Kan Nederland een tweede Jan Tinbergen verwachten?
Aute ur(s ):
Dalen, H.P. van (auteur)
De auteur is werkzaam b ij het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) te De Haag en het Onderzoekscentrum voor financieeleconomisch beleid van de Erasmus Universitei Rotterdam.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4126, pagina 826, 29 oktober 1997 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening, nobelprijs
Wat zijn de kenmerken van Nobelprijswinnaars? Zijn er verschillen tussen de economie en de natuunvetenscbappen? En hoe groot is
de kans dat het Nederlandse onderzoeksklimaat nog meer Nobelprijswinnaars in de economie genereert?
“Wat mij verbaast en stoort, is dat we geen Europese economie hebben, geen Europese sociologie geen Europese sociale
wetenschappen. Het ontbreekt ons niet aan Europese talenten en ervaringen maar blijkbaar ontbreekt het klimaat waarin die ervaringen
en talenten samen kunnen komen om iets tot stand te brengen wat zich kan meten aan wat wereldwijd gebeurt.” Aldus Jo Ritzen, de
minister verantwoordelijk voor het Nederlandse wetenschapsbeleid’1
De ambities om topwetenschappers in Nederland te kweken zijn hooggespannen. De exacte wetenschappen hebben in Nederland van
oudsher een vaste voet aan de grond in hun wetenschap Natuurkunde, sterrenkunde, wiskunde, en landbouwwetenschappen kunnen
zich met de wereldtop meten. Op het terrein van de sociale wetenschappen wil het vooralsnog nog niet erg lukken, ondank de gestegen
publicatiedrift van de laatste jaren. Het aantal intellectuele reuzen is op de vingers van een hand te tellen 2. En dan nog zijn de
plaatselijke reuzen in intemationaal verband slecht dwergen. De enige economen die echt meetellen verblijven in het buitenland: Henri
Theil, Henk Houthakker en Willem Buiter. Zij bezetten de VS top-25 met een 4de, een 55ste en een 137st plaats3. De vraag lijkt derhalve
gerechtvaardigd of Nederland wel een klimaat bezit waarin uitzonderlijke talenten in de economische wetenschappen tot ontwikkeling
kunnen komen.
Een mogelijk antwoord op die vraag zou men kunnen zoeken door de ontwikkeling van Nobelprijswinnaars nader te bestuderen en hun
nobele karakteristieken te spiegelen aan die van Nederlandse onderzoekers. Waarin onderscheiden Nobelprijswinnaars zich van hun
mindere broeders en, misschien wel interessant voor Ritzen, kan Nederland een opvolger van Jan Tinbergen verwachten?4 We beginnen
met de vraag of je jong moet zijn om grootse gedachten te kunnen formuleren.
De gouden jaren
Een vraag die menig Nobelwatcher intrigeert is hoe jong deze wetenschappers met hun carrière begonnen en wanneer zij hun piek
bereikten. De vraag of creativiteit samenhangt met leeftijd is een vraag die teruggaat naar het einde van de negentiende eeuw toen de
Amerikaanse arts George Millar Beard de creatieve jaren van wetenschappers, kunstenaars en staatsmannen in kaart probeerde te
brengen5. Volgens zijn theorie was creativiteit leeftijdgebonden en daarbij waren twee elementen allesbepalend: enthousiasme en
ervaring. Enthousiasme zorgt ervoor dat ideeën gegenereerd worden en ervaring zorgt ervoor dat ideeën duidelijk voor het voetlicht
worden gebracht. jongeren bezitten volgens Beard veel enthousiasme en weinig ervaring, terwijl ouderen weinig enthousiasme en meer
ervaring bezitten. De gouden jaren van een wetenschapper bevinden zich derhalve in de leeftijdzone waar dalend enthousiasme en
stijgende ervaring elkaar kruisen. Volgens de wet van Beard wordt “zeventig procent van het werk van de wereld verricht voor het
vijfenveertigste levensjaar en tachtig procent voor het vijftigste levensjaar”.
Om deze wet te toetsen heb ik voor de groep Nobelprijswinnaars economie uitgezocht op welk momenten zij hun fundamentele werk
begonnen en afrondden, wanneer zij hun doctoraat behaalde en internationaal doorbraken en wanneer zij hun laatste fundamentele
publicatie hebben geschreven Al deze gegevens, samengevat in tabel 1, leveren maar één conclusie op: wat goed is, komt snel. Er zijn
twee redenen waarom jonge onderzoekers tot grootse gedachten komen. Allereerst wordt men op jeugdige leeftijd niet geremd door een
overdosis aan kennis en heeft men nog de blik van een outsider Het is een bekend gegeven dat outsiders zeer innovatief kunnen zijn.
Denk maar aan de bijdragen van ‘economen’ die opgeleid waren in bijvoorbeeld wiskunde en natuurkunde. Het gevaar is natuurlijk ook
groot dat men voor de tweede keer het wiel uitvindt. Een tweede reden waarom jonge honden innovatief zijn heeft te maken met de risicoaversie van de onderzoeker. Op jeugdige leeftijd worden er meer riskante projecten ondernomen dan op latere leeftijd, wanneer men
bijvoorbeeld moet vechten voor zijn positie of promotie. Jeugdige overmoed in begaafde handen is dus een te koesteren kwaliteit.
Tabel 1. De carrière van een Nobelprijswinnaar economie
Carrièrestappen
leeftijd
allereerste wetenschappelijke publicatie
25,5 jaar
(standaarddeviatie)
(3,8)
doctoraat (of hoogste graad)
start met werk dat later de nobelprijs
zal opleveren
internationale doorbraak
beste werk afgerond waarvoor men de
nobelprijs krijgt
laatste fundamentele publicatie
toekenning Nobelprijs
28,7 jaar
(5,4)
29,4 jaar
31,0 jaar
(4,5)
(4,3)b
38,2 jaar
62,1 jaar
67,4 jaar
(7,4)
(10,2)
(7,3)
Een opvallend gegeven dat we in de carrières van Nobelprijswinnaars terugvinden is dat zij een lange creatieve carrière hebben. Een
kanttekening is hier echter wel op zijn plaats omdat er grote onzekerheid bestaat over de grootheid ‘laatste fundamentele publicatie’. Dit
komt vooral omdat de jongere Nobelprijswinnaars nog steeds actief zijn en het aantal fundamentele dienstjaren aanzienlijk kunnen
verhogen. Indien we de leeftijd van de generatie geboren vóór 1918 als meeteenheid nemen dan is de ‘ware’ einddatum van creativiteit 66
jaar.
Nadere bestudering van de biografieën van Nobelprijswinnaars in andere disciplines levert een bevestiging van tabel 1 op: de dertiger
jaren van een econoom zijn de gouden jaren van zijn leven en daarin verschilt hij niet veel van andere wetenschappers. tabel 2 laat dit
duidelijk zien. Er kunnen echter wel een aantal kanttekeningen worden gemaakt bij deze zogenaamde uniformiteit. Indien we het
gemiddelde van de beginleeftijd en de leeftijd van afronding berekenen dan is de piekleeftijd voor economen 34 jaar en voor
natuurkundigen 35, terwijl scheikundigen en geneeskundiggen met respectievelijk 38 en 39 jaar daar achteraan hobbelen. Voor een deel
kan het verschil tussen economen en de andere wetenschappers een kwestie van de steekproefperiode zijn. De economen ontvangen
sinds 1969 de Nobelprijs, terwijl de andere wetenschappers al vanaf 1901 deze prijs kennen, Indien de ontwikkelingen binnen een
wetenschap zodanig zijn dat men steeds vroeger begint met fundamenteel werk dan lijkt het gerechtvaardigd om deze verschillen met het
nodige wantrouwen te beschouwen. Een vergelijking van gemiddelde waarden van generaties economen geboren vóór en na 1918 lever
echter geen statistisch significante verschillen over de startende wetenschapper op. Het is waarschijnlijker dat dit soort verschillen
kunnen worden toegeschreven aan de mate waarin een wetenschap gecodificeerd is, dat wil zeggen: de mate waarin de empirische kennis
wordt samengebracht en gesystematiseerd in bondige en wederzijds afhankelijke theorieën. Sterk gecodificeerde wetenschappen zoals
wiskunde en natuurkunde vergen niet veel ervaring om baanbrekend werk te kunnen verrichten. Wetenschappen waarin kennis diffuus
is vergen aanzienlijk meer ervaring, zoals geneeskunde en biologie.
Tabel 2. Wetenschappers naar vakgebied en leeftijd van start en afronding van Nobelprijswinnen werka %
economie
leeftijdsgroep
start afronding
start afronding
natuurkunde
fysiologie/
geneeskunde
start afronding start afronding
21-25
26-30
31-35
36-40
41-45
46-50
51-55
56-60
17,5
45,0
27,5
10,0
0,0
0,0
0,0
0,0
2,5
10,0
32,5
20,0
15,0
17,5
0,0
0,0
19,5
30,5
31,4
7,6
5,9
1,7
1,7
0,8
0,0
5,9
13,6
18,6
18,6
19,5
13,6
4,2
13,5
29,8
21,3
18,4
8,5
6,4
0,7
0,0
Gem. leeftijd
Aantal waarn
29,4
38,2
31,6
43,8
33,1
40
scheikunde
118
2,8
12,1
23,4
17,0
24,1
11,3
5,7
1,4
39,2
141
14,2
27,7
26,5
16,8
7,8
3,2
2,6
1,3
0,6
3,2
12,3
25,2
12,9
20,0
12,9
9,0
33,2 44,7
155
a. De leeftijd betreft hier het gemiddelde van de leeftijd vanaf het moment waarop het werk werd verricht tot het moment van
afronding voor scheikunde, natuurkunde en medicijnen voor Nobelaureaten tussen 1901-1922 zoals vermeld in P.E. Stephan en S.G.
Levin, Age and the Nobel Prize rivisited, Scientometrics, 1993, blz, 387-399; de gegevens voor economen betreft de jaren 1969-1996.
De mate waarin ervaring een rol speelt binnen de economie valt á priori niet vast te stellen. Enerzijds zou men denken dat empirische
kennis over menselijk gedrag een grote rol speelt bij economie Anderzijds leert de praktijk dat de economie een sterk formalistisch
karakter draagt en dat de beoefenaren zich soms als natuurkundigen gedragen. Toch verschillen economie en natuurkunde van elkaar in
het feit dat er onder beta-wetenschappers meer concurrentie is. Het vak economie kent een hoge mate van specialisatie waardoor
sommige wetenschappers volop de vruchten kunnen plukken van hun baanbrekende arbeid en hun Nobelprijs niet hoeven te delen.
Voorts verschillen de natuurkunde en de economie in de tijd die verstrijkt tussen het doen van een ontdekking en het verkrijgen van de
Nobelprijs. Bij natuurkundigen is het veel sneller duidelijk of een idee waardevol is. De gemiddelde leeftijd waarop men de Nobelprijs
krijgt is dan ook 52 jaar. Economen krijgen deze prijs pas op 67-jarige leeftijd, terwijl zij iets eerder hun baanbrekende werk verrichten. Dit
verschil heeft natuurlijk alles te maken met het studieobject: natuurkundigen onderzoeken de natuur en economen de wispelturige
menselijke natuur.
Leeftijd is echter niet allesbepalend in de vorming van fundamentele ontdekkingen. Andere karakteristieken spelen eveneens een grote
rol. Hieronder som ik de belangrijkste op.
Eigenzinnige denkers
Nobelprijswinnaars blijken keer op keer denkers die zich niet veel aantrekken van wat hun voorgangers hebben bereikt. Zij stellen een
fenomeen of een veronderstelling ter discussie welke het merendeel van de collega’s over het hoofd ziet of voor ‘waar’ aanneemt. In dat
opzicht lijkt de Universiteit van Chicago keer op keer goede zaken te doen omdat er een onderzoekcultuur heerst die dit soort gedrag
aanmoedigt. Om de woorden van Tbe Economist (30 maart 1996) aan te halen: “The combination of a fondness for dissent, an anti-
establishment culture and a distaste for public-policy research has created an environment in which economic research is geared towards
the slaying of sacred cows.” Voor al deze activiteiten heeft men een stevige dosis eigenwijsheid nodig, een vorm van onafhankelijkheid
die soms een handje wordt geholpen door het feit dat de vernieuwers van de economie outsiders waren die zelf methoden en technieken
ontwikkelden om de economie te bestuderen.
… en probleemzoekers …
Een onderzoekskwaliteit die velen als vanzelfsprekend opvatten is er een die in de praktijk misschien wel het moeilijkst valt aan te leren,
namelijk: het zoeken van problemen. De socioloog Robert Merton heeft ooit eens geschreven dat Nobelprijswinnaars zich van hun
mindere broeders onderscheiden niet alleen door hun probleemoplossend vermogen maar juist door hun vermogen om problemen te
vinden en te formuleren die van cruciaal belang zijn voor een discipline. Vele Nobelprijswinnaars hebben deze kwaliteit in hun jonge jaren
aangeleerd toen zij met ervaren toponderzoekers werkten. Zoals een Nobelprijswinnaar Scheikunde het socialisatieproces als volgt
samenvatte: “I acquired a certain expansion of taste. It was a matter of taste and attitude and, to a certain extent, real selfconfidence. I
learned that it was just as difficult to do an unimportant experiment, often more difficult, than an important one”6.
… met een gouden netwerk
Wie als econoom wil slagen doet er goed aan om ooit eens een plaats aan de Universiteit van Chicago te bemachtigen. Dat zou de les zijn
die je kunt trekken als je de levensgeschiedenis van Nobelprijswinnaars bestudeert. De helft van de Nobelprijswinnaars Economie is ooit
in zijn leven verbonden geweest aan deze machtige universiteit. Het blijft echter een ex post waarneming die niet veel voorspellende
waarde heeft. Bovendien zijn er ook economen die hun thuisbasis niet in de VS hebben gehad, zoals de Duitser Reinhard Selten en de
Rus Leonid Kantorovich. Natuurlijk waren zij niet zonder intemationale contacten maar wat wel opvalt is dat Nobelprijswinnaars op reeds
jong leeftijd met even geniale leermeesters in contact kwamen en niet zelden omgeven waren door jonge honden van gelijk kaliber. In dat
opzicht hebben universiteiten als die van Chicago, Carnegie-Mellon het Massachusetts Institute of Technology en de London School of
Economics zich als instituten ontwikkeld waar talent een kans krijgt zich te ontwikkelen. Maar noodzakelijk is het niet. Het netwerk van
een wetenschapper neemt daarentegen een zeer belangrijke plaats in in de totstandkoming de verspreiding van kennis. In die zin bieden
instituten waar de kern van vakspecialisten zich bevindt goede kennisdragers. Men beïnvloedt de reuzen in het vak en tegelijkertijd
wordt men beïnvloed door reuzen.
Jan Tinbergen de Tweede?
Kunnen we iets leren van eminente onderzoekers? Hebben we bijvoorbeeld al die gekunstelde topinstituten nodig om tot grootse
gedachten te komen? Bestudering van Nobelprijswinnaars levert de voor de hand liggende conclusie op dat iedere winnaar een apart
verhaal vormt. Sommige prijswinnaars kennen een productieve levensfase van veertig jaar zoals Jan Tinbergen, terwijl andere slechts
zeer kort vlammen. De een concentreerde zich vanaf het moment dat men zijn proefschrif schreef op het Nobelprijswerk, terwijl economen
als Friedman en Koopmans zich eerst op statistische onderwerpen concentreerden voordat zij zich toelegden op werk dat hun later de
Nobelprijs zou opleveren. Uit deze tegenstrijdige informatie valt moeilijk een recept voor excellentie te formuleren Er zijn echter ook
bindende factoren. Nobelprijswinnaars in de economie onderscheiden zich van hun collega’s door een vroege publicatiestart in het
leven, door risico’s te nemen, en wat onlosmakelijk met risico verbonden is: geluk. Over geluk valt moeilijk een uitspraak te doen. Over
het accepteren van risico’s kunnen we echter misschien wel wat zeggen. Het Nederlandse economenvolk is in veel betere conditie dan
het in jaren is geweest en het publiceert zich suf, maar afgemeten aan citatiecijfers vallen de vele publicaties op onvruchtbare grond7.
Terwijl andere wetenschappers, zoals scheikundigen en natuurkundigen, zich relatief minder roeren op het publicatiefront dan in andere
landen is de invloed van deze wetenschappers aanzienlijk groter dan die van economen. Hoewel citatiecijfers niet het hele verhaal
vertellen geven ze wel aan waar de schoen wringt in het Nederlandse economenland: er worden te weinig risico’s genomen. Het
onderzoek laat zich het beste kenschetsen zoals de laatste VSNU-commissie van buitenlandse expert dat deed over de goede
onderzoeksgroepen: “het onderzoek is zeer bekwaam, bewonderenswaardig stevig verankerd, maar niet echt avontuurlijk”.
De achilleshiel van de Nederlandse econoom is zijn vermogen om fundamentele problemen te vinden. De telgen van Tinbergen staan
bekend als technisch kundige en pragmatische probleemoplossers, het te kiezen probleem is van ondergeschikt belang. Dit intellectuele
tekort valt weer terug te voeren op hoe Nederlandse economen over hun vak denken en hoe vooraanstaande economen het slechte
voorbeeld gaven en, soms nog steeds, geven. Of men is teveel de dienstmaagd van de politiek, òf men is teveel trendvolger van wat
elders gebeurd. In het eerste geval laat men zich inspireren door het Binnenhof en in het tweede geval door de VS. in beide gevallen
levert dat een wetenschapper op die wellicht zeer nuttig is, maar niet verrassend. Kortom, de Nederlandse econoom en fundamenteel
onderzoek bijten elkaar, en een Jan Tinbergen de Tweede hoeven we op korte termijn niet te verwachten. Een troostende gedachte is
wellicht dat iedere Nederlander op de achterkant van zijn auto de initialen heeft staan die ooit een ijdele Nobellaureaat achter zijn naam
zette
1 H. van Dalen en A. Klamer, Telgen van Tinbergen, Het verbaal van de Nederlandse economen, Balans, Amsterdam, 1996, blz. 175.
2 Zie H.P. van Dalen, Measuring giants and dwarfs – assessing the quality of economists Scientometrics, 1997, blz. 231252.
3 M.H. Medoff, A citation-based analysis of economists and economics programs, The America Economist, 1996, blz. 46-59.
4 Hoewel Tjalling Koopmans in 1975 de Nobelprijs verwierf reken ik hem niet tot de Nederlands economen omdat hij (a) zich in de jaren
veertig genaturaliseerd heeft tot Amerikaan; en (b) niet direc van invloed is geweest voor de opleiding van Nederlandse economen.
5 G.M. Beard, American nervousness, its causes and consequences, Putnam, Ncw York, 1881.
6 In: RK. Merton, The Matthew effect in science, in: R.K. Merton, The sociology of science Chicago, 1973, blz. 453.
7 Zie H.P. van Dalen, Door Nobel geprezen, DEMOS, 1997, blz. 65-69.
Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten ( www.economie.nl)