Ga direct naar de content

Loonmatiging en arbeidsproduktiviteit

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 5 1994

Loonmatiging en
a.rbeidsproduktiviteit
Loonmatiging is goed voor de werkgelegenheid,
maar gaat, anders dan
De Vries onlangs in E5B beweerde, ten koste van de arbeidsproduktiviteit.

Loonmatiging leidt tot vertraging van
de groei van de arbeidsproduktiviteit,
waardoor de noodzaak om door te
gaan met loonmatiging steeds groter
wordt. Deze stelling, die ik enkele
maanden geleden in ESB naar voren
heb gebracht, wordt in de Sociale
nota 1995 en een recent ESB-artikel
van De Vries onder vuur genomen 1.
Volgens De Vries, directeur Algemeen economisch en inkomensbeleid bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is het met
de arbeidsproduktiviteit van de Nederlandse economie niet slecht gesteld als we deze vergelijken met die
in de omringende landen. Dit komt
volgens De Vries, omdat loonmatiging niet alleen de economische levensduur van kapitaalgoederen verlengt, waardoor de produktiviteit
gedrukt wordt, maar ook tot hogere
winsten en daardoor tot meer investeringen leidt, die de produktiviteit op
peil houden. Daar kan tegenover worden gesteld dat de loonmatiging in
de periode 1984-1990 echter wèl degelijk tot aanzienlijke produktiviteitsverliezen heeft geleid.
Dit kan in de eerste plaats worden
ingezien door de arbeidsproduktiviTabel 1. Gemiddelde jaarlijkse

teit van de Nederlandse economie
met die van andere landen te vergelijken. Om een goed beeld te krijgen
moeten dan zowel de groeivoeten als
de niveaus van de arbeidsproduktiviteit tussen landen met elkaar worden
vergeleken, en dit niet alleen op macroniveau, maar ook en vooral op het
niveau van bedrijfstakken. In de tweede plaats kan (in navolging van De
Vries) worden gekeken naar de spoorboekjes van het Centraal Planbureau.
Deze laten zien dat loonmatiging wèl
tot meer werkgelegenheid, maar niet
of nauwelijks tot meer produktie
leidt, wat betekent dat de produktiviteitsgroei wordt vertraagd.
Vertraging van de produktiviteitsgroei heeft verschillende negatieve
gevolgen. In de eerste plaats raakt
het bbp per hoofd van de bevolking,
in vergelijking met de ons omringende landen, steeds verder achterop.
De Sociale nota laat dit ook zien: van
de in 1970 op een na hoogste positie
zijn we afgezakt tot de op een na
laagste in 19902. In de tweede plaats
wordt het draagvlak voor produktvernieuwing en technologische ontwikkeling er door versmald. Daardoor
wordt het op den duur steeds moeilij-

groei 1984-1990 (in procenten)”
Bruto

Werkgelegen-

heidin

VerenigdeStaten
Japan

2,5

ker een voor de toekomst concurrerende exportsector op te bouwen.
Het specialisatiepatroon van de exportsector is erg ongunstig en berust
voor een deel op oude technologische recepten, die voor een belangrijk gedeelte zijn gebaseerd op imitatie van Amerikaanse produktietechnieken in de jaren vijftig en zestig. In
de derde plaats wordt de arbeidsinkomensquote steeds gevoeliger voor
wisselkoersbewegingen
en andere
factoren die de reële arbeidskosten
beïnvloeden, wat ten aanzien van de
loon- en winstvorming kan leiden tot
destabiliserende verwachtingen.

Groei arbeidsproduktiviteit
Het Centraal Planbureau publiceert
regelmatig cijfers, waarmee de prestaties van de Nederlandse economie
met die van andere landen kunnen
worden vergeleken. Tabel 1 geeft een
overzicht voor de periode 1984-1990.
Dit is de periode waar voorstanders
van voortgezette loonmatiging met
nostalgie naar terugkijken, omdat de
arbeidsinkomensquote
daalde en tegelijkertijd de werkgelegenheid toenam.
De tabel beschrijft de gemiddelde
jaarlijkse procentuele groei van vier
cruciale grootheden: de loonvoet, de
consumptieprijs, het volume van het
bbp en de werkgelegenheid in personen3. We zien dat de loonstijgingen
in ons land aanzienlijk zijn achtergebleven bij die in andere landen. Ook
de inflatie van gemiddeld 1,2% per
jaar is in vergelijking met andere landen erg laag te noemen. De gemiddelde loonstijging in Nederland 0,6%)
ligt niet ver boven de inflatie. Het verschil tussen loon- en prijsinflatie, een
indicator voor de ontwikkeling van
de bruto reële lonen, is nergens zo
klein als in Nederland (0,4%) en de
Verenigde Staten (0,3%). Ten opzichte van de ons omringende landen is
de Nederlandse loonontwikkeling,
zowel nominaal als reëel, dus duidelijk erg gematigd te noemen.

West-Duitsland
Frankrijk

0,4

VerenigdKoninkrijk
Italië

1,9

België

Nederland
OESO
EU-l2

a. Ontleend aan CPB,

1,1

1. A.BTM. van Schaik. Werk boven inkomen?, £SB, 1 juni 1994. Sociale nota 1995,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995,
23902. G.j.M. de Vries, Loonmatiging,
groei en werkgelegenheid,
£SB, 5 oktober
1994.
2. Sociale nota 1995, op. cit., blz. 38.
3. Lonen en prijzen luiden in nationale
valuta.

Met de relatief gematigde (reële)
loonontwikkeling is géén extra produktiegroei gepaard gegaan. Het Nederlandse bbp groeide met gemiddeld 3,1% per jaar, wat onder het
OESO-gemiddelde van 3,5% ligt en
gelijk is aan het gemiddelde van de
Europese Unie. Ook in landen met
forse loonstijgingen, zoals het Verenigd Koninkrijk, was de groei van
het bbp hoger dan in ons land. Daarentegen presteerde Nederland beter
dan landen als België, Italië en Frankrijk als we naar de ontwikkeling van
de werkgelegenheid kijken. De werkgelegenheidsgroei met gemiddeld
1,6% per jaar wijkt echter niet veel af
van die in Duitsland (1,2%), waar de
(reële) lonen desalniettemin aanzienlijk sneller zijn gestegen dan in ons
land. Het verschil tussen produktieen werkgelegenheidsgroei,
een indicator voor de ontwikkeling van de
arbeidsproduktiviteit, is nergens zo
klein als in Nederland (1,5%) en de
Verenigde Staten (0,9%).
Ten opzichte van de ons omringende landen en het gemiddelde van de
OESO is de produktiviteitsgroei van
de Nederlandse economie dus erg
traag te noemen. De Vries bestrijdt
dit4. Volgens hem zit Nederland voor
de jaren tachtig precies op het OESOgemiddelde van 1,5%. Voor de onderhavige discussie is dit cijfer echter
niet adequaat, omdat de loonmatiging, afgaande op de daling van de
arbeidsinkomensquote,
pas in 1984 is
ingezet. Juist in de jaren 1981-1983
traden, vanwege de forse daling van
de werkgelegenheid in die tijd, aanzienlijke produktiviteitsstijgingen op.
De periode 1984-1990 geeft een beter
beeld van de relatieve positie van de
Nederlandse economie in een tijd dat
de loonstijgingen ver achterbleven bij
die in andere landen.
De cijfers in tabel 1 zijn macro-gegevens. Ofschoon De Vries dit in zijn
artikel niet noemt, wordt in de Sociale nota naar een recent onderzoek
van het NEl over produktie en werkgelegenheid in sectoren in zeven landen van de Europese Unie verwezen
(België, Denemarken, Duitsland,
Frankrijk, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk)’. Daaruit komt
naar voren dat de arbeidsproduktiviteit van de open sector in ons land in
1971-1985 jaarlijks 1,9 procentpunt
sterker steeg dan in deze zeven landen gezamenlijk. In de periode 19861990 was het verschil teruggelopen
naar 0,25 procentpunt. De open sec-

ESB 26-10-1994

Tabel 2. Arbeidsproduktiviteit

industrie

(Verenigde

Staten = llJO)”
198(H984

1985-1989

6û

69

80

69

84

88

79

62

Frankrijk

70

83

Japan

65
75

Verenigd Koninkrijk
Italië

67

76

België

70

87

86

Nederland

78

85

77

Groeivoet

2,0

3,7

3,7

VS

a. OESO, Tbe international

sectoral database, Parijs, 1993.

tor is in de periode 1986-1990 relatief
gezien dus minder gaan presteren
dan in de periode daarvoor. Voor de
zogenoemde afgeschermde sector
worden geen cijfers gegeven. Dat is
jammer, want het negatieve effect
van loonmatiging op de produktiviteitsgroei komt, zoals uit cijfers van
het CPB blijkt, juist in deze sector
pregnant naar voren6. In sommige jaren groeide de werkgelegenheid in
de afgeschermde sector zelfs sneller
dan de produktie, zodat de produktiviteitsgroei per saldo negatief was.

Niveau arbeidsproduktiviteit
Volgens de Sociale nota is ook het niveau van de arbeidsproduktiviteit in
ons land niet achtergebleven bij dat
in andere landen. Volgens mij is hier
sprake van een haastige conclusie op
basis van een wel erg summiere interpretatie van de gegeven cijfers 7 De
Nota vergelijkt het in koopkrachtpariteiten omgerekende bbp per gewerkt
uur in 1987 met dat in 19738 Nederland nam in 1973 een koppositie in,
maar in 1987 zijn landen als Frankrijk
en België flink op Nederland ingelopen. Ook de positie van Duitsland
ten opzichte van ons land is verbeterd. In vergelijking met de ons omringende landen is wel degelijk sprake van een relatieve achteruitgang
van de produktiviteitspositie.
Dat Nederland nog steeds tot de
kopgroep behoort, heeft meer te
maken met de gunstige uitgangspositie van begin jaren zeventig en de in
vergelijking met andere landen ruime
opvangmogelijkheden van overtollige
en minder produktieve werkkrachten
in de WAO, dan met de loonmatiging
in de jaren tachtig. De gunstige uitgangspositie in 1970-1973 was het
gevolg van de creatieve destructie die
in de jaren zestig heeft plaatsgevon-

den. Tegelijkertijd echter zijn, eind jaren zestig en begin jaren zeventig in
ons land, veel pregnanter dan in andere landen, instituties ontwikkeld,
zoals de volledige automatische prijscompensatie, die het proces van creatieve destructie zijn gaan frustreren.
De cijfers in Sociale nota zijn
macro-gegevens. De geschetste tendenties worden bevestigd door de
cijfers van de sectorale databank van
de OES09. Deze databank bevat een
schat aan sectorale gegevens over de
in koopkracht pariteiten om~erekende produktie per werkende 0. De gegevens kunnen bij voorbeeld worden
uitgedrukt in het produktiviteitsniveau van de corresponderende sector
in de Verenigde Staten. Tabel 2 geeft
een overzicht voor de totale industrie. De laatste regel geeft de groeivoet van de arbeidsproduktiviteit van
de Amerikaanse industrie. In 19701974 bedroeg het produktiviteits4. GJ.M. de Vries, op. cit., blz. 890.
5. Sociale nota 1995, op. cit., blz. 138.
6. CPB, Centraal economisch plan 1993,
bijlagen C3 en C4.
7. Ontleend aan A. Maddison, Dynamic
forces in capitalist development, Oxford,
1991.
8. Sociale nota 1995, op. cit., blz. 39.
9. OESO, Tbe international sectoral database, Parijs, 1993.
10. Bij een internationale vergelijking van
produktiviteitsniveaus
dient een tweetal
relativerende opmerkingen te worden gemaakt. In de eerste plaats is de keuze van
koopkrachtpariteitsindices
omstreden. Internationale instellingen als de Verenigde
Naties en het IMF concurreren om het
hardst als het gaat om het samenstellen
van ‘produktiviteitsladders’.
In de tweede
plaats ligt er de kwestie van de meting
van de arbeidsinput. De werkgelegenheid
uitgedrukt in personen is hiervoor een te
ruwe benadering. Zo is Maddison er de
laatste jaren toe over gegaan correcties
aan te brengen voor deeltijd, ziekteverzuim en dergelijke.

niveau van de Nederlandse industrie
gemiddeld 69% van dat in de Verenigde Staten. Daarna liep dit cijfer op,
om in 1980-1984 een top van gemiddeld 85% te bereiken. In 1985-1989
was het relatieve produktiviteitsniveau weer gedaald naar gemiddeld
77%. Dit beeld van op- en neergang
kan ook voor West-Duitsland en
Frankrijk worden waargenomen, zij
het dat de teruggang voor West-Duitsland eerder begint dan voor Frankrijk. Voor de andere landen is in de jaren tachtig sprake van een
stabilisering van de positie ten opzichte van de VS.
De geschetste ontwikkelingen hebben te maken met het feit dat de
Amerikaanse industrie het in de jaren
tachtig beter deed dan in de jaren zeventigll. In het begin van de jaren
tachtig is de inhaalgroei ten opzichte
van de Verenigde Staten tot stilstand
gekomen, hetgeen er op duidt dat Europa en Japan, minder dan vroeger,
kunnen profiteren van het imiteren
van de koploper op technologisch gebied. Dit is een belangrijke verklaring
voor de vertraging van de economische groei binnen de OESO, die na
1973 is opgetreden12. Er is al vaker
betoogd dat het ‘einde van de inhaalgroei’ noopt tot het verzetten van de
bakens13. Er zal een verschuiving
moeten optreden van adaptieve investeringen naar innovatieve investeringen, een proces dat door het eenzijdig vasthouden aan de loonmatigingsstrategie te veel vertraagd wordt.

Effecten van loonmatiging
Het Centraal Planbureau modelleert
via zijn jaargangenmodellen
al jarenlang het proces van creatieve destructie. Bij constante economische levensduur verdwijnt er elk jaar een marginale jaargang en wordt met de jongste jaargang vervangende werkgelegenheid gecreëerd. Daarbij worden
liquidatie en creatie veelal als van
elkaar losstaande processen beschouwd. Volgens De Vries namen
door de loonmatiging in 1984-1990
zowel de economische levensduur
als de investeringen toe, zodat de
destructie werd vertraagd en de creatie werd bevorderd14. De internationaal gezien forse loonmatiging zou
dus tot een hogere investeringsquote
hebben moeten leiden, maar ook in
dit opzicht zijn de cijfers met erg overtuigend. In 1984-1990 was de investeringsquote in ‘Nederland gemiddeld

12,6%, een stijging van één procentpunt ten opzichte van de periode
1977-1983 en iets ho!?er dan het EUgemiddelde van 12% 5. De Duitse en
de Belgische investeringsquoten lagen daar met respectievelijk 12,1% en
12% niet ver onder. Ook in andere
landen steeg de investeringsquote in
1984-1990 in vergelijking met de periode 1977-1983. De verschillen tussen landen zijn echter te klein om
daar grote verschillen in produktiegroei uit af te leiden 16.
Gezien de feitelijke ontwikkelingen
is het niet verwonderlijk dat het CPB
erg terughoudend is als het gaat om
het voorspellen van de effecten van
loonmatiging op de investeringen.
Dit blijkt bij voorbeeld uit de inmiddels beruchte tabel over de effecten
van loonmatiging uit het Centraal eco17
nomisch plan 1993 . Daarin wordt
het effect van loonmatiging op de investeringen zelfs niet genoemd. In
deze tabel worden de effecten van
vier maal 1% loonmatiging in de periode 1995-1998 gegeven. De effecten
zijn voor drie jaren genoemd: 1995,
1998 en 2002. Deze tabel is berucht
geworden, omdat door loonmatiging
de produktie aanvankelijk daalt en
pas daarna licht gaat stijgen. In 1998
is de produktie nog precies gelijk aan
die in de situatie zonder loonmatiging. Pas in 2002 blijkt de produktie
ten opzichte van de centrale projectie
iets te zijn toegenomen (gecumuleerd
0,5%). Ook het financieringstekort
verandert nauwelijks. In 1998 is het
tekort zelfs nog toegenomen (0,2 procentpunt). Hier staat tegenover dat
de werkgelegenheid ten opzichte van
de centrale projectie stijgt, namelijk
tot 52.000 arbeidsjaren in 1998 en
86.000 arbeidsjaren in 2002.
De tabel uit het CEP 1993 heeft
veel stof doen opwaaien, omdat de
loonmatigingsspoorboekjes
van het
CPB van zo’n 15 jaar geleden wèl aanzienlijke positieve effecten op de produktie en het financieringstekort te
zien gaven. Mede daarom is de loonmatigingsstrategie destijds door velen
omarmd18. De inzichten dienen nu
echter definitief te worden bijgsteld.
Passen we de zojuist genoemde tabel
namelijk toe op de periode 19841990, en gaan we ervan uit dat 1984
het eerste jaar van de loonmatiging
is, dan kan worden beredeneerd dat
de loonmatiging in ieder geval in de
eerste jaren tot een tragere groei van
de produktie heeft geleid19. Omdat
de loonmatiging ook in de jaren na

1987 is voortgezet zal in 1988-1990
geen keer ten goede zijn opgetreden.
Gebruikmakend van dit CPB-spoorboekje kan dus worden gesteld dat
loonmatiging de produktiegroei in
1984-1990 niet of nauwelijks heeft gestimuleerd. Daar staat volgens hetzelfde spoorboekje tegenover dat de
werkgelegenheid door loonmatiging
wèl is toegenomen. Per saldo is de
groei van de arbeidsproduktiviteit
door loonmatiging dus aanzienlijk
vertraagd.
A.B.T.M. van Schaik
De auteur is hoogleraar algemene economie aan de Katholieke Universiteit Brabant. Met dank aan H. de Groot en Th. van
de Klundert voor commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

11. De geschetste tendenties sporen met
die in het boek van D. Dollar en E. Wolff,

Competitivenes, convergence and international specialization, Cam bridge, 1993,
waarin onder meer de produktie per gewerkt uur in de industrie van 12 landen
over de tijd met elkaar wordt vergeleken.
12. Zie bij voorbeeld H. de Groot, De eco-

nomische groeivertraging na 1973: van
macro- naar sector-analyse, Afstudeerwerkstuk, FEW, KUB, 1994; en
Th. van de Klundert en A. van Schaik,

On the historical continuity of the process
of economie growth, Discussion Paper
Series, nr. 850, Centre for Economie
Policy Research, Londen, oktober 1993.
13. Bij voorbeeld: Th,C.M.]. van de
Klundert, Inhalen en voorbijstreven, E5B,
20 september 1993.
14. G.J.M. de Vries, op. cit., blz. 888.
15. Ontleend aan CPB, Macro economische verkenning 1995, bijlage B3; en
CPB, Centraal economisch plan 1993 (cijfers voor 1977-1979). Het betreft hier de
bruto investeringen. Wellicht zijn de netto
investeringen door loonmatiging hoger
dan in andere landen, Dit is echter niet
waarschijnlijk als de netto investeringen
mede afhangen van de bezettingsgraad
van de produktiecapaciteit,
want die staat
door loonmatiging sterk onder druk.
16. Van de in tabel 1 genoemde landen is
Japan de uitzondering, want daar is de investeringsquote aanzienlijk hoger.
17. CPB, CEP 1993, blz. 171.
18. Dit ondanks het feit dat ook in die tijd
grote bedenkingen tegen de jaargangenmodellen van het CPB bestonden. Zie bij
voorbeeld: A.B.T.M, van Schaik, Gaan we
naar te veel arbeidsplaatsen in 1982?, E5B,
18 oktober 1978 en A.B.T.M. van Schaik,
De Macro Economische Verkenning 1983
en het perspectief van de lange termijn,
E5B, 6 oktober 1982.
19. Dit gaat als volgt. Vervang in het
spoorboekje de jaren 1995, 1998 en 2002
door respectievelijk 1984, 1987 en 1991
en vervolgens door 1988, 1991 en 1995 en
bekijk dan de gecumuleerde effecten.

Naschrift
In zijn reactie geeft Van Scha ik een interessant vervolg op de discussie
over loonmatiging door met name de
arbeidsproduktiviteit onder de loep
te nemen. In mijn artikel van 5 oktober jl. betoogde ik dat het niet zo zinvol is om naar de geaggregeerde produktiviteitsontwikkeling
te kijken,
dus ik kan de voorgestelde nuancering alleen maar welkom heten. Alvorens dit onderwerp verder te bezien
zou ik nog even willen terugkeren
naar de hoofdlijnen. In mijn artikel
heb ik geprobeerd aan te tonen dat,
anders dan somtijds wordt beweerd,
loonmatiging gunstig uitwerkt voor
de werkgelegenheid en niet schadelijk is voor de economie. Ook de cijfers die Van Schaik noemt illustreren
dit. Immers, de produktiegroei in de
door hem bepleite periode beloopt
3,1% in Nederland en 3,1% in de Europese Unie. Kijken we naar de werkgelegenheid dan “presteerde Nederland beter”, aldus Van Schaik. Met
andere woorden, ook in de door hem
gekozen periode van loonmatiging
heeft Nederland meer werkgelegenheid verkregen bij een gelijke economische groei. Als we het hier over
eens zijn, en daar ziet het naar uit, is
er veel gewonnen.
Terugkerend naar het onderwerp
van de arbeidsproduktiviteit
lezen we
dat Van Schaik zijn artikel besluit met
de opmerking dat de stijging van de
arbeidsproduktiviteit aanzienlijk is
vertraagd. In mijn artikel wees ik op
de halvering van de arbeidsproduktiviteitsontwikkeling, van 3% in de jaren zeventig naar 1,5% in de jaren
tachtig. Hier zit dus geen meningsverschil. Waar het mij om ging is het bestrijden van de suggestie dat we ten
opzichte van het buitenland achterop
raken. Noch qua ontwikkeling noch
qua niveau hebben we een achterstand opgelopen.
Het eerste wordt ondersteund door
de cijfers van Van Schaik, ontleend
aan de Sociale nota, voor wat betreft
de open sector. Wat hij opmerkt over
de afgeschermde sector lijkt me volkomen plausibel. Ook in de VS, waar
macro de produktiviteitsstijging nihil
was in de jaren zeventig, moet de produktiviteitsstijging in de afgeschermde sector negatief zijn geweest. Hier
is dus geen nadelig verschil voor ons
land. Het geeft geen steun aan de sug-

ESB 26-10-1994

gestie dat ons land het ten opzichte
van andere landen slechter zou doen.
Wat betreft het niveau van de produktiviteit gebruikt Van Schaik OESOcijfers en beroept zich op Maddison
om aan te geven dat er niet wordt gecorrigeerd voor het verschil tussen
werkenden en gemiddeld gewerkte
uren. Toch is dit verschil zo relevant
dat het de door Van Schaik gesignaleerde daling van 85 naar 77% ongedaan maakt. Grosso modo immers
leidt de overgang van personen naar
gewerkte uren tot een correctie van
ten minste 10% voor Nederland ten
opzichte van het buitenland 1.

desastreuze ontwikkelingen uit de
jaren zeventig zou leiden.
Als het zo is dat een beleid gericht
op een beheerste loonkostenontwikkeling ten opzichte van het buitenland geen nadelen impliceert en wel
_een beduidende werkgelegenheidswinst oplevert, zou het hoogst onverstandig zijn om dit grote voordeel op
te geven in ruil voor de kans op iets
meer groei als die kans met zoveel
en zulke grote risico’s is omgeven.
G.J.M. de Vries

Trade-off
De discussie overziend kan ik me
niet aan de indruk onttrekken dat
er in cijfermatig opzicht voldoende
basis lijkt voor overeenstemming.
Blijkbaar ligt het verschil in appreciatie in een andere afweging van de
(theoretische) trade-off tussen extra
groei of minder werkloosheid. Bij
deze trade-off kan men een aantal
kanttekeningen plaatsen. Ten eerste
valt te betwijfelen of op lange termijn
zo’n trade-off er wel is omdat werkgelegenheid en welvaart dan in hoge
mate synoniem zijn. Een economische groei die niet het werkloosheidsvraagstuk oplost zal immers de kosten van de verzorgingsstaat doen
toenemen, waardoor die groei weer
wordt geremd. Ten tweede lijkt op
de middellange termijn de appreciatie van Van Schaik voor dat stukje
extra groei moeilijk te delen. De
werkloosheid is voorlopig immers
een urgenter vraagstuk dan dat van
de economische groei. Ten derde lijkt
deze trade-off voor de Nederlandse
situatie een hoogst theoretische aangelegenheid. De ervaringen met de
laatste periode zonder loonmatiging,
in de jaren 1965-1973, zijn immers
bijzonder ontmoedigend. 650.000
personen verdwenen vervolgens in
loondervingsregelingen
en de investeringen die in Van Schaiks visie zo’n
cruciale rol spelen, stegen tussen
1974 en 1983 niet, maar daalden met
gemiddeld 1% per jaar. Dan zijn de
ervaringen met de loonmatiging in de
jaren tachtig toch veel aantrekkelijker, met onder meer een investeringsquote die ietwat boven het EU-gemiddelde ligt. Er zijn geen aanwijzingen
die erop duiden dat het loslaten van
een kostenneutrale loonontwikkeling
thans niet tot een herhaling van de

1. OESO, The labour market in the Netherlands, OECD Documents, Parijs, 1993,
blz. 109.

Auteur