ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
25 OKTOBER 1978
esb
STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT No. 3177
Europese integratie uit de gratie
De ,,Europese gedachte” die nog niet zoveel jaren geleden
in staat was bij regeringsleiders maar ook bij de gewone
burger het diepe gevoel op te roepen dat hier iets groots tot
stand werd gebracht, waar ook het nageslacht de zoete
vruchten van zou plukken, is gaandeweg verflauwd en heeft
plaatsgemaakt voor de gedachte aan een bureaucratische
moloch, die beslissingen over ons afroept waarvan we geen
weet hebben of waarvan de reikwijdte ons ontgaat.
Hoewel we moeten constateren dat aanvankelijk de ver-
wachtingen met betrekking tot de Europese economische
integratie te hoog gespannen waren en dat onvoldoende
is beseft dat de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt en later van de economische en monetaire unie een
steeds verdere overdracht van instrumenten van econo-
mische politiek van nationale naar gemeenschapsorganen
noodzakelijk zouden maken, zou het niet juist zijn nu uit
teleurstelling over de traagheid van het tempo waarmee de
eenwording voortgang vindt, de onmiskenbare resultaten die
met de EG zijn bereikt, uit het oog te verliezen. Een derge-
lijke blindheid voor de resultaten die zijn bereikt en de
opvatting dat het met de EG toch nooit iets wordt, zijn
fnuikend voor alle pogingen een verdere coördinatie en
harmonisatie van het beleid tot stand te brengen. En op dat
punt is stilstand achteruitgang. Het uitblijven van resultaten
op het gebied van een gezamenlijke aanpak van de proble-
men van werkloosheid, inflatie, energievoorziening enz. leidt
op de niet zo lange duur tot een zich steeds versnellende
desintegratie waarvan het eindpunt is dat negen Europese
landen het weer ieder voor zich gaan proberen. Aan wat
daarvan de consequenties zijn voor werkloosheid, inflatie
enz. – om van de politieke consequenties nog af te zien –
kunnen we maar beter niet denken.
Het recente rapport van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR)
Internationale macht en interne
autonomie
1) heeft nog eens nadrukkelijk duidelijk gemaakt
dat een land als Nederland op economisch en politiek ge-
bied weliswaar een grote autonomie bezit, maar in feite toch
met handen en voeten aan het buitenland is vastgeklonken
en er goed aan doet constructief in internationale samen-
werkingsverbanden deel te blijven nemen. Om een voorbeeld
te geven: als Nederland autonoom vier jaar lang zijn binnen-
landse bestedingen met 1% per jaar opvoert, vergroot dat
het bruto binnenlands produkt met
0,9%;
als West-
Duitsland of de VS eenzelfde maatregel nemen, is het effect
voor de Nederlandse economie nagenoeg even groot; als
alle EG-partners aldus handelen is het effect van de actie
3,0% en als alle OECD-landen hetzelfde doen, neemt het
binnenlands produkt in Nederland met 4,6% toe. Hoewel
Hoewel de voordelen van economische coördinatie evident
zijn, bevinden we ons, om met Europees commissaris
Vredeling te spreken, ,,in het dal van de Europese samen-
werking” 2). De bereidheid van de EG-lidstaten iets van hun
nationale soevereiniteit af te staan, is vrijwel tot het nulpunt
gedaald evenals de bereidheid meer financiële middelen voor
de EG beschikbaar te stellen, ook al bedraagt de totale EG-
begroting nog geen 2,5% van de gezamenlijke begrotingen
van de iidstaten (en daarvan komt dan nog een groot deel
rechtstreeks aan de boeren ten goede).
In scherp contrast met de moeizaamheid waarmee op
bovenstaande punten resultaten worden bereikt, staat een
drietal ontwikkelingen met betrekking tot de EG die mo-
menteel sterk de aandacht trekken en die de indruk wekken
dat snelle vooruitgang wordt geboekt: 1. in 1979 wordende
eerste rechtstreekse verkiezingen voor het Europese parle-
ment georganiseerd; 2. er worden flinke vorderingen gemaakt
met het tot stand brengen van een Europees Monetair
Systeem (EMS); 3. er staat een uitbreiding van de EG met drie nieuwe lidstaten, Spanje, Portugal en Griekenland, op
stapel. Zonder het belang van deze ontwikkelingen te willen
bagatelliseren, lijkt het me nodig daarbij toch enige relati-
verende kanttekeningen te plaatsen.
Wat is de zin van een rechtstreeks gekozen Europees
parlement, als er nauwelijks een Europees beleid is dat een
democratische controle behoeft en als de lidstaten en Europe-
se instanties weigeren bevoegdheden naardat parlement over
te hevelen? Wanneer die weigerachtigheid niet snel wordt
doorbroken, moet men welhaast tot de conclusie komen dat
de Europese verkiezingen weinig meer zijn dan een
aandachttrekker die het gebrek aan vooruitgang op andere
terreinen moet verhullen.
Het tot stand brengen van een Europees Monetair
Systeem zou het eindstation moeten zijn van een vergevor-
derde economische integratie. Voor een goed functioneren
van het EMS is een gecoördineerd beleid tussen de lidstaten
voorwaarde. Nu dit ontbreekt draagt het EMS het gevaar van
mislukken levensgroot in zich. Een monetair systeem alleen
is niet voldoende om integratie tot stand te brengen. Ten slotte de uitbreiding van de EG. Hoe verheugend
het ook is dat drie landen zich een democratische staatsvorm hebben aangemeten, de vraag werpt zich op of daaruit direct
een lidmaatschap van de EG zou moeten resulteren. Op
economisch gebied hebben de kandidaat-leden een aanzien-
lijke achterstand bij de huidige lidstaten. Na hun toetreding tot de Gemeenschap zal een Europa van twee of meer snel-
heden vrijwel onvermijdelijk zijn. Bovendien zal de
coördinatie van het beleid sterk worden bemoeilijkt en dreigt
de besluitvaardigheid nog meer dan nu al het geval is te
worden aangetast. Niet alleen op landbouwgebied zullen zich
immense aanpassingsproblemen manifesteren, maar ook
in de sectoren staal, scheepsbouw en textiel zullen de be-
staande problemen zich nog aanzienlijk verscherpen. Het is
de vraag of het huidige Europa van de negen voldoende
eensgezindheid kan opbrengen om tegen deze moeilijkheden
bestand te zijn. Wanneer dat niet het geval is, zal weliswaar
een groter vrijhandelsgebied kunnen ontstaan, maar zal het
doel van economische en monetaire integratie nog verder
uit het gezichtsveld verdwijnen.
De drie bovengenoemde, in het oog springende ontwik-
kelingen mogen vanuit publiciteitsoogpunt aantrekkelijk
zijn, wanneer de politieke wil nationale bevoegdheden over te
dragen blijft ontbreken, zullen ze er toch niet in slagen te ver-
hullen dat de feitelijke economische integratie in Europa
vrijwel tot stilstand is gekomen.
L. van der Geest
W R R,
Internationale macht en interne autonomie.
Een ver-
kenning van dc Nederlandse situatie. 1978.
H. Vredeling. In het dal van de Europese samenwerking.
Socialisme en democratie.
december 1977.
1077
t h
n oud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
e5b
Weejcblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Redactie
Drs. L. van der Geest:
Europese integratie uit de gratie
…….
1077
Commissie van redactie: H. C. Bos,
Column
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J.
Montagne, J. H. P. Paelinck.
Anders produceren? Tirade tegen Ivan Illich,
door Drs, W. Siddré
1079
A.
deWit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.
Drs. R. Gerritse:
Redactie-medewerker: T de Bruin.
Ombuigen, bijsturen en doorgaan: de overheidsfinanciën in meerjaren-
p
erspectief
…………………………………………..
1080
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:
Dr. B. de Vries:
postbus 4224 3006
A E
Rotterdam.
Collectieve sector en marktsector: keuze of complement
……….
1081
Tel. (010)1455 / 1. administratie: toestel37û/,
redactie: toestel 3790. Bij ac/reswijziging s.v.p. steeds adresbandje
Dr. P. B. Boorsma:
meesturen.
Het budgettaire beleid en de ombuigingsoperatie
……………..
1085
Kopij
voor de
redactie:
in tweevoud, getj’pt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Prof Dr. N. H. Douben:
Bijsturen
in de overdrachtsuitgaven
………………………..
1089
Abonnementsprjs:f 137.28 per
kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96,72
Maatschappijspiegel
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
De betekenis van het Arbeidsbureau Nieuwe Stijl,
door Dr. W. van
rijksdelen (zeepost).
Voorden
…………………………………………….
1092
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
Vacatures
……………………………………………..
1095
beëindigd per u/ti,no van een kalenderjaar.
Europa-bladwijzer
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
Een balans van de Lomé-conventie (1). Handelsbetrekkingen en Stabex,
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
door
Drs.
E.
A.
Mangé
…………………………………
1097
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Boekennieuws
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch
T. Huppes: Inkomensverdeling en institutionele structuur, door Drs. M.
Statistische Berichten te Rotterdam.
P
.
van
der
Hoek
………………………………………
1100
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci.
4% BTW en portokosten).
Dr. J. van Helleman: Dekking van valutarisico’s,
door Drs. J.
H.
Bestellingen van losse nummers
Brussee
………………………………………………
1101
uitsluitend door o i’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
foto ‘s: Klaas van der Roest Jbtografie.
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Advertentieverkoop:
Een voudiRe rekensom:
Roeiants/ EPR
Postbus 53021
Voor
49
X
f.
137,28 is het CDA (een jaar) uit de zorgen.
2505 .4A Den Haag
Telefoon (070) 50 33
00
ESB:
altijd een fractie beter!
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.
NAAM:
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
……………………………………………………..
STRAAT
.
………………………………………………….
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55
11.
PLAATS……………………………………………………
Onderzoekafdelingen:
Ingsdatum.
……………………………………………
Arbeidsmarktonderzoek
Evi.:
no. col legekaart (studentena bonnement)…………………………
…
..
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:
ESB,
Economisch- Technisch Onderzoek
Antwoord num mer 2524 .
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
3000 VB ROTTERDAM
Handtekening:
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stat:stisch-/i
,
fathematisch Onderzoek
Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek
1078
I4′.Siddré
Anders
produceren?
Tirade tegen
Ivan Illich
lvan Illich schijnt een zekeré faam te
genieten als schrijver van een boek over
de ,,ontscholing van de maatschappij” en
als schrijver over andere maitschappe-
lijke onderwerpen. Daarom begon ik
‘met nogal hoge verwachtingen ‘aan een
nieuw opstel van zijn’hand:
Het recht op
nuttige werklooshçid 1). Ik
zal de lezer
proberen duidelijk te maken dat ik in die
verwachtingen teleurgestéldben, maar
alvorens dat te doen wil ik tenminste de
titel van het essay toelichten. Per slo(van
rekening was het vooral deze ‘titel,
gecombineerd met de faam van ie
auteur, die mij deed besluiten dit boekje.
te kopen en te lezen.
Fundamenteel ‘vôor de gedachtengang van Illich lijkt mij zijn stelling dat iedere
nieuwe behoefte die eenmaal door
deskundigen, dus professioneel, erkend
is, vroeger of later vertaald wordt in een
recht. Neem als voorbeeld onderwijs. Er’
is een algemeen erkende behoefte aan
onderwijs. Iedereçn heeft er nu ook recht
op. Echter, alleen met een vergunning –
zo u wilt een geloofsbrief – mag je
onderwijs geven en’bullen uitreiken.
De politieke acties die nodig zijn om
de door de deskundigen als juist
gesignaleerde behoeften in rechten ver-
taald te krijgen, hebben tot gevolg dat
nieuwe banen, diensten en goederen
worden gecreeerd. Die nieuwe banen
nemen de legitimiteit weg van het werk
dat vroeger werd gedaan door mensen
zonder officiele baan, dus door werklo-
zen. Deze voelen zich daardoor terugge-
zet. Zij zijn gedegradeerd. Er zijn nu
beroepskrachten die ‘het zoveel profes-
sioneler doen. Zo worden thuiswerk,
handenarbeid, kennisruil, huisconcerten
enz. gedegradeerd tot activiteiten voor
slechts zeer arme of zeer rijke mensen.
Deze activiteiten zijn nu niet respectabel.
Zij tellen niet mee in het nationaal
produkt. Alleen werk dat uitgedacht is,
dat begeleid en gecontroleerd wordt
door een geschoolde functionaris, die
erop let dat het werk op een gestandaar-diseerde manier voldoet aan een bepaal-
de behoefte, is produktief. Illich pleit
daarom voor nuttige werkloosheid;
Mensen moeten meer en meer voor zich
zelf en voor anderen nuttig zijn door
meer din’gen te doen buiten de markt om.
Slechts deze autonome activiteiten ge-
ven, volgens hem, werkelijke bevredi-
ging. Zij lev.eren pas echte gebruikswaar-
den op.
Drie belangrijke schakels in het
betoog van Illich kunnen worden
onderscheiden. Ten eerste geeft hij een
beschrijving van samenlevingen waarin
de te sterke concentratie op handelen
voor de markt, zeg maar voor de poen,
het autonoom creëren van gebruiks-
waarden verlamt. Deze samenlevingen
bereiken het stadium van ,,gemoderni-
seerdearmoede” als de intensiteit van de
afhankelijkheid van markten een be-
‘paalde grens overschrijdt. Ten tweede
.wijst hij op de verborgen rol die enkele ,,misvormende beroepen” . spelen door
aan bepaalde b’ehoeften gestalte te geven
(onderwijs, geneeskunde, vervoer, we-
tenschapsbeoefënïng). En ten slotte
noemt’ ‘hij enkele strategieën om de
macht van deskundigen die de marktaf-hankelijkheid bestendigt te breken.
Op deze plaats wil ik mij slechts
beperken tot enkele kritische kantteke-
ningen voor zover Illich iets beweert over
economisten. Laat ik meteen daarmede beginnen. Waarschijnlijk moet je Illich
toegeven dat de massaproduktie veelal
ten koste gaat van het plezier van mensen
om te werken. Je’ zult hem moeten
toegeven dat veel autonome en creatieve
handelingen, die plezier kunnen geven,
verdwijnen. Standaardisatie. van het
menselijk handelen vindt plaats. Maar
het, is natuurlijk onzin om economisten
daarvoor de schuld te geven, of om het
vak economie louter als propaganda voor produktie
S
. op grote schaal te
bestempelen.
ik heb enkele zinnen vertaald uit het
Engels, om de lezer een indruk’ te geven
van de denktrant van Illich: ,,Men kan
tegenwoordig economisten omschrijven
als leden van een broederschap, die al-
leen mensen accepteert die bij het uit-
voeren van hun professionele arbeid, een
getrainde sociale blindheid uitoefenen
ten opzichte van de meest fundamentele
keuzeiriogelijkheid ( … ): de verminde-
ring van het persoonlijke vermogen van
het individu zelf iets te doen of iets te
maken, naarmate men meer overvloedig
over marktgoederen en diensten kan be-
schikken”. Natuurlijk moet je Illich het
recht geven om ons vak te omschrijven zoals hij dat wil.Ik geloof echter dat hij
niet begrepen heeft waar economie over
gaat. Dat is bedenkelijker. Economie
gaat juist over keuzdvraagstukken. Het
• •’
.e
is een ,,logic of choice” en ook de ,,trade-.
off” uit het bovenstaande citaat behoort
daartoe. Maar ook leert de economie ons
dat niet
alle
nieuwe behoeften vroeger of
later vertaald
kunnen
worden in een
recht. En hiermede snijd ik naar mijn
mening de Achillespees in de rede-
nering van Illich door. Deskundigen
kunnen behoeften erkennen en ratifice-
ren wat zij willen, maar daarmede is
nog niet aangetoond dât die behoeften
worden vertaald in banen, goederen en
diensten. Wij leven nog steeds in een
wereld gekenmerkt door fundamentele
schaarste.
Illich’ pleidooi voor nuttige werkloos-
heid klinkt vriendelijk en sympatiek:
minder produceren voor de markt en
meer autonome produktie. Ik geloof
echter dat de conviviale maatschappij,
een op samen-leven gerichte gemeen-
schap’, moeilijk te realiseren is. Volgens
mij gaat Illich uit van eén te geïdealiseerd
mensbeeld. Ik ontken niet dat coöpera-
tief werken, opofferend gedragen altruïs-
me voorkomen. Het is echter de vraag of
zij in voldoende mate aanwezig zijn om
erop te kunnen vertrouwen alsregulato-
ren voor de distributie van goederen
en diensten. De bakker bakt zijn brood
niet omdat hij mensen aardig vindt. Hij
snüift poen. Illich geeft niet aan hoe pro-
duktiebeslissingen in zijn wereld op el-
kaar afgestemd dienen te worden. ‘Hij biedt geen remplaçant voor het markt-
mechanisme of iets dat in onze ‘wereld
daarvoor doorgaat. Maar misschien mag
je Illich niet vragen iets te bedenken
waar economisten al zulke grote pro-
blemen mee hebben.
/t
1) Ivan Illich,
The right to useful unemploy-
ment and its professional enetnies.
Marion
Hoyers, Londen, 1978. Uitgegeven in een
Nederlandse vertaling onder de titel
Het recht
op
nuttige werkloosheid,
door Het Wereld-
venster, Baarn, 1978.
ESB 25-10-1978
1079
Ombuigen, bijsturen ( n doorgaan:
de overheidsfinanciën in meerjarenperspectief
Het feit dat de regering met een goede traditie heeft ge-
broken en in de
Miljoenennota 1979 geen
totaal financieel
plaatje van het beleid over een aantal jaren heeft willen ge-
ven, heeft niet mogen verhinderen dat economen – on-
langs bijeen in het Haagse Congresgebouw – de over-
heidsfmancien opnieuw en uitdrukkelijk in meerjarenper-
spectief hebben geplaatst. Daarvan getuigde niet alleen de
ondertitel die werd meegegeven aan de discussiemiddag
die het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven
op vrijdag 6 oktober organiseerde. Ook mde inleidingen
van Dr. B. de Vries, Dr. P. B. Boorsma en Prof. Dr. NH.
Douben vormden de perspectieven van het voorgenomen
regeringsbeleid op termijn het ,,Leitmotiv”. Kritiek bleef
het beleid daarbij ook ditmaal niet bespaard, hoezeer
daaraan ook moet worden toegevoegd dat van eensge-
zindheid in die kritiek geenszins sprake bleek. De lezer
oordele zelf. Deze aflevering van
ESB
bevat de tekst van
de drie inleidingen.
De inleidingen werden gevolgd door een discussie, die
onder leiding stond van Prof. Dr. C. Goedhart. Prof.
Wolfson opende de discussie door aan te sluiten bij de con-
statering van De Vries dat de marges van het beleid be-
angstigend nauw zijn geworden. Hij stelde de inleiders de
vraag wat nu zou moeten worden ondernomen om het be-
stel zodanig te corrigeren dat toch binnen de marges kan
worden geopereerd. De Vries antwoordde met de herha-
ling van zijn stelling dat debeheersbaarheid van de collec-
tieve-lastendruk zou zijn gebaat bij een ,,omgekeerd trend-
beleid”: een eigen inkomensbeleid van de overheid, dat
richtinggevend is voor de inkomensontwikkeling in de
marktsector en gebaseerd is op prognoses van de voor de
verdeling beschikbare ruimte. Een wellicht interessante
vraag die
niet
gesteld werd, is in hoeverre een dergelijk
,,omgekeerd trendbeleid”
defacio
overeenkomt met een
geleide loonpolitiek.
Wolfson bleek met Boorsma van mening te verschillen
over de vraag of de interdepartementale Studiegroep Be-
grotingsruimte terecht heeft geadviseerd de toetsing vin
de collectieve-drukstijging aan één totaalnorm loste laten.
Boorsma hechtte in dit verband vooral aan de constate-
ring van de Studiegroep dat premiedrukmutaties pas in
het laatste stadium van de voorbereiding van de rijksbe-
groting bekend worden, zodat te elfder ure en in aller ijl
opnieu.v ombuigingen op de rjksbegrôting moeten wor-
den gepleegd. Wolfson, daarin gesteund door Douben,
– meende dat het hanteren van één norm de consistentie van
het beleid ten goede komt, de afweging daarbinnen beter
mogelijk maakt en de beheersbaarheid vap de lastendruk
vergroot. Boorsma concludeerde dat alles beter is dan de
thans in de
Miljoenennota 1979
ontstane normloosheid.
Prof. Stévers verlegde de discussie naar de.bestrjding
van de werkloosheid. Hij stelde dat aan de huidige econo-
mische situatie drie oorzaken ten grondslag liggen: een
exogene vraaguitval, een stijging van de arbeidsinkomens-
quote en een slecht functioneren van de arbeidsmarkt. Uit-
voering van
Besték p81,
20
meende hij ial niet leiden tot
een belangrijk terugdringen van de werkloosheid, juist
omdat de laatstgenoemde oorzaak nietwordt aangepakt.
Aan Prof. Douben, die nadruk had gelegd op humanise-
ring van de arbeid térstimulering van de bereidheid van
werklozen om opnieuw aan het arbeidsproces deel te ne-
men, stelde hij de polemische vraag waaröver men nu ei-
genlijk praat als de arbeidsmarkt niet blijkt te functione-
ren. Douben pareerde met te wijzen op het grote aantal
mensen dat een uitkering ontvangt krachtens de WAO en
vroeg zich af of deze mensen – ook bij een beter functi-
oneren van de markt – wel zo eenvoudig weer aan de slag
zouden kunnen. Anderzijds concludeerde ook hij dat de
arbeidsmarkt niet goed werkt en hij verwees daarbij met
name naar de im’pliciete heffingen die ontstaan bij over-
gang van het ontvangen van uitkeringen naar inschakeling
in het arbeidsproces en de zijns inziens beperkte inhoud
van het begrip passende arbeid. Boorsma opteerde voor
een andere benadering en vroeg Stevers wat nu eigenlijk
wordt bereikt met een vergroting van ,,flnanciële prikkels”
op de arbeidsmarkt, als blijkt dat de toename van het aan-
bod op de arbeidsmarkt in belangrijke mate ontstaat door
een vergrote toetreding van groepen die geen prikkels
meer nodig hebben, zoals grote groepen vrouwen. Daar-
naast opperde hij dat een grotere inkomensnivellering mo-
biliteitsvergrotend zou kunnen werken, hetgeen Prof. Ste-
vers de uitspraak ontlokte dat de arbeidsmarkt zit opge-
scheept met een inkomensstructuur die negentiende-
eeuwse schaarsteverhoudingen weerspiegelt. Het Tweede-
Kamerlid De Korte vond daar op zijn beurt aanleiding in
te pleiten voor grotere inkomensdifferentiatie.
1.
Prof. Halberstadt informeerde naar de mening van de
inleiders over de zijns inziens meest principiële punten van
het voorgenomen regeringsbeleid: de ombuigingen in de
rijksbegroting, het wijzigen van de indexeringsmecha-
nismen van de sociale uitkeringen en, als
pièce de résis-
tance,de kortingen op het trendbeleid. Boorsma consta-
teerde dat de ombuigingen die op de rijksbegroting druk-
ken (excl. die m.b.t. de salarissen) in verhouding maar bij-
zonder klein zijn. Douben stelde dat de regering de sociale
minima qua koopkracht op gelijk niveau handhaaft en
kon daarin geen bezwaar zien. Dé Vries bepleitte dat de korting op het trendbeleid doorgang zou vinden, hoewel
hij liever een echte doorbreking van het trendbeleid had
gezien.
Wat mij ten slotte bij het terugzien op de discussies be-
vreemdt, is dat de stelling van Boorsma dat uit de Mil-
joenennota kan worden afgeleid dat de stijging van de col-
lectleve-lastendiuk voor 1979 niet alleen aanzienlijk ster-
ker zal zijn dan de door de regering becijferde, maar bo-
vendien sterker dan die van de afgelopen jaren, geen
aanleiding is geweest tot vragen of discussie. Want gaat
het hier niet om de hoeksteen van het beleid van dit kabi-
net: beperking van de groei van de publieke sector en sta-
bilisatie van de lastendruk?
R. Gerritse
1080
Collectieve sector
en marktsector:
keuze of complement?
DR. B. DE VRIES*
De Nederlandse economie is in een vicieuze cirkel terecht-
gekomen. Het is hard nodig, dat we ons daarvan bewust
worden en dat er een klimaat ontstaat waarin het mogelijk is
de maatregelen te nemen die nodig zijn om deze vicieuze cirkel
te doorbreken. Gebeurt dat niet, dan is het gevaar groot dat
we in een neerwaartse spiraal terechtkomen. Dat is een opvat-
ting die ondersteund wordt door het SER-advies over de
omvang en groei van de collectieve sector, dat niet lang
geleden is vastgesteld.
In de politieke discussie is dit besef nog onvoldoende
doorgedrongen. De discussie concentreert zich voor een
belangrijk deel rond vragen, die al achterhaald zijn. Een
voorbeeld daarvan is de vraag of uitbreiding van de werkgele-
genheid vooral moet worden gezocht in de marktsector of in
de collectieve sector. Daarbij wordt onvoldoende beseft, dat
het in de marktsector al lang niet meer in de eerste plaats gaat
om het scheppen van meer arbeidsplaatsen, maar vooral om
het op peil houden van het bestaande aantal arbeidsplaatsen.
Te veel wordt ook door deze probleemstelling gesuggereerd,
dat het een kwestie is van het een 6f het ander, in plaats van
het een èn het ander. De omvang van de geregistreerde, geca-
moufleerde en verborgen werkloosheid is thans zo groot, dat
een sterke uitbreiding van de collectieve sector op zich zelf
heel goed verenigbaar zou moeten zijn met een ook qua om-
vang nog groeiende marktsector.
Het belangrijkste bezwaar tegen een dergelijke probleem-
stelling is echter, dat op deze wijze met een grote boog om het
hoofdprobleem heen wordt gelopen: het ontbreekt ons mo-
menteel niet in de eerste plaats aan fraaie doelstellingen, maar
aan de instrumenten om die doelstellingen te verwezenlijken.
De beleidsmarges zijn beangstigend smal geworden en als
we niet oppassen zullen er steeds pijnlijker maatregelen
moeten worden getroffen om de zaken nog enigszins draaiend
te houden. Voor een niet onbelangrijk deel zijn de smalle marges te
wijten aan oorzaken waar we weinig vat op hebben, zoals de
vermindering van de economische groei, de ongunstige we-
reldconjunctuur, de nog steeds hoge koers van de gulden en de
samenstelling van ons exportpakket. In dit artikel gaat het
met name om de vraag hoe de problemen, die daaruit voort-
vloeien worden opgevangen door het in ons eigen land
gevoerde sociaal-economische beleid. Centraal daarbij staan
de ontwikkelingen die kunnen optreden wanneer de collectie-
ve sector en de marktsector proberen deze problemen over en
weer op elkaar af te wentelen. Als dat gebeurt kan een situatie
ontstaan waarin ,,built-in-stabilizers” ontaarden in ,, built-in
labilizers”. Daarmee ontstaat dan de vicieuze cirkel, waar ik
in het begin op doelde en die, als we niet oppassen, kan
uitmonden in een neerwaartse spiraal.
Ontstaan van de vicieuze cirkel
Om het proces van het ontstaan van de vicieuze cirkel te
beschrijven kies ik als uitgangspunt een al eerder gepresen
teerde figuur 1), maar dan alleen het deel ervan dat betrekking
heeft op de marktsector.
Figuur 1. Verdeling toegevoegde waarde marktsector
1
Toegevoegde waarde marktsector 100%
AF
Beschb.
o v e r i g i :
.k.:1 2, j
I„
Coil. lasten
Beschikb. arbeidsink.
48,7%
C Werkgelegenheid
In deze figuur geeft het oppervlak OABC de toegevoegde
waarde van de marktsector weer. Het afnemend verloop van
het lijnstuk AB wijst erop dat die toegevoegde waarde – uit-
gedrukt per werknemer – niet in elke bedrijfstak of onderne-
ming even hoog is. Links in de figuur treffen we dus de
ondernemingen aan met de hoogste toegevoegde waarde per
werknemer en in het punt B de onderneming die niets meer
overhoudt nadat de collectieve lasten en de beschikbare
arbeidsinkomens zijn betaald. Alle heffingen, ook de belastin-
gen en premies die op de bruto-lonen van de werknemers
drukken, zijn hier samengevat onder de collectieve lasten 2).
De percentages in de figuur hebben betrekking op de
situatie in 1963 en zijn ontleend aan het reeds genoemde SER-
* Wetenschappelijk hoofdmedewerker staathuishoudkunde aan de
sociale faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
B. de Vries, Het draagvlak van de economie,
ESB,
8 februari 1978.
Prof. Dr. J. v.d. Doel heeft ernstig bezwaar gemaakt tegen het door
mij gebruikte onderscheid tussen heffingen en prijzen. Zie zijn
bijdragen over ,,De mythe van het draagvlak” en ,,De fysiokratische
rekenkunst van Dr. B. de Vries” in het
Economisch Dagblad
van resp.
22 februari en 1 april en mijn reactie ,,Draagvlak mythe of taboe?”
van 13 maart jl. in hetzelfde blad. Van den Doel stelt dat belastingen
ook geldprijzen zijn en ,,dat er dus geen enkel principieel verschil
bestaat tussen beide sectoren”. Door dit ,,misverstand” aan de kaak te
stellen, meent hij te hebben bewezen dat mijn hele analyse onzinnig is.
Mij lijkt dat de consequentie van Van den Doels standpunt is, dat het
onzinnig is om in de macro-economie onderscheid te blijven maken
tussen de sector overheid en de sector bedrijven, omdat een onder-
zoek naar de wederzijdse betrekkingen tussen die beide sectoren niet
kan leiden tot verdieping van economisch inzicht. Zo’n standpunt is
origineel, maar ik verwacht er geen verrijking van de economische
wetenschap van; evenmin trouwens als van het verdoezelen van het verschil tussen belastingen, premies en prijzen.
ESB 25-10-1978
1081
advies. Alle cijfers hebben uitsluitend betrekking op de
marktsector. Dat geldt ook voor de collectieve lasten, hetgeen
dus betekent dat de collectieve lasten die drukken op de
inkomens van degenen die ten laste van de collectieve en semi-
collectieve sector komen buiten beschouwing zijn gelaten.
Sedert 1963 is de gecombineerdè druk van de collectieve
lasten en de beschikbare arbeidsinkomens op de toegevoegde
waarde van de marktsector, zoals uit tabel 1 blijkt, aanzienlijk verzwaard.
Tabel 1. Gecombineerde druk van heffingen en beschikbare
arbeidsinkomens op de toegevoegde waarde van de marktsec-
tor, in % van de toegevoegde waarde
1963
Mutatie
1
1971
Mutatie
1976
Collectieve lasten
39,2
+9,5
48,7
+3,8
52,5
Beschikbare arbeids-
inkomensmarktsector
48,7
-4,0
44,7
-2,3
42,4
Totaal
87,9
+5,5
93,4
+1,5
94,9
Beschikbaar overig
inkomen marktsector
12,1
-5,5
6,6
-1,5
5,1
Financieringstekort
overheid
3,7
-0,2
3,5
+2,9
6,4
Bron: SER,
Advies inzake groei en omvang ronde collectieve sector,
tabel 11.1.5.
De toegevoegde waarde van de marktsector wordt door de
SER aangeduid met de neutrale term ,,schaalvariabele”. De
term ,,draagvlak”, die door de WRR 3) en eerderookdoormij
werd gebruikt, is vermeden en wordt zelfs van de hand ge-
wezen 4). Ik heb daar wel begrip voor. Er is veel voorte zeggen
in wetenschappelijke analyses het gebruik van termen met
een suggestieve bijklank te vermijden.
Uit de tabel blijkt dat het tempo van de collectieve-lasten-
verzwaring na 1971 iets afnam. Dat werd echter niet veroor-
zaakt doordat de collectieve uitgaven in verhouding tot de
toegevoegde waarde langzamer zijn gaan stijgen, maar door-
dat het financieringstekort van de overheid aanzienlijk werd
opgerekt,zoals blijkt uit de onderste regel. Op den duur biedt
dat geen echte uitweg.
De stijging van de druk van de collectieve lasten werd niet
gecompenseerd door een overeenkomstige vermindering van
de druk van de beschikbare arbeidsinkomens. Het gevolg was
dat het beschikbare overige inkomen – waaronder de win-
sten – sterk terugliep. Het was in 1976 zelfs al kleiner dan het
financieringstekort van de overheid.
Vertalen we nu de gegevens uit de tabel terug naar de figuur
dan betekent dit dat de lijn DB naar boven is verschoven en de
lijn EF naar beneden. Het is niet verwonderlijk dat onderne-
mingen die al in de buurt van het punt B zaten daardoor in
ernstige moeilijkheden zijn gekomen. Het is evenmin verwon-
derlijk dat zij dat probeerden op te lossen door het inkrimpen
van hun personeelbezetting. Sedert 1971 liep dewerkgelegen-
heid in de marktsector terug met 1
1
/
2
%
perjaar, terwijl er in de
periode 1963- 1971 nog sprake was van een groei met
1/4%
per
jaar 5). De aldus uitgestoten arbeidskrachten kwamen echter
bij de collectieve, sector binnen als uitkeringsgerechtigden.
De collectieve uitgaven stegen daardoor extra en om te
voorkomen dat daardoor de echte collectieve voorzieningen
te veel in het gedrang zouden komen, moesten de lasten op de
marktsector nog verder worden verzwaard. De werknemers
en hun organisaties bleven die lastenverzwaring gedeeltelijk
afwentelen op de werkgevers; de winsten kwamen nog meer
onder druk en de marktsector zocht opnieuw een uitweg door
het afstoten van arbeid. Zo begon het proces zich zelf te
versterken en kwamen we terecht in de vicieuze cirkel 6).
Uit het voorgaande kan worden afgeleid, dat het onjuist is
te beweren of te suggereren, dat de stijgende druk van de
collectieve lasten werd veroorzaakt door een grotere maat-
schappelijke voorkeur voor collectieve goederen. Sedert 1971
was 80% van de economische groei nodig voor het opvangen
van de stijgende premiedruk; in de periode 1963- 1971 was dat
maar 30% 7). Er bleef sedert 1971 dus nog nauwelijks ruimte
over voor uitbreiding van de ,,echte” collectieve voorzienin-
gen.
Heel duidelijk komt het beschreven proces ook tot uitdruk-
king in de ontwikkeling van het aantal inkomenstrekkers dat
ten laste van de beide sectorçn komt (zie tabel 2)
Tabel 2. Aantal inkomenstrekkers ten laste van de collectieve
sector in % van de inkomenstrekkers in de marktsector
Jaar
1963
61,2
1971
80,2
976
104,8
982
126,4
Bron: SER,
Advies inzake omvang en groei ronde collectieve sector,
tabel 11.4.6
De groei van het aantal inkomenstrekkers dat ten laste
komt van de collectieve sector wordt globaal voor 20%
veroorzaakt door de groei van de werkgelegenheid in de
collectieve en semi-collectieve sector en voor bijna 80% door
de groei van het aantal uitkeringsgerechtigden. Prof. Halber-
stadt heeft het in tabel 2 weergegeven kengetal wel aangeduid
als het ,,draagvlak-afhankelijkheidspercentage”. Ook deze
term heeft de SER om begrijpelijke redenen niet gehanteerd.
Aan het kengetal zelf wordt echter ruime aandacht besteed.
Welvaartsbegrip
De vraag kan worden gesteld of de aandacht voor het
kengetal wel juist is. Is het niet beter om het totale aantal
actieven (inclusief de ambtenaren ed.) te plaatsen tegenover
het totale aantal inactieven? Het antwoord op die vraag hangt
naar mijn oordeel af van het welvaartsbegrip, dat in het kader
van een bepaalde probleemstelling het meest relevant is.
Daarbij gaat het er niet in de eerste plaats om welk welvaarts-
begrip op grond van theoretische overwegingen de voorkeur
verdient. Het gaat om het analyseren van samenhangen in
deze maatschappij. We kunnen in de theorie uitgaan van een
prachtig ruim welvaartsbegrip, maar als blijkt dat in de
praktijk op alle besluitvormingsniveaus wordt uitgegaan van
een ander welvaartsbegrip zullen we dat niet mogen negeren.
Doen we dat wel dan zij n’we bezig zending te bedrijven en dat
is iets anders dan wetenschap beoefenen.
Naar mijn indruk wordt in de praktijk op alle besluitvor-
mingsniveaus nog steeds de meeste betekenis toegekend aan
een eng welvaartsbegrip. Welvaart is haast identiek met de
koopkracht van het vrij besteedbaar inkomen in de marktsec-
tor. En koopkracht is bijna heilig. Er moet heel wat gebeuren
voor je daar aan mag komen. Welnu, zolang dat zois blijft het
een strategisch gegeven, dat alle inkomenstrekkers ten laste
van de collectieve sector voor hun vrij besteedbare inkomen
uiteindelijk afhankelijk zijn van de toegevoegde waarde van
de marktsector. Zij die pleiten voor een ruim welvaartsbegrip
zouden hun kritiek dan ook niet in de eerste plaats tegen mij
moeten richten, maar tegen de politici en vakbondsleiders, die
aan dit enge welvaartsbegrip zoveel betekenis toekennen. Als hun zendingsijver succes heeft, wat ik zou toejuichen, dan zal
ook in de analyse moeten worden uitgegaan van een ruimer
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Maken wij er
werk van?,
1977, blz. 176.
SER-advies over de omvang en groei van de collectieve sector,
blz. 55 van het concept-advies.
Zie het genoemde SER-conceptadvies, blz. 24.
In het SER-advies wordt op blz. 99 gesteld: ,,Deze vicieuze cirkel
vormt momenteel, zeker op middellange termijn, een ernstige bedrei-
ging van de werkgelegenheid in de marktsector en roept ernstige
gevaren op voor de financiering van de noodzakelijke collectieve
uitgaven”.
Idem, blz. 40.
1082
welvaartsbegrip. Zolang dat niet het geval is betekent uitgaan
van een ruim welvaartsbegrip echter, dat we bezig zijn een
andere – betere – wereld dan de onze te analyseren. De
Lilliputstaat van Van den Doek is zo’n andere wereld 8).
Sociaal Cultureel Planbureau 9), meen ik dat dit tamelijk
realistische veronderstellingen zijn.
Wat betekent dit nu voor het beleid?
Beleidsaanbevelingen
Wat moet er gebeuren om te voorkomen dat de vicieuze
cirkel uitmondt in een neerwaartse spiraal? Hoe kan het
afwentelingsproces worden doorbroken en worden bereikt
dat de collectieve sector en de marktsector positief in plaats
van negatief op elkaar gaan inwerken? Beleidsaanbevelingen
zullen betrekking moeten hebben op deze wereld. Mijn
uitgangspunt daarbij is dat er in onze maatschappij nog steeds
weinig mensen staan te dringen om een stukje koopkracht te
mogen inleveren. Als er al gepleit wordt voor het inleveren
van koopkracht komt dat er meestal op neer, dat die eis niet in
de eerste plaats wordt gesteld aan de eigen achterban, maar
aan groepenwaar men zich minder verwant mee voelt; ook dat
is een vorm van afwentelen. Ik meen daarom nog een stap
verder te mogen gaan en veronderstel, dat het iets eenvoudiger
wordt de afwentelingsproblematiek op te lossen, wanneer er
nog een beetje ruimte overblijft voor een toename van het vrij
besteedbare inkomen per inkomenstrekker. Mede op grond
van de conclusies van het pas verschenen rapport van het
Prof. Sievers in discussie met de inleiders
De noodzaak van winstherstel
Niemand in dit land is gebaat bij een verdere afkalving van
de marktsector. Integendeel, alle problemen worden gemak-
kelijker oplosbaar wanneer het lukt om de groei van de
marktsector opnieuw te bevorderen. Kiezen voor een positie-
ve benadering van de marktsector betekent niet dat de
samenleving kiest voor meer knabbelnootjes en video-recor-
ders. Een heel respectabel motief daarvoor kan ook zijn, dat
verhoging van de toegevoegde waarde in deze sector vooral
wordt nagestreefd om het aandeel van de collectieve lasten
daarin te kunnen verhogen, zonder de beschikbare arbeids-
inkomens al te zeer af te knijpen.
Bevordering van de groei van de marktsector vereist in de
allereerste plaats, dat het beschikbare overigeinkomen weerop
een hoger niveau komt. Daarbij dient men zich te realiseren,
dat garanties dat meer winst leidt tot meer werk slechts in zeer
geringe mate kunnen worden afgegeven door ondernemers of
hun organisaties. Dat kan niet en dat hoeft niet in ons type
maatschappij. We vragen ook geen garanties dat er over tien
jaar nog bakkers in dit land zullen zijn. Als er dan met brood
bakken echter nog een goede boterham te verdienen is, twijfelt
niemand eraan dat die bakkers er zullen zijn. Zulke garanties
vloeien voort uit het systeem zelf. Enkele argumenten, die
deze (zeer omstreden) opvatting kunnen ondersteunen zijn:
• lastenverlichting opent mogelijkheden om een deel van
de binnenlandse markt te heroveren op de buitenlandse
concurrentie. Het is bekend dat Nederlandse bedrijven in de
afgelopen jaren op de binnenlandse markt nogal wat terrein
hebben moeten prijsgeven aan de buitenlandse concurrentie.
Van de consumptieve bestedingen is zich een steeds groter
deel gaan richten op buitenlandse goederen. Behalve het hoge
loonkostenpeil speelde daarbij ook de appreciatie van de
gulden stellig een rol van betekenis. Als aan die appreciatie
een einde komt – en dat lijkt niet onwaarschijnlijk – en de
stijging van ons kostenpeil achterbljft bij het buitenland moet
het hiervoor genoemde proces kunnen worden afgeremd en
wellicht zelfs kunnen worden omgekeerd. Dat zal zeker ook
gunstige gevolgen hebben voor de werkgelegenheid.
• Dezelfde ontwikkelingen kunnen bijdragen tot een ver-
sterking van de concurrentiepositie op de buitenlandse mark-
ten. Het zal stellig tijd kosten voor onze exportindustrie het
volle profijt daarvan kan trekken, maar zodra het gaat werken
kan het alleen maar gunstig zijn voor de werkgelegenheid. Een
niet te onderschatten – maar vaak verwaarloosde – factor
in dit geheel is ook, dat een versterking van onzebetalings-
balanspositie essentieel is om in eigen land een expansief
sociaal-economisch beleid te kunnen voeren.
• Verder maakt lastenverlichting ons land aantrekkelijker
als vestigingsplaats voor buitenlandse bedrijven. Dat is een
voorwaarde om selectief te kunnen groeien. Als we daar ernst
mee willen maken zal moeten worden gestreefd naar een
situatie, waarin de ondernemingen die we hier graag willen
hebben, als het ware op de stoep staan te dringen om binnen
te mogen komen. Het valt niet in te zien dat dat het geval zal zijn, wanneer er in dit land geen redelijke winsten te behalen
zijn.
Om misverstand te voorkomen dient aan het voorgaande
nog een opmerking te worden toegevoegd. Winstherstel is
dringend noodzakelijk, maar stellig niet voldoende. Ik kan me
Zie zijn in voetnoot 2 vermelde artikelen.
Zie o.a. L. van der Geest, Sociaal en Cultureel Rapport,
ESB,
27september 1978.
ESB 25-10-1978
1083
geheel vinden in de opvatting van de Commissie van Econo-
mische Deskundigen van de SER en in die van de samenstel-
lers van het SER-advies inzake de groei en omvang van de
collectieve sector, dat er daarnaast behoefte bestaat aan een
meer gericht aanvullend beleid tO). Maar dat mag geen
excuus zijn om hetgeen dringend noodzakelijk is nog een
poosje uit te stellen. Als er brand is wacht men ook niet met
blussen tot de laatste brandweerwagen gearriveerd is.
Eigen inkomensbeleid overheid
Om de ontwikkeling van de collectieve uitgaven en lasten
beter te kunnen beheersen is het gewenst dat bepaalde aüto-
matismen uit het systeem worden verwijderd. Daarbij dient in
de eerste plaats te worden gedacht aan het trendbeleid bij de
ambtenarensalarissen en de koppelingsmechanismen bij de
sociale-zekerheidsuitgaven. Een eerste argument daarvoor
is dat 60% van de collectieve uitgaven loongevoelig is. Maar
er is meer. Momenteel zijn 3,5 mln, mensen voor hun in-
komensontwikkeling afhankelijk van de collectieve sector. In
feite wordt daarover beslist tijdens cao-onderhandelingen in
een beperkt aantal bedrijfstakken, waar de overheid niet eens
bij mag zitten. Als er één voorbeeld is van externe effecten
waartegen de overheid iets zou moeten doen dan is het wel
dit. De overheid zou dan ook een eigen inkomensbeleid
moeten gaan voeren, waarbij de ruimte voor inkomens-
verhogingen wordt afgewogen tegen de ruimte voor uitbrei-
ding van de echte collectieve voorzieningen. Dat zou kunnen
resulteren in een situatie waarin er als het ware sprake is van
een omgekeerd trendbeleid, d.w.z. een situatie waarin het
inkomensbeleid van de overheid maatgevend wordt voor wat
er in de marktsector gebeurt.
HET PLANOLOGISCH STUDIECENTRUM TNO stelt zich
ten doel: het verrichten, het koördineren en het stimuleren
van planologisch onderzoek, in het bijzonder ten behoeve
van de ruimtelijke Ordening in Nederland.
Binnen dit kader vindt onderzoek plaats met alsdoel hetver-
werven van inzicht in het functioneren van ruimtelijke akti-
viteitenpatronen.
Gezocht wordt een
ACADEMICUS MET
ONDERZOEKER VARING
die in staat is een verantwoordelijke positie in te nemen in een onderzoekteam. Aan de nieuwe medewerker worden de volgende eisen ge-
steld:
– academische opleiding in de ruimtelijke economie, c.q.
de econometrie, de planologie en/of sociologie;
– onderzoekervaring op planologisch gebied;
– goed inzicht in en ervaring met het gebruik van moderne kwantitatieve onderzoekmethoden en technieken.
Het geboden salaris is afhankelijk van kwalifikaties en er-
varing. Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij drs J. Van Est (tel.
01 5-569330,
t. 2018), terwijl sollicitaties
kunnen worden gericht tot de directeurvan het Planologisch
Studiecentrum TNO: dr J. D. Buissink, Postbus
45,
Delft.
Ruimtebeslag
Een derde punt is dat moet worden voorkomen dat meer
ruimte wordt verdeeld dan er beschikbaar komt. Dat vereist
onder meer dat het Centraal Planbureau zich niet laat verlei-
den tot te optimistische prognoses over b.v. de groei van de
wereldhandel en het tempo waarin de concurrentiepositie van
onze exportindustrie zich kan herstellen. Het vereist ook dat
de regering niet langer uitgaat van ambitieuze doelstellingen
om de incidentele looncomponent te beheersen als er geen
instrumenten zijn om die doelstellingen te verwezenlijken.
Verder moet worden beseft dat een voortgaande verzwa-
ring van de collectieve-lastendruk uitsluitend aanvaardbaar
is indien er zekerheid bestaat, dat het effect daarvan wordt
overgecompenseerd door een vermindering van de druk van
de beschikbare arbeidsinkomens op de toegevoegde waarde
van de marktsector.
Het uitzicht daarop zou gunstiger worden indien werkne-
mers en hun organisaties zouden uitgaan van een ruimer
welvaartsbegrip. Zolang het begrip koopkracht een sleutel-
functie vervult blijven de gevaren van afwenteling groot.
Uiteraard dient men bij het pleiten voor een ruimer welvaarts-
begrip wel realistisch te blijven. Men moet zich niet beroepen
op een ruim welvaartsbegrip wanneer er in feite alleen maar
sprake is van onvermogen om de vicieuze cirkel te doorbre-
ken. Dat zou pure misleiding zijn.
Arbeidstijdverkorting en kwarlaire sector
Ter afsluiting nog enkele opmerkingen over het streven
naar arbeidstijdverkorting en uitbreiding van de werkgelegen-
heid in de collectieve en semi-collectieve sector. Op zich zelf
zijn dit voorstellen die een welkome bijdrage kunnen leveren
aan de bestrijding van de werkloosheid. Ook hier dient echter
de strikte eis te worden gesteld, dat de eraan verbonden kosten
niet resulteren in een verdere teruggang van het beschikbare
inkomen. Wordt aan die eis niet voldaan dan krijgt de vicieuze
kringloop een nieuwe impuls en werken we ons op langere
termijn nog dieper in de put.
In beginsel zal daarom tegenover elk procent arbeidstijd-
verkorting 1% van het bruto-loon moeten worden ingeleverd.
Op netto-basis kan dat wat minder zijn. Het doel van de
maatregelen is immers dat er meer werkgelegenheid wordt
geschapen, waardoor na verloop van tijd de sociale premies
kunnen worden verlaagd. Deze verlaging mag echter niet
worden overschat, omdat een deel van de nieuwe arbeids-
plaatsen ongetwijfeld zal worden bezet door mensen die nu
niet als werkloos of arbeidsongeschikt staan geregistreerd.
Vooruitlopend op bedoelde inverdieneffecten zou de overheid
in de nettosfeer alvast een deel van de bruto verlaging moeten
compenseren. Een belangrijk motief voor dit anticiperen op
inverdieneffecten is, dat het de taak is van de overheid om te
voorkomen dat de consumptieve bestedingen inzakken. Ook
dat zou nadelig zijn voor de werkgelegenheid en niet bijdragen
tot het gewenste herstel van het overige inkomen.
Het is niet onwaarschijnlijk dat een dergelijk beleid ertoe
leidt dat het financieringstekort van de overheid tijdelijk nog
verder oploopt. De risico’s die daaraan verbonden zijn,
dienen dan te worden afgewogen tegen de risico’s die zijn
verbonden aan een nog verdere teruggang van het beschikba-
re overige inkomen. Aan dit afwegingsprobleem wordt in het
rapport van de studiegroep Begrotingsruimte 11) en in het
SER-advies over de collectieve sector geen aandacht geschon-
ken. Ik betreur dat en zou ervoor willen pleiten dit aspect
alsnog in de beschouwingen te betrekken.
B. de Vries
10) SER,
Rapport van de Commissie van Economische Deskundi-
gen,
28juni1978, blz. 23 en 24 en het concept SER-advies over de
collectieve sector, 22september 1978, blz. 79.
II)
Bestek ‘8/,
30juni 1978, bijlage 11.
1084
Het budgettaire beleid
en de ombuigingsoperatie
DR. P.B. BOORSMA*
De aanvaardbare omvang van het tekort
In het begrotingsbeleid neemt de aanvaardbare omvang
van het begrotingstekort een centrale plaats in. Gesteund
door een rapport van de studiegroep Begrotingsruimte komt
de regering tot de conclusie dat het tekort voor de gehele
overheid op middellange termijn terug moet naar 4 â 5% van
het nationale inkomen. Uitgaande van een tekort van 4,5% is
de aanvaardbare omvang van het tekort voor de rij ksbegro-
ting in de
Miljoenennota 1979 op 3%
gesteld. Het tekort voor
de lagere overheden wordt nu op
1,5%
geraamd, hoewel
daarvan, voor zover mij bekend, nooit een goede onderbou-
wing is gegeven. In de jongste aflevering van
Openbare
Uitgaven
wordt dat rapport uitvoerig door mij besproken. De
daar geuite kritiek richt zich op de door de studiegroep en de
regering geventileerde gedachte, als zou de periode tot 1981
een
overgangsperiode
zijn. Omdat het om een overgangsperi-
ode zou gaan, zou tijdelijk een hoger tekort acceptabel zijn,
zouden aanvullende maatregelen die het tekort optrekken
verantwoord zijn, en zou tevens een gedeeltelijke monetaire
financiering aanvaardbaar zijn.
De hele idee van een overgangsperiode is een waanidee: de
ontwikkelingen in de werkgelegenheid, in de concurrentiepo-
sitie, in de arbeidsinkomensquote, in de WAO, in het tekort
op de rijksbegroting enz., zijn geen conjuncturele maar
trendmatige ontwikkelingen. Ook de vooruitzichten voor
na
1982 die zijn opgenomen in het laatste CEC-rapport, waar
–
naar de studiegroep ook verwijst, zijn bepaald niet rooskleu-
rig: ze bevatten slechts ontwikkelingen die de trends uit de
jaren zeventig bevestigen, ni. een enorme aanwas van de
beroepsbevolking, een grote groei van de aantallen arbeidson-
geschikten, grote onevenwichtigheden tussen vraag naar en
aanbod van verschillende opleidingsniveaus op de arbeids-markt, een forse toename van de vervangingsinvesteringen,
een drastische verandering in de bijdrage van het aardgas in
het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans,
extra bijdragen aan de EG wegens uitbreiding daarvan en een
lagere produktiviteitsstijging. Wat bedoelt de regering met die
overgangsperiode? Als niet een overgang naar een somberder
economische toestand wordt bedoeld, dan lijkt de regering
bepaald te optimistisch.
De groeivoet
Naast het begrotingstekort is een ander belangrijk punt uit
het begrotingsbeleid de trendmatige reele groeivoet die bij de
ruimteberekening wordt gehanteerd. Deze is op
3%
gesteld en
zou bij het kabinetsbeleid gericht op beheersing van de
loonkostenontwikkeling fractioneel hoger kunnen komen te
liggen. Dat fractioneel hogere verschil is in de CEC-ramingen
als inverdieneffect in de daling van het tekort verdisconteerd.
De groeivoet van
3%
per jaar is evenwel afhankelijk van de
gehanteerde beleidsveronderstellingen. Dat betekent onder
andere dat de voorgenomen ombuigingen ook in het eerste
jaar (1979) voor de volle omvang moeten worden gerealiseerd,
hetgeen ik betwijfel, alle mooie woorden over de zogenaamde
,,afzonderlijke procedure” ten spijt. Die afzonderlijke proce-
dure betreft de voortgangscontrole op de ombuigingen welke,
blijkens een interview van
NRC Handelsblad
met de direc-teur-generaal voor de Rijksbegroting, zal worden gekoppeld
aan de zogenaamde maandstatenprocedure 1).
Dat klinkt veelbelovend, maar ten aanzien van de prakti-
sche betekenis heb ik enkele bedenkingen. Ten eerste: hoe
functioneert die procedure in de praktijk? De vakdepartemen-
ten maken de ramingen en die zullen de realisering van de
ombuigingen in de eerste helft van hetjaar hoog inschatten en
pas in de tweede helft van hetjaar vertragingen melden. Maar
dan is het meestal al te laat om het beleid nog voor dat
begrotingsjaar bij te stellen. Deze gedachte is niet speculatief,
maar het logische vervolg van de praktijk ten aanzien van de
gewone uitgavenramingen: in de eerste helft van het jaar
worden tegenvallers gemeld, die dan in het kader van de
Voorjaarsnota moeten worden opgevangen, en pas in de
tweede helft van het jaar worden de meevallers zichtbaar
zodat per saldo de uitgaven nogal eens meevallen.
Ten tweede: hoe moet die voortgangscontrole geeffectueerd
worden, als in vele gevallen slechts verlagingen van het totale
uitgavenniveau zijn afgesproken? Dergelijke verlagingen kun-
nen worden aangebracht zonder wezenlijke veranderingen in
de volumesfeer, zodat de ombuiging slechts de aanwezige
stille reserves aantast of een tegenvaller bij de Voorjaarsnota
oplevert.
Een teken aan de wand is dat de raming voor de reele
groeivoet van het nationale inkomen voor 1979 alvast begint
met onder de trendraming te duiken en uitkomt op
2,65%.
De
laatste jaren wordt steeds gewerkt met een reële groeivoet
voor de ruimteberekening die meer een
doelstellingskarakter
heeft dan een realistische schatting is. Minister Andriessen
heeft in een interview met
NRC Handelsblad over lange-
termijnprognoses gezegd: ,,Het rare van een te dominante rol
van de cijfermodellen is dat men vaak eerst een doelstelling
kiest en dan gaat kijken hoe dat kan worden ingepast. Als
bijvoorbeeld de incidentele loonstijging over enkele jaren op
nul of een half procent wordt ingezet, kan het ,,spoorboekje”
wel passen, maar dan weet iedereen al gauw dat je daarmee in
de lucht hangt” 2). Inderdaad, de
3%
reële groei rolt dan
misschien wel uit CEC-ramingen, maar uit de korte-termijn-
raming blijkt al dat de raming waarschijnlijk te hoog is en al
gauw zal iedereen weten dat de meerjarenramingen ook in de
lucht hangen. Trouwens, uit welke CEC-ramingen rolt de
3%
plus de fractie voor de hogere inverdieneffecten? Ik heb geen
* Lector Openbare Financien aan de onderafdeling Bestuurskunde
van de Technische Hogeschool Twente.
NRC Handelsblad, 26
september 1978.
NRC Handelsblad,
8 september 1978.
ESI3 25-10-1978
1085
Iy,,cu,siepnddag over de owrheidsflntcWn op vrijdag 6 oktober f1 in hei Congresgebouw
meerjarige onderbouwing voor het kabinetsplan gezien! Ik
kom daar nog op terug2a).
Ontbreken van een meerjarig totaalbeeld
In het rapport van de studiegroep Begrotingsruimte wordt
als een positief te waarderen nieuw aspect bij de toepassing
van het structurele begrotingsbeleid gewezen op het karakter
van een actiever evenwichtsbevorderend begrotingsbeleid.
Dat houdt onder meer in dat het begrotingsbeleid wordt
gintegreerd in het totale macro-economische beleïdskader.
We zien in de
Miljoenennota 1979
echter dat er een stap terug
wordt gedaan! Zoals trouwens ook al is opgemerkt in het
voorwoord bij de antwoorden op de vragen van de Kamer
naar aanleiding van
Bestek ’81,
worden wel meerjarenramin-
gen gegeven voor de uitgaven en de niet-belastingmiddelen,
maar er wordt geen totaalbeeld voor
5
jaar gegeven. De
minister van Financiën schrijft hierover: ,,een integrale cijfer-
opstelling voor de jaren na 1979 doet aan deze opvatting geen
recht en suggereert zekerheden die in werkelijkheid niet
aanwezig zijn” 3). Toch is de
Miljoenennota 1979
op dit punt
geweldig tweeslachtig: uitgaande van de gekozen uitgangs-
punten is wel degelijk aan te geven hoe de trendmatïge
belastingopbrengst zich ontwikkelt; trouwens, in de bijlagen
worden meerjarenramingen voor het Gemeentefonds en het
Provinciefonds gegeven, niet alleen voor de uitkeringen, maar
ook voor de trendmatige groei van de belastingaandelen 4). Is
de minister soms vergeten die totaalbeelden te schrappen?
Kenmerkend voor het structurele begrotingsbeleid is, dat
voorbij wordt gegaan aan de feitelijke ontwikkeling van de
verschillende belastingopbrengsten en dat de ruimte wordt
berekend op basis van de gekozen uitgangspunten ten aanzien
van de belastingbasis, de reële groei en de trendmatige
progressiefactor. De feitelijke ontwikkeling van de belastin-
gen is voor de berekening van het structurele tekort irrelevant.
Een meesjarige toetsing zou, b.v. exclusief het aanvullende
beleid, heel wel mogelijk zijn en laten zien hoe het structurele
tekort zich zou ontwikkelen en hoede collectieve drukstijging
die het gevolg is van de rijksbegroting, zou uitkomen. Ik ben
bang dat achter de schijnbaar realistische argumenten om
géén totaal meerjarig beeld te geven een politiek gevaarlijke
waarheid schuilt, namelijk deze: uitgaande van de vastgestel-
de ombuigingen is het niet mogelijk alle doelstellingen te
verwezenlijken binnen de gestelde randvoorwaarden ten
aanzien van het tekort en ten aanzien van de drukstijging van
de collectieve lasten.
Gedeeltelijk wordt dat al toegegeven (zij het gedwongen):
het is niet mogelijk op basis van de beleidsvoornemens de
werkloosheid terug te dringen tot 150.000 manjaren in
1981.
Dat komt niet door nieuwe ontwikkelingen, doch dat lag al
besloten in
Bestek ’81.
Het gekozen beleid immers lijkt het
meest op het alternatieve CEC-scenario 1 volgens welke de
werkloosheid in
1982
175 â 200 duizend manjaren zou bedra-
gen. Daarmee doemt meteen de eerste tegenvaller op in de
meerjarenramingen, nog afgezien van het probleem van de
tegenvaller die het gevolg is van het opnemen van de toeslagen
in het bouw- en schildersbedrijf in de cao. In de meerjarenra-
mingen voor 1982 is in de rijksbegroting een bedrag aan
werkloosheidsuitgaven opgenomen dat samenhangt met
150000 manjaren. Als de werkloosheid in 1982 zou uitkomen
op 175.000 â 200.000 manjaren, zou dat een tegenvaller voor
de rijksbegroting in 1982 kunnen betekenen van ca. f. 1 mrd.
in relatief constante prijzen.
In de meerjarenranungen voor de uitgaven zit nôg een
aardige potentiële tegenvaller verborgen. De rente-uitgaven
zijn berekend op basis van een bepaalde ontwikkeling van het
financieringstekort, dat moet uitkomen op 3% van het natio-
naal inkomen in 1982, hetgeen impliceert dat er geen .extra
programma’s mogen zijn die in 1982 nog doorwerken.
Het lijkt in dit verband van belang na te gaan hoe de
ontwikkeling van het financieringstekort (bijlage 3H) is
berekend. Dat tekort is een saldogrootheid, die slechts te
berekenen valt als veronderstellingen worden gehanteerd ten aanzien van de loon- en prijsontwikkeling, de belastingmaat-
regelen, de saldi van de begrotingsfondsen, de omvang van het
aanvullende beleid. Die veronderstellingen zouden zichtbaar
en bespreekbaar moeten zijn.
Uit bijlage 3H blijkt overigens heel duidelijk dat de doelstel-
ling voor de werkgelegenheid, een daling tot 150.000 manja-
2a) Na het schrijven van deze bijdrage kon ik het SER-advies over de groei van de collectieve sector doornemen, waarin een ,,samenvatten-
de kwantitatieve benadering” van het beleidsplan is opgenomen.
Miljoenennota
1979,
blz. 41.
Idem, bijlage 3D.
1086
ren, en de afgeleide doelstelling, een terugdringen van het
tekort voor de rijksbegroting tot 3% van het nationale
inkomen, al weer een jaar zijn opgeschoven van 1981 naar
1982.
De collectieve-lastendruk
Een andere consequentie van de zoeven genoemde ontwik-
keling in het structurele begrotingsbeleid naar een actiever
evenwichtsbevorderend beleid is, dat de onderdelen van de
collectieve sector in hun onderlinge samenhang worden
bezien. Concreet betekent dit een
toetsing
van de verschillen-
de componenten van de collectieve-drukstijging aan
één
norm
voor die drukstijging. De studïegroep Begrotingsruimte heeft
geadviseerd om de jaarlijkse strikte koppeling van de rijksbe-
groting, de gemeenten en de sociale verzekeringen los te laten
vanwege de in een zeer laat stadium optredende premiedruk-
mutaties. Hoewel de gedachte van één norm voor de drukstij-
ging van de gezamenlijke collectieve lasten erg aanspreekt..
onder andere vanwege de samenhang tussen de rijksbegroting
en de sociale-verzekeringsfondsen, zijn de genoemde bezwa-
ren uit een bestuurlijk oogpunt juist. Maar wat voor norme-
ring vindt er thans plaats? De
Miljoenennota 1979 is
ook op
dit punt duister en tweeslachtig. Op sommige plaatsen wordt
gesproken over de norm voor de collectieve-drukstijging,
maar wat is die norm? Nul procent? Het is niet duidelijk
zolang niet een meer expliciete toetsing wordt gegeven dan de
berekening die nu in de miljoenennota is opgenomen. In de
miljoenennota wordt op sommige plaatsen ook gesproken
over ontvangsten die geen collectieve lasten in eigenlijke zin
zijn of over statistische drukmutaties, zonder dat een samen-
hangende visie daarop wordt gegeven. In wezen is de aanpak
die werd gevolgd bij de
1%-norm
overgenomen, behalve als
het om de toetsing gaat, zoals nu zal worden aangetoond.
Wat de drukstijging betreft, geeft het kabinet een onjuist
beeld. In de eerste plaats is niet aangegeven wat de drukstij-
ging is van de collectieve ontvangsten van de lagere overhe-
den, die in de
Mijoenennota 1978 op
0,05 procentpunt per jaar werd gesteld (exclusief de niet-belastingmiddelen). Die
drukstijging zou wel eens kunnen gaan oplopen, nu de
algemene uitkering van het Gemeentefonds fors is verlaagd.
In de tweede plaats zondigt het kabinet wat de sociale-
premiedruk betreft tegen de gebruikelijke regel dat. een toet-
sing moet plaatsvinden van ontwerp-begroting op ontwerp-
begroting of, voor de premiedruk, van MEV op MEV. In dit
geval siert deze fout het kabinet, want volgens deze toetsings-
regel daalt de premiedruk niet 0, 1 maar 0,6 procentpunt.
In de derde plaats (veel ernstiger) is voor de berekening van
de belastingdrukstijging uitgegaan van de drukstijging die
volgens de
Miljoenennota 1978
voor 1979 nodig is, nI. 0,6
procentpunt. De berekeningen zijn destijds gemaakt, o.a. op
basis van de ontwikkeling van de trendmatige belastingop-
brengst. Dit kabinet is bij de bepaling van de begrotingsruim-
te begonnen met het herzien van de basis voor de berekening
van de belastingruimte en heeft de trendmatige opbrengst en
daarmee de begrotingsruimte verhoogd met f. 3,2 mrd.! Maar
dat betekent naar mijn mening wèl dat de trendmatige
belastingdruk ten opzichte van 1978 is verhoogd met f. 3,2
mrd. oftewel met 1,16 procentpunt nationaal inkomen.
Afhankelijk van de berekeningswijze die men nu kiest ten aanzien van de sociale premies, komt dan de drukstijging uit
op 1,32 procentpunt NNI (berekeningswijze van het kabinet
ten aanzien van premiedrukdaling) of op ca. 0,85 procentpunt
NNI (op de meer gebruikelijke wijze). Deze drukstijging is
hoger dan die van de afgelopen jaren; men moet deze cijfers
vergelijken met de ex post trendmatige drukstijging bij de 1%
norm, welke in 1977 en 1978 resp. 0,5%en 0,15% bedroeg 5).
De berekende drukstijging moet dan nog worden opge-
hoogd met de zogenaamde statistische drukstijging welke het
gevolg is van de omzettingen van de kinderaftrek en de
investeringsaftrek in resp. kinderbijslag en investeringspre-
mie. Men kan er volledig begrip voor hebben dat deze
omzettingen
nu
niet relevant voor de drukstijging worden
verklaard. Het gevaar bestaat echter dat men over een paar
jaar de nu plaatsvindende ,,ear-marking” vergeet en naar de ontwikkeling van de totale
belastingdruk kijkt die nodig is
voor de
totale
uitgaven en afdrachten; men zal dan constate-
ren dat er sprake is van een blijvende stijging van de collectie-
ve lasten, de
1%-norm
en
Bestek ’81
ten spijt.
Nog één opmerking over de hier genoemde drukstijging die
veel hoger is dan ,,circa nul”, aangezien m.i. ook de bijstelling
van de trendmatige belastingopbrengst moet worden mee-
gerekend. Het gaat, zou het kabinet kunnen tegenwerpen,
om een groei van de belastingen die in vorige jaren al is
gerealiseerd. Ook al moge dat waar zijn, dan nog moet deze
bijstelling als een drukmutatie voor 1979 worden gezien.
Zonder de bijstelling met f. 3,2 mrd. zou het kabinet immers,
gegeven de accressen voor de uitgaven en de met-belasting-
middelen, en gegeven de nu geaccepteerde omvang van het
tekort, voor f. 3,2 mrd. méér aan belastingmaatregelen heb-
ben moeten nemen, die dan ook relevant voor de toetsing van
de drukstijging waren geweest.
De ombuigingsoperatie
Tot slot nog enkele woorden over de ombuigingsoperatie.
Ten eerste is de berekening van de f. 10 mrd. in 1981, in elk
geval voor de buitenstaander, een ratjetoe. Men gaat uit van
een bedrag niet-gerealiseerde ombuigingen in een loon- en
prijsniveau van de
Miljoenennota 1978.
Dan stapt men
vervolgens over naar de f. 10 mrd. uitgedrukt in een loon- en
prijsniveau uit de eerste voorlopige CEC-ramingen. Volgens
de definitieve CEC-ramingen, die in
Bestek ’81
zijn opgeno-
men, correspondeert daarmee een bedrag van f. 9,2 mrd. in
lopende prijzen volgens de definitieve CEC-raming, maar het
kabinet blijft uitgaan van f. 10 mrd. in lonen en prijzen
conform de CEC-raming. Wat en waarom nu precies moet
worden bezuinigd is mij niet duidelijk, te meer niet omdat de
doorrekening van het kabinetsbeleid ontbreekt.
Ook de invulling is onduidelijk. In 1979 zou f. 3 mrd.
moeten worden omgebogen, inclusief enkele mutaties, o.a.
vanwege de doorwerking van de Voorjaarsnota f. 3,7 mrd.,
waarvan f. 1,9 mrd. op de rijksbegroting. Een belangrijk deel
van deze ombuiging wordt gevonden door maatregelen die
leiden tot hogere ontvangsten (zoals bij de bevriezing van de
bejaarden- en invaliditeitsaftrek) of tot hogere ontvangsten
plus hogere uitgaven (zoals bij de kinderbijslag/ kinderaftrek-
operatie) waarbij de hogere ontvangsten niet als drukverzwa-
ring worden aangemerkt. Al met al hoeven de uitgaven op de
rijksbegroting in 1979 met slechts f. 0,7 mrd. omlaag (wat
vervolgens ongedaan wordt gemaakt door nieuwe uitgaven-
programma’s inhet kader van aanvullend beleid). Van die
f.0,7 mrd. wordt
per saldo,
voor zover ik kan nagaan, slechts
f. 0,3 mrd. bezuinigd op de afzonderlijke begrotingshoofd-
stukken, de rest wordt opgenomen in aanvullende posten die
grotendeels nog gerealiseerd moeten worden.
Wat zijn daarbij de kansen van slagen? De beleidsvoorne-
mens ten aanzien van de overheidssalarissen en de trendvol-
gers zijn ,,zacht” geworden door de toezegging van minister
Wiegel om het hele trendbeleid te laten onderzoeken. Het lijkt
voor de hand liggend dat dit resulteert in een uitstel van ten
minste een halfjaar, terwijl waarschijnlijk, in samenhang met
de problemen rond de bouw- en schilderstoeslagen, een
gedeeltelijk afstel kan worden verwacht. Beleidsvoornemens
ten aanzien van de beperking van de incidentele loonstijging
bij de overheidssalarissen kennen we van het vorige kabinet:
er is helemaal niets van terechtgekomen, afgezien van meeval-
lers in de berekeningen.
5)
De ,,ex Post” (trendmatige drukstijging van 0,85% NNI zou ex
ante ca. 1,6% NNI bedragen.
ESB 25-10-1978
1087
Wie kan verder de ombuigingen van f. 0,3 mrd. op de begro-
tingshoofdstukken beoordelen? Er worden bedragen ge-
noemd, vaak slechts totale bedragen zonder specificaties. In
de zogenaamde ,,uitgavenverhaaltjes” in de
Miljoenennota
1979 (er zouden er 20 kunnen zijn, de 17 hoofdstukken plus
Civiele Verdediging, Ontwikkelingssamenwerking en Weten-
schapsbeoefening) wordt bij slechts zes hoofdstukken verwe-
zen naar de ombuiging.
Laten we de ombuiging bij Volkshuisvesting eens nemen.
Als bezuiniging wordt een gedeelte van het programma wo-
ningen-ïn-de-beschutte-sfeer gefinancierd met rechtstreekse
leningen op de kapitaalmarkt in plaats van met rij ksleningen,
onder gelijktijdige verlaging van het aantal premiekoopwo-
ningen. Dat is als bezuiniging correct, maar die verschuiving
is wèl strijdig met hetgeen in dezelfde miljoenennota in de
paragraaf over het garantiebeleid is opgemerkt over een
verschuiving van activiteiten: ,,Dit heeft tot gevolg dat de
buiten de begroting gefinancierde activiteiten zich na het jaar
waarin ze ( … ) van de begroting zijn afgevoerd, kunnen
onttrekken aan de prioriteitenafweging” 6).
Een ander voorbeeld is de ombuiging bij Verkeer en
Waterstaat op het openbaar vervoer. De uitgaven van het
Rijk, ter zake van de verliezen, worden verlaagd door de
tarieven op te voeren. Zouden de openbaar-vervoersbedrijven
direct op de begroting voorkomen, zoals b.v. de Loodsdienst
bij Defensie, dan was de ombuiging niet mogelijk geweest: de
tariefsverhoging zou dan als drukstijging zijn aangemerkt.
Een dergelijke ombuiging is eigenlijk een
statistische
ombui-
ging, net zo goed als de drukstijging bij de KA/KB-operatie
statistisch wordt genoemd.
De zeer geringe aandacht die wordt gegeven aan de concre-
te ombuigingen blijkt ook bij bestudering van de ontwerp-
begroting van Binnenlandse Zaken. In de Memorie van
Toelichting wordt een obligate opmerking gemaakt 7), maar
de ombuigingen worden niet of nauwelijks aangegeven. De
verlagingen in de onderwijsuitgaven wegens dalingen van
leerlingenaantallen ten slotte noem ik geen ombuigingen
maar ordinaire meevallers.
In de
Miljoenennota 1979
wordt bij de uiteenzetting van de
om te buigen bedragen gesteld: ,,In deze getallen komt de
beleidsinspanning in het kader van de ombuigingsoperatie het
best naar voren” 8). Afgezien van de beleidsinspanning welke
nodig zal zijn bij de bespreking over de ambtenarensalarissen
en bij enkele maatregelen in de sfeer van de sociale zekerheid,
betekent de beleidsinspanning voor de meeste afzonderlijke
ministers bijna niets. Ermee rekening houdend dat de f. 0,3
mrd. ook weer een saldogrootheid is van ombuigingen ener-
zijds en extra bedragen voor o.a. defensie anderzijds, is de
,,pijn” voor enkele ministers wat groter.
Het kabinet zou kunnen tegenwerpen dat de kritiek op de
gebrekkige informatie over de invulling van de ombuigingen
wellicht juist is, maar dat een verlaging van de uitgavenni-
veaus, die toch bereikt wordt, zal betekenen dat ombuigingen
moeten plaatsvinden. Die tegenwerping is oud en bekend.
Daar staat tegenover wat ik naar aanleidng van de voort-gangscontrole opmerkte en wat de regering schrijft in de
miljoenennota in de paragraaf over de geextrapoleerde ra-
mingen: ,,Voorts vergt het vraagstuk, in hoeverre met het tot
ontwikkeling brengen van het systeem van meeljarenramin-
gen ook de beheersbaarheid van de kosten van het beleid
binnen de afzonderlijke uitgavenramingen gelijke tred heeft
gehouden, kritische bezinning” 9).
Te zware ombuiging gemeenten
Bij mijn relativering van de beleidsinspanning op de depar-
tementen komt nog dat naar mijn mening de ombuiging in
het algemene uitkeringspercentage van het Gemeentefonds
onevenredig zwaar is. De in 1979 om te buigen f. 0,2 mrd. kan
nI. niet worden ingevuld met ontvangstenverhogende maatre-
gelen, maar zal voor de helft leiden tot een lager volume-accres
in de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Het ant-
woord op kamervraag 184 10) naar aanleiding van
Bestek ’81,
waar ik hier niet verder op in kan gaan, acht ik daarom mislei-
dend. De ombuiging van f. 0,2 mrd. op het Gemeentefonds
moet voor de zwaarte mi. worden vergeleken met de f. 0,7
mrd. op de rijksuitgaven.
Ook om een andere reden acht ik de ombuiging van het
volume-accres te zwaar. Toen in 1976 de trendmatige reele
groeivoet van het nationale inkomen werd verlaagd van 4,3
naar 3,75%, werd in 1977 het volume-accres van het Gemeen-
tefonds eveneens met een half procent verlaagd. Nu wordt de
trendmatïge groeivoet met 0,75% verlaagd en het volume-
accres van het Gemeentefonds met 1,15% met de motivering
dat het Gemeentefonds geen extra beslag mag leggen op de
begrotingsruimte voor het Rij ken dat het Gemeentefonds een
bijdrage moet leveren in de noodzakelijke ombuigingen. Deze
argumenten mogen goed zijn. Daar staat tegenover dat de
,,pijn” van de ombuiging op de rijksbegroting wordt verzacht
door het aanvullende programma. Voorts vraag ik me af of de
bijstelling in de trendmatige belastingopbrengst niet ten dele
ten goede had moeten komen aan het Gemeentefonds. Al met
al is het niet duidelijk wat voor afweging nu eigenlijk heeft
plaatsgevonden. Overigens kan de ombuiging m.b.t. het
Gemeentefonds alleen maar gaan leiden tot een hogere druk-
stijging bij de gemeenten.
In vraag 183 11) is gevraagd naar de ombuigingen op de
speqfleke uitkeringen.
In het antwoord wordt o.a. verwezen
naar de miljoenennota. In de miljoenennota wordt echter
geen inzicht verstrekt in de ombuigingen op de specifieke
uitkeringen. Uit het altijd in de nota gegeven overzicht van de
specifieke uitkeringen valt tentatief een volumestijging te
berekenen van 2% tegenover een volumestijging op de overige
rijksuitgaven van
5%.
Is dat de beleidsinspanning waarover ik
zojuist citeerde?
Enkele conclusies
Tot slot wil ik enkele concluderende opmerkingen
maken.
De
Mi(joenennota 1979 is géén onthullende nota, wèl een
verhullende.
De macro-economische afweging, de keuze tussen de
collectieve en de particuliere sector, komt uit de verf, de
micro-economische in het geheel niet. Deze onevenwich-
tigheid is overigens niet specifiek typerend voor de
Mi(/oe-
nennota 1979. Enkele doelstellingen, waaronder met name het terugdrin-
gen van de werkloosheid tot 150.000 manjaren, zijn
geruisloos een jaar opgeschoven.
Het beleid, dat sterk traditioneel is, is gebaseerd op de
verwerpelijke idee van een overgangsperiode; de vooruit-
zichten na 1982 kunnen hiertoe geen aanleiding geven.
Volgens de tot nu toe gebruikelijke regels voor de toetsing
treedt in 1979 een
trendmatige
drukstijging van de collec-
tieve lasten op van 0,85 procentpunt van het nationaal
inkomen. Het weglaten van een samenvattend meerjarig beeld voor
de hele rijksbegroting is een grote stap terug. Uit de bij-
lagen blijkt dat dit meerjarige beeld intern wèl is gemaakt. De ombuigingsoperatie geeft voor de meeste afzonderlijke
ministers weinig budgettaire pijn.
De last van de ombuiging is voor de gemeenten onevenre-
dig zwaar.
P.B. Boorsma
Miljoenennota
1979,
blz. 72.
Kamerstuk
15
300, nr. 2, blz. 3.
Miljoenennota
1979,
blz. 38.
Idem, blz. 45.
Kamerstuk 15081, nr. 5, blz. 57.
II) idem, nr. 4, blz. 23.
1088
Bijsturen
in de overdrachtsuitgaven
PROF. DR. N. H. DOUBEN*
Inleiding
In de nota
Bestek ’81,
waarin het kabinet-Van Agt de
hoofdlijnen van het voorgenomen financiële en sociaal-econo-
mische beleid voor de middellange termijn heeft neergelegd,
wordt de term
overdrachtsuitgaven op
een ongebruikelijke
wijze ingevuld; er wordt daarom steeds gesproken van over-
drachtsuitgaven
in ruime zin.
Dat ruime heeft betrekking op
het onderbrengen van de loon- en salarisbetalingen van de
overheid in de categorie ,,overdrachten”. Vanuit een
overwegend politieke benadering van de collectieve uitgaven
is in het raam van het ombuigingsbeleid voor deze begripsuit-
breiding misschien wel wat te zeggen, maar wanneer de
accenten meer vanuit een economische analyse worden ge-
legd, heeft het geen zin deze begripsaanduiding over te ne-
men. Daarmee wordt niet ontkend dat er duidelijke ver-
banden (kunnen) bestaan tussen de ontwikkeling van de
ambtenarensalarissen en de groei van de overdrachten-om-
niet. Het opsporen en analyseren van deze betrekkingen is
echter geheel iets anders dan het onder één noemer brengen
ervan.
In afwijking van het actuele spraakgebruik, dat voorname-
lijk door politieke opties wordt beheerst, wil ik de ombui-
gings- en bijsturingsproblematiek van de overdrachtsuitga-
ven beperken tot de inkomens- en kapitaaloverdrachten-om-
niet.
Overdrachten: meer dan sociale uitkeringen
Wie mocht denken dat door deze beperking van de ombui-
gingsperikelen de aard van de problematiek sterk zou worden
vereenvoudigd, komt bedrogen uit. De overheidsuitgaven
die als (echte) overdrachten de deur uitgaan, bestaan namelijk
uit een aantal elkaar beconcurrerende categorieën waarvan
de categorie van de sociale uitkeringen wel de belangrijkste
is, maar zeker niet de enige. In partijpolitieke reclamepraatjes
wil nog wel eens gezegd worden dat, wanneer het gaat om om-
buiging in de overdrachten, men uitsluitend spreekt over de
sociale uitkeringen; daarmee wordende andere miljarden aan
overdrachtsuitgaven gemakshalve vergeten. Maar de over-
drachtsuitgaven van Rijk en gemeenten bevatten veel meer –
66k kwantitatief – dan uitsluitend sociale uitkeringen.
Voor een volledige afweging van de voor- en nadelen van
de ombuigingsoperatie en voor een totaal beeld van de alter-
natieven mag de problematiek niet worden beperkt tot de so-
ciale uitkeringen. Van de ruim f. 78 mrd. die in 1977 door de
gehele overheid in de vorm van overdrachten werden uit-
gegeven, had ruim f. lømrd.betrekkingopoverdrachtenaan
bedrijven.
Zeker 70% hiervan had de vorm van inkomens-
overdrachten, waarbij in hoofdzaak aan (prijsverlagende)
subsidies moet worden gedacht.
Over de overdrachten die naar gezinnen gaan, kan ook nog
wel een korte toelichting dienstig zijn. Onder deze kop doet
de overheid niet alleen gelden toekomen aan personen die in
een of ander samenlevingsverband door de wereld gaan,
maar hierin komen ook de uitgaven terecht die allerlei vereni-
gingen, stichtingen en instellingen in de vorm van over-
drachten ontvangen. Deze ,,instellingen zonder produktief doel” incasseerden verleden jaar bijna f.
5
mrd. aan over-
drachten. Tussen 1968 en 1977 verdubbelden deze uitgaven
zich in procenten van het nationaal inkomen, hetgeen in
absolute bedragen neerkomt op een vervijfvoudiging.
Ombuigen of bijsturen in de overdrachtsuitgaven zal ook
op deze categorieën betrekking moeten hebben, waarbij een
afweging tussen verschillende overdrachten onderling niet
moet worden ontlopen. In de (politieke) discussies hoor ik
daar weinig over. Het zijn in elk geval
gerichte
overdrachten die door de penningmeesters van deze instellingen gepassio-
neerd worden ontvangen. En achter elke penningmeester
staat wel een belangengroep klaar om zo nodig te laten zien
dat dit geld onontbeerlijk is.
Groei en verschuiving
Zonder de overdrachten aan bedrijven en instellingen (zon-
der produktief doel) te bagatelliseren, blijkt de sociaal-
economische problematiek zich toch voornamelijk te richten
op de sociale uitkeringen. Emotioneel èn kwantitatief hebben
ze in deze dagen veel te betekenen. Daarom is het wellicht van
betekenis nog eens kort de ontwikkeling van de sociale uitke-
ringen in de afgelopen tien jaar te schetsen, vooral omdat
vanaf 1968 de sociale zekerheid wat het voorzieningenpakket
betreft, nauwelijks nog is gegroeid. Afgezien van de invoe-
ring van de AAW in het najaar van 1976, geeft de groei van
de uitkeringen tussen 1968 en 1977 vrijwel uitsluitend de in-
vloeden weer van prijs- en volume-ontwikkelingen van
be-
staande
voorzieningen.
In de periode 1968-1977 zijnde uitkeringen en verstrekkin-gen uit hoofde van de sociale
verzekeringen
met 424% toege-
nomen. Het aandeel van de uitkeringen in het nationaal inko-
men (netto tegen marktprjzen) steeg van 14,8% tot 21,8%.
Buiten de sociale verzekeringen om werden ook sociale uitke-
ringen verstrekt die rechtstreeks via de begrotingen van Rijk
en gemeenten lopen. Het totaal van deze inkomensoverdrach-
ten steeg tot ruim 5,6 maal het niveau van 1968. Binnen de
groep van overdrachten aan gezinnen heeft de sociale verzeke-
ring in de laatste tien jaar dus aan relatief gewicht ingeboet.
Meer uitkeringen zijn op deze manier onder directe controle
van Rijk en gemeenten terechtgekomen, hetgeen duidt op een
langzame fiscalisering
van de sociale uitgaven. Dit laatste
verschijnsel krijgt nog meer gewicht als ook wordt gelet op de
relatieve verhoging van de rjksbedragen aan de sociale
* Hoogleraar in de algemene economieaan de Katholieke Universiteit
te Nijmegen.
ESB 25-10-1978
1089
fondsen. Tussen 1968 en 1973 bleven de rijksbijdragen op een
niveau van ongeveer één procent van het nationaal inkomen
liggen, maar daarna liepen ze op tot 2,3% in 1977. Voor dit
jaar en ook voor het volgende jaar komt de rijksbijdrage vol-
gens de
Miljoenennota 1979
hoger Uit, namelijk op 3,0 resp.
3,7% van het nationaal inkomen.
Een andere verschuiving die tijdens deze groeiperiode is
opgetreden heeft betrekking op de bestuurlijke organen die
worden ingeschakeld bij de kanalisering van de over-
drachten. Duidelijk komt dan een grotere invloed van het
Rijk naar voren, wanneer wordt gelet op de relatieve beteke-
nis van de verschillende stromen waaruit de overdrachtsinko-
mens naar de gezinnen vloeien. Daarnaast zien we dat de ge-
meenten steeds meer gaan fungeren als uitvoeringsorganen
van de overdrachten die het Rijk verstrekt. Fiscalisering en
centralisatie van de sociale uitgaven zijn aldus kenmerkend
in een tijdsbestek waarin aan het economisch beleid hoge
eisen worden gesteld. Tegen de achtergrond van de ,,traditie”
die het economische beleid in ons land kenmerkt, verwondert
mij deze ontwikkeling niet.
Deze gang van zaken in het recente verleden roept bij mij
wel twijfels op ten aanzien van de grotere
beheersbaarheid
van overdrachtsuitgaven door middel van fiscalisering.
Voorstanders van fiscalisering hanteren deze beheersbaar-
heid vaak als een krachtig argument. Het wordt voor hen nu
toch wel moeilijk – lijkt mij – om een grotere mate van
fiscalisering min of meer gelijk te stellen aan een grotere uit-
gavenbeheersing op grond van een betere afweging. Een hoge
negatieve correlatie tussen fiscalisering en volume-ontwikke-
ling van de sociale uitkeringen lijkt mij vooralsnog erg
twijfelachtig 1).
Nog andere ontwikkelingen hebben zich in het afgelopen
decennium voorgedaan. Ook deze zijn van belang voor de
vraag welke mogelijkheden een ombuigingsbeleid voor de
overdrachtsuitgaven heeft. Het vrijwel ongewijzigde voor-
zieningenpakket van de sociale verzekering heeft tussen 1968
en 1977 wel verschuivingen in de
vraag
naar de onderscheiden
voorzieningen laten zien. Opvallend is de mate waarin de
door in hoofdzaak
demografische
factoren bepaalde uitga-
ven, zoals die voor AOW, AWW en KB, na 1968 relatief in
gewicht zijn verminderd. Het totaal van de uitgaven voor
deze drie regelingen bedroeg in 1968 nog ruim de helft van
alle sociale verzekeringsuitkeringen; in 1977 was dit aandeel
nog maar net 41%. De vergrijzing van de bevolking heeft een
minder zware claim op de sociale uitkeringen gelegd dan de
ruimte die is ontstaan door de daling van het aantal grote
gezinnen, waardoor de betekenis van de kinderbijsiaguit-
keringen relatief sterk is teruggelopen. Deze ,,natuurlijke”
ombuiging in dit element van de sociale uitkeringen heeft met
volumebeleid
natuurlijk niets te maken.
Opvallend is verder, dat de uitkeringen op grond van de
werkloosheids- en wachtgeldverzekering een
constant aan-
deel
van circa 2,5% in de totale sociale verzekeringsuitkerin-
gen innemen. Dit ondanks het feit dat de geregistreerde ar-
beidsreserve in 1968 2,2% van de afhankelijke beroepsbevol-
king uitmaakte en in 1977 meer dan 5% bedroeg. De toene-
mende werkloosheid heeft wel geleid tot een langere werk-
loosheidsduur en daarmee tot een groter beroep op sociale
uitkeringen die via Rijks- en gemeentebegroting lopen. De
overheveling vanuit de WW naar de RWW, WWV en andere
bijstandsvoorzieningen, heeft aldus een grote omvang
aangenomen. Deze aan de arbeidsmarkt gerelateerde sociale
uitkeringen buiten de WW zijn in 1977 ruim f. 3 mrd. hoger
dan de WW-uitkeringen, die ,,slechts”f. 1,2 mrd. bedroegen.
Hier kan gesproken worden van een
endogeen overheidsbe-
leid 2).
Het beslag van de WW-uitkeringen en de complementaire
sociale voorzieningen is in de beschouwde periode als percen-
tage van het nationaal inkomen toegenomen, maar van een
forse claim is geen sprake. Ging aan het begin van het betref-
fende tijdvak nog maar net 1% van het nationaal inkomen
naar deze uitkeringen, verleden jaar was het in totaal bijna
2,5%. Heel anders is de ontwikkeling met betrekking tot de
arbeidsongeschiktheid. Hier hebben we de sterkste groeier
in het totaal van de sociale uitkeringen. Tussen 1968 en 1977
zijn de uitgaven hiervoor bijna vernegenvoudigd; zij eisen
nu dan ook ongeveer 4% van het nationaal inkomen op.
Naast een tamelijk gestadige volumegroei die voor een deel
zeker positief zal zijn beïnvloed door de situatie op de ar-
beidsmarkt, mag de nominale component hierbij zeer zeker
worden vermeld. De verhoging van het gemiddelde uit-
keringsniveau komt voor deze groep niet alleen tot stand op
grond van de gebruikelijke koppelingsmechanismen aan de
regelingslonen, maar wordt ook omhoog gedrukt doordat
steeds meer WAO-ers terechtkomen in een hogere ,,arbeids-
ongeschiktheidsklasse”. Ter illustratie hiervan wil ik wijzen
op de oplopende verhouding tussen de gemiddelde WAO-uit-
kering en de uitkering op grond van de AOW. Lag de ge-
middelde WAO-uitkering in 1970 nog 20% boven die van
de AOW, in 1975 was dit verschil al toegenomen tot onge-
veer
27%.
In hoeverre de situatie op de arbeidsmarkt mede
debet is aan deze ontwikkeling kan ik niet beoordelen; wel
kan worden waargenomen dat de sterke groei van de officiële
werkloosheid gedurende de afgelopen vijf jaar in hoge mate
parallel is verlopen met de forse groei van de arbeidsonge-
schiktheidsuitkeringen.
En nu
het beleid
Zo langzamerhand zijn er nog maar weinigen te vinden die
niet aandringen op een betere beheersing van de overdrachts-
uitgaven, met name de sociale uitkeringen. Ombuiging en bij-
sturing, ook in deze séctor van onze economie, is geen taboe
meer. Veel resultaat wordt verwacht van een economisch be-
leid gericht op de creatie van arbeidsplaatsen. Meer arbeids-
plaatsen, zo redeneert men, verlagen de werkloosheid, ver-
minderen het aantal arbeidsongeschikten en daarmee is de
sleutel gevonden tot een ombuiging van de sociale uitkerin-
gen zonder een aantasting van het relatieve uitkeringen-
niveau te behoeven overwegen. Het wachtwoord is: volume-
beleid.
Zo’n beleid vergt echter tijd; er kan op
korte
termijn niet
veel van worden verwacht. Met name geldt dit voor voor-
zieningen die het karakter hebben van inkomensdervingsuit-
keringen. Maar er is meer. Het scheppen van arbeidsplaatsen
hoeft op zich zelf nog niet te betekenen, dat de economische
ruimte voor de sociale uitkeringen groter wordt. Meer
arbeidsplaatsen betekenen hoogstens dat aan een
noodzake-
lijke
voorwaarde voor het voeren van een volumebeleid is
voldaan, maar daarmee is niet gezegd dat dit ook een
vol-
doende
voorwaarde is. Van essentieel belang is de vraag: hoe
krijg je mensen die thans een beroep moeten doen op een so-
ciale uitkering
uit de sfeer van de sociale zekerheid en weer
in
het arbeidsproces? In
Bestek
’81
(bijlage III, blz. 9) wordt
geschat dat een verbetering van het functioneren van de
arbeidsmarkt een ,,onnodige werkloosheid” zou kunnen
wegwerken die in de orde van grootte ligt van 5.000 personen.
En voor deze mensen zijn er dan al arbeidsplaatsen.
Maatregelen die vanuit en met behulp van de sociale zeker-
heid worden genomen, kunnen waarschijnlijk niet meer dan marginale verbeteringen bewerkstelligen. Immers, de over-
drachten aan gezinnen die in direct verband staan met het
Vergelijk ook de discussie die door de Nederlandse Vereniging
voor Openbare Financien hierover is gevoerd naar aanleiding van
een inleiding die Drs. L. Lamers op 4november 1977 voor deze ver-
eniging heeft gehouden; gepubliceerd in
Openbare Uitgaven,
1978,
nr. 1, blz. 17-18.
In dit verband kan ook worden verwezen naar het artikel van
Th. A. Stevers, Is het overheidsbeleid endogeen?,
ESB,
27 oktober
1976, blz. 1037-1040.
1090
huidige kwantitatieve tekort aan arbeidsplaatsen, vormen
niet meer dan 10 procent van alle inkomensoverdrachten.
Maar ook als we rekening houden met de overdrachten aan
bedrijven op grond van werkgelegenheidsoverwegingen, dan
nog komen we niet aan belangrijke kwantitatieve gewichten.
Daarmee is niet gezegd dat het scheppen van arbeidsplaatsen
in het economisch beleid geen hoge prioriteit zou moeten
hebben, maar voor de ombuiging van de overdrachtsuitgaven
mogen er geen wonderen van worden verwacht.
In aansluiting op het kwantitatieve probleem van de ar-
beidsmarkt volgt het meer kwalitatieve, dat door een beter
functioneren van de arbeidsmarkt moet worden opgelost.
Ook dit beleid kan een goed hart worden toegedragen, maar
het belooft minder tastbaar resultaat dan de vergroting van
het aantal arbeidsplaatsen. Zeker wanneer men hiermee ook
een groot aantal arbeidsongeschikten weer denkt te kunnen
reactiveren, moet van grove overschatting worden gespro-
ken. Vergeten mag immers niet worden, dat voor een zeer
groot aantal arbeidsongeschikten een opnieuw intreden in
het arbeidsproces niet meer zal gebeuren. Dit volgt heel een-
voudig uit het feit dat het aantal personen met een arbeidson-
geschiktheid van 80% en meer, voortdurend toeneemt. In
1975 vormde deze groep al bijna 85% van alle uitkeringsge-
rechtigden met een WAO-uitkering. Het moeilijk plaatsbaar
zijn zal echter ook gelden voor veel langdurig werklozen, ze-
ker als hun leeftijd niet meer zo laag is.
Meer effect mag worden verwacht van een volumebeleid
dat zich vooral richt op het arbeidsproces in plaats van op
het beter functioneren van de arbeidsmarkt. Wanneer er een
voldoende aantal arbeidsplaatsen is en wanneer de ar
–
beidsmarkt goed functioneert, dan zal er toch nog gelet moe-
ten worden op de
kwaliteit
van de arbeidsplaats. Herin-
treding in het arbeidsproces gaat immers gepaard met hoge
z.g. ,,impliciete heffingstarieven” die in het algemeen hoger
zijn naarmate het inkomen lager is. Voor de modale
werknemer ligt dit tarief voor de WW op 86%. Voor de
ziektewet en de WAO zijn de impliciete fieffingen resp. 95
en 91% 3). Er moet dus een
drempel
worden overwonnen om voor enkele procenten netto inkomen méér weer deel te gaan
nemen aan het werk, ervan uitgaande dat men daartoe in
staat is. Deze arbeidsbereidheid, want daar komt het dan op
neer, zou volgens recent onderzoek vooral gestimuleerd
worden door immateriele werkaspecten. Daar waar in de
arbeidswereld voldoende mogelijkheden liggen tot persoon-
lijke zelfontplooiing, zou het systeem van sociale zekerheid,
en met name de werkloosheidsuitkeringen, een herintreding
in het arbeidsproces niet in de weg staan. ,,Wanneer in de
arbeid onvoldoende mogelijkheden tot persoonlijke ont-
plooiing geboden worden”, zo concluderen de onderzoekers,
,,zal het systeem van sociale zekerheid de herintreding in het
arbeidsproces belemmeren” 4). Volumebeleid dat duurzame
effecten tot stand brengt, kan dan ook niet buiten meer en
betere arbeidsplaatsen. Want daar waar werkelijk een keuze
kan worden gemaakt tussen werken en niet-werken, ook al is
dit tijdelijk, zal de kwaliteit van de werkzaamheden
belangrijker worden voor de uitslag van de keuze wanneer het
netto inkomensniveau op grond van een sociale uitkering het
,,wachten” op de arbeidsmarkt mogelijk maakt.
Veel aanwijzingen lijken erop te duiden, dat een fundamen-
tele aanpak van de ombuiging in de sociale overdrachten zal
moeten aangrijpen bij de humanisering van verschillende ar-
beidsomstandigheden. Daarnaast kan men ook niet ontko-
men aan de vraag of bepaalde minimale verschillen tussen het
besteedbare inkomen van werkenden en niet-werkenden her-
steld moeten worden ten einde op deze wijze de impliciete
heffingstarieven bij herintreding in de arbeidsmarkt te verla-
gen. Dat nu in enkele regeringsplannen een begin wordt ge-
maakt met het opruimen van z.g. ,,systeemfouten” in de so-
ciale uitkeringen, kan ik niet zien als ,,het pakken van uitke-
ringstrekkers” of ,,het treffen van de zwaksten”. Evenmin lij-
ken mij dit ,,onrechtvaardige” of ,,oneerbare” voorstellen.
Een geheel andere vraag is of de burgers het met zo’n her-
ziening van de uitkeringen eens zijn. Daarover kan enige in-
druk worden verkregen door het
Sociaal en Cultureel Rap-
port
1978 te raadplegen. Het Sociaal en Cultureel Plan-
bureau zegt hierin, dat tussen 1966 en 1970 de overtuiging
veld won, dat de sociale uitkeringen als geheel onvoldoende
waren. Tussen 1970 en 1975 gingen steeds meer Nederlanders
tot de opvatting over dat de uitkeringen ,,voldoende” waren.
Tussen 1975 en 1978 zet deze tendens in zeer lichte mate door.
De terughoudendheid groeide vooral m.b.t. de werkloos-
heids- en bijstandsuitkeringen. Vooral bij de jongeren nam
het aantal dat de WW-uitkeringen te hoog vond toe. Het
bureau concludeert uit dit onderzoek naar ,,culturele
veranderingen in Nederland”, dat de ,,tendens tot versobe-
ring een vrij omvattend en consistent beeld vertoont. Dat
deze tendens op korte termijn wat zal afvlakken is mogelijk,
dat zij op korte termijn zal omkeren, is echter zeker niet waar-
schijnlijk 5). Misschien ligt hier wel een aanwijzing, dat een
renovatie van ons sociale-zekerheidsstelsel toch tot de pu-
blieke mogelijkheden kan gaan behoren.
Ten slotte
Een sociaal aanvaardbare ombuiging in de ontwikkeling
van de overdrachtsuitgaven op korte termijn is alleen moge-
lijk, indien ook
binnen
de categorie van de overdrachtsuit-
gaven een duidelijke afweging plaatsheeft. Waarom zou bij-
voorbeeld een korting op de subsidiering van het openbaar
vervoer niet afgewogen mogen worden tegenover een minder
sterke temporisering van bepaalde sociale uitkeringen? De
uitkeringen via de WW bijvoorbeeld zijn thans lager
dan deze
subsidies alleen; het verschil was in 1977 ongeveer f. 700
mln. En is het voorts onzorgvuldig of irreëel om voor
sommige individuele diensten die de overheid aanbiedt een
hogere bijdrage van de verbruikers te vragen, wanneer de
sociale minima hierdoor beter kunnen worden beschermd
tegen een dreiging van koopkrachtverlies?
Het voorstel van de regering om de eigen bijdrage aan de
AWBZ en vergelijkbare voorzieningen te verhogen, zoals dat
geclausuleerd is opgenomen in de begrotingsvoorstellen,
moet een reële afweging kunnen krijgen. Het is ondoordacht
om particuliere kostenbesparingen ten gevolge van publieke
voorzieningen niet meer door de individuele bevoordeelde te
laten bekostigen; dat werkt immers niet koopkrachtvermin-
derend. Evenzeer komen de overdrachten aan ,,instellingen
zonder produktief doel” in aanmerking voor een serieuze
doorlichting, hetgeen zou kunnen leiden tot een grotere bij-
drage van de groep die direct betrokken is bij de activiteiten
van deze instellingen.
Het afwegen en evalueren van de verschillende overheids-
uitgaven onderling zal intenser moeten gebeuren. Maar
dat vereist dat er geen te grote procedurele en formele schot-ten worden gezet. In de
Miljoenennota
1979
wordt in dit op-
zicht weer een scheiding voorgesteld die ik niet wenselijk
acht. Ik doel hier op de aparte normering voor de sociale
zekerheid, waardoor de sociale verzekeringen weer minder
direct concurreren met de overige activiteiten. Dit houdt het
gevaar in dat er
,,intern”
onvolledig wordt afgewogen en dat
er wordt afgewenteld in plaats van afgewogen. Afwentelen
betekent in feite dat men vlucht voor de problemen, maar we
weten intussen al te goed: vluchten kan niet meer.
N. H. Douben
Zie J. H. von Eije en J. J. Siegers, De invloed van de sociale zeker-
heid op de relatieve inkomensverschillen tussen actieve en inactieve
werknemers,
ESB, 7
december
1977,
blz. 1223.
J.
A. M. van Wezel e.a.,
De verdeling en de waardering van ar-
beid,
opgenomen in de reeks Voorstudies en achtergronden,
WRR, Den Haag,
1976,
blz.
19.
Zie het Sociaal en Cultureel Rapport 1978,
van het Sociaal en
Cültureel Planbureau, Den Haag,
1978,
blz.
185.
ESB 25-10-1978
1091
Maatschappijspiegel
De betekenis van het
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl
DR. W. VAN VOORDEN
In
Bestek ’81 –
pièce de résistance in
het seizoen van voorgenomen beleids-
ombuigingen – is het arbeidsmarktbe-,
leid slecht uitgewerkt. Volstaan is met een
kort pleidooi voor een actief arbeids-
marktbeleid. De invulling daarvan is on-
volledig. Voornemens van concrete aard
zijn afgewisseld met beleidsvoornemens
die op dit moment (nog) geen vaste vorm
hebben gekregen 1).
Als concrete beleidsvoornemens zijn
genoemd:
• algemene invoering van het arbeidsbu-
reau nieuwe stijl;
• herdefiniëring en uniforme toepassing
van het criterium ,,passende arbeid”,
waartoe ,,regionale commissies pas-
sende arbeid” en betere koppeling van
de administraties van uitvoeringsorga-
nen en van arbeidsbureaus nodig wor-
den geacht;
• verplichte
vacaturemelding
aan
GAB’s;
• verplichting van uitkeringsgenieten-
den tot het volgen van passende scho-
ling;
• gedeeltelijke overneming van ver-
plaatsingskosten van werknemers en
werkgevers ten einde regionale mobili-
teit te bevorderen.
Als minder concrete beleidspunten la-
ten zich aan de tekst ontlenen:
• het zoveel mogelijk tegengaan van
werkloosheid die onevenredig drukt
op groepen met een zwakke positie op
de arbeidsmarkt t.g.v. leeftijd, sekse en
mate van fysieke of psychische beper-
kingen;
• verbetering van de aansluiting tussen
onderwijs en arbeidsmarkt;
• andere verdeling van beschikbare
werkgelegenheid over het te verwach-
ten aanbod en creatie van tijdelijke
werkgelegenheid.
Vaagheid enerzijds en aard der con-
crete maatregelen anderzijds maken dui-
delijk dat voorzichtige terughouding is
betracht; hier staan geen waaghalzen aan
het roer. Van een krachtig, vernieuwend
actief arbeidsmarktbeleid is geen sprake.
Bestaande lijnen en maatregelen worden
aangescherpt; nieuwlichterij – al is het
bij experiment – is gemeden. Kennelijk
verwacht de regering weinig heil van ge-
richte arbeidsmarktmaatregelen ter be-
strijding van de werkloosheid. Het zijn
vooral macro-economische beleidsmaat-
regelen die de aandacht hebben geabsor-
beerd. Het belang van het meso-niveau
(bedrjfstakniveau) in het kader van de
werkloosheidsbestrijding (m.n. wat be-
treft de gebrekkige aansluiting van vraag
en aanbod) is onvoldoende onderkend.
De nota is typisch van globaal financieel-
economische en veel minder van gericht.
sociaal-economische aard. De betekenis.
van het arbeidsmarktbeleid in de werk-
loosheidsbestrijding komt onvoldoende
tot zijn recht. Het lijkt hoog tijd voor een
indringende arbeidsmarktverkenning op
meso-niveau.
Op één punt echter is er wel sprake van
een vernieuwing: de reorganisatie van de
arbeidsbemiddeling, bekend onder de
naam Arbeidsbureau Nieuwe Stijl
(ANS) (overigens reeds lang vôör
Bestek
’81,
zelfs v66r de huidige werkloosheids-
periode voorbereid).
Enige maanden geleden is door de
Stichting GITP (Gemeenschappelijk In-
stituut voor Toegepaste Psychologie)
verslag uitgebracht van het experiment
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl 2). Dit
onderzoek is in opdracht van het
Ministerie van Socia.Ie Zaken uitgevoerd
als (voorlopige) afronding van het z.g.
ANS-project. De voorgeschiedenis van
het project is lang; velen —zowel binnen
als buiten het departement – hebben
daaraan een bijdrage geleverd. Op een
bepaald moment – nu vijfjaar geleden –
is het GITP ingeschakeld ter evaluatie
van hétexperïment-ANSzoalsdatbijeen
viertal gewestelijke arbeidsbureaus van
start was gegaan.
De in
Bestek
’81
aangekondigde alge-
mene invoering van het arbeidsbureau
nituwe stijl maakt het van belang de
voorstellen eens op hun grondslagen en
consequenties door te lichten. Na korte
weergave van de inhoud van het GITP-
advies worden achtereenvolgens behan-
deld de relatie tussen het advies en de
analyse, de opgelegde beperkingen in het
onderzoek, de (vermoede) doelstellingen
achter het ANS-project en enkele pro-
bleemrelaties en -onderdelen.
Het advies
De doelstelling van het project is het,
via experimenten, speuren naar een mo-
del waarbinnen de uiteenlopende func-
ties van het arbeidsbureau in harmonie
met elkaar en met een evenwichtige ver
–
deling van de aandacht tot ontwikkeling
kunnenkomen. Dit model is gevonden in
de z.g. klaverbladorganisatie, die is opge-
bouwd uit een tweetal indelingen. Ten
eerste is onderscheid gemaakt naar de
mate waarin clienten zelfwerkzaamheid
opbrengen bij het zoeken naar een baan;
dit resulteert in een open systeem, waarin
de eigen verantwoordelijkheid van de
cliënt tot uitdrukking kan komen en een
gesloten systeem waar – als vanouds –
een meer intensieve dienstverlening
wordt gegeven die met zich brengt dat de
anonimiteit van de cliënt – bewaard in
het open systeem – wordt doorbroken.
Daarnaast is een indeling ontworpen
naar kansarme en kansrijke cliënten op
de arbeidsmarkt (overeenkomstig de ma-
te van aantrekkelijkheid voor de ar-
beidsmarkt).
Samengevoegd ontstaat een organisa-
tiepatroon voor het GAB bestaande uit
aan de ene kant de Algemene Arbeids-
voorziening met de sollicitantenbank en
de vacaturebank als open gedeelte en de
sectie vraag-aanbodvergelijking en de
sectie bemiddeling als besloten gedeelte
om het minder aantrekkelijke arbeids-
aanbod aan werk te helpen.
Aan de andere kant is er de Bijzondere
Arbeidsvoorziening waar de leeshoek en
de beroepenboetiek het open gedeelte be-
slaan en het besloten gedeelte de spe-
cialisten voor individuele hulpverlening
herbergt zoals de bedrijfsconsulent, de
beroepskeuze-adviseur en de medisch
adviseur. Spil in deze vierdeling is de sec-
tie ,,intake en informatie” waar ont-
vangst en doorverwijzing van cliënten
plaatsvindt. Ten slotte wordt een ,,com-
missie geleide doorstroming” voorge-
steld, die zorg draagt voor een optimaal
Bestek ’81. blz. 49 cv.
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl, adviserend
verslag van een experiment, GITP,
Berg en Dal,
1978.
1092
doorstromingsproces van cliënten over
de (besloten) afdelingen van het GAB.
Dit advies (deel 1 van het verslag)
vormt het sluitstuk van een participerend
observerend onderzoek dat allengs meer
het karakter van een organisatie-ontwik-
kelingsproject kreeg (deel 2) en van de re-
sultaten van onderzoek bij werknemers,
werkgevers, uitvoeringsorganen van de
sociale wetgeving en arbeidsbureaus
(deel 3).
Reeds eerder zijn aanzetten tot ANS
ondernomen. Binnen het directoraat-ge-
neraal voor de Arbeidsvoorziening van
het Ministerie van Sociale Zaken heeft
een eerste mobilisering van ideeën, sug-
gesties, aanbevelingen e.d. over het func-
tioneren van het arbeidsbureau haar be-
slag gekregen in de z.g. Blauwdruk-ANS,
die grondslag is geweest voor de vier in
experimentele vorm werkende arbeids-
bureaus 3). Bovendien heeft de Raad
voor de Arbeidsmarkt advies uitgebracht
over het ANS-project 4).
Het adviserend verslag van het GITP
sluit hier maar ten dele op aan. Debet
daaraan zijn de inmiddels sterk verslech-
terde arbeidsmarkt en met name een an-
dere benadering van de problematiek:
sterk sociaal-psychologiserend van aard,
gericht op het ontwikkelen van andrago-
gische processen. Bovendien is tijdens de
verslagfase het experiment bijgestuurd.
De voortdurende afwisseling van ana-
lyse, begeleiding en experiment maken
volledige schriftelijke verslaglegging zeer
moeilijk. Kennelijk is er sprake geweest
van een grote interne transformatie in het
aanleren van nieuwe houdingen, het den-
ken op andere niveaus e.d., die zich moei-
lijk op papier laat vangen in koele rap-
porten met veranderingsvoorstellen.
Deze beperking die kleeft aan een verslag
van een project van deze complexiteit en
duur dient bij het volgende in gedachten
te worden gehouden.
De analyse als grondslag voor het advies
Speurend naar de gronden die een
doorslaggevende wending aan het advies
hebben gegeven, komt men alras tot de
slotsom dat het vergaarde onderzoeks-
materiaal noch de beoordeling van het
experiment rechtstreeks verwijzen naar
de voor generalisatie voorgedragen ver
–
anderingen. Het heeft er veel van dat er
een a priori keuze is gemaakt voor een
ander GAB, dat (nog) niet met empiri-sche resultaten kan worden verdedigd.
Eigenlijk gaat het om een keuze voor een
nieuwe filosofie van waaruit (de mede-
werkers van) de arbeidsbureaus (dienen
te) opereren, waarin openheid, toeganke-
lijkheid, professionele deskundigheid,
delegatie, vrijheid van handelen in plaats
van bureaucratisch handelen kernpunten
zijn. Het criterium voor generalisatie van
ANS ligt volgens de onderzoekers dan
ook niet in de vergelijking van de resulta-
ten van ANS en ATS (arbeidsbureau tra-
ditionele stijl) maar in een keuze tussen
twee volkomen verschillende modellen
,,die elk naar hun eigenheid een andere
doelstelling en verschillend resultaat
hebben” 5).
Tussen de gepresenteerde analyse en
het advies bestaat niet meer dan een vage
relatie. Strevend naar empirische verifi-
catie is de voorkeur voor het ANS boven
het arbeidsbureau traditionele stijl ook
moeilijk met onderzoeksresultaten te sta-
ven. Weinig kwantitatieve vergelijkingen
zijn gemaakt; waar zij wel bestaan zijnde
verschillen zeer gering, hoewel in de
meeste gevallen wel consistent ten gunste
van het ANS.
Enige twijfel is daarom gerechtvaar-
digd of ANS wel meer werknemers be-
middelt, of zij wel meer tevreden zijn
over de dienstverlening, of over het eigen
initiatief van de clientèle door haar wel
positief wordt geoordeeld, of werkgevers
een betere dienstverlening van het ar-
beidsbureau nieuwe stijl ervaren, of door
het GAB verwezen sollicitanten wel
,,funktionsfhig” zijn enz.
Beperkte probleemstelling
In het kader van het arbeidsmarktbe-
leid is de functie van het ANS-project en
Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam
de daaraan gekoppelde adviezen be-
perkt. Ten eerste is het onderzoek uit-
drukkelijk begrensd tot het niveau van
het GAB; de andere echelons van het di-
rectoraat-generaal voor de Arbeidsvoor-
ziening (DBA, Centrale Dienst) zijn bui-
ten schot gebleven. Door dit lage inschie-
ten in de Organisatie is een aanzienlijke
beperking in het onderzoek aangebracht.
Het uitsluiten van de “eranderbaarheid
van de andere niveaus beperkt immers de
veranderingsmogelijkheden binnen het
getrokken kader. Waar veranderingen
worden aangegeven of bepleit, zijn de
consequenties op provinciaal en centraal
niveau niet doordacht. Hoe dienen de
communicatielijnen tussen het GAB, het
DBA en de centrale dienst ten gevolge
van wijzigingen aan de voet te lopen?
Welke bemannings- en budgettaire ge-
volgen voor de hogere niveaus vloeien
voort uit de heroriëntatie? Hoe wordt
aan de gezagsrelatie tussen de centrale
dienst en de perifere organen gestalte ge-
geven als het GAB een grotere vrijheid
van handelen wordt gegeven?
Eigenlijk raken we hier een dieper
probleem. De aansluiting met de doel-
stellingen van het arbeidsmarktbeleid is
grotendeels afwezig; de voorgestelde ver-
anderingen vinden niet daarin hun
grond. ,,Noch de arbeidsmarkt”, aldus
het verslag, ,,noch bekende of te ontwik-
kelen allocatietechnieken, noch het in-
zicht in de problematiek die schuilgaat
achter een arbeidsmarktprobleem of ar-
beidsmarktgedrag vormden in belang-
rijke mate het uitgangspunt voor het
nieuwe model van functioneren van het
arbeidsbureau” 6). De beperktheid van
het onderzoek wordt door het GITP ge-
signaleerd en betreurd; niet de noden van
de cliënt, de problemen van de arbeids-
markt en de totale Organisatie van de ar
–
beidsvoorziening bij de reorganisatie van
het GAB betrekken, ,,maakte het voor
het GITP niet zonder meer aanlokkelijk
om aan dit project te beginnen” 7).
Blijvend binnen deze beperkingen kon
het onderzoek zich nauwelijks anders
dan op de interne Organisatie van een
GAB richten. In feite is er een organisatie-
efficiency-onderzoek uitgevoerd, hoe
door herschikking van taken en deskun-
digheden, door scholing en door auto-
matisering een snellere doorstroming
van cliënten kan worden bewerkstelligd.
Typerend is hoe vaak in het rapport de
snelheid van doorstroming wordt bena-
drukt; de kwaliteit van de geleverde bij-
drage – hoe moeilijk ook te meten –
komt nauwelijks aan bod of wordt daar-
mee synoniem verondersteld. Dit ele-
ment, gevoegd bij het terugdringen van
het evaluatieonderzoek ten gunste van
een organisatie-ontwikkelingsproject en
bij de gekozen andragogische benadering
hebben bevorderd dat het uitgangspunt
en de grondreden voor het onderzoek
meer liggen in bekommernis over de op-
voeding en de arbeidssatisfactie van de
deelnemers aan het experiment ANS dan
in een betere belangenbehartiging van de
cliëntèle.
Arbeidssatisfactie
De analyse en adviezen worden pas
echt verklaarbaar als men het welzijn van
de GAB-medewerkers .als uitgangspunt
neemt. In een longitudinaal onderzoek
in 1974, 1975 en 1976 is’verhoudingsge-
wijs veel aandacht besteed aan de arbeids-
bevrediging op arbeidsbureaus. De uit-
komsten van deze onderzoekingen zijn
veel meer overtuigend positief voor ANS
dan de onderzoeksresultaten onder cliën-
ten. De beperking tot het laagste niveau
in de Organisatie van de arbeidsvoorzie-
ning, de uitsluiting van mogelijkheden
tot uitbouw of afstoten van taken van het
GAB, de keuze voor de andragogische
benadering via organisatieprojectont-
wikkeling maken het aannemelijk dat
van meet af aan primair een arbeidssa-
Blauwdruk Arbeidsbureau Nieuwe Stijl,
Directoraat-generaal voor de Arbeidsvoorzie-ning, juli
1973.
SER-advies inzake het arbeidsbureau
nieuwe stijl,juli
1971.
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl,
op. cit., blz.
132.
Idem, blz.
120.
Idem, blz.
122.
ESB 25-10-1978
1093
tisfactie-verhogend onderzoek binnen
het GAB is beoogd dat tevens extern gun-
stige effecten zou oproepen. Zou de uit-.
eindeljke bedoeling van de opdrachtge-
ver van het onderzoek in het vergroten
van de bureaucratische beheersing van
het Gewestelijk Arbeidsbureau hebben
gelegen, dan zou het project volledig aan
zijn doel hebben beantwoord.
Een andere consequentie van de an-
dragogische benadering is dat waar de re-
latie tussen het GAB en de clienten wordt
behandeld, de laatsten sterk individualis-
tisch worden benaderd. In de terminolo-
gie van deze discipline gaat het om. om
social casework, probleemherkennings-
methodieken, cliëntentypering enz. De
nadruk ligt op een stroom losse, indivi-
duele, werkaanbieders of werkvragers.
Er is geen aandacht voor het feit dat de
arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door bij
groepen geclusterde vraag- en aanbod-
problemen. Afstemming van het GAB op
specifieke problemen van zwakke groe-
pen (b.v. gehuwde vrouwen, schoolverla-
ters, rij ksgenoten, met werkloosheid be-
dreigden enz.) ontbreekt. In de klaver-
bladconstructie worden voorts cliënten
die zich zelf niet kunnen helpen meer dan
voorheen door verschillende functiona-
rissen van het arbeidsbureau behandeld.
Dit is een gevolg van de doorgevoerde
specialisatie en professionalisering in het
ANS-project. Het is evenwel bekend dat
zowel werkgevers als werknemers vooral
goede relaties met het GAB onderhou-
den wanneer zij zich telkens met dezelfde
functionaris kunnen verstaan. Men kan
zich afvragen of hier dan ook niet aan een
snelle, deskundige afhandeling de voor-
keur is gegeven boven een vergroting van
de waardering en de penetratiegraad van
het GAB op de arbeidsmarkt 8).
Ook hieruit kan de gevolgtrekking
worden getrokken dat de voorstellen
vooral zijn gericht op de stroomlijning
van het bureaucratisch beheersingspro-
ces van de via het GAB geleide arbeids-
marktstromen. ,,Hogere” arbeidsmarkt-
doelstellingen zijn er niet aan getoetst.
De hogere doelstellingen worden veelal
samengenomen onder actief arbeids-
marktbeleid. Op basis van ,,eigen” doel-
stellingen (optimale arbeidsallocatie, be-
scherming zwakke groepen op de ar-
beidsmarkt, bestrijding werkloosheid)
wenst de overheid te sturen. In het ANS-
voorstel is evenwel gekozen voor een pas-
sieve opstelling. Zo kan men in het rap-
port lezen dat het arbeidsbureau goed
moet kunnen functioneren op het mo-
ment dat om haar diensten wordt ge-
vraagd, afgezien van het feit of er ooit om
wordt gevraagd 9) en dat men te weinig
criteria voorhanden acht om het GAB
een sturende taak te geven in het arbeids-
marktbeleid 10).
Komt de passieve opstelling echter niet
in strijd met nastrevenswaardige arbeids-
marktdoelstellingen? In het kader van
een beleid gericht op het verbeteren van
de arbeidsmarktkansen van zwakke
groepen b.v. moet men toch constateren
dat de vacaturebank aan sterke groepen
de gelegenheid geeft de betere banen af te
romen en dat – evenzo – de sollicitan-
tenbank het werkgevers mogelijk maakt
die arbeidskrachten’te selecteren die het
best met hun eisen overeenstemmen. In
dit licht is het curieus dat in
Bestek ’81 zo-
wel het beleidsvoornemen is geuit om het
ANS algemeen in te voeren als om de
werkloosheid tegen te gaan onder groe-
pen die een zwakke positie innemen op
de arbeidsmarkt. Eigenlijk gaat het hier
– breder gesteld – om een conflict tus-
sen het GAB als instrument van sociale
politiek en als instelling voor individuele
dienstverlening. In het ANS-project is
onvoldoende doordacht voor het laatste
gekozen.
Knelpunten die blijven bestaan
Het ANS-project, zoals nu voorge-
steld, laat een aantal structurele proble-
men die het GAB in zijn functioneren be-
lemmeren, onverlet. Het is goed bij de
hooggespannen verwachtingen omtrent
degeneralisatie van het ANS zich het
volgende te realiseren.
Ten eerste zal de verhouding met de
vraagzijde geen structurele verbetering
ondergaan. Het rapport geeft in de kern
de problemen aan: aandacht voor de
vraagzijde van de arbeidsmarkt heeft
steeds als sluitpost van de activiteiten ge-
fungeerd, bedrjfsbezoeken vinden on-
voldoende en eenzijdig gericht plaats,
met slechts een klein deel van de werkge-
vers heeft het GAB contact en hun erva-
ringen met het GAB zijn niet onverdeeld
gunstig. Deze gebrekkige relatie tussen
GAB en werkgevers lijkt door het ANS-
project te worden bestendigd. Van wei-
nig verplichtende (niet organisatorisch
verankerde) aanbevelingen – b.v. dat
voor het optimaal functioneren van het
GAB een sluitend samenspel en perma-
nent overleg met het bedrijfsleven nood-
zakelijk is, waarvoor het initiatief meer
dan voorheen van het arbeidsbureau zal
moeten uitgaan II) —mag geen verbete-
ring worden verwacht. Men mag evenmin
aannemen dat door interne veranderin-
gen in de richting van de vacature- en sol-
licitantenbank de verhouding met het be-
drijfsleven vanzelf zal verbeteren. In dit
verband is het opvallend dat werkgevers
op een aantal punten (o.a. voldoening
over capaciteiten van cliënten) het ar-
beidsbureau traditionele stijl meer waar-
deren dan ANS. In de verplichte vacatu-
retnelding ziet het GITP geen heil, om-
dat daarmee irritatie en terughoudend-
heid bij werkgevers kunnen worden opge-
roepen. Waar evenwel spontane melding
van vacatures onvoldoende en onregel-
matig plaatsvindt is uit een oogpunt van
kwaliteit van de dienstverlening en van
inzicht in het vacaturebestand een strak-
kere regulering van de melding goed te
verdedigen. De wettelijke regeling van
vacaturemelding, die in Bestek ’81 is
voor zien, is daarom een goede zaak 12).:
Treffend is voorts dat waar over cliënten.
van het arbeidsbureau wordt gesproken,I
vrijwel steeds werknemers worden be-:
doeld. De klaverbladconstructie in haar.
geheel inclusief de aangevoerde argu-;.
mentatie is typisch op de werknemers:
gericht, de relatie met de werkgever wordt:
stiefmoederlijk bedeeld.
Ten tweede blijft de relatie met de soci-
ale wetgeving onveranderd. Het beeld
van het arbeidsbureau als dienstverle-
nend instituut wordt in hoge mate ver-
troebeld door de controletaken die
voortvloeien uit de uitvoering van de
So-
ciale verzekering. Reeds eerder heb ik
aangeduid dat deze controletaken zich
bijzonder slecht verdragen met de rol van
objectieve en onafhankelijke bemidde-
lingsinstantie 13).
Het GITP is bij het onderzoek op dit
punt de pas afgesneden: ,,De inschrjf
–
plicht van de werknemer en de controle-
rende functie van het arbeidsbureau blij-
ven in volle omvang bestaan.
Dit zijn ge-
gevenheden waar men niet omheen kan
bij de discussie over het beste organisa-
tiemodel” 14).
,,Het traditionele taken-
pakket van het arbeidsbureau zal blijven
bestaan” 15).
Uitgaande van deze beperking vooraf
is het opvallend hoeveel kritische aan-
dacht toch aan dit probleem wordt ge-
schonken. Samenvattend laat zich uit het
rapport destilleren:
• dat met de controletaken het algemeen
belang niet optimaal is gediend (blz.
100);
• dat sinds de bevrijding het arbeids-
voorzieningsapparaat steeds meer is
gaan functioneren als uitvoerder van
overheidsmaatregelen
voor zover deze
maatregelen niet in strijd waren
met de
arbeidsbemiddelingswet, in plaats van
dat het zich is gaan ontwikkelen tot
een organisatie die uitvoering geeft
aan een beleid dat de eigenlijke ar-
beidsbemiddeling optimaal gestalte
geeft (blz. 80);
• dat de doelstelling van arbeidsvoorzie-
ning in hoge mate verschilt van die van
de uitvoeringsorganen van de sociale
verzekeringen (blz. 16, blz. 179);
• dat de verplichtingen t.o.v. de uitvoe-
ringsorganen gemakkelijk kunnen lei-
den tot de situatie dat de werkgever als
partner op de arbeidsmarkt en dus als
cliënt in de verdrukking komt (blz.
29);
Idem, vgl. blz. 103.
Idem, blz.
91.
Idem, blz.
97.
Idem, blz. 14.
Bestek ’81,
blz.
50.
W. van Voorden, Institutionalisering en
arbeidsmarktbeleid, Alphen aan den Rijn,
1975,
hfst. 8.
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl, op.
cit.,
blz.
9;
zie tevens blz.
70.
IS) Idem, blz. 88.
1094
.,,¼,,
dat medewerkers het handhaven van
de inschrjfplicht negatief waarderen.
Alles blijft bij het oude, de mogelijkhe-
den tot werkelijke dienstverlening blij-
ven beperkt. Men ervaart een rolcon-
flict. Enerzijds dient men ,,client-
centered” met geavanceerde hulpver-
leningsmethodieken te werken, ander-
zijds is men daar nauwelijks toe in
staat vanwege andersoortige taken
als ambtenaar van een arbeidsdienst
met controlerende functies (blz. 230).
Waar het verslag wegen aangeeft om
controle met dienstverlening te verzoe-
nen (controle integreren in de hulpverle-
ning, beter samenspel met sociale-verze-
keringsorganen 16)) gaat het om nood-
oplossingen, die gegeven de beperking
van het werkkader als naar de werkelijk-
heid toe praten moeten worden be-
schouwd. Als algemene conclusie kan
nog steeds gelden dat indien men aan de
dienstverlenende functie van het GAB de hoogste prioriteit wenst te geven een
vol
–
strekte
ontkoppeling met de sociale-ver-
zekeringswetgeving noodzakelijk is 17).
Voor controle op de arbeidsbereidheid
van werkloze werknemers kunnende uit-
voeringsorganen in de sociale verzeke-
ring dan niet langer van het arbeidsbu-
reau gebruik maken. Hoe moeilijk ook te
realiseren, bedrijfsverenigingen en ge-
meentebesturen zullen zelf normen moe-
ten ontwikkelen en een eigen controle-
apparaat moeten opzetten om de gerech-
tigdheid tot uitkering te controleren.
Ten slotte is de ontslagbeoordeling bij
het GAB gehandhaafd. Het Buitenge-
woon Besluit Arbeidsverhoudingen ver-
biedt eenzijdige verbreking van het
dienstverband (behoudens met weder-
zijds goedvinden of om dringende, rede-
nen zonder uitdrukkelijke toestemming
van de directeur van het GAB). Mutatis
mutandis bestaat er een overeenkomstige
spanning tussen dienstverlening en con-
trole als tussen dienstverlening en ont-
slagbeoordeling. Binnen zijn werkkader
heeft het GITP deze spanningsverhou-
ding niet gesignaleerd noch kwestieus ge-
steld. Men beschouwt de behandeling
van ontslagaanvragen kennelijk als een
qua dienstverlening ,,neutraal gebeu-
ren”, dat – om de klaverbladconstructie
onaangetast te laten – het best kan wor-
den ondergebracht onder de sector ont-
slagzaken direct onder de directeur 18).
Deze activiteit heeft evenwel wel degelijk
een nadelige invloed op de dienstverle-
nende rol van het GAB.
Een eerste effect voor het arbeids-
bureau vormt de grote werkbelastin
die uit deze taak voortvloeit. Deze
belasting is bovendien groter dan
eigenlijk nodig is. De angst bij werkne-
mers om door een te gemakkelijke aan-
vaarding van het ontslag de beslissing
van de bedrijfsvereniging over het toe-
kennen van een werkloosheidsuitkering
negatief te beïnvloeden, heeft de neiging
om zoveel mogelijk van het BBA gebruik
te maken, vergroot. Deze neiging wordt
bovendien gestimuleerd door de opstel-
ling van de vakorganisaties, die hun le-
den erop wijzen dat de positie van de
werknemer in ontslagzaken altijd sterker
is, wanneer tegen de ontslagaanzegging
bezwaar is gemaakt. Dit verklaart een
omvangrijke vraag naar een beoordeling
van de redelijkheid van het ontslag door
de directeur, wat een oneigenlijk beslag legt op het GAB.
Een tweede invloed ligt in het mogelij-
ke rolconflict tussen het optreden in ont-
slagzaken en de bemiddelingswerkzaam-
heden. De scheidsrechtersrol die de direc-
teur bij ontslagkwesties aanneemt (of
krijgt opgedrukt) strookt niet met de be-
middelende, dienstverlenende functie van
het GAB. Beide zaken zijn tot op grote
hoogte onverenigbaar. Het autoritair be-
Idem,
blz. 4, 24, 132, 165.
Van Voorden, op. cit., blz. 218.
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl, op.
rit.,
blz.
38.
Vacatures
Functie:
Blz.:
Functie:
Blz.:
ESB
van 4 oktober
Planologisch-statistisch
onderzoeker
voor
de
Sectie
Stafmedewerker
(m/v) t.b.v. de Afdeling 1
–
financiën
Statistiek
en Documentatie van de Provinciale Piano-
en
economische zaken
–
van
de provinciale
griffie
logische Dienst
van
Noord-Holland te Haarlem
1027
van de Provincie Overijssel
1015
Hoofd afdeling financiële, economische
en algemene
Jonge bedrijfseconomen voor diverse
afdelingen bij
zaken
(mnl./vrl.)
t.b.v.
de
Rijksgebouwendienst, Unilever Bedrijven BV
1019
Regionale Directie ‘s-Gravenhage
en omstreken
voor Economisch
medewerker
t.b.v. de Wetenschappelijke
het Ministerie
van
Volkshuisvesting en
Ruimtelijke
Raad voor het Regeringsbeleid voor
het Ministerie
Ordening
1038
van Algemene Zaken
1020
Bedrijfskundige t.b.v. de Wetenschappelijke Raad
voor
het
Regeringsbeleid voor het Ministerie van
Alge-
ES.B van 18 oktober
mene
Zaken
1020 Wetenschappelijk
medewerker (mnl./vrl.)
t.b.v.
het
Economisch onderzoek(st)er voor het Bureau Economi- Landbouw-Economisch Instituut,
afdeling
Structuur-
sche Zaken van
de afdeling Algemene en Juridische
onderzoek van het Ministerie
van Landbouw en
Zaken van de Provincie Gelderland te
Arnhem
1054
Visserij
,
1020
Economisch medewerk(st)er voor de
afdeling algemene
Directiesecretaris (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijkswaterstaat,
zaken en onderwijs van de secretarie van de Gemeen-
Deltadienst, Directie-secretariaat van het Ministerie
te
Assen
.
1061
van
Verkeer
en Waterstaat
III
Hoogleraar in de bedrijfskunde (i.h.b. de economische
Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. het Directoraat-
aspecten daarvan) m/v voor de
Rijksuniverstiteit
Generaal
van
Scheepvaart,
Directie
Scheepvaart-
Groningen 1074
politiek, afdeling Economische Zaken
en
Research
Statistisch
medewerk(st)er
op de afdeling coördinatie
van
het Ministerie van
Verkeer
en Waterstaat
lii
planning en
onderzoek van de gemeentesecretarie
te
Zoetermeer 1075
ESB van 11 oktober
Secretaris arbeidsmarkt en onderwijs
voor de
Sociaal
–
Economische Raad
1076
Bedrijfseconoom
t.b.v. de afdeling Bedrijfs.Econonilsche..
Bedrijfseconoom
of
bedrijfskundlge voor het Buiten-
Aangelegenheden van
de
Sociale Verzekeringsraad
te
lands
Bedrijf
van de Amro
Bank
(afdeling organisatie
‘s-Gravenhage
IV
en
automatisering buitenland) Amsterdam
II
Jonge hedrijfseconomen voor
diverse afdelingen
van
Econoom/econometrist voor de
afdeling Controlling
Unilever
BV
te Rotterdam
111
van
het Sociaal Fonds Bouwnijverheid
te
Amsterdam
III
ESB 25-10-1978
1095
slissende element dat aan de arbitersrol
kleeft, conflicteert met het element van
hulpverlening en dienstbaarheid dat met
bemiddeling is verbonden. Optimale be-
middeling verdraagt zich niet met de rol
van de directeur in ontslagzaken.
Acht men een onafhankelijke beoor-
deling van ontslag, anders dan bij weder-
zijds goedvinden onmisbaar, omdat
daarmee de rust in de arbeidsverhoüdin-
gen is gediend, dan kan worden gedacht
aan de inschakeling van een gespeciali-
seerde rechter, een ,,arbeidsrechter”, die
de taken van de directeur van het GAB
m.b.t. het verlenen van toestemming tot
ontslag overneemt 19). Terzijde zij opge-
merkt dat dan tevens de merkwaardige
figuur van de ontslagvergunning ,,voor
zover vereist” uit het ontslagrecht is ver-
dwenen.
Conclusie
De betekenis van het arbeidsmarktbe-
leid in de werkloosheidsbestrijding is in
Bestek ’81
sterk onderbelicht. Van de
weinige concrete beleidsvoornemens op
dit terrein springt de algemene invoering
van het Arbeidsbureau Nieuwe Stijl er-
uit. Bij nader inzien blijkt evenwel het
z.g. ANS-project vooral gericht op ver
–
betering van het interne functioneren van
het GAB met ten dele latent negatieve
consequenties. Het oplossen van structu-
rele knelpunten in de relaties met de om-
geving – ooit onderdeel van het project
– is op de achtergrond geraakt. Ver
–
wacht moet daarom worden dat invoe-
ring van Arbeidsbureaus Nieuwe Stijl
weinig of geen verandering teweeg zal
brengen in de (zwakke) positie van het in-
stituut van de openbare arbeidsbemidde-
ling in de stromen op de arbeidsmarkt.
W.
van Voorden
19) Van Voorden, op. cit., blz. 216.
De Afdeling ECONOMISCHE ZAKEN der GEMEENTE-
______
SECRETARIE
vraagt voor de sector Economisch Onderzoek een
regionaal econoom
–
De afdeling Economische Zaken behandelt naast de beleidsvoorbereidende
werkzaamheden voor een aantal gemeentelijke diensten en bedrijven, de
sociaal-economische en ruimtelijk-economische problemen waarmede
Den Haag e.o. wordt geconfronteerd. Daartoe moeten, met betrekking tot de
voorbereiding en ondersteuning van het beleid nota’s en adviezen worden
opgesteld.
–
Deze betreffen met name de economische aspecten aangaande bedrijfstak-
ontwikkelingen, de werkgelegenheidsontwikkeling, de gronduitgifte, de acqui-
sitie, de ontwikkeling van Scheveningen en de gewestlijke samenwerking. De
sector Economisch Onderzoek heeft als taak het verrichten van onderzoek,
dat betrekking heeft op. onder meer de eerdergenoemde aspecten en de
uitbouw van stedelijke modellen alsmede het verrichten van kosten-baten-
analyses.
De begeleiding van onderzoekopdrachten die aan externe onderzoekbureaus
worden verstrekt, maakt eveneens een deel uit van de werkzaamheden.
Voor de vervulling van de functie gaan de gedachten uit naar een econoom
die voldoet aan de volgende criteria:
– een opleiding op academisch niveau, met een specialisatie bij voorkeur
op het gebied van regionaal economisch onderzoek;
– economisch-statistische vakbekwaamheid;
– goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid;
– goede contactuele eigenschappen mede in verband met de veelvuldige in-
en externe contacten.
Voor deze functie kan een salaris worden geboden afhankelijk van opleiding en ervaring tussen
f 3.220,—
en
f 4.370,—
per maand (referendaris A) met
uitloopmogelijkheden tot maximaal
f 5.103,—
per maand (referendaris B).
De secundaire arbeidsvoorwaarden van de Gemeente zijn van toepassing.
Van gegadigden wordt bereidheid tot medewerking aan een psychologisch
Onderzoek verwacht. Het resultaat hiervan wordt – zo mogelijk direct na
afloop – door de psycholoog met de sollicitant besproken. Rapport zal
slechts worden uitgebracht na toestemming van de kandidaat.
Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij Drs. G. J. van Tongeren,
telefoon
070 – 62.41.21,
toestel
2172.
Sollicitaties met vermelding van personalia binnen
14
dagen onder nr. P.V.
1013
te zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeels-
voorziening, Burgemeester De Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.
o
m
Gemeente ‘s-Gravenhage
1096
fl
Europa-bladwijzer
Een balans van de Lomé-
conventie (1)
Handelsbetrekkingen en Stabex
DRS. E. A. MANGÉ
Na de officiële opening op 24 juli 1978 zijn vorige maand de feitelijke
heronderhandelin gen over de Conventie van Lomé van start gegaan. Deze
moeten omstreeks 1 maart 1979 tot een nieuwe samenwerkingsovereen-
komst leiden tussen de Europese Gemeenschap en een aantal (oorspronkelijk
48, thans 54) ontwikkelingslanden, de z.g. A CS-Ianden. In twee artikelen
zal een balans opgemaakt worden van de eerste Lomé-conventie 1), die in
1975 voor een periode van vijf jaar werd afgesloten. In dit artikel komen
de commerciële samenwerking en het systeem tot stabilisering van de export-
opbrengsten aan bod. Het volgende artikel zal gewijd zijn aan de andere
samen werkingsaspecten en de ontwikkelingshulp.
Handelsbetrekkingen
Inzake de handelssamenwerking zijn
vier zaken van belang: het netto effect
van de preferenties, de niet-wederkerig-
heid, de behandeling van landbouw-
goederen en de oorsprongregels.
Netto effect
Ongeveer 99% van de uitvoer van de
ACS-landen naar de EG 2) is vrij van
douanerechten en andere beperkingen
(met uitzondering van de non-tarifaire
restricties die nog tussen de lidstaten
bestaan). Echter, als gevolg van enerzijds
de afbraak van het gemeenschappelijke
buitentarief ingevolge de tariefonder-
handelingen in het kader van de GATI
en anderzijds de ontwikkeling van het
algemeen preferentiestelsel van de EG
sinds 1971, is ongeveer 75% van deze uit-
voer ook zonder Lomé vrij toegankelijk.
Er kunnen dus twee groepen van ACS-
staten worden onderscheiden 3): ener-
zijds landen die sterk afhankelijk zijn
van de uitvoer van produkten die zonder
Lomé niet vrij mogen worden ingevoerd
(zoals Ghana voor cacao, Burundi, Ethio-
pië en Rwanda voor koffie en Malawi
voor tabak), anderzijds landen die af-
hankelijk zijn van de uitvoer van pro-
dukten die onder alle omstandigheden
Vrij mogen worden ingevoerd (zoals
Mauretanië voor ijzererts en Tsjaad voor
katoen). Verder kan worden gesteld dat
vooral de meer ontwikkelde ACS-lan-
den het meeste voordeel hebben gehaald uit de liberalisatie: het gemeenschappe-
lijke buitentarief is immers hoger voor
industriële goederen dan voor land-
bouwprodukten.
Een verdere uitholling van de Lomé-
preferenties geschiedt door de bilaterale
handelsakkoorden die de EG in steeds
grotere getale afsluit. Het is dan ook be-
grijpelijk dat de ACS-landen zich verzet-
ten tegen een verdere erosie van de hun
nog resterende voordelen tegenover
andere landen. Bijvoorbeeld tegen een
verdere uitbreiding van het algemeen
preferentiestelsel 4), waarover ze trou-
wens overeenkomstig de Conventie
vooraf moeten worden geraadpleegd.
M.a.w., gezien de reeds beperkte voor-
delen op handeisgebied voor de ACS-
staten, tendeert de Lomé-overeenkomst
naar een bevriezing van de bestaande
handelsbetrekkingen op wereidvlak.
Waar overigens ook de Gemeenschap
baat bij heeft.
Op het vlak van handelsschepping
lijkt de Lomé-overeenkomst weinig
voordelen voor de ACS-landen te heb-
ben gebracht 5): hun aandeel in de totale
EG-invoer daalde van 8% in 1974 tot
6,6% in 1976. Mogelijk is er in 1977 een
kentering opgetreden: hun uitvoer naar
de EG nam met 26% toe en die van de
andere ontwikkelingslanden en de indu-
strielanden slechts met respectievelijk
8% en
11%,
zodat het ACS-aandeel tot
7,5% steeg. Is dit toeval of een Vertraagde
werking van de Lomé-overeenkomst? In
ieder geval speelde deze vertraging niet
voor de EG: het aandeel van de ACS-landen in de totale uitvoer van de Ge-
meernschap steeg van 5,3% in 1974 tot
6,7% in 1975, 7%in 1976en 7,5%in 1977.
Niel-wederkerigheid
Ontvangen de ACS-produkten vrije of
minstens preferentiële toegang tot de
Gemeenschap, de ACS-landen zijn
slechts verplicht de EG de behandeling
van de meestbegunstigde natie toe te
kennen (behalve t.o.v. een ander ontwik-
kelingsland) en af te zien van discrimina-
tie tussen de lidstaten onderling. Al
wordt dit als een van de belangrijkste
innovaties van de Conventie beschouwd,
sommige auteurs hebben hier toch be-
denkingen bij geplaatst. Zo bijvoorbeeld
D. Wall, die deze bui van generositeit
van de EG gelijkstelt met een triomfante-
lijk uitroepen ,,l have stopped beating
my wife” 6).
Het is in ieder geval zeker dat vele
ACS-landen de Conventie niet zouden
Voor de ontstaansgeschiedenis en de in-houd van deze Conventie, zie: De overeen-
komst van Lomé,
ESB,
21 mei 1975, blz.
489-491. Zie ook: F. A. M. Aalting von
Geusau (ed.),
The Lomé Convention and
a new international economic order, Leiden,
1977.
De ACS-uitvoer naar de EG bestaat voor
99% Uit primaire produkten (ni. 38% land-
bouwgoederen, 49% mijnbouwprodukten,
12% hout en houtprodukten) en voor 1%
uit industriële produkten (die over het alge-
meen slechts een kleine bewerking onder-
gaan, zoals meststoffen, papieren zakken en
katoenen stoffen). De uitvoer van de EG be-
staat voor 10% uit voedsel, 83% uit afge-
werkte produkten (vnl. machines en trans-
portmaterieel) en
7%
diversen. Zie K. Steel,
Kritische beschouwingen over de Lomé-
overeenkomst,
Interfakultair Studie- en Vor-
mingscentrum voor Ontwikkelingssamenwer-
king, Rijksuniversiteit Gent, gestencild, 1976,
blz. 7.
K. Steel, Een onderzoek naar de betekenis
van de Europese associatieverdragen voor
regionale economische integratie van de
Afrikaanse Staten, in:
Buitenlandse handel,
hulp. investeringen en regionale integratie
in de Derde Wereld,
UNCTAD-Schriften 5,
Gent, 1977, blz. 98.
Dit was trouwens een van de eerste pun-
ten die tijdens de heronderhandelingen ter
Sprake werden gebraçht door de ACS-staten.
Zie
NRC Handelsblad,
30 september 1978.
Zie in dit verband ook H. Stordel, in: F. A. M.
Alting von Geusau, op. cit., blz. 68.
Tweede Jaarverslag van de A CS-EEG-
Raad van Ministers,
Brussel, 14 maart 1978,
Bijlage.
D. Wall,
The ES’S Lomé Convention:
‘STA BEX’ and the third world’s aspirations,
Trade Policy Research Center, Londen,
1976.
ESB 25-10-1978
1097
hebben ondertekend, indien de EG erop
had gestaan de wederkerige preferenties
te verlengen. Deels omdat ze anders
geen preferenties meer zouden ontvan-
gen van de VS (ingevolge de Trade
Reform Act van 1974). De Lomé-con-
ventie verbiedt overigens wederkerige
preferenties niet; ACS-landen kunnen
deze vrijwillig verlenen (zoals bijvoor-
beeld Senegal tot 1 april 1977).
Trouwens, de minimumbehandeling
als gevolg van de meestbegunstigde-
natieclausule heeft nieuwe tariefconces-
sies geschapen bijvoorbeeld, voor de drie
nieuwe lidstaten, die ze in hun vroegere
bilaterale betrekkingen met de geasso-
cieerde Afrikaanse landen niet hadden.
Globaal genomen zou de handelspositie
van de lidstaten dan ook beter zijn ge-
worden dan onder de Jaoendé-overeen-
komsten 7). Analoge voordelen zijn toe-
gevloeid aan de Gemenebestlanden die
de Conventie hebben ondertekend.
L
an
dbouwgOederefl
In principe hebben ook landbouw-
produkten vrije toegang tot de EG, be-
halve wat betreft produkten die onderde
bepalingen van de gemeenschappelijke
landbouwpolitiek vallen. Dit betreft
16% van de totale landbouwuitvoer van
de ACS-landen, maar 12% heeft betrek-
king op suiker waarvoor een afzonder-
lijke regeling bestaat. Voor de resterende
4% heeft de EG de verplichting aange-
gaan te waarborgen dat het invoerregime
voor de ACS-produkten gunstiger is dan
voor soortgelijke produkten uit derde
landen. Bepaalde ACS-landen onder-
vinden evenwel bijzondere hinder van
deze invoerbeperking, zoals bijvoor-
beeld Ivoorkust en Kenya voor tro-
pisch fruit en Kameroen voor chocolade-
produkten. Gedurende de werking van de Lomé-
overeenkomst zijn heel wat conflicten
gerezen tussen de EG en de ACS-landen
over de tenuitvoerlegging van de door
de Gemeenschap ingestelde beperkingen,
o.a. voor rum, bananen en aardnoten 8).
Een probleem rees voor vlees, toen de
EG in de herfst van 1975 unilateraal een
importheffing invoerde. Uiteindelijk
werd overeenstemming bereikt in de
ACS-EG-Raad van Ministers 9) over
een verlaging van het douanerecht met
90% (mits in de exporterende ACS-staat
een gelijkwaardige belasting wordt ge-
heven). Maar het is te verwachten dat
steeds nieuwe problemen zullen opdui-
ken, naargelang de ACS-landen nieuwe
export van bewerkte landbouwproduk-
ten ontwikkelen en de EG er vooral naar
blijft streven het gemeenschappelijk
landbouwbeleid te vrjwaren en de eigen
landbouwers niet voor het hoofd te sto-
ten 10). Zo bijvoorbeeld de regeling met Botswana inzake rundvlees: met het oog
op de rampzalige gevolgen van de res-
tricties voor dit land mag het sedert juli
1975 een bepaalde hoeveelheid Vrij in-
voeren; het quotum wordt evenwel om
de zes maanden herzien.
Oorsprongregels
De behandeling van de ACS-landen
als één douanegebied is van wezenlijk
belang, niet alleen om hen in zo ruim
mogelijke mate van het vrjhandels-
regime te laten genieten, maar ook als
basis voor de onderlinge samenwerking,
voornamelijk op industrieel gebied 11).
Er zijn echter nog tal van uitzonderin-
gen met betrekking tot de uitvoer van
door de ACS-landen ingevoerde en in-
dustrieel bewerkte goederen. De Lomé-
conventie bevat een lijst van specifieke
verwerkingsprocessen die niet tot de oor-
sprongstatus leiden (Protocol 1 (Annex
II), dat 23 blz. telt, d.i. meer dan ‘/ van
het hele document). Om aan deze uit-
zonderingsbepalingen te ontsnappen,
moet in vele gevallen de toegevoegde
waarde van het eindprodukt groter zijn
dan die van de componenten, maar in
vele andere wordt de oorsprongstatus
geweigerd onafhankelijk van de toege-
voegde waarde. Vaak wordt deze status
dan toch toegekend indien het ACP-land
in kwestie de voor verwerking ingevoer-
Deze rubriek wordt verzorgd
door het Europa Instituut
van de Rijksuniversiteit Leiden
de goederen uit een EG-lidstaat betrekt.
Zo bijvoorbeeld Malawi, dat vishaken
uit Zweden importeerde om er, door toe-
voeging van een veer, kunstvliegen voor
de visserij van te maken. De Commssie
weigerde de vrije invoer van deze vliegen,
tot de vishaken bij een Franse firma wer-
den aangekocht 12).
Het bestaan van deze uitzonderings-
lijst heeft twee belangrijke gevolgen voor
de ACS-landen. Ten eerste; omdat een
aanzienlijk deel van hun industriële acti-
viteit bestaat uit het assembleren, ver-
pakken e.d. van ingevoerde goederen
is het vaak moeilijk de oorsprongstatus
voor (half)afgewerkte produkten te ‘ver-
krijgen, zodat hun export en industriële
ontwikkeling geremd wordt. Ten twee-
de; de definiëring van het ACP-gebied
als een douane-unie vergemakkelijkt
weliswaar een rationalisatie van de pro-
duktie, maar gegeven de gemiddelde
grootte van de ACP-ondernemingen
komt dit veeleer buitenlandse onder-
nemingen ten goede en, in combinatie
met de oorsprongregels, in het bijzonder
ondernemingen uit de Gemeenschap 13).
Stabex
Het systeem tot stabilisatie van de
exportopbrengsten (Stabex) is zonder
twijfel het paradepaardje van de Lomé-
overeenkomst. In essentie komt het erop
neer dat de Gemeenschap aan een aantal
grondstoffen-exporterende landen tot
een zeker niveau een vast inkomen ga-
randeert, dat los staat van de wisselval-
ligheden van hun produktie en van de
prijzen op de wereldmarkten. Het is dus
een soort werkloosheids- én ziektekos-
tenverzekering 14) met betrekking tot de
volgende 12 basisprodukten (en som-
mige bijprodukten daarvan) 15): aard-
noten, cacao, koffie, katoen, kokos,
palmvruchten en -pitten, leer en huiden,
houtprodukten, bananen, thee, ruwe
sisal en ijzererts. Wel geldt als voorwaar-
de dat de uitvoeropbrengsten van het
produkt in het jaar véér het jaar van toe-
passing minstens 7,5% van de totale uit-
voerinkomsten vertegenwoordigden.
Voor sisal is dit
5%
en voor de minst ont-
wikkelde, de niet aan zee liggende en de
insulaire landen is de afhankelijkheids-
drempel 2,5%.
Een eerste kritiek op Stabex 16) is
dat het voornamelijk produkten dekt
die vooral voor de Gemeenschap van
belang zijn en in mindere mate voor
de economische ontwikkeling van de
ACS-landen. De afhankelijkheid van
de ACS-landen van de produkten die
onder Stabex vallen, is weliswaar veel-
al groot, maar onderling sterk verschil-
lend. Het aandeel van de Stabex-export
in de totale uitvoer van Burundi is
bijvoorbeeld 95%, van kameroen 71%,
van Ghana 80% en van Mauretanië
73%, maar het aandeel van Botswana
is slechts 9%, van Jamaïca 4%, van Fiji
5% en van Swaziland 3%. Niet alleen is
Stabex voor verschillende van de arm-
ste ACS-landen – zoals Botswana en
Swaziland – van geringe betekenis,
maar bovendien leidt de uitsluiting van
vele produkten ertoe dat vele landen in
M. B. Dolan, The Lomé Convention and
Europe’s relationship with the third world:
a critical analysis,
Journal of European
Inlegrazion,
mei
1978,
blz.
373.
Zie hiervoor de Jaarverslagen van de
A CS-EEG-Raad van Ministers.
Deze Raad, die uit leden van de EG-
Raad van Ministers, leden van de Commis-
sie en een regeringslid van elke ACS-staat
bestaat, ziet toe op de uitvoering van de over-
eenkomst en heeft daartoe beslissings- en
consultatiebevoegdheid.
Rewriting Lomé,
The Economist, 23
september
1978,
blz.
93.
II) K. Steel, Kritische beschouwingen
op. cit., blz.
28.
M. B. Dolan, op. cit., blz.
374.
Over de investeringen van de EG-onder-
nemingen in ACS-landen zijn geen cijfers
beschikbaar. Zie Schriftelijke vraag
1245177.
M. Hulsman-Vejsovâ, Zetten de finan-
cieringsregelingen voor exporttekorten zoden
aan de dijk voor de ontwikkelingslanden,
ESB, 16
november
1977,
blz. 1144.
Aanvankelijk had de EG slechts
7
pro-
dukten voorgesteld (het z.g. plan-Deniau),
maar onder druk van de ACS-landen en van
Nederland is dit uiteindelijk
29
produkten
geworden.
M, Cochius,
28
februari
1978:
Drie jaar de overeenkomst van Lomé. Enige kritische
kanttekeningen bij het Stabex-systeem,
Nieuw
Europa, 4/ 1977,
blz.
170.
1098
de kou blijven staan (bijvoorbeeld
Zambia en Zaïre met een afhankelijk-
heid van koper met respectievelijk 95%
en 61%).
Het aantal opgenomen produkten is
inderdaad gering. Reeds in juli 1976
poogden de ACS-staten de lijst uit te
breiden, maar stuitten op verzet van de
Gemeenschap voor delfstoffen en van
Frankrijk voor produkten die onder
het gemeenschappelijk landbouwbeleid
vallen. Een jaar later werd ten slotte
overeenstemming bereikt over vanille,
kruidnagelen, pyretrum, wol, mohair,
Arabische gom en ilang-ilang. Het ver-
zoek voor minerale produkten en rub-
ber werd evenwel door de Gemeen-
schap verworpen. Bovendien ging deze
produktenuitbreiding niet gepaard met
een verhoging van de toch al beperkte
financiele middelen.
Het Stabex-fonds bedraagt 375 mln.
RE of 75 mln. REjaarljks 17). Niet al-
leen wordt slechts een derde van de
ACS-uitvoer hierdoor gewaarborgd,
maar bovendien bedroeg (in 1973) de
waarde van de Stabexprodukten die
naar de EG werden uitgevoerd, bijna
2.000 mln. RE zodat het maximale
dekkingspercentage per jaar slechts on-
geveer
5%
is. Dit is nauwelijks voldoen-
de om een prijsdaling van het beperkt
aantal aangesloten produkten te com-
penseren. Mocht bijvoorbeeld besloten
worden om, zonder verhoging van de
financiële middelen, het systeem ook
toe te passen voor koper, dan zou zelfs
een lichte daling van de koperprjs de
jaarlijks beschikbare fondsen al op-
maken 18).
Ook het vaste fondsbedrag, gebaseerd
op de geldwaarde van 1975, geeft pro-
blemen 19); het koopkrachtverlies van
de ACS-staten wordt niet goedgemaakt
door de winst van de landen die moeten
terugstorten. Niet zozeer de export-
opbrengsten van enkele produkten die-
nen te worden gestabiliseerd, maar
vooral de importcapaciteit van de ont-
wikkelingslanden. Deze komt niet al-
leen in het gedrang door een prijsdaling
van hun exportgoederen, maar even-
zeer door de prijsstijgingen in de
industrielanden. M.a.w., vooral aan
het in lijn blijven van de grondstoffen-
prijzen met de kostenstijging van de in-
gevoerde afgewerkte produkten bestaat
behoefte. Deze indexering wordt even-
wel verworpen door de Gemeenschap
en als gevolg daarvan is Stabex slechts
een druppel op een gloeiende plaat.
Een ACS-land komt in aanmerking
voor een stabilisatie-uitkering indien het
aan de afhankelijkheidsdrempel vol-
doet en indien tegelijkertijd de uitvoer-
opbrengst van één van deze produkten
naar de Gemeenschap (en voor sommige
landen ongeacht de bestemming) met
7,5% daalt beneden de gemiddelde opbrengst van de laatste vier jaren.
Voor de minst-bedeelde ACS-landen
is deze fluctuatiedrempel
2,5%.
Met uit-
zondering van de armste landen moeten
binnen de vijf jaar de ACS-staten die
een transfer ontvingen, een bijdrage tot
wederaanvulling van het systeem stor-
ten. In principe moeten de transfers
immers worden terugbetaald: slechts
voor de minst ontwikkelde landen heb-
ben deze een giftkarakter, maar niet
voor de niet aan zee liggende of insulaire
landen. Wel is de mogelijkheid tot een
vermindering van de terugbetaling voor-
zien, indien de ACS-EEG-Raad daartoe
beslist.
Voor deze terugbetaling wordt in prin-
cipe slechts rekening gehouden met de
uitvoerwaarde van het betrokken pro-
dukt en niet met andere factoren, zoals
de betalingsbalanspositie; het is dus niet
in alle gevallen zeker dat voordeel wordt
gehaald uit een Stabex-ontvangst.
Voor de begrotingsjaren 1975 en 1976
(uitbetalingen in 1976 en 1977) werd in
totaal 109,3 mln. RE overgemaakt (zie
tabel).
Tabel. Siabex-zransfers voor de begro-
Iingsjaren 1975 en 1976 (in RE)
Benin
a)
……………………..
.
0.645.782
Burundi
a)
……………………
.1.485.655
Centraalafrikaans Keizerrijk
902.915
Comoren a)
…………………..
287.000
Ethiopib a)
…………………..
.
4.420.047
Fiji
…………………………
2.114.974
Ghana
………. ……. ……….
5.176.408
Guinee.Bissau a)
………………
5.069.313
Ivoorkust
…………………….
.
5.000.000
Kameroen
……………………
4.064.981
Madagascar
…………………..
2.902.459
Mali
a)
………………………
648.503
Nigera)
……………………..
12.858.301
Oeganda a)
…………………..
5.398.676
Opper Volta a)
………………..
861.175
Sierra
Leone
………………….
3.977.274
Soedan
a)
……………………
1.658.579
Somalig a)
……………………
1.932.145
Tanzania
a)
…………………..
7.052.290
Tonga
a)
…………………….
904.439
Togo a)
……………………..
2.680.324
Volksrepubliek Kongo
………….
7.361.677
West-Samoa
………………….
1.957.515
Totaal
………………………
109.360.421
a) Minst ontwikkelde ACS-staten die de Irantfers als gift
Ontvangen.
Bron: Jaarverslagen van de ACS.EEG-Raad van Miniaters.
Er is een vrij opvallend verschil tus-
sen beide transferjaren. Het eerste
jaar bedroegen de Stabex-betalingen
72,8 mln. RE aan 18 landen. Hiervan
ontvingen de 13 armste landen
57%,
wat
een gemiddelde betaling van 3,15 mln.
RE uitmaakt. De rijkere ACS-landen
ontvingen gemiddeld 6,35 mln. RE.
Naar Ivoorkust, een van de rijkste
ACS-Ianden, ging zelfs ongeveer 20%
van de totale transfers. Dit land had
zelfs recht op meer, maar beperkte vrij-
willig zijn aanvraag tot 15 mln. RE 20).
Van enkele landen werd de aanvraag
geweigerd, omdat bijvoorbeeld niet aan
de drempels voldaan werd, zoals in het
geval van Sierra Leone (voor palm-
pitten werd de afhankelijkheidsdrempel
niet gehaald en voor ijzererts de fluctua-
tiedrempel niet), of omdat er wel een
terugval van de exportopbrengsten naar
de EG was, maar gelijktijdig een toe-
name naar derde landen (Tsjaad, Kame-
roen). In sommige gevallen werd wel
afgeweken van de voorwaarden. Zo werd
bijvoorbeeld m.b.t. Nigeria de aanvraag
voor aardnoten goedgekeurd hoewel
er in 1974 geen export was geweest (in-
gevolge de vernietiging van de oogst
door een plantenziekte) en er dus in 1975
geen terugval van inkomsten tegenover
het vorige jaar was 21). Het laatste is
misschien wel een van de meest mar-
kante voorbeelden van de bevoordeling
van de rijkere ACS-staten door de
corn-
pensatieperprodukt
22): de uitvoer van
Nigeria naar de EG bestaat voor 52%
uit aardolie en daarnaast voor 10% uit
beschermde aardnoot- en cacaoproduk-
ten. Armere landen, zoals Lesotho,
Tsjaad, Rwanda en Swaziland, ontvin-
gen daarentegen niets.
De Stabex-transfers bedroegen in
1976 slechts de helft van die van het
vorige jaar (36,6 mln. .RE), maar de
armste ACS-landen (8 van de 12 ont-
vangende landen) ontvingen daarvan
75%. Weliswaar kregen ze gemiddeld
evenveel als de rijkere (2,2 mln. RE),
maar dit lag 27% beneden het niveau van
het jaar ervoor.
Naast het feit dat Stabex het afsluiten
van mondiale grondstoffenakkoorden
en -regelingen afremt 23), is een veel ge-
hoorde kritiek dat het de ACS-landen
in de rol van grondstoffenleveranciers van de EG dwingt. Een meer efficiënt
gebruik van de grondstoffen door lo-
kale verwerking wordt immers door
Stabex bestraft indien het tot hogere
exportopbrengsten leidt (wat waar-
schijnlijk is). M.a.w., Stabex draagt bij
tot een kristallisering van de ACS-rol
en hindert een beleid gericht op in-
dustriële ontwikkeling. Ook het verster-
ken van de tendens tot overproduktie
doordat de impuls tot produktiebeper-
king bij dalende prijzen is weggeval-
len 24), draagt daartoe bij. Evenals de
mogelijkheid dat, zelfs indien aan alle
voorwaarden is voldaan, de Commissie
– en dus niet de ACS-EEG-Raad –
het transferverzoek kan weigeren op
grond van het feit dat de exportinkom-
20% van de voor het volgend jaar be-
stemde fondsen kan gebruikt worden, zodat
het jaarlijkse maximum
90
mln. RE is. Even-
tuele overschotten van een bepaald jaar
worden automatisch naar het volgend jaar
overgeboekt.
New African development,
augustus
1977,
blz.
777.
M.
Cochius, op. cit., blz. 171′.
M. B.
Dolan, op. cit., blz.
377.
M.
Cochius, op. cit., blz.
172.
K. Steel,
Kritische beschouwingen
op. cit., blz.
35.
De ACS-EEG-Raad heeft reeds een reso-
lutie goedgekeurd
(Tweede Jaarverslag, op.
cit., blz.
33),
waarbij overeengekomen is
dat de Gemeenschap vooraf overleg zal ple-
gen met de ACS-staten bij het aangaan van
mondiale grondstoffenakkoorden.
Voor de EG was dit trouwens het voor-naamste argument om het Stabex-fonds be-
perkt te houden.
ESB 25-10-1978
1099
sten daalden ingevolge een handels-
politiek die tegen de Gemeenschap dis-
crimineert. Hoewel overleg moet worden
gepleegd met de betrokken ACS-staat, is
het toch de Commissie die de interpre-
tatie van deze ,,discriminatie” levert.
Besluit
Tijdens de heronderhandelingen van
de Lomé-conventie zullen de hierboven
genoemde punten zonder twijfel aan
bod komen en sommige aspecten ervan
– zoals indexering, de behandeling
van landbouwgoederen, een uitbreiding
van de Stabex-middelen en -produkten
– zullen zwaar wegen in de discussies.
Of de Gemeenschap erin zal slagen
Lomé-Il te beperken tot een consolida-
tie van de bestaande overeenkomst 25),
is twijfelachtig. De ACS-landen wensen
immers geen herhaling van Lomé-I,
maar fundamentele wijzigingen 26). Een
In dit boek wordt de verdelingsproble-
matiek benaderd vanuit een interdisci-
plinair perspectief. De centrale vraag
luidt: in hoeverre zijn institutionele ver
–
anderingen bepalend voor de ontwikke-
ling van de inkomensongelijkheid op
lange termijn?
Onder de inkomensverdeling verstaat
de auteur ,,de personele inkomensverde-
ling nâ toerekening van de inkomens-
overdrachten in de vorm van sociale
uitkeringen, doch v5r aftrek van belas-
tingen, anders gezegd: de primaire per-
sonele verdeling gecorrigeerd voor de
herverdeling ten gevolge van de sociale
wetgeving”. Onder de institutionele
structuur wordt verstaan de verdelings-
relevante wetgeving, in het bijzonder de
sociale wetgeving en de wetgeving betref-
fende de eigendoms- en bezitsverhoudin-
gen in het produktieproces. Daarnaast
worden ook de status- en beroepspres-
tigeverschillen als determinanten van de
verdeling gezien.
Huppes introduceert een nieuwe inko-
menscategorie, het institutionele inko-
men, waartoe hij rekent ,,de inkomens of
inkomensbestanddelen, waarover de in-
kornenstrekker kan beschikken zonder
dat hij hiervoor gelijktijdig een toereken-
bare arbeidsprestatie heeft verricht: het
winst- en kapitaalinkomen en de sociale
van de belangrijkste punten is het af-
sluiten van een overeenkomst van
on-
beperkte duur,
naar het voorbeeld van
het EG-handelsakkoord met de Magh-
reb-landen, hetgeen een herziening van
het principe van de niet-wederkerige
preferenties zou impliceren. En ook dat
het ontwikkelingsbeleid van de Ge-
meenschap definitief een regionaal ka-
rakter zal hebben. Het onderschrijven
van het naleven van de mensenrechten
als voorwaarde voor het uitvoeren van
de nieuwe overeenkomst 27), zal daar-
aan niets veranderen.
E. A. Mangé
F. van Dam, Lomé-li,
ESB, 16
augustus
1978, blz. 815.
Agence Europe,
20 april 1978, blz. 5.
Terecht wijst
The Economist, op.
cit.,
op het gevaar van ,,protectionism with a
human-rights face”.
uitkeringen”. In Nederland bedroeg het
institutionele inkomen sinds de eerste
wereldoorlog steeds ongeveer 50% van
het nationale inkomen. Voor de verde-
ling binnen deze categorie is de institu-
tionele structuur verantwoordelijk. De
resterende 50% omvat de inkomens uit
arbeid, verminderd met de sociale uitke-
ringen. De verdeling daarvan wordt zo-
wel door relatieve schaarsteverhou-
dingen als door institutionele factoren
bepaald.
Na de inleiding geeft Huppes de kern
weer van de theorie, die Tinbergen in zijn
boek
Income distribution; analysis and
policies
heeft beschreven. In het derde
hoofdstuk gaat de auteur verder in op het
uitgangspunt van de neo-klassieke verde-
lingstheorie: de grensproduktiviteits-
theorie.
Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 het
realiteitsgehalte van de markttheoreti-
sche verklaring van inkomensverschil-
len besproken. Huppes komt daarbij tot
de conclusie, dat bij de arbeidsbeloning
relatieve schaarsten een belangrijke rol
spelen, maar dat zij niet exclusief de
loonverschillen bepalen; een gebrui kelij-
ke conclusie, hoewel Huppes een andere
indruk wekt. Minder gebruikelijk is het
hier gehanteerde nivelleringsbegrip; on-
der nivellering van het institutionele in-
komen verstaat Huppes een zodanige
verandering in de samenstelling daarvan,
dat het aandeel van de sociale uitkerin-
gen toeneemt en dus het aandeel van het
winst- en kapitaalinkomen afneemt.
In hoofdstuk 5 geeft Huppes de neo-
klassieke verklaring van de categorale
inkomensverdeling weer. Vervolgens
gaat hij in op Tinbergens verklaring van
de aandelen in het nationale inkomen
van primair, secundair en tertïair ge-
schoolden; een verklaring die wel wordt
gekenschetst als een wedloop tussen de
technische ontwikkeling en scholing.
Volgens Huppes is Tinbergens verkla-
ring niet houdbaar, omdat de techni-
sche ontwikkeling – waarvoor Hup-
pes het nationale inkomen per hoofd
in de constante prijzen als indicatorhan-
teert —tussen 1952 en 1970 parallel loopt
aan het aanbod van academici. De voor-
uitgang van techniek en scholing hou-
den elkaar dus in evenwicht, zodat de
inkomensongelijkheid in 1970 volgens
Tinbergens theorie dezelfde zou moeten
zijn als in 1952. In dit hoofdstuk wordt de
lezer enigszins in verwarring gebracht
omtrent de inhoud van het nivellerings-
begrip; deze heeft nu niet meer betrek-
king op de samenstelling van het insti-
tutionele inkomen, maar de ene keer op
de ontwikkeling in de verdeling volgens
de inkomensstatïstieken en de andere
keer op de ontwikkeling in de aandelen
van primair, secundair en tertiair ge-
schoolden in het nationale inkomen. Aan
het slot van het hoofdstuk blijkt dat
Huppes’ voornaamste bezwaar tegen de
theorie van Tinbergen ligt besloten in het
a-sociologische karakter ervan.
In hoofdstuk 6formuleert Huppes zijn
hypothese, dat de inkomensongelijk-
heid – onder invloed van institutionele
veranderingen – relatief sterker (resp.
minder sterk) afneemt naarmate de
technische ontwikkeling zich sneller
(resp. langzamer) voltrekt, waarbij hij
zich beperkt tot het institutionele inko-
men. In de visie van Huppes is de inko-
mensnivellerïng voornamelijk het gevolg
van de technologisch geïnduceerde ver-
mindering van de sociale ongelijkheid
Uit de regressie-analyse blijkt een hoge’
correlatie (R = 0,99) tussen de inko-
mensongelijkheid (nu weer opgevat als
de verhouding tussen sociale uitkeringen
en het winst- en kapitaalinkomen) en
de technische ontwikkeling (waarvoor
nu niet meer, zoals in hoofdstuk
5,
het in-
komen per hoofd in constante prijzen als
indicator wordt gehanteeerd, maar de
industriële produktie). Volgens ‘Huppes
biedt dit echter wegens het trendmatige
verloop van de gecorreleerde tijdreeksen,
vooralsnog geen houvast als toetsings-
resultaat, zodat hij een cross-section-
analyse noodzakelijk acht.
Deze wordt in hoofdstuk 7 met behulp
van cijfermateriaal over de periode
1955- 1970 voor negen westerse landen
uitgevoerd. Afgezien van Nederland en
West-Duitsland blijkt de nivellering in
Boekc
ieuws
T. Huppes: Inkomensverdeling en institutionele structuur.
Stenfert Kroese BV,
Leiden, 1977, 94 blz., f. 14,50.
1100
deze landen gelijke tred te houden met
de technische ontwikkeling (R = 0,88,
zodat 77% van de variantie wordt ver-
klaard). Als Nederland en West-Duits-
land worden meegenomen in de regressie
daalt R tot 0,60, zodat dan nog maar 36%
van de variantie wordt verklaard, wat
Huppes overigens, gemeten naar hetgeen
gebruikelijk is in sociologische studies,
niet onaanvaardbaar noemt. Maar na
een correctie voor het uitzonderlijke
uitgangsniveau van de sociale uitkerin-
gen in 1955 (laag in Nederland en hoog in
West-Duitsland) stijgt R tot 0,84, zodat
7 1 % van de variantie wordt verklaard.
Ten slotte onderkent Huppes in de
nivellering van het institutionele inko-
men een trendafwijking naar ,,rechts”
onder het kabinet-Biesheuvel en een naar
,,links” onder het kabinet-Den Uyl. Dit
(laatste) hoofdstuk eindigt met enkele
waarderingsoordelen (die overigens niet
als zodanig worden aangegeven): ,,een
behoedzaam nivelleringsbeleid ten aan-
zien van het institutionele inkomen (lij kt)
voor de komendejaren geboden” en ,,een
verdergaande relatieve uitbreiding van
de sociale uitkeringen is af te raden”.
In dit boek doet Huppes een lofwaar-
dige poging tot verdieping van het inzicht
in de problematiek van de inkomensver
–
deling door een ongebruikelijke invals-
hoek te kiezen. Maar of die poging als
geslaagd mag worden beschouwd is mi.
aan twijfel onderhevig. In de eerste plaats
gaat Huppes niet steeds consistent te
werk. Zo stelt hij enerzijds dat grenspro-
duktiviteiten over het algemeen niet
meetbaar zijn (blz. 14), maar anderzijds
poncert hij stellingen die op het tegendeel
berusten.,, uit de cijfers (blijkt) dat
– ook bij identieke produktiviteit –
jongeren minder verdienen dan ouderen”
(blz. 16) en ,,niet de grensproduktiviteit
neemt af, maar de statusbeloning wordt
aangevochten” (blz. 18). Enerzijds is een
kwantificering van de door de markt
bepaalde component en van de door
institutionele factoren bepaalde compo-
nent van het inkomen volgens Huppes
zonder nader onderzoek niet mogelijk
(blz. 26), maar anderzijds trekt hij zich
daar weinig van aan en kwantificeert er
lustig op los (blz. 26 t/m 28).
In de tweede plaats vraag ik me af of
Huppes’ verwerping van Tinbergens
theorie wel juist is. Zijn voornaamste
verwijt ligt besloten in het feit, dat Tin-
bergen de inkomensnivellering uitslui-
tend toeschrijft aan marktfactoren en de
invloed van institutionele veranderingen
buiten beschouwing laat. Maar Tinber-
gen beperkt zich tot de arbeidsinkomens
en Huppes komt zelf tot de conclusie, dat
relatieve schaarsten een belangrijke rol
spelen bij de arbeidsbeloning. In dit licht
gezien doet het verwijt enigszins merk-
waardig aan.
In de derde plaats hanteert Huppes
enkele voor zijn betoog zeer essentiele
begrippen, zonder de inhoud daarvan
nader te omschrijven. Zo zoekt de lezer
tevergeefs naar een behandeling van de
inhoud van het inkomensbegrip (de voet-
noot op blz. 66 bevat wel een aanwijzing,
daar wordt gesproken over het belastba-
re arbeidsinkomen). En wat de auteur
onder sociale ongelijkheid verstaat
wordt ook niet uiteengezet; het boek
bevat slechts enkele vage aanduidingen
omtrent de (wisselende) empirische spe-
cificatie ervan (blz. 52 en
55).
Ook over
de inhoud van het begrip institutioneel
inkomen, dat toch centraal staat in het
boek, blijft onduidelijkheid bestaan, met
name ten aanzien van de sociale uitkerin-
gen. Huppes noemt wel de voornaamste
overdrachten die daartoe behoren
(blz. 20), maar hij geeft geen uitputtende
opsomming. Daardoor blijft de lezer in
het onzekere omtrent de vraag of tot het
institutionele inkomen ook worden gere-
kend pensioenuitkeringen., WWV-uitke-
ringen, uitkeringen t.b.v. oorlogsslacht-
offers, individuele huursubsidies, en
dergelijke.
Ten slotte wordt de onduidelijkheid
ten aanzien van het nivelleringsbegrip,
die hiervoor al ter sprake is gebracht,
aan het eind van het boek (blz. 91) nog
vergroot, omdat daar blijkt dat de nivel-
lering van het institutionele inkomen ook
door een herallocatie van het winst- en
kapitaalinkomen kan plaatshebben, dus
In deze si,udie wordt de problematiek
van de dekking van wisselkoersrisico’s van buitenlandse geidsoorten in hoofd-
zaak bezien vanuit de positie van de
onderneming. Er wordt vooral aandacht
besteed aan de wisselkoersrisico’s, zoals
deze zich voordoen aan ondernemingen
die buitenlandse vestigingen hebben of
die met het buitenland handel drijven,
aan de middelen die de onderneming ter
beschikking staan deze risico’s te beper
–
ken en aan de factoren die van belang zijn
bij het vorm geven aan het dekkingsbe-
leid.
In het eerste hoofdstuk wordt een kort
overzicht gegeven van de ontwikkeling
van het internationale geldstelsel; hierbij
wordt o.a opgemerkt dat de koersfluc-
tuaties die bij het huidige stelsel van zwe-
vende koersen voorkomen, tot grote
koersrisïco’s leiden en zowel op de winst
als op de vermogenspositie van de onder-
neming invloed uitoefenen. In het twee-
de hoofstuk worden een groot aantal
middelen ter verkleining van valutarisi-
co’s besproken, t.w. a. verlegging van de
commerciële activiteiten van de onderne-
ming op zulk een wijze dat betalingen en
ontvangsten per valuta meer synchroon
lopen; b. de keuze van de valuta waarin
wordt gefactureerd, waarbij vooral de
mogelijkheid om de eigen of een relatief
stabiele valuta te kiezen van belang is;
c. verkorting of verlenging van de kre-
zonder dat de verhouding tussen de
sociale uitkeringen en het winst- en
kapitaalinkomen verandert.
Naast kritiek is echter ook waardering
voor het werk van Huppes op zijn plaats.
Hij heeft het aangedurfd vanuit een on-
gebruikelijke invalshoek de inkomens-
verdeling te bestuderen, waardoor insti-
tutionele factoren een sterke nadruk
krijgen. Wel is het mi. de vraag of het
begrip institutioneel inkomen —als op-
telsom van sociale uitkeringen en winst-
en kapitaalinkomen – wel zo zinvol is,
omdat de verdeling van het winst- en
kapitaalinkomen weliswaar door de
institutionele structuur wordt bepaald,
maar de omvang ervan door de markt,
terwijl van de sociale uitkeringen zowel
de omvang als de verdeling door de in-
stitutionele structuur wordt bepaald.
Daarbij zie ik dan nog af van een mogelij-
ke wisselwerking tussen omvang en ver-
deling. Maar desalniettemin is het con-
stante aandeel van het institutionele
inkomen een intrigerend feit, ook al bete-
kent het misschien niets meer of minder
dan dat de loontrekkers er in zijn ge-
slaagd de kosten van de sociale zekerheid
af te wentelen op de trekkers van het
overig inkomen.
M.P. van der Hoek
diettermijnen bij de handel met het bui-
tenland (de z.g. ,,leads and lags” in de
betalingen); d. afdekking van valutarisi-
co’s op de valuta-termijnmarkt; e. aan-
trekking van vreemd vermogen in bui-
tenlandse valuta; f. afsluiting van een
verzekering tegen koersrisico’s; en ten-
slotte g. opneming van bijzondere bepa-
lingen in handelscontracten over de te
hanteren wisselkoers en over eventuele
doorberekeningen van tussentijdse wis-
selkoersveranderingen in de overeenge-
komen prijs.
Vervolgens wordt de vraag aan de orde
gesteld op welke wijze de onderneming
de aard en de omvang van de valutarisi-
co’s waaraan zij bloot staat zou kunnen
schatten, waarbij tevens wordt ingegaan
op het beoordelen van het toekomstig
verloop van de wisselkoersen. In aanslui-
ting hierop wordt aandacht besteed aan
de nadere vormgeving van het dekkings-
beleid van de onderneming, waarbij de
auteur ervan uitgaat dat het economisch
bezien niet rationeel is de kosten van
dekking groter te doen zijn dan het
verwachte koersverlies, tenzij het onge-
dekte koersrisico onaanvaardbaar wordt
geacht. Ten slotte wordt een hoofdstuk
gewijd aan het vraagstuk è’an de bepaling
van de juiste omrekeningskoersen voor
dejaarverslaggeving van ondernemingen
die buitenlandse activa bezitten.
Het komt ons voor, dat het boek door
Dr. J. van
Helleman: Dekking van valutarisico’s. Samsom, Alphen a/d Rijn, 1978,
199 blz.
ESB 25-10-1978
1101
deze opzet in een bijzondere behoefte
voorziet. Sinds enigejaren immers wordt
het internationale monetaire bestel tot
op grote hoogte gekenmerkt door zwe-
vende koersen, en een beschouwing over
de wijzen waarop ondernemingen zich
tegen de hieruit voortvloeiende valutari-
sico’s kunnen beschermen lijkt dan ook
van grote praktische betekenis. Het is
hierbij een verdienste van het boek dat
het dekkingsbeleid met betrekking tot
koersrisico’s binnen het kader van het
algemeen ondernemingsbeleid wordt ge-
plaatst. Wanneer b.v. wordt gesproken
over de mogelijkheid van een exporteur
om koersrisico’s te ontlopen door leve-
ringen aan het buitenland te factureren in
de eigen valuta, wordt erop gewezen dat
hierbij tevens moet worden gelet op de
mogelijke nadelen die dit kan hebben
voor de concurrentiepositie. Dit besef
van samenhang tussen de verschillende
onderdelen van het bedrijfsbeleid komt
ook naar voren in de paragraaf over de
verkorting of verlenging van de krediet-
termijnen (,,leads and lags”) bij het han-
delsverkeer met het buitenland; zo wordt
erop gewezen, dat het voordeel van uit-
schakeling van het koersrisico door con-
tante betaling van facturen van buiten-
landse leveranciers dient te worden
afgewogen tegen het nadeel van liquidi-
teitsverkrapping, en dat derhalve de
hoogte van de binnenlandse rente mede
bepalend is voor de mate waarin het
voordelig is met zulke ,,leads” in de
betalingen te reageren op b.v. een waar-
schijnlijke depreciatie van de nationale
valuta op de wisselmarkten. Ditzelfde
besef van samenhang blijkt ook wanneer
uiteen wordt gezet, dat een onderneming
met buitenlandse vestigingen haar dek-
kingsbeleid in vele gevallen doelmatiger
kan maken wanneer zij de gegevens om-
trent de valutaposities van de dochteron-
dernemingen op een centraal punt bijeen
brengt – omdat deze posities elkaar
dikwijls tot op belangrijke hoogte com-
penseren – maar dat dit voordeel moet
worden afgewogen tegen de kosten van
centralisatie.
Ook in de aan de valuta-termijnmarkt
gewijde passages worden juiste gezichts-
punten naar voren gebracht. Zo wordt
erop gewezen, dat de agio’s van de ter-
mijnkoersen ten opzichte van de contan-
te koersen in normale situaties corres-
ponderen met de internationale
renteverschillen, maar dat deze gelijk-
heid bij valutacrises kan worden door-
broken door speculatie of als gevolg van
deviezenmaatregelen. Ook wordt ver-
meld, dat het bij zulke crises moeilijk kan
zijn op de valutatermijnmarkt een tegen-
partij te vinden wanneer men voor de
bedreigde valuta termijndekking zoekt;
het valt echter op dat niet met zoveel
woorden wordt gezegd dat dit laatste
samenhangt met de zoeven genoemde
doorbreking van de gelijkheid van de
termijnagio’s en de internationale rente-
verschillen.
Een onvolkomenheid als deze is ook te
vinden in de beschouwing over de schat-
ting van het toekomstige verloop van de
wisselkoersen. Weliswaar wordt terecht
benadrukt dat de koersontwikkelingtus-
sen twee valuta’s op langere termijn tot
op grote hoogte wordt bepaald door de
verhouding tussen de infiatiepercentages
waaraan zij onderhevig zijn, en wordt
eraan toegevoegd dat ook interestver
–
schillen, het overheidsbeleid en psycho-
logische en speculatieve factoren mede
bepalend zijn voor het toekomstige
koersverloop, maar de onderlinge sa-
menhangen hiertussen lijken niet volle-
dig te zijn weergegeven. Met name wordt
niet duidelijk gezegd, dat de mate van
inflatie in de toekomst in hoge mate
afhangt van de groei van de geldhoeveel-
heid en derhalve ook – in samenhang
hiermee – van de rentestand, en dat de
,,psychologische en speculatieve facto-
ren” juist voor een groot deel bestaan uit
het oordeel van het publiek over de mate
waarin het overheidsbeleid met betrek-
H.J.R.
Stem: Financiële problemen on-
der jonggehuwden. H. Veenman & Zo-
nen BV, Wageningen, 1977, 243 blz.
Een onderzoek naar die financiële
situaties, die voor beginnende gezinnen
een crisissituatie betekenen.
Fiscaal Memo.
Kluwer, Deventer, 1978,
72 blz., f. 14.
Dit memorandum, editie juli 1978,
bevat in beknopte en overzichtelijke
vorm de belangrijkste fiscale gegevens en
cijfers.
Dr. R. Schöndorff: Enkele
aspecten van
een gedecentraliseerd plan als orde-
ningsmechanisme. H.E. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1977, 38 blz.
Rede uitgesproken bij de aanvaarding
van het ambt van lector in de economie
aan de Universiteit van Amsterdam op
31januari 1977.
Mr. E. de Vries: Belasting van bedrijven
in het Verenigd Koninkrijk. Kluwer,
Deventer, 1977, 223 blz., f. 45.
Het doel van dit boek is een globale
indruk te geven van de fiscale gevolgen
van het voeren van een bedrijf in het
Verenigd Koninkrijk. Het bevat een vol-
ledige bespreking van al die bepalingen
welke daarvoor van belang zijn. Het
gehele onderwerp is behandëld vanuit
het standpunt van de belastingweten-
schap van het Verenigd Koninkrijk.
C. Bauer en E. Vermij (red.): Elseviers
almanak voor de belegger 1977-1978.
Annoventura, Amsterdam, 1977, 208
blz., f. 27,50.
Hierin o.a. beschouwingen en analyses
inzake recente en toekomstige ontwikke-
lingen van het koersverloop van Neder-
landse aandelen en obligaties; ken-
schetsen van ca. 180 Nederlandse on-
king tot deze variabelen toekomstige
inflatie en daarmede koersdepreciatie
tegenhoudt dan wel in de hand werkt.
Het is echter niet duidelijk, in hoeverre
men het een tekortkoming van het boek
mag achten dat het op zulke samenhan-
gen niet nader ingaat. Het werk is immers
niet bedoeld als een theoretische verhan-
deling over internationale monetaire ver
–
houdingen, maar veeleer als een prak-
tisch bruikbaar overzicht van de
mogelijkheden die de ondernemer heeft
om bij onzekere wisselkoersen de valuta-
risico’s waaraan hij bloot staat te vermin-
deren. Vanuit dit oogpunt bezien bevat
het boek vele waardevolle gezichtspun-
ten en nuttige informatie, terwijl voorts
ook de beknopte behandelingswijze, de
voorbeelden, het toelichtende statisti-
sche materiaal en de samenvattingen aan
de waarde ervan bijdragen. Al met al lijkt
deze studie een verdienstelijk werkstuk.
J.H. Brussee
dernemingen; een vademecum van een
aantal termen en begrippen uit de effec-
tenhandel; een uiteenzetting over de han-
del in aandelenopties; een serie bijdragen
over andere beleggingsvormen en aan-
wijzingen betreffende de fiscale aspecten
van het beleggen.
Robert M. Stern e.a.: The presentation
of the U.S. balance of payments: a sym-
posium.
Essay in international finance.
Princeton University, Princeton, New
Jersey, 1977, 64 blz.
In beknopte bijdragen leveren vijf
auteurs commentaar op de recente ver-
andering in de presentatie van de beta-
lingsbalans van de VS, te weten: Robert
M. Stem, Charles F. Schwartz, Robert
Triffin, Edward M. Bernstein en Walther
Lederer.
Te elfder ure 23: Marxistiese staatstheo-
rie. Uitgave van de Socialistische Uitge-
verij Nijmegen, 1978, 292 blz., f. 18,50.
De hierin gepresenteerde theorie van
Poulantzas is in Nederland hoofdzake-
lijk gerecipieerd via de in de bundel
eveneens opgenomen vertaalde kritieken
van Miliband, wat vaak tot verwarring
over de werkelijke positie van Poulant-
zas heeft geleid. In de eerste groep tek-
sten in de uitgave worden, in wat ook wel
het Poulantzas-Milibanddebat wordt ge-
noemd, de grondbegrippen van de theo-
rie van Poulantzas verduidelijkt. Waar
het Poulantzas gaat om een uitwerking
van de grondbeginselen van de marxisti-
sche theorie van de staat als een objectie-
ve structuur, is het Milibands interesse
om de verhouding tussen idee en werke-
lijkheid van de kapitalistische staat aan
een ideologie-kritisch onderzoek te on-
derwerpen.
De tweede groep teksten leidt en her-
oriëntatie van de theorie van Poulantzas
in.
1102
Tilbu’j
1103
III’
Het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid te Amster
–
dam is een instituut waar wetenschappelijk onderzoek wordt
verricht naar economische en sociale aspecten van de bouwnijver-
heid.
In verband met de toenemende mate waarin kwantitatieve en
statistische methoden en technieken toepassing vinden in onder-
zoek, vragen wij op korte termijn als hoofd van de afdeling
Informatica
een
Econometri
*st of
Wiskundl
*ge
Taken: de aan te trekken medewerker zal, met een grote mate
van zelfstandigheid
– vorm moeten geven aan deze nieuwe afdeling
– een actieve ondersteuning moeten leveren bij het ontwikkelen
van wiskundige modellen en
bij
de toepassing van analytische
statistiek ten behoeve van onderzoek
– mede richting moeten geven aan de verdere ontwikkeling van de
automatisering en nauw betrokken zijn bij de implementatie van de
mogelijke toepassingen
– de noodzakelijke externe contacten moeten onderhouden om een
en ander te realiseren
– eigen onderzoek dienen te verrichten betreffende de bouwnijver-
heid.
‘Vij denken aan iemand met een academische opleiding,
die een sterke belangstelling heeft voor toepassing van analytische
technieken en ontwikkeling van modellen ten behoeve van
onderzoek. Anderzijds is ervaring in het werken met computers en
het ontwikkelen van toepassingen hierop gewenst.
De bereidheid tot interdisciplinaire samenwerking dient aan-
wezig te zijn. Ervaring met onderzoek en/of kennis van de bouw-
nijverheid strekt tot aanbeveling.
In de sollicitatieprocedure is een psychologisch onderzoek
voorzien. De NIP-code is daarbij van toepassing.
Voorwaarden: de aanstelling zal geschieden conform het weten-
schappelijk rangenstelsel. De honorering is, afhankelijk van erva-
ring en leeftijd, maximaal ± f 6.200,- bruto per maand, exclusief 8%
vakantie-uitkering. Opneming in het pensioenfonds is mogelijk.
Sollicitaties te richten aan de directeur van het EIB,
drs. A. P. Buur, Cronenburg 150, 1081 GN Amsterdam.
eq
0
co
1104