsidie minder bereid is (dan
iemand zonder huursubsidie) zich in te spannen voor bij
voorbeeld een promotie, dan wil dat nog niet zeggen dat
deze persoon ook de facto een lagere loonmutatie heeft.
Een lagere loonmutatie is immers het produkt van twee
kansen: de kans dat een IHS-er zich inderdaad in bepaalde mate minder inspanningsbereid
opstelt, maal de kans
dat de gelegenheid zich voordoet om door manipulatie met
individuele inspanning een individuele bruto-loonmutatie
te veroorzaken. Aangezien het merendeel van de werknemers een vast inkomen heeft en dus op korte termijn zijn of
haar loon niet kan beïnvloeden, mag men hier niet meer
dan een zeer gering effect verwachten. Bezie het volgende
voorbeeld: stel dat 10% van de personen die in de IHS terechtkomt minder zou willen werken vanwege de hoge
marginale druk en stel dat überhaupt 10% van de werknemers kan kiezen voor meer of minder (over) te werken en
veronderstel voorts dat er een gemiddelde vertraging is
van tien jaar, zodat bij beschouwing van twee opeenvolgende jaren slechts 10% van de gevallen zich voordoet. In
dit voorbeeld zal er dan bij 0,1 xO,1xO,1 = 0,001 % van de
IHS-ers een afwijkend gedrag kunnen worden waargenomen. Bij een steekproef van 1.000 IHS-ers mag in dit voorbeeld maar bij één ervan een afwijking worden verwacht.
Een micro-dataset met panelwaarnemingen
over vele
jaren voor vele duizenden personen is niet voorhanden.
Wel is het – ter illustratie – mogelijk om enige berekeningen uit te voeren met enkele kleinere data-sets 7). Als we
dan een verband vinden tussen huursubsidie en loonmutatie dan kunnen we verwachten dat het klein zal zijn met
bovendien een lage statistische significantie. Verder wordt
gewezen op het probleem van de selectieve vertekening:
als men de steekproef beperkt tot personen die zowel in
het begin als eindjaar een baan hadden, laat men buiten
beschouwing dat personen met een hoge marginale druk
minder financiële prikkels kennen om werkend te blijven.
Dat kan er wellicht toe leiden dat zij in het eindjaar minder
onder de werkenden worden aangetroffen. Het buiten beschouwing laten van de mogelijkheid van selectieve vertekening kan leiden tot onderschatting van het marginaledrukeffect.

Regressieberekeningen
Om de invloed te meten van huursubsidie op de loonmutatie is gebruik gemaakt van regressie-analyse. De microbestanden waarop de regressies worden uitgevoerd, zijn
6) Of de IHS verandert ingeval de jaarlijkse aanpassing aan inflatie
e.d. zo zou werken dat de reële netto inkomensmutatie van IHS-ers
zou afwijken van die van niet-IHS-ers. Dat verschil blijkt echter gering
en sedert 1983 vrijwel afwezig omdat sindsdien de IHS-normhuur in
principe in dezelfde mate stijgt als de trend-huurverhoging.
7) In dit verkennende onderzoek blijft het onderzoek op basis van het
Woning Behoefte Onderzoek (50.000 waarnemingen, maar wel een
momentopname) nog buiten beschouwing.
8) Zie voor een uitgebreide toelichting op de koopkrachtpanels H. van
de Stadt, A. ten Cate, A.J. Hundepool en W.J. Keiler, Koopkracht in
kaart gebracht: een statistiek van de inkomensdynamiek, Statistische
onderzoekingen, M28, CBS, 1986.
9) Dit kan worden afgeleid uit de IHS-tabel. Zie ook KA Heineken, De
ontwikkeling van de IHS in de jaren ’80, CPB onderzoeksmemorandum nr. 31, februari 1987.
10) Voor de regressie op de koopkrachtpanels is niet de loonmutatie
gebruikt als verklarende variabele maar de mutatie van de logaritme
van het loon, waardoor een verdubbeling van het loon een even groot
maar tegengesteld effect heeft als halvering van het loon.
11) Er zijn in de KK8-bestanden geen gegevens aanwezig over het
opleidingsniveau.

1159

afkomstig uit twee verschillende bronnen:
– het Sociaal Economische Panel onderzoek (SEP) met
een panel van april 1984-0ktober 1985;
– de Koopkrachtstatistiek
(KKS) 8) met panels van
1977-1979 en 1979-1981.
Deze panels bevatten informatie over de inkomensmutatie van personen waarvan vele kenmerken bekend zijn.
Dat opent de mogelijkheid om te bezien of de loonmutatie
behalve door de vele kenmerken ook door een vanwege individuele huursubsidie afwijkende marginale druk wordt
bepaald. Bij een geringe extra beloning is de marginale
druk ten gevolge van IHS voor vrijwel alle IHS-ers gelijk
aan 30% 9). Bij een grote extra beloning en een geringe
omvang van de IHS valt men uit het systeem en is de marginale druk ten gevolge van IHS minder dan 30%. Dat pleit
er voor om bij lage IHS rekening te houden met een geringer effect, bij voorbeeld de navolgende variabele S. Die S
wordt in plaats van huursubsidie in de regressievergelijking gezet. De volgende regressievergelijking
zou dan
moeten worden geschat:
Loonmutatie 10) = f (loonklasse, geslacht, burgerlijke
staat, leeftijdsklasse, opleidingsniveau
11) en S)
S = functie van de Individuele Huur Subsidie (IHS):
– S = 0 als de persoon geen IHS ontvangt of minder dan
f. 180 per jaar;
– [IHS – 180)
—+ 1 als IHS
f. 180;
180
S is dus bijna gelijk aan 1 voor personen die een niet te kleine IHS ontvangen (b.v.: S = 0,95 als de IHS = f. 720).

S

=

<

-exp

Iix[rrErr’
__

E1 __

E1

E1

E1-

Tabe/1. Regressie-uitkomsten

Coëfficiënt
variabele S
Bijbehorende

werknemers

SEP

KKS

KKS

1984/1985

Panel bestand

1977/1979

1979/1981

0,2
0,06
0,11
2024

0,09
0,10
1160

van de huursubsidieT -waarde

R’
Aantal waarnemingen

°

3
1,47
0,04
2085

Als we de resultaten van de regressies bekijken, zien we
dat de IHS-variabele bij geen van de drie panels een significante invloed heeft op de loonmutatie. Zie tabel 1, waarin
de belangrijkste uitkomsten worden gepresenteerd. De tekens van de huursubsidievariabele
zijn daarbij anders dan
verwacht, maar dat zegt in feite niets, want de coëfficiënten zijn – zoals gezegd – niet significant. De volledige
schattingsresultaten
zijn opvraagbaar bij de auteurs. Eerder in dit artikel was reeds het vermoeden uitgesproken
dat een eventuele invloed moeilijk langs deze weg te traceren zal zijn. Met andere woorden, slechts het topje van de
ijsberg kon hier boven water komen en dat is bovendien
moeilijk zichtbaar door golven van ruis.

Conclusies
Micro-druk kan het gedrag van economische subjecten
beïnvloeden. In dit artikel hebben wij ons daarbij beperkt
tot de vraag hoe de invloed van micro-druk op het economisch gedrag van werknemers zou kunnen worden gekwantificeerd. Wij analyseerden daartoe een natuurlijk experiment: door de invoering van de individuele huursubsidie is er een groep met een hoge marginale druk ontstaan,
waarvan we de (economische) gedragsreactie
hebben
kunnen vergelijken met die van een groep met een lage(re)
marginale druk. We kijken naar één speciale vorm van

1160

economisch gedrag, namelijk het al dan niet leveren van
een extra arbeidsinspanning
(waarvan we verwachten dat
die inde loonmutatie tot uitdrukking zal komen). Dit is onderzocht door een regressievergelijking
te schatten die de
invloed van huursubsidie op de loonmutatie kwantificeert.
Deze regressievergelijking
is geschat voor enkele (te) kleine steekproeven, namelijk het Sociaal Economisch Panel
1984-1985 van 3.000 inkomenstrekkers en de Koopkrachtpanels 1977-1979 en 1979-1981 met 1.200 respectievelijk
2.100 loontrekkers.
Gelet op de geringe omvang en de beperkte tijdspanne
van de gebruikte steekproeven is het moeilijk om empirische conclusies te trekken. Daarvoor is verder onderzoek
nodig, bij voorbeeld op basis van het Woning Behoefte Onderzoek 1985/1986 van het CBS, dat liefst 50.000 waarnemingen bevat. In deze bijdrage is daartoe een theoretischempirische voorzet gegeven. Voorlopige conclusie: gedragsreacties op micro-druk zijn plausibel, maar vermoedelijk niet spectaculair
wat betreft omvang op korte
termijn.

M. van Schaaijk

B. van de Stadt
P .L. Bofmeyer
L.Trimp

Auteurs