Ga direct naar de content

Jrg. 63, editie 3177

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 25 1978

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

25 OKTOBER 1978

esb

STICHTING HET NEDERLANDS 63eJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3177

Europese integratie uit de gratie

De ,,Europese gedachte” die nog niet zoveel jaren geleden
in staat was bij regeringsleiders maar ook bij de gewone
burger het diepe gevoel op te roepen dat hier iets groots tot
stand werd gebracht, waar ook het nageslacht de zoete
vruchten van zou plukken, is gaandeweg verflauwd en heeft
plaatsgemaakt voor de gedachte aan een bureaucratische
moloch, die beslissingen over ons afroept waarvan we geen
weet hebben of waarvan de reikwijdte ons ontgaat.
Hoewel we moeten constateren dat aanvankelijk de ver-
wachtingen met betrekking tot de Europese economische
integratie te hoog gespannen waren en dat onvoldoende
is beseft dat de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt en later van de economische en monetaire unie een
steeds verdere overdracht van instrumenten van econo-
mische politiek van nationale naar gemeenschapsorganen
noodzakelijk zouden maken, zou het niet juist zijn nu uit
teleurstelling over de traagheid van het tempo waarmee de
eenwording voortgang vindt, de onmiskenbare resultaten die
met de EG zijn bereikt, uit het oog te verliezen. Een derge-
lijke blindheid voor de resultaten die zijn bereikt en de
opvatting dat het met de EG toch nooit iets wordt, zijn
fnuikend voor alle pogingen een verdere coördinatie en
harmonisatie van het beleid tot stand te brengen. En op dat
punt is stilstand achteruitgang. Het uitblijven van resultaten
op het gebied van een gezamenlijke aanpak van de proble-
men van werkloosheid, inflatie, energievoorziening enz. leidt
op de niet zo lange duur tot een zich steeds versnellende
desintegratie waarvan het eindpunt is dat negen Europese
landen het weer ieder voor zich gaan proberen. Aan wat
daarvan de consequenties zijn voor werkloosheid, inflatie
enz. – om van de politieke consequenties nog af te zien –
kunnen we maar beter niet denken.
Het recente rapport van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid (WRR)
Internationale macht en interne
autonomie
1) heeft nog eens nadrukkelijk duidelijk gemaakt
dat een land als Nederland op economisch en politiek ge-
bied weliswaar een grote autonomie bezit, maar in feite toch
met handen en voeten aan het buitenland is vastgeklonken
en er goed aan doet constructief in internationale samen-
werkingsverbanden deel te blijven nemen. Om een voorbeeld
te geven: als Nederland autonoom vier jaar lang zijn binnen-
landse bestedingen met 1% per jaar opvoert, vergroot dat
het bruto binnenlands produkt met
0,9%;
als West-
Duitsland of de VS eenzelfde maatregel nemen, is het effect
voor de Nederlandse economie nagenoeg even groot; als
alle EG-partners aldus handelen is het effect van de actie
3,0% en als alle OECD-landen hetzelfde doen, neemt het
binnenlands produkt in Nederland met 4,6% toe. Hoewel
Hoewel de voordelen van economische coördinatie evident
zijn, bevinden we ons, om met Europees commissaris
Vredeling te spreken, ,,in het dal van de Europese samen-
werking” 2). De bereidheid van de EG-lidstaten iets van hun
nationale soevereiniteit af te staan, is vrijwel tot het nulpunt
gedaald evenals de bereidheid meer financiële middelen voor
de EG beschikbaar te stellen, ook al bedraagt de totale EG-
begroting nog geen 2,5% van de gezamenlijke begrotingen
van de iidstaten (en daarvan komt dan nog een groot deel
rechtstreeks aan de boeren ten goede).
In scherp contrast met de moeizaamheid waarmee op
bovenstaande punten resultaten worden bereikt, staat een
drietal ontwikkelingen met betrekking tot de EG die mo-

menteel sterk de aandacht trekken en die de indruk wekken
dat snelle vooruitgang wordt geboekt: 1. in 1979 wordende
eerste rechtstreekse verkiezingen voor het Europese parle-
ment georganiseerd; 2. er worden flinke vorderingen gemaakt
met het tot stand brengen van een Europees Monetair
Systeem (EMS); 3. er staat een uitbreiding van de EG met drie nieuwe lidstaten, Spanje, Portugal en Griekenland, op
stapel. Zonder het belang van deze ontwikkelingen te willen
bagatelliseren, lijkt het me nodig daarbij toch enige relati-
verende kanttekeningen te plaatsen.

Wat is de zin van een rechtstreeks gekozen Europees
parlement, als er nauwelijks een Europees beleid is dat een
democratische controle behoeft en als de lidstaten en Europe-
se instanties weigeren bevoegdheden naardat parlement over
te hevelen? Wanneer die weigerachtigheid niet snel wordt
doorbroken, moet men welhaast tot de conclusie komen dat
de Europese verkiezingen weinig meer zijn dan een
aandachttrekker die het gebrek aan vooruitgang op andere
terreinen moet verhullen.
Het tot stand brengen van een Europees Monetair
Systeem zou het eindstation moeten zijn van een vergevor-
derde economische integratie. Voor een goed functioneren
van het EMS is een gecoördineerd beleid tussen de lidstaten
voorwaarde. Nu dit ontbreekt draagt het EMS het gevaar van
mislukken levensgroot in zich. Een monetair systeem alleen
is niet voldoende om integratie tot stand te brengen. Ten slotte de uitbreiding van de EG. Hoe verheugend
het ook is dat drie landen zich een democratische staatsvorm hebben aangemeten, de vraag werpt zich op of daaruit direct
een lidmaatschap van de EG zou moeten resulteren. Op
economisch gebied hebben de kandidaat-leden een aanzien-
lijke achterstand bij de huidige lidstaten. Na hun toetreding tot de Gemeenschap zal een Europa van twee of meer snel-
heden vrijwel onvermijdelijk zijn. Bovendien zal de
coördinatie van het beleid sterk worden bemoeilijkt en dreigt
de besluitvaardigheid nog meer dan nu al het geval is te
worden aangetast. Niet alleen op landbouwgebied zullen zich
immense aanpassingsproblemen manifesteren, maar ook
in de sectoren staal, scheepsbouw en textiel zullen de be-
staande problemen zich nog aanzienlijk verscherpen. Het is
de vraag of het huidige Europa van de negen voldoende
eensgezindheid kan opbrengen om tegen deze moeilijkheden
bestand te zijn. Wanneer dat niet het geval is, zal weliswaar
een groter vrijhandelsgebied kunnen ontstaan, maar zal het
doel van economische en monetaire integratie nog verder
uit het gezichtsveld verdwijnen.
De drie bovengenoemde, in het oog springende ontwik-
kelingen mogen vanuit publiciteitsoogpunt aantrekkelijk
zijn, wanneer de politieke wil nationale bevoegdheden over te
dragen blijft ontbreken, zullen ze er toch niet in slagen te ver-
hullen dat de feitelijke economische integratie in Europa
vrijwel tot stilstand is gekomen.

L. van der Geest

W R R,
Internationale macht en interne autonomie.
Een ver-
kenning van dc Nederlandse situatie. 1978.
H. Vredeling. In het dal van de Europese samenwerking.
Socialisme en democratie.
december 1977.

1077

t h
n oud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

e5b
Weejcblad van de Stichting Het Nederlands Economisch Instituut

Redactie
Drs. L. van der Geest:

Europese integratie uit de gratie

…….
1077
Commissie van redactie: H. C. Bos,

Column
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J.
Montagne, J. H. P. Paelinck.
Anders produceren? Tirade tegen Ivan Illich,
door Drs, W. Siddré
1079
A.
deWit.
Redacteur-secretaris: L van der Geest.

Drs. R. Gerritse:
Redactie-medewerker: T de Bruin.

Ombuigen, bijsturen en doorgaan: de overheidsfinanciën in meerjaren-

p
erspectief

…………………………………………..
1080
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam; kopij voor de redactie:

Dr. B. de Vries:
postbus 4224 3006
A E
Rotterdam.

Collectieve sector en marktsector: keuze of complement

……….
1081
Tel. (010)1455 / 1. administratie: toestel37û/,
redactie: toestel 3790. Bij ac/reswijziging s.v.p. steeds adresbandje
Dr. P. B. Boorsma:
meesturen.
Het budgettaire beleid en de ombuigingsoperatie

……………..
1085
Kopij
voor de
redactie:
in tweevoud, getj’pt, dubbele rege/afstand, brede marge.
Prof Dr. N. H. Douben:

Bijsturen

in de overdrachtsuitgaven

………………………..
1089
Abonnementsprjs:f 137.28 per
kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studentenf 96,72

Maatschappijspiegel
(mci.
4% BTW), franco per Post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
De betekenis van het Arbeidsbureau Nieuwe Stijl,
door Dr. W. van
rijksdelen (zeepost).
Voorden
…………………………………………….
1092
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
Vacatures

……………………………………………..
1095
beëindigd per u/ti,no van een kalenderjaar.

Europa-bladwijzer
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
Een balans van de Lomé-conventie (1). Handelsbetrekkingen en Stabex,
acceptkaart) op girorekening no. 122945,
door

Drs.

E.

A.

Mangé

…………………………………
1097
of op
bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,

Boekennieuws
3012 AE Rotterdam, t.n.v. Economisch

T. Huppes: Inkomensverdeling en institutionele structuur, door Drs. M.
Statistische Berichten te Rotterdam.

P
.

van

der

Hoek

………………………………………
1100
Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,30
(mci.
4% BTW en portokosten).

Dr. J. van Helleman: Dekking van valutarisico’s,
door Drs. J.

H.
Bestellingen van losse nummers

Brussee

………………………………………………
1101
uitsluitend door o i’ermaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945

foto ‘s: Klaas van der Roest Jbtografie.
t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:

Een voudiRe rekensom:
Roeiants/ EPR
Postbus 53021

Voor
49
X
f.
137,28 is het CDA (een jaar) uit de zorgen.
2505 .4A Den Haag
Telefoon (070) 50 33
00

ESB:
altijd een fractie beter!
Telex 33 101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de Regelen voor het Advertentiewezen.
Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM:
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
……………………………………………………..

STRAAT
.
………………………………………………….
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
3062 PA Rotterdam, tel. (010) 14 55
11.
PLAATS……………………………………………………

Onderzoekafdelingen:
Ingsdatum.

……………………………………………
Arbeidsmarktonderzoek

Evi.:

no. col legekaart (studentena bonnement)…………………………


..
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Ongefrankeerd opzenden
aan
*
:

ESB,
Economisch- Technisch Onderzoek

Antwoord num mer 2524 .
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
3000 VB ROTTERDAM

Handtekening:
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stat:stisch-/i
,
fathematisch Onderzoek

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.
Transport-Economisch Onderzoek

1078

I4′.Siddré

Anders
produceren?

Tirade tegen
Ivan Illich

lvan Illich schijnt een zekeré faam te
genieten als schrijver van een boek over
de ,,ontscholing van de maatschappij” en
als schrijver over andere maitschappe-
lijke onderwerpen. Daarom begon ik
‘met nogal hoge verwachtingen ‘aan een
nieuw opstel van zijn’hand:
Het recht op
nuttige werklooshçid 1). Ik
zal de lezer
proberen duidelijk te maken dat ik in die
verwachtingen teleurgestéldben, maar
alvorens dat te doen wil ik tenminste de
titel van het essay toelichten. Per slo(van
rekening was het vooral deze ‘titel,
gecombineerd met de faam van ie
auteur, die mij deed besluiten dit boekje.
te kopen en te lezen.
Fundamenteel ‘vôor de gedachtengang van Illich lijkt mij zijn stelling dat iedere
nieuwe behoefte die eenmaal door
deskundigen, dus professioneel, erkend
is, vroeger of later vertaald wordt in een
recht. Neem als voorbeeld onderwijs. Er’
is een algemeen erkende behoefte aan
onderwijs. Iedereçn heeft er nu ook recht
op. Echter, alleen met een vergunning –
zo u wilt een geloofsbrief – mag je
onderwijs geven en’bullen uitreiken.
De politieke acties die nodig zijn om
de door de deskundigen als juist
gesignaleerde behoeften in rechten ver-
taald te krijgen, hebben tot gevolg dat
nieuwe banen, diensten en goederen
worden gecreeerd. Die nieuwe banen
nemen de legitimiteit weg van het werk
dat vroeger werd gedaan door mensen
zonder officiele baan, dus door werklo-
zen. Deze voelen zich daardoor terugge-
zet. Zij zijn gedegradeerd. Er zijn nu
beroepskrachten die ‘het zoveel profes-
sioneler doen. Zo worden thuiswerk,
handenarbeid, kennisruil, huisconcerten
enz. gedegradeerd tot activiteiten voor
slechts zeer arme of zeer rijke mensen.
Deze activiteiten zijn nu niet respectabel.
Zij tellen niet mee in het nationaal
produkt. Alleen werk dat uitgedacht is,
dat begeleid en gecontroleerd wordt
door een geschoolde functionaris, die
erop let dat het werk op een gestandaar-diseerde manier voldoet aan een bepaal-
de behoefte, is produktief. Illich pleit
daarom voor nuttige werkloosheid;
Mensen moeten meer en meer voor zich
zelf en voor anderen nuttig zijn door
meer din’gen te doen buiten de markt om.
Slechts deze autonome activiteiten ge-
ven, volgens hem, werkelijke bevredi-
ging. Zij lev.eren pas echte gebruikswaar-
den op.
Drie belangrijke schakels in het

betoog van Illich kunnen worden
onderscheiden. Ten eerste geeft hij een
beschrijving van samenlevingen waarin
de te sterke concentratie op handelen
voor de markt, zeg maar voor de poen,
het autonoom creëren van gebruiks-
waarden verlamt. Deze samenlevingen
bereiken het stadium van ,,gemoderni-
seerdearmoede” als de intensiteit van de
afhankelijkheid van markten een be-
‘paalde grens overschrijdt. Ten tweede
.wijst hij op de verborgen rol die enkele ,,misvormende beroepen” . spelen door
aan bepaalde b’ehoeften gestalte te geven
(onderwijs, geneeskunde, vervoer, we-
tenschapsbeoefënïng). En ten slotte
noemt’ ‘hij enkele strategieën om de
macht van deskundigen die de marktaf-hankelijkheid bestendigt te breken.
Op deze plaats wil ik mij slechts
beperken tot enkele kritische kantteke-
ningen voor zover Illich iets beweert over
economisten. Laat ik meteen daarmede beginnen. Waarschijnlijk moet je Illich
toegeven dat de massaproduktie veelal
ten koste gaat van het plezier van mensen
om te werken. Je’ zult hem moeten
toegeven dat veel autonome en creatieve
handelingen, die plezier kunnen geven,
verdwijnen. Standaardisatie. van het
menselijk handelen vindt plaats. Maar
het, is natuurlijk onzin om economisten
daarvoor de schuld te geven, of om het
vak economie louter als propaganda voor produktie
S
. op grote schaal te
bestempelen.

ik heb enkele zinnen vertaald uit het
Engels, om de lezer een indruk’ te geven
van de denktrant van Illich: ,,Men kan
tegenwoordig economisten omschrijven
als leden van een broederschap, die al-
leen mensen accepteert die bij het uit-
voeren van hun professionele arbeid, een
getrainde sociale blindheid uitoefenen
ten opzichte van de meest fundamentele
keuzeiriogelijkheid ( … ): de verminde-
ring van het persoonlijke vermogen van
het individu zelf iets te doen of iets te
maken, naarmate men meer overvloedig
over marktgoederen en diensten kan be-
schikken”. Natuurlijk moet je Illich het
recht geven om ons vak te omschrijven zoals hij dat wil.Ik geloof echter dat hij
niet begrepen heeft waar economie over
gaat. Dat is bedenkelijker. Economie
gaat juist over keuzdvraagstukken. Het

• •’

.e

is een ,,logic of choice” en ook de ,,trade-.
off” uit het bovenstaande citaat behoort
daartoe. Maar ook leert de economie ons
dat niet
alle
nieuwe behoeften vroeger of
later vertaald
kunnen
worden in een
recht. En hiermede snijd ik naar mijn
mening de Achillespees in de rede-
nering van Illich door. Deskundigen
kunnen behoeften erkennen en ratifice-
ren wat zij willen, maar daarmede is
nog niet aangetoond dât die behoeften
worden vertaald in banen, goederen en
diensten. Wij leven nog steeds in een
wereld gekenmerkt door fundamentele
schaarste.

Illich’ pleidooi voor nuttige werkloos-
heid klinkt vriendelijk en sympatiek:
minder produceren voor de markt en
meer autonome produktie. Ik geloof
echter dat de conviviale maatschappij,
een op samen-leven gerichte gemeen-
schap’, moeilijk te realiseren is. Volgens
mij gaat Illich uit van eén te geïdealiseerd
mensbeeld. Ik ontken niet dat coöpera-
tief werken, opofferend gedragen altruïs-
me voorkomen. Het is echter de vraag of
zij in voldoende mate aanwezig zijn om
erop te kunnen vertrouwen alsregulato-
ren voor de distributie van goederen
en diensten. De bakker bakt zijn brood
niet omdat hij mensen aardig vindt. Hij
snüift poen. Illich geeft niet aan hoe pro-
duktiebeslissingen in zijn wereld op el-
kaar afgestemd dienen te worden. ‘Hij biedt geen remplaçant voor het markt-
mechanisme of iets dat in onze ‘wereld
daarvoor doorgaat. Maar misschien mag
je Illich niet vragen iets te bedenken
waar economisten al zulke grote pro-
blemen mee hebben.

/t

1) Ivan Illich,
The right to useful unemploy-
ment and its professional enetnies.
Marion
Hoyers, Londen, 1978. Uitgegeven in een
Nederlandse vertaling onder de titel
Het recht
op
nuttige werkloosheid,
door Het Wereld-
venster, Baarn, 1978.

ESB 25-10-1978

1079

Ombuigen, bijsturen ( n doorgaan:

de overheidsfinanciën in meerjarenperspectief

Het feit dat de regering met een goede traditie heeft ge-

broken en in de
Miljoenennota 1979 geen
totaal financieel

plaatje van het beleid over een aantal jaren heeft willen ge-

ven, heeft niet mogen verhinderen dat economen – on-

langs bijeen in het Haagse Congresgebouw – de over-

heidsfmancien opnieuw en uitdrukkelijk in meerjarenper-
spectief hebben geplaatst. Daarvan getuigde niet alleen de

ondertitel die werd meegegeven aan de discussiemiddag
die het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven
op vrijdag 6 oktober organiseerde. Ook mde inleidingen

van Dr. B. de Vries, Dr. P. B. Boorsma en Prof. Dr. NH.

Douben vormden de perspectieven van het voorgenomen

regeringsbeleid op termijn het ,,Leitmotiv”. Kritiek bleef

het beleid daarbij ook ditmaal niet bespaard, hoezeer

daaraan ook moet worden toegevoegd dat van eensge-

zindheid in die kritiek geenszins sprake bleek. De lezer

oordele zelf. Deze aflevering van
ESB
bevat de tekst van

de drie inleidingen.
De inleidingen werden gevolgd door een discussie, die

onder leiding stond van Prof. Dr. C. Goedhart. Prof.

Wolfson opende de discussie door aan te sluiten bij de con-

statering van De Vries dat de marges van het beleid be-

angstigend nauw zijn geworden. Hij stelde de inleiders de

vraag wat nu zou moeten worden ondernomen om het be-

stel zodanig te corrigeren dat toch binnen de marges kan

worden geopereerd. De Vries antwoordde met de herha-

ling van zijn stelling dat debeheersbaarheid van de collec-

tieve-lastendruk zou zijn gebaat bij een ,,omgekeerd trend-
beleid”: een eigen inkomensbeleid van de overheid, dat

richtinggevend is voor de inkomensontwikkeling in de

marktsector en gebaseerd is op prognoses van de voor de

verdeling beschikbare ruimte. Een wellicht interessante

vraag die
niet
gesteld werd, is in hoeverre een dergelijk

,,omgekeerd trendbeleid”
defacio
overeenkomt met een

geleide loonpolitiek.

Wolfson bleek met Boorsma van mening te verschillen
over de vraag of de interdepartementale Studiegroep Be-

grotingsruimte terecht heeft geadviseerd de toetsing vin

de collectieve-drukstijging aan één totaalnorm loste laten.

Boorsma hechtte in dit verband vooral aan de constate-
ring van de Studiegroep dat premiedrukmutaties pas in

het laatste stadium van de voorbereiding van de rijksbe-

groting bekend worden, zodat te elfder ure en in aller ijl
opnieu.v ombuigingen op de rjksbegrôting moeten wor-

den gepleegd. Wolfson, daarin gesteund door Douben,

– meende dat het hanteren van één norm de consistentie van
het beleid ten goede komt, de afweging daarbinnen beter
mogelijk maakt en de beheersbaarheid vap de lastendruk
vergroot. Boorsma concludeerde dat alles beter is dan de

thans in de
Miljoenennota 1979
ontstane normloosheid.
Prof. Stévers verlegde de discussie naar de.bestrjding

van de werkloosheid. Hij stelde dat aan de huidige econo-

mische situatie drie oorzaken ten grondslag liggen: een
exogene vraaguitval, een stijging van de arbeidsinkomens-
quote en een slecht functioneren van de arbeidsmarkt. Uit-
voering van
Besték p81,
20
meende hij ial niet leiden tot

een belangrijk terugdringen van de werkloosheid, juist

omdat de laatstgenoemde oorzaak nietwordt aangepakt.
Aan Prof. Douben, die nadruk had gelegd op humanise-

ring van de arbeid térstimulering van de bereidheid van

werklozen om opnieuw aan het arbeidsproces deel te ne-

men, stelde hij de polemische vraag waaröver men nu ei-

genlijk praat als de arbeidsmarkt niet blijkt te functione-

ren. Douben pareerde met te wijzen op het grote aantal

mensen dat een uitkering ontvangt krachtens de WAO en

vroeg zich af of deze mensen – ook bij een beter functi-

oneren van de markt – wel zo eenvoudig weer aan de slag

zouden kunnen. Anderzijds concludeerde ook hij dat de

arbeidsmarkt niet goed werkt en hij verwees daarbij met

name naar de im’pliciete heffingen die ontstaan bij over-

gang van het ontvangen van uitkeringen naar inschakeling

in het arbeidsproces en de zijns inziens beperkte inhoud
van het begrip passende arbeid. Boorsma opteerde voor

een andere benadering en vroeg Stevers wat nu eigenlijk

wordt bereikt met een vergroting van ,,flnanciële prikkels”

op de arbeidsmarkt, als blijkt dat de toename van het aan-

bod op de arbeidsmarkt in belangrijke mate ontstaat door

een vergrote toetreding van groepen die geen prikkels

meer nodig hebben, zoals grote groepen vrouwen. Daar-

naast opperde hij dat een grotere inkomensnivellering mo-

biliteitsvergrotend zou kunnen werken, hetgeen Prof. Ste-

vers de uitspraak ontlokte dat de arbeidsmarkt zit opge-

scheept met een inkomensstructuur die negentiende-

eeuwse schaarsteverhoudingen weerspiegelt. Het Tweede-
Kamerlid De Korte vond daar op zijn beurt aanleiding in

te pleiten voor grotere inkomensdifferentiatie.
1.
Prof. Halberstadt informeerde naar de mening van de

inleiders over de zijns inziens meest principiële punten van

het voorgenomen regeringsbeleid: de ombuigingen in de

rijksbegroting, het wijzigen van de indexeringsmecha-

nismen van de sociale uitkeringen en, als
pièce de résis-

tance,de kortingen op het trendbeleid. Boorsma consta-

teerde dat de ombuigingen die op de rijksbegroting druk-

ken (excl. die m.b.t. de salarissen) in verhouding maar bij-

zonder klein zijn. Douben stelde dat de regering de sociale

minima qua koopkracht op gelijk niveau handhaaft en

kon daarin geen bezwaar zien. Dé Vries bepleitte dat de korting op het trendbeleid doorgang zou vinden, hoewel
hij liever een echte doorbreking van het trendbeleid had

gezien.
Wat mij ten slotte bij het terugzien op de discussies be-
vreemdt, is dat de stelling van Boorsma dat uit de Mil-

joenennota kan worden afgeleid dat de stijging van de col-

lectleve-lastendiuk voor 1979 niet alleen aanzienlijk ster-

ker zal zijn dan de door de regering becijferde, maar bo-

vendien sterker dan die van de afgelopen jaren, geen

aanleiding is geweest tot vragen of discussie. Want gaat

het hier niet om de hoeksteen van het beleid van dit kabi-

net: beperking van de groei van de publieke sector en sta-

bilisatie van de lastendruk?

R. Gerritse

1080

Collectieve sector

en marktsector:

keuze of complement?

DR. B. DE VRIES*

De Nederlandse economie is in een vicieuze cirkel terecht-

gekomen. Het is hard nodig, dat we ons daarvan bewust

worden en dat er een klimaat ontstaat waarin het mogelijk is

de maatregelen te nemen die nodig zijn om deze vicieuze cirkel

te doorbreken. Gebeurt dat niet, dan is het gevaar groot dat

we in een neerwaartse spiraal terechtkomen. Dat is een opvat-
ting die ondersteund wordt door het SER-advies over de
omvang en groei van de collectieve sector, dat niet lang

geleden is vastgesteld.

In de politieke discussie is dit besef nog onvoldoende

doorgedrongen. De discussie concentreert zich voor een
belangrijk deel rond vragen, die al achterhaald zijn. Een

voorbeeld daarvan is de vraag of uitbreiding van de werkgele-

genheid vooral moet worden gezocht in de marktsector of in
de collectieve sector. Daarbij wordt onvoldoende beseft, dat

het in de marktsector al lang niet meer in de eerste plaats gaat

om het scheppen van meer arbeidsplaatsen, maar vooral om

het op peil houden van het bestaande aantal arbeidsplaatsen.
Te veel wordt ook door deze probleemstelling gesuggereerd,

dat het een kwestie is van het een 6f het ander, in plaats van

het een èn het ander. De omvang van de geregistreerde, geca-

moufleerde en verborgen werkloosheid is thans zo groot, dat

een sterke uitbreiding van de collectieve sector op zich zelf

heel goed verenigbaar zou moeten zijn met een ook qua om-

vang nog groeiende marktsector.
Het belangrijkste bezwaar tegen een dergelijke probleem-

stelling is echter, dat op deze wijze met een grote boog om het

hoofdprobleem heen wordt gelopen: het ontbreekt ons mo-

menteel niet in de eerste plaats aan fraaie doelstellingen, maar

aan de instrumenten om die doelstellingen te verwezenlijken.

De beleidsmarges zijn beangstigend smal geworden en als
we niet oppassen zullen er steeds pijnlijker maatregelen

moeten worden getroffen om de zaken nog enigszins draaiend

te houden. Voor een niet onbelangrijk deel zijn de smalle marges te
wijten aan oorzaken waar we weinig vat op hebben, zoals de

vermindering van de economische groei, de ongunstige we-

reldconjunctuur, de nog steeds hoge koers van de gulden en de

samenstelling van ons exportpakket. In dit artikel gaat het

met name om de vraag hoe de problemen, die daaruit voort-

vloeien worden opgevangen door het in ons eigen land

gevoerde sociaal-economische beleid. Centraal daarbij staan
de ontwikkelingen die kunnen optreden wanneer de collectie-
ve sector en de marktsector proberen deze problemen over en

weer op elkaar af te wentelen. Als dat gebeurt kan een situatie
ontstaan waarin ,,built-in-stabilizers” ontaarden in ,, built-in

labilizers”. Daarmee ontstaat dan de vicieuze cirkel, waar ik
in het begin op doelde en die, als we niet oppassen, kan

uitmonden in een neerwaartse spiraal.

Ontstaan van de vicieuze cirkel

Om het proces van het ontstaan van de vicieuze cirkel te

beschrijven kies ik als uitgangspunt een al eerder gepresen

teerde figuur 1), maar dan alleen het deel ervan dat betrekking

heeft op de marktsector.

Figuur 1. Verdeling toegevoegde waarde marktsector

1

Toegevoegde waarde marktsector 100%

AF
Beschb.
o v e r i g i :
.k.:1 2, j
I„

Coil. lasten

Beschikb. arbeidsink.
48,7%

C Werkgelegenheid

In deze figuur geeft het oppervlak OABC de toegevoegde
waarde van de marktsector weer. Het afnemend verloop van

het lijnstuk AB wijst erop dat die toegevoegde waarde – uit-
gedrukt per werknemer – niet in elke bedrijfstak of onderne-

ming even hoog is. Links in de figuur treffen we dus de

ondernemingen aan met de hoogste toegevoegde waarde per

werknemer en in het punt B de onderneming die niets meer

overhoudt nadat de collectieve lasten en de beschikbare
arbeidsinkomens zijn betaald. Alle heffingen, ook de belastin-

gen en premies die op de bruto-lonen van de werknemers

drukken, zijn hier samengevat onder de collectieve lasten 2).

De percentages in de figuur hebben betrekking op de
situatie in 1963 en zijn ontleend aan het reeds genoemde SER-

* Wetenschappelijk hoofdmedewerker staathuishoudkunde aan de
sociale faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam.
B. de Vries, Het draagvlak van de economie,
ESB,
8 februari 1978.
Prof. Dr. J. v.d. Doel heeft ernstig bezwaar gemaakt tegen het door
mij gebruikte onderscheid tussen heffingen en prijzen. Zie zijn
bijdragen over ,,De mythe van het draagvlak” en ,,De fysiokratische
rekenkunst van Dr. B. de Vries” in het
Economisch Dagblad
van resp.
22 februari en 1 april en mijn reactie ,,Draagvlak mythe of taboe?”
van 13 maart jl. in hetzelfde blad. Van den Doel stelt dat belastingen
ook geldprijzen zijn en ,,dat er dus geen enkel principieel verschil
bestaat tussen beide sectoren”. Door dit ,,misverstand” aan de kaak te
stellen, meent hij te hebben bewezen dat mijn hele analyse onzinnig is.
Mij lijkt dat de consequentie van Van den Doels standpunt is, dat het
onzinnig is om in de macro-economie onderscheid te blijven maken
tussen de sector overheid en de sector bedrijven, omdat een onder-
zoek naar de wederzijdse betrekkingen tussen die beide sectoren niet
kan leiden tot verdieping van economisch inzicht. Zo’n standpunt is
origineel, maar ik verwacht er geen verrijking van de economische
wetenschap van; evenmin trouwens als van het verdoezelen van het verschil tussen belastingen, premies en prijzen.

ESB 25-10-1978

1081

advies. Alle cijfers hebben uitsluitend betrekking op de

marktsector. Dat geldt ook voor de collectieve lasten, hetgeen

dus betekent dat de collectieve lasten die drukken op de

inkomens van degenen die ten laste van de collectieve en semi-

collectieve sector komen buiten beschouwing zijn gelaten.

Sedert 1963 is de gecombineerdè druk van de collectieve

lasten en de beschikbare arbeidsinkomens op de toegevoegde

waarde van de marktsector, zoals uit tabel 1 blijkt, aanzienlijk verzwaard.

Tabel 1. Gecombineerde druk van heffingen en beschikbare

arbeidsinkomens op de toegevoegde waarde van de marktsec-

tor, in % van de toegevoegde waarde

1963
Mutatie
1

1971
Mutatie
1976

Collectieve lasten
39,2
+9,5
48,7
+3,8
52,5
Beschikbare arbeids-
inkomensmarktsector
48,7
-4,0
44,7
-2,3
42,4

Totaal
87,9
+5,5
93,4
+1,5
94,9
Beschikbaar overig
inkomen marktsector
12,1
-5,5
6,6
-1,5
5,1

Financieringstekort
overheid
3,7
-0,2
3,5
+2,9
6,4

Bron: SER,
Advies inzake groei en omvang ronde collectieve sector,
tabel 11.1.5.

De toegevoegde waarde van de marktsector wordt door de

SER aangeduid met de neutrale term ,,schaalvariabele”. De

term ,,draagvlak”, die door de WRR 3) en eerderookdoormij

werd gebruikt, is vermeden en wordt zelfs van de hand ge-

wezen 4). Ik heb daar wel begrip voor. Er is veel voorte zeggen

in wetenschappelijke analyses het gebruik van termen met

een suggestieve bijklank te vermijden.

Uit de tabel blijkt dat het tempo van de collectieve-lasten-

verzwaring na 1971 iets afnam. Dat werd echter niet veroor-

zaakt doordat de collectieve uitgaven in verhouding tot de

toegevoegde waarde langzamer zijn gaan stijgen, maar door-

dat het financieringstekort van de overheid aanzienlijk werd

opgerekt,zoals blijkt uit de onderste regel. Op den duur biedt

dat geen echte uitweg.

De stijging van de druk van de collectieve lasten werd niet
gecompenseerd door een overeenkomstige vermindering van

de druk van de beschikbare arbeidsinkomens. Het gevolg was
dat het beschikbare overige inkomen – waaronder de win-

sten – sterk terugliep. Het was in 1976 zelfs al kleiner dan het
financieringstekort van de overheid.

Vertalen we nu de gegevens uit de tabel terug naar de figuur

dan betekent dit dat de lijn DB naar boven is verschoven en de

lijn EF naar beneden. Het is niet verwonderlijk dat onderne-
mingen die al in de buurt van het punt B zaten daardoor in

ernstige moeilijkheden zijn gekomen. Het is evenmin verwon-

derlijk dat zij dat probeerden op te lossen door het inkrimpen
van hun personeelbezetting. Sedert 1971 liep dewerkgelegen-
heid in de marktsector terug met 1
1
/
2
%
perjaar, terwijl er in de

periode 1963- 1971 nog sprake was van een groei met
1/4%
per

jaar 5). De aldus uitgestoten arbeidskrachten kwamen echter
bij de collectieve, sector binnen als uitkeringsgerechtigden.

De collectieve uitgaven stegen daardoor extra en om te

voorkomen dat daardoor de echte collectieve voorzieningen
te veel in het gedrang zouden komen, moesten de lasten op de

marktsector nog verder worden verzwaard. De werknemers
en hun organisaties bleven die lastenverzwaring gedeeltelijk

afwentelen op de werkgevers; de winsten kwamen nog meer

onder druk en de marktsector zocht opnieuw een uitweg door

het afstoten van arbeid. Zo begon het proces zich zelf te
versterken en kwamen we terecht in de vicieuze cirkel 6).
Uit het voorgaande kan worden afgeleid, dat het onjuist is

te beweren of te suggereren, dat de stijgende druk van de
collectieve lasten werd veroorzaakt door een grotere maat-

schappelijke voorkeur voor collectieve goederen. Sedert 1971

was 80% van de economische groei nodig voor het opvangen
van de stijgende premiedruk; in de periode 1963- 1971 was dat

maar 30% 7). Er bleef sedert 1971 dus nog nauwelijks ruimte

over voor uitbreiding van de ,,echte” collectieve voorzienin-
gen.

Heel duidelijk komt het beschreven proces ook tot uitdruk-

king in de ontwikkeling van het aantal inkomenstrekkers dat

ten laste van de beide sectorçn komt (zie tabel 2)

Tabel 2. Aantal inkomenstrekkers ten laste van de collectieve

sector in % van de inkomenstrekkers in de marktsector

Jaar

1963
61,2
1971
80,2
976
104,8
982
126,4

Bron: SER,
Advies inzake omvang en groei ronde collectieve sector,
tabel 11.4.6

De groei van het aantal inkomenstrekkers dat ten laste

komt van de collectieve sector wordt globaal voor 20%

veroorzaakt door de groei van de werkgelegenheid in de

collectieve en semi-collectieve sector en voor bijna 80% door

de groei van het aantal uitkeringsgerechtigden. Prof. Halber-

stadt heeft het in tabel 2 weergegeven kengetal wel aangeduid

als het ,,draagvlak-afhankelijkheidspercentage”. Ook deze

term heeft de SER om begrijpelijke redenen niet gehanteerd.

Aan het kengetal zelf wordt echter ruime aandacht besteed.

Welvaartsbegrip

De vraag kan worden gesteld of de aandacht voor het
kengetal wel juist is. Is het niet beter om het totale aantal

actieven (inclusief de ambtenaren ed.) te plaatsen tegenover

het totale aantal inactieven? Het antwoord op die vraag hangt
naar mijn oordeel af van het welvaartsbegrip, dat in het kader

van een bepaalde probleemstelling het meest relevant is.

Daarbij gaat het er niet in de eerste plaats om welk welvaarts-

begrip op grond van theoretische overwegingen de voorkeur

verdient. Het gaat om het analyseren van samenhangen in

deze maatschappij. We kunnen in de theorie uitgaan van een

prachtig ruim welvaartsbegrip, maar als blijkt dat in de

praktijk op alle besluitvormingsniveaus wordt uitgegaan van
een ander welvaartsbegrip zullen we dat niet mogen negeren.

Doen we dat wel dan zij n’we bezig zending te bedrijven en dat

is iets anders dan wetenschap beoefenen.

Naar mijn indruk wordt in de praktijk op alle besluitvor-
mingsniveaus nog steeds de meeste betekenis toegekend aan

een eng welvaartsbegrip. Welvaart is haast identiek met de

koopkracht van het vrij besteedbaar inkomen in de marktsec-

tor. En koopkracht is bijna heilig. Er moet heel wat gebeuren

voor je daar aan mag komen. Welnu, zolang dat zois blijft het

een strategisch gegeven, dat alle inkomenstrekkers ten laste

van de collectieve sector voor hun vrij besteedbare inkomen
uiteindelijk afhankelijk zijn van de toegevoegde waarde van

de marktsector. Zij die pleiten voor een ruim welvaartsbegrip

zouden hun kritiek dan ook niet in de eerste plaats tegen mij

moeten richten, maar tegen de politici en vakbondsleiders, die
aan dit enge welvaartsbegrip zoveel betekenis toekennen. Als hun zendingsijver succes heeft, wat ik zou toejuichen, dan zal

ook in de analyse moeten worden uitgegaan van een ruimer

Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
Maken wij er
werk van?,
1977, blz. 176.
SER-advies over de omvang en groei van de collectieve sector,
blz. 55 van het concept-advies.
Zie het genoemde SER-conceptadvies, blz. 24.
In het SER-advies wordt op blz. 99 gesteld: ,,Deze vicieuze cirkel
vormt momenteel, zeker op middellange termijn, een ernstige bedrei-
ging van de werkgelegenheid in de marktsector en roept ernstige
gevaren op voor de financiering van de noodzakelijke collectieve
uitgaven”.
Idem, blz. 40.

1082

welvaartsbegrip. Zolang dat niet het geval is betekent uitgaan
van een ruim welvaartsbegrip echter, dat we bezig zijn een

andere – betere – wereld dan de onze te analyseren. De

Lilliputstaat van Van den Doek is zo’n andere wereld 8).

Sociaal Cultureel Planbureau 9), meen ik dat dit tamelijk

realistische veronderstellingen zijn.

Wat betekent dit nu voor het beleid?

Beleidsaanbevelingen

Wat moet er gebeuren om te voorkomen dat de vicieuze

cirkel uitmondt in een neerwaartse spiraal? Hoe kan het

afwentelingsproces worden doorbroken en worden bereikt

dat de collectieve sector en de marktsector positief in plaats

van negatief op elkaar gaan inwerken? Beleidsaanbevelingen

zullen betrekking moeten hebben op deze wereld. Mijn

uitgangspunt daarbij is dat er in onze maatschappij nog steeds

weinig mensen staan te dringen om een stukje koopkracht te

mogen inleveren. Als er al gepleit wordt voor het inleveren

van koopkracht komt dat er meestal op neer, dat die eis niet in

de eerste plaats wordt gesteld aan de eigen achterban, maar
aan groepenwaar men zich minder verwant mee voelt; ook dat

is een vorm van afwentelen. Ik meen daarom nog een stap

verder te mogen gaan en veronderstel, dat het iets eenvoudiger

wordt de afwentelingsproblematiek op te lossen, wanneer er

nog een beetje ruimte overblijft voor een toename van het vrij

besteedbare inkomen per inkomenstrekker. Mede op grond
van de conclusies van het pas verschenen rapport van het

Prof. Sievers in discussie met de inleiders

De noodzaak van winstherstel

Niemand in dit land is gebaat bij een verdere afkalving van

de marktsector. Integendeel, alle problemen worden gemak-

kelijker oplosbaar wanneer het lukt om de groei van de

marktsector opnieuw te bevorderen. Kiezen voor een positie-

ve benadering van de marktsector betekent niet dat de

samenleving kiest voor meer knabbelnootjes en video-recor-
ders. Een heel respectabel motief daarvoor kan ook zijn, dat
verhoging van de toegevoegde waarde in deze sector vooral

wordt nagestreefd om het aandeel van de collectieve lasten
daarin te kunnen verhogen, zonder de beschikbare arbeids-

inkomens al te zeer af te knijpen.

Bevordering van de groei van de marktsector vereist in de
allereerste plaats, dat het beschikbare overigeinkomen weerop

een hoger niveau komt. Daarbij dient men zich te realiseren,

dat garanties dat meer winst leidt tot meer werk slechts in zeer

geringe mate kunnen worden afgegeven door ondernemers of

hun organisaties. Dat kan niet en dat hoeft niet in ons type
maatschappij. We vragen ook geen garanties dat er over tien
jaar nog bakkers in dit land zullen zijn. Als er dan met brood

bakken echter nog een goede boterham te verdienen is, twijfelt

niemand eraan dat die bakkers er zullen zijn. Zulke garanties

vloeien voort uit het systeem zelf. Enkele argumenten, die

deze (zeer omstreden) opvatting kunnen ondersteunen zijn:

• lastenverlichting opent mogelijkheden om een deel van
de binnenlandse markt te heroveren op de buitenlandse

concurrentie. Het is bekend dat Nederlandse bedrijven in de

afgelopen jaren op de binnenlandse markt nogal wat terrein

hebben moeten prijsgeven aan de buitenlandse concurrentie.
Van de consumptieve bestedingen is zich een steeds groter

deel gaan richten op buitenlandse goederen. Behalve het hoge

loonkostenpeil speelde daarbij ook de appreciatie van de

gulden stellig een rol van betekenis. Als aan die appreciatie

een einde komt – en dat lijkt niet onwaarschijnlijk – en de

stijging van ons kostenpeil achterbljft bij het buitenland moet

het hiervoor genoemde proces kunnen worden afgeremd en

wellicht zelfs kunnen worden omgekeerd. Dat zal zeker ook
gunstige gevolgen hebben voor de werkgelegenheid.

• Dezelfde ontwikkelingen kunnen bijdragen tot een ver-

sterking van de concurrentiepositie op de buitenlandse mark-

ten. Het zal stellig tijd kosten voor onze exportindustrie het

volle profijt daarvan kan trekken, maar zodra het gaat werken

kan het alleen maar gunstig zijn voor de werkgelegenheid. Een
niet te onderschatten – maar vaak verwaarloosde – factor

in dit geheel is ook, dat een versterking van onzebetalings-
balanspositie essentieel is om in eigen land een expansief

sociaal-economisch beleid te kunnen voeren.

• Verder maakt lastenverlichting ons land aantrekkelijker

als vestigingsplaats voor buitenlandse bedrijven. Dat is een

voorwaarde om selectief te kunnen groeien. Als we daar ernst

mee willen maken zal moeten worden gestreefd naar een

situatie, waarin de ondernemingen die we hier graag willen

hebben, als het ware op de stoep staan te dringen om binnen
te mogen komen. Het valt niet in te zien dat dat het geval zal zijn, wanneer er in dit land geen redelijke winsten te behalen
zijn.

Om misverstand te voorkomen dient aan het voorgaande
nog een opmerking te worden toegevoegd. Winstherstel is

dringend noodzakelijk, maar stellig niet voldoende. Ik kan me

Zie zijn in voetnoot 2 vermelde artikelen.
Zie o.a. L. van der Geest, Sociaal en Cultureel Rapport,
ESB,
27september 1978.

ESB 25-10-1978

1083

geheel vinden in de opvatting van de Commissie van Econo-

mische Deskundigen van de SER en in die van de samenstel-

lers van het SER-advies inzake de groei en omvang van de

collectieve sector, dat er daarnaast behoefte bestaat aan een

meer gericht aanvullend beleid tO). Maar dat mag geen

excuus zijn om hetgeen dringend noodzakelijk is nog een

poosje uit te stellen. Als er brand is wacht men ook niet met

blussen tot de laatste brandweerwagen gearriveerd is.

Eigen inkomensbeleid overheid

Om de ontwikkeling van de collectieve uitgaven en lasten
beter te kunnen beheersen is het gewenst dat bepaalde aüto-

matismen uit het systeem worden verwijderd. Daarbij dient in

de eerste plaats te worden gedacht aan het trendbeleid bij de

ambtenarensalarissen en de koppelingsmechanismen bij de

sociale-zekerheidsuitgaven. Een eerste argument daarvoor

is dat 60% van de collectieve uitgaven loongevoelig is. Maar

er is meer. Momenteel zijn 3,5 mln, mensen voor hun in-

komensontwikkeling afhankelijk van de collectieve sector. In

feite wordt daarover beslist tijdens cao-onderhandelingen in
een beperkt aantal bedrijfstakken, waar de overheid niet eens

bij mag zitten. Als er één voorbeeld is van externe effecten
waartegen de overheid iets zou moeten doen dan is het wel

dit. De overheid zou dan ook een eigen inkomensbeleid

moeten gaan voeren, waarbij de ruimte voor inkomens-

verhogingen wordt afgewogen tegen de ruimte voor uitbrei-

ding van de echte collectieve voorzieningen. Dat zou kunnen

resulteren in een situatie waarin er als het ware sprake is van

een omgekeerd trendbeleid, d.w.z. een situatie waarin het

inkomensbeleid van de overheid maatgevend wordt voor wat

er in de marktsector gebeurt.

HET PLANOLOGISCH STUDIECENTRUM TNO stelt zich
ten doel: het verrichten, het koördineren en het stimuleren
van planologisch onderzoek, in het bijzonder ten behoeve
van de ruimtelijke Ordening in Nederland.
Binnen dit kader vindt onderzoek plaats met alsdoel hetver-
werven van inzicht in het functioneren van ruimtelijke akti-
viteitenpatronen.
Gezocht wordt een

ACADEMICUS MET

ONDERZOEKER VARING

die in staat is een verantwoordelijke positie in te nemen in een onderzoekteam. Aan de nieuwe medewerker worden de volgende eisen ge-
steld:
– academische opleiding in de ruimtelijke economie, c.q.
de econometrie, de planologie en/of sociologie;
– onderzoekervaring op planologisch gebied;
– goed inzicht in en ervaring met het gebruik van moderne kwantitatieve onderzoekmethoden en technieken.
Het geboden salaris is afhankelijk van kwalifikaties en er-
varing. Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij drs J. Van Est (tel.
01 5-569330,
t. 2018), terwijl sollicitaties
kunnen worden gericht tot de directeurvan het Planologisch
Studiecentrum TNO: dr J. D. Buissink, Postbus
45,
Delft.

Ruimtebeslag

Een derde punt is dat moet worden voorkomen dat meer

ruimte wordt verdeeld dan er beschikbaar komt. Dat vereist

onder meer dat het Centraal Planbureau zich niet laat verlei-

den tot te optimistische prognoses over b.v. de groei van de

wereldhandel en het tempo waarin de concurrentiepositie van

onze exportindustrie zich kan herstellen. Het vereist ook dat
de regering niet langer uitgaat van ambitieuze doelstellingen

om de incidentele looncomponent te beheersen als er geen

instrumenten zijn om die doelstellingen te verwezenlijken.

Verder moet worden beseft dat een voortgaande verzwa-

ring van de collectieve-lastendruk uitsluitend aanvaardbaar

is indien er zekerheid bestaat, dat het effect daarvan wordt

overgecompenseerd door een vermindering van de druk van

de beschikbare arbeidsinkomens op de toegevoegde waarde
van de marktsector.
Het uitzicht daarop zou gunstiger worden indien werkne-

mers en hun organisaties zouden uitgaan van een ruimer

welvaartsbegrip. Zolang het begrip koopkracht een sleutel-

functie vervult blijven de gevaren van afwenteling groot.

Uiteraard dient men bij het pleiten voor een ruimer welvaarts-

begrip wel realistisch te blijven. Men moet zich niet beroepen

op een ruim welvaartsbegrip wanneer er in feite alleen maar

sprake is van onvermogen om de vicieuze cirkel te doorbre-

ken. Dat zou pure misleiding zijn.

Arbeidstijdverkorting en kwarlaire sector

Ter afsluiting nog enkele opmerkingen over het streven

naar arbeidstijdverkorting en uitbreiding van de werkgelegen-

heid in de collectieve en semi-collectieve sector. Op zich zelf

zijn dit voorstellen die een welkome bijdrage kunnen leveren

aan de bestrijding van de werkloosheid. Ook hier dient echter

de strikte eis te worden gesteld, dat de eraan verbonden kosten

niet resulteren in een verdere teruggang van het beschikbare

inkomen. Wordt aan die eis niet voldaan dan krijgt de vicieuze

kringloop een nieuwe impuls en werken we ons op langere

termijn nog dieper in de put.
In beginsel zal daarom tegenover elk procent arbeidstijd-

verkorting 1% van het bruto-loon moeten worden ingeleverd.

Op netto-basis kan dat wat minder zijn. Het doel van de
maatregelen is immers dat er meer werkgelegenheid wordt

geschapen, waardoor na verloop van tijd de sociale premies

kunnen worden verlaagd. Deze verlaging mag echter niet

worden overschat, omdat een deel van de nieuwe arbeids-

plaatsen ongetwijfeld zal worden bezet door mensen die nu

niet als werkloos of arbeidsongeschikt staan geregistreerd.
Vooruitlopend op bedoelde inverdieneffecten zou de overheid
in de nettosfeer alvast een deel van de bruto verlaging moeten

compenseren. Een belangrijk motief voor dit anticiperen op

inverdieneffecten is, dat het de taak is van de overheid om te

voorkomen dat de consumptieve bestedingen inzakken. Ook

dat zou nadelig zijn voor de werkgelegenheid en niet bijdragen

tot het gewenste herstel van het overige inkomen.
Het is niet onwaarschijnlijk dat een dergelijk beleid ertoe

leidt dat het financieringstekort van de overheid tijdelijk nog

verder oploopt. De risico’s die daaraan verbonden zijn,

dienen dan te worden afgewogen tegen de risico’s die zijn
verbonden aan een nog verdere teruggang van het beschikba-
re overige inkomen. Aan dit afwegingsprobleem wordt in het
rapport van de studiegroep Begrotingsruimte 11) en in het

SER-advies over de collectieve sector geen aandacht geschon-

ken. Ik betreur dat en zou ervoor willen pleiten dit aspect

alsnog in de beschouwingen te betrekken.

B. de Vries

10) SER,
Rapport van de Commissie van Economische Deskundi-
gen,
28juni1978, blz. 23 en 24 en het concept SER-advies over de
collectieve sector, 22september 1978, blz. 79.
II)
Bestek ‘8/,
30juni 1978, bijlage 11.

1084

Het budgettaire beleid
en de ombuigingsoperatie

DR. P.B. BOORSMA*
De aanvaardbare omvang van het tekort

In het begrotingsbeleid neemt de aanvaardbare omvang

van het begrotingstekort een centrale plaats in. Gesteund

door een rapport van de studiegroep Begrotingsruimte komt
de regering tot de conclusie dat het tekort voor de gehele

overheid op middellange termijn terug moet naar 4 â 5% van
het nationale inkomen. Uitgaande van een tekort van 4,5% is

de aanvaardbare omvang van het tekort voor de rij ksbegro-

ting in de
Miljoenennota 1979 op 3%
gesteld. Het tekort voor

de lagere overheden wordt nu op
1,5%
geraamd, hoewel
daarvan, voor zover mij bekend, nooit een goede onderbou-

wing is gegeven. In de jongste aflevering van
Openbare

Uitgaven
wordt dat rapport uitvoerig door mij besproken. De
daar geuite kritiek richt zich op de door de studiegroep en de
regering geventileerde gedachte, als zou de periode tot 1981

een
overgangsperiode
zijn. Omdat het om een overgangsperi-

ode zou gaan, zou tijdelijk een hoger tekort acceptabel zijn,
zouden aanvullende maatregelen die het tekort optrekken

verantwoord zijn, en zou tevens een gedeeltelijke monetaire

financiering aanvaardbaar zijn.
De hele idee van een overgangsperiode is een waanidee: de

ontwikkelingen in de werkgelegenheid, in de concurrentiepo-

sitie, in de arbeidsinkomensquote, in de WAO, in het tekort

op de rijksbegroting enz., zijn geen conjuncturele maar
trendmatige ontwikkelingen. Ook de vooruitzichten voor
na

1982 die zijn opgenomen in het laatste CEC-rapport, waar

naar de studiegroep ook verwijst, zijn bepaald niet rooskleu-

rig: ze bevatten slechts ontwikkelingen die de trends uit de

jaren zeventig bevestigen, ni. een enorme aanwas van de
beroepsbevolking, een grote groei van de aantallen arbeidson-

geschikten, grote onevenwichtigheden tussen vraag naar en

aanbod van verschillende opleidingsniveaus op de arbeids-markt, een forse toename van de vervangingsinvesteringen,
een drastische verandering in de bijdrage van het aardgas in

het saldo op de lopende rekening van de betalingsbalans,

extra bijdragen aan de EG wegens uitbreiding daarvan en een

lagere produktiviteitsstijging. Wat bedoelt de regering met die
overgangsperiode? Als niet een overgang naar een somberder
economische toestand wordt bedoeld, dan lijkt de regering

bepaald te optimistisch.

De groeivoet

Naast het begrotingstekort is een ander belangrijk punt uit

het begrotingsbeleid de trendmatige reele groeivoet die bij de
ruimteberekening wordt gehanteerd. Deze is op
3%
gesteld en

zou bij het kabinetsbeleid gericht op beheersing van de

loonkostenontwikkeling fractioneel hoger kunnen komen te

liggen. Dat fractioneel hogere verschil is in de CEC-ramingen

als inverdieneffect in de daling van het tekort verdisconteerd.

De groeivoet van
3%
per jaar is evenwel afhankelijk van de

gehanteerde beleidsveronderstellingen. Dat betekent onder
andere dat de voorgenomen ombuigingen ook in het eerste

jaar (1979) voor de volle omvang moeten worden gerealiseerd,

hetgeen ik betwijfel, alle mooie woorden over de zogenaamde

,,afzonderlijke procedure” ten spijt. Die afzonderlijke proce-

dure betreft de voortgangscontrole op de ombuigingen welke,
blijkens een interview van
NRC Handelsblad
met de direc-teur-generaal voor de Rijksbegroting, zal worden gekoppeld

aan de zogenaamde maandstatenprocedure 1).
Dat klinkt veelbelovend, maar ten aanzien van de prakti-

sche betekenis heb ik enkele bedenkingen. Ten eerste: hoe

functioneert die procedure in de praktijk? De vakdepartemen-

ten maken de ramingen en die zullen de realisering van de

ombuigingen in de eerste helft van hetjaar hoog inschatten en
pas in de tweede helft van hetjaar vertragingen melden. Maar

dan is het meestal al te laat om het beleid nog voor dat

begrotingsjaar bij te stellen. Deze gedachte is niet speculatief,

maar het logische vervolg van de praktijk ten aanzien van de

gewone uitgavenramingen: in de eerste helft van het jaar
worden tegenvallers gemeld, die dan in het kader van de

Voorjaarsnota moeten worden opgevangen, en pas in de

tweede helft van het jaar worden de meevallers zichtbaar

zodat per saldo de uitgaven nogal eens meevallen.

Ten tweede: hoe moet die voortgangscontrole geeffectueerd

worden, als in vele gevallen slechts verlagingen van het totale
uitgavenniveau zijn afgesproken? Dergelijke verlagingen kun-

nen worden aangebracht zonder wezenlijke veranderingen in

de volumesfeer, zodat de ombuiging slechts de aanwezige

stille reserves aantast of een tegenvaller bij de Voorjaarsnota

oplevert.

Een teken aan de wand is dat de raming voor de reele

groeivoet van het nationale inkomen voor 1979 alvast begint
met onder de trendraming te duiken en uitkomt op
2,65%.
De
laatste jaren wordt steeds gewerkt met een reële groeivoet
voor de ruimteberekening die meer een
doelstellingskarakter

heeft dan een realistische schatting is. Minister Andriessen
heeft in een interview met
NRC Handelsblad over lange-

termijnprognoses gezegd: ,,Het rare van een te dominante rol

van de cijfermodellen is dat men vaak eerst een doelstelling

kiest en dan gaat kijken hoe dat kan worden ingepast. Als

bijvoorbeeld de incidentele loonstijging over enkele jaren op
nul of een half procent wordt ingezet, kan het ,,spoorboekje”

wel passen, maar dan weet iedereen al gauw dat je daarmee in

de lucht hangt” 2). Inderdaad, de
3%
reële groei rolt dan
misschien wel uit CEC-ramingen, maar uit de korte-termijn-
raming blijkt al dat de raming waarschijnlijk te hoog is en al
gauw zal iedereen weten dat de meerjarenramingen ook in de

lucht hangen. Trouwens, uit welke CEC-ramingen rolt de
3%
plus de fractie voor de hogere inverdieneffecten? Ik heb geen

* Lector Openbare Financien aan de onderafdeling Bestuurskunde
van de Technische Hogeschool Twente.
NRC Handelsblad, 26
september 1978.
NRC Handelsblad,
8 september 1978.

ESI3 25-10-1978

1085

Iy,,cu,siepnddag over de owrheidsflntcWn op vrijdag 6 oktober f1 in hei Congresgebouw

meerjarige onderbouwing voor het kabinetsplan gezien! Ik

kom daar nog op terug2a).

Ontbreken van een meerjarig totaalbeeld

In het rapport van de studiegroep Begrotingsruimte wordt

als een positief te waarderen nieuw aspect bij de toepassing

van het structurele begrotingsbeleid gewezen op het karakter

van een actiever evenwichtsbevorderend begrotingsbeleid.

Dat houdt onder meer in dat het begrotingsbeleid wordt

gintegreerd in het totale macro-economische beleïdskader.

We zien in de
Miljoenennota 1979
echter dat er een stap terug

wordt gedaan! Zoals trouwens ook al is opgemerkt in het

voorwoord bij de antwoorden op de vragen van de Kamer

naar aanleiding van
Bestek ’81,
worden wel meerjarenramin-

gen gegeven voor de uitgaven en de niet-belastingmiddelen,

maar er wordt geen totaalbeeld voor
5
jaar gegeven. De

minister van Financiën schrijft hierover: ,,een integrale cijfer-
opstelling voor de jaren na 1979 doet aan deze opvatting geen

recht en suggereert zekerheden die in werkelijkheid niet

aanwezig zijn” 3). Toch is de
Miljoenennota 1979
op dit punt

geweldig tweeslachtig: uitgaande van de gekozen uitgangs-

punten is wel degelijk aan te geven hoe de trendmatïge

belastingopbrengst zich ontwikkelt; trouwens, in de bijlagen

worden meerjarenramingen voor het Gemeentefonds en het
Provinciefonds gegeven, niet alleen voor de uitkeringen, maar
ook voor de trendmatige groei van de belastingaandelen 4). Is

de minister soms vergeten die totaalbeelden te schrappen?
Kenmerkend voor het structurele begrotingsbeleid is, dat

voorbij wordt gegaan aan de feitelijke ontwikkeling van de

verschillende belastingopbrengsten en dat de ruimte wordt

berekend op basis van de gekozen uitgangspunten ten aanzien

van de belastingbasis, de reële groei en de trendmatige

progressiefactor. De feitelijke ontwikkeling van de belastin-

gen is voor de berekening van het structurele tekort irrelevant.

Een meesjarige toetsing zou, b.v. exclusief het aanvullende

beleid, heel wel mogelijk zijn en laten zien hoe het structurele
tekort zich zou ontwikkelen en hoede collectieve drukstijging
die het gevolg is van de rijksbegroting, zou uitkomen. Ik ben

bang dat achter de schijnbaar realistische argumenten om

géén totaal meerjarig beeld te geven een politiek gevaarlijke

waarheid schuilt, namelijk deze: uitgaande van de vastgestel-

de ombuigingen is het niet mogelijk alle doelstellingen te

verwezenlijken binnen de gestelde randvoorwaarden ten

aanzien van het tekort en ten aanzien van de drukstijging van

de collectieve lasten.

Gedeeltelijk wordt dat al toegegeven (zij het gedwongen):

het is niet mogelijk op basis van de beleidsvoornemens de

werkloosheid terug te dringen tot 150.000 manjaren in
1981.

Dat komt niet door nieuwe ontwikkelingen, doch dat lag al

besloten in
Bestek ’81.
Het gekozen beleid immers lijkt het
meest op het alternatieve CEC-scenario 1 volgens welke de

werkloosheid in
1982
175 â 200 duizend manjaren zou bedra-

gen. Daarmee doemt meteen de eerste tegenvaller op in de
meerjarenramingen, nog afgezien van het probleem van de

tegenvaller die het gevolg is van het opnemen van de toeslagen

in het bouw- en schildersbedrijf in de cao. In de meerjarenra-

mingen voor 1982 is in de rijksbegroting een bedrag aan
werkloosheidsuitgaven opgenomen dat samenhangt met

150000 manjaren. Als de werkloosheid in 1982 zou uitkomen

op 175.000 â 200.000 manjaren, zou dat een tegenvaller voor

de rijksbegroting in 1982 kunnen betekenen van ca. f. 1 mrd.

in relatief constante prijzen.
In de meerjarenranungen voor de uitgaven zit nôg een

aardige potentiële tegenvaller verborgen. De rente-uitgaven

zijn berekend op basis van een bepaalde ontwikkeling van het

financieringstekort, dat moet uitkomen op 3% van het natio-

naal inkomen in 1982, hetgeen impliceert dat er geen .extra
programma’s mogen zijn die in 1982 nog doorwerken.
Het lijkt in dit verband van belang na te gaan hoe de

ontwikkeling van het financieringstekort (bijlage 3H) is

berekend. Dat tekort is een saldogrootheid, die slechts te

berekenen valt als veronderstellingen worden gehanteerd ten aanzien van de loon- en prijsontwikkeling, de belastingmaat-

regelen, de saldi van de begrotingsfondsen, de omvang van het
aanvullende beleid. Die veronderstellingen zouden zichtbaar

en bespreekbaar moeten zijn.
Uit bijlage 3H blijkt overigens heel duidelijk dat de doelstel-

ling voor de werkgelegenheid, een daling tot 150.000 manja-

2a) Na het schrijven van deze bijdrage kon ik het SER-advies over de groei van de collectieve sector doornemen, waarin een ,,samenvatten-
de kwantitatieve benadering” van het beleidsplan is opgenomen.
Miljoenennota
1979,
blz. 41.
Idem, bijlage 3D.

1086

ren, en de afgeleide doelstelling, een terugdringen van het

tekort voor de rijksbegroting tot 3% van het nationale

inkomen, al weer een jaar zijn opgeschoven van 1981 naar
1982.

De collectieve-lastendruk

Een andere consequentie van de zoeven genoemde ontwik-

keling in het structurele begrotingsbeleid naar een actiever

evenwichtsbevorderend beleid is, dat de onderdelen van de

collectieve sector in hun onderlinge samenhang worden

bezien. Concreet betekent dit een
toetsing
van de verschillen-
de componenten van de collectieve-drukstijging aan
één
norm
voor die drukstijging. De studïegroep Begrotingsruimte heeft

geadviseerd om de jaarlijkse strikte koppeling van de rijksbe-

groting, de gemeenten en de sociale verzekeringen los te laten

vanwege de in een zeer laat stadium optredende premiedruk-
mutaties. Hoewel de gedachte van één norm voor de drukstij-

ging van de gezamenlijke collectieve lasten erg aanspreekt..

onder andere vanwege de samenhang tussen de rijksbegroting

en de sociale-verzekeringsfondsen, zijn de genoemde bezwa-

ren uit een bestuurlijk oogpunt juist. Maar wat voor norme-

ring vindt er thans plaats? De
Miljoenennota 1979 is
ook op
dit punt duister en tweeslachtig. Op sommige plaatsen wordt

gesproken over de norm voor de collectieve-drukstijging,

maar wat is die norm? Nul procent? Het is niet duidelijk

zolang niet een meer expliciete toetsing wordt gegeven dan de

berekening die nu in de miljoenennota is opgenomen. In de

miljoenennota wordt op sommige plaatsen ook gesproken

over ontvangsten die geen collectieve lasten in eigenlijke zin

zijn of over statistische drukmutaties, zonder dat een samen-

hangende visie daarop wordt gegeven. In wezen is de aanpak
die werd gevolgd bij de
1%-norm
overgenomen, behalve als
het om de toetsing gaat, zoals nu zal worden aangetoond.
Wat de drukstijging betreft, geeft het kabinet een onjuist
beeld. In de eerste plaats is niet aangegeven wat de drukstij-
ging is van de collectieve ontvangsten van de lagere overhe-
den, die in de
Mijoenennota 1978 op
0,05 procentpunt per jaar werd gesteld (exclusief de niet-belastingmiddelen). Die

drukstijging zou wel eens kunnen gaan oplopen, nu de

algemene uitkering van het Gemeentefonds fors is verlaagd.
In de tweede plaats zondigt het kabinet wat de sociale-

premiedruk betreft tegen de gebruikelijke regel dat. een toet-

sing moet plaatsvinden van ontwerp-begroting op ontwerp-

begroting of, voor de premiedruk, van MEV op MEV. In dit

geval siert deze fout het kabinet, want volgens deze toetsings-
regel daalt de premiedruk niet 0, 1 maar 0,6 procentpunt.

In de derde plaats (veel ernstiger) is voor de berekening van

de belastingdrukstijging uitgegaan van de drukstijging die
volgens de
Miljoenennota 1978
voor 1979 nodig is, nI. 0,6
procentpunt. De berekeningen zijn destijds gemaakt, o.a. op
basis van de ontwikkeling van de trendmatige belastingop-

brengst. Dit kabinet is bij de bepaling van de begrotingsruim-

te begonnen met het herzien van de basis voor de berekening
van de belastingruimte en heeft de trendmatige opbrengst en

daarmee de begrotingsruimte verhoogd met f. 3,2 mrd.! Maar
dat betekent naar mijn mening wèl dat de trendmatige

belastingdruk ten opzichte van 1978 is verhoogd met f. 3,2
mrd. oftewel met 1,16 procentpunt nationaal inkomen.

Afhankelijk van de berekeningswijze die men nu kiest ten aanzien van de sociale premies, komt dan de drukstijging uit

op 1,32 procentpunt NNI (berekeningswijze van het kabinet
ten aanzien van premiedrukdaling) of op ca. 0,85 procentpunt
NNI (op de meer gebruikelijke wijze). Deze drukstijging is

hoger dan die van de afgelopen jaren; men moet deze cijfers

vergelijken met de ex post trendmatige drukstijging bij de 1%

norm, welke in 1977 en 1978 resp. 0,5%en 0,15% bedroeg 5).

De berekende drukstijging moet dan nog worden opge-

hoogd met de zogenaamde statistische drukstijging welke het
gevolg is van de omzettingen van de kinderaftrek en de

investeringsaftrek in resp. kinderbijslag en investeringspre-

mie. Men kan er volledig begrip voor hebben dat deze
omzettingen
nu
niet relevant voor de drukstijging worden

verklaard. Het gevaar bestaat echter dat men over een paar

jaar de nu plaatsvindende ,,ear-marking” vergeet en naar de ontwikkeling van de totale
belastingdruk kijkt die nodig is
voor de
totale
uitgaven en afdrachten; men zal dan constate-

ren dat er sprake is van een blijvende stijging van de collectie-
ve lasten, de
1%-norm
en
Bestek ’81
ten spijt.

Nog één opmerking over de hier genoemde drukstijging die
veel hoger is dan ,,circa nul”, aangezien m.i. ook de bijstelling
van de trendmatige belastingopbrengst moet worden mee-

gerekend. Het gaat, zou het kabinet kunnen tegenwerpen,

om een groei van de belastingen die in vorige jaren al is

gerealiseerd. Ook al moge dat waar zijn, dan nog moet deze
bijstelling als een drukmutatie voor 1979 worden gezien.

Zonder de bijstelling met f. 3,2 mrd. zou het kabinet immers,

gegeven de accressen voor de uitgaven en de met-belasting-

middelen, en gegeven de nu geaccepteerde omvang van het
tekort, voor f. 3,2 mrd. méér aan belastingmaatregelen heb-

ben moeten nemen, die dan ook relevant voor de toetsing van
de drukstijging waren geweest.

De ombuigingsoperatie

Tot slot nog enkele woorden over de ombuigingsoperatie.
Ten eerste is de berekening van de f. 10 mrd. in 1981, in elk
geval voor de buitenstaander, een ratjetoe. Men gaat uit van

een bedrag niet-gerealiseerde ombuigingen in een loon- en
prijsniveau van de
Miljoenennota 1978.
Dan stapt men
vervolgens over naar de f. 10 mrd. uitgedrukt in een loon- en

prijsniveau uit de eerste voorlopige CEC-ramingen. Volgens
de definitieve CEC-ramingen, die in
Bestek ’81
zijn opgeno-
men, correspondeert daarmee een bedrag van f. 9,2 mrd. in

lopende prijzen volgens de definitieve CEC-raming, maar het

kabinet blijft uitgaan van f. 10 mrd. in lonen en prijzen
conform de CEC-raming. Wat en waarom nu precies moet

worden bezuinigd is mij niet duidelijk, te meer niet omdat de

doorrekening van het kabinetsbeleid ontbreekt.
Ook de invulling is onduidelijk. In 1979 zou f. 3 mrd.

moeten worden omgebogen, inclusief enkele mutaties, o.a.
vanwege de doorwerking van de Voorjaarsnota f. 3,7 mrd.,

waarvan f. 1,9 mrd. op de rijksbegroting. Een belangrijk deel

van deze ombuiging wordt gevonden door maatregelen die

leiden tot hogere ontvangsten (zoals bij de bevriezing van de
bejaarden- en invaliditeitsaftrek) of tot hogere ontvangsten

plus hogere uitgaven (zoals bij de kinderbijslag/ kinderaftrek-

operatie) waarbij de hogere ontvangsten niet als drukverzwa-
ring worden aangemerkt. Al met al hoeven de uitgaven op de

rijksbegroting in 1979 met slechts f. 0,7 mrd. omlaag (wat

vervolgens ongedaan wordt gemaakt door nieuwe uitgaven-

programma’s inhet kader van aanvullend beleid). Van die
f.0,7 mrd. wordt
per saldo,
voor zover ik kan nagaan, slechts
f. 0,3 mrd. bezuinigd op de afzonderlijke begrotingshoofd-
stukken, de rest wordt opgenomen in aanvullende posten die
grotendeels nog gerealiseerd moeten worden.
Wat zijn daarbij de kansen van slagen? De beleidsvoorne-
mens ten aanzien van de overheidssalarissen en de trendvol-
gers zijn ,,zacht” geworden door de toezegging van minister

Wiegel om het hele trendbeleid te laten onderzoeken. Het lijkt

voor de hand liggend dat dit resulteert in een uitstel van ten

minste een halfjaar, terwijl waarschijnlijk, in samenhang met

de problemen rond de bouw- en schilderstoeslagen, een
gedeeltelijk afstel kan worden verwacht. Beleidsvoornemens
ten aanzien van de beperking van de incidentele loonstijging
bij de overheidssalarissen kennen we van het vorige kabinet:

er is helemaal niets van terechtgekomen, afgezien van meeval-
lers in de berekeningen.

5)
De ,,ex Post” (trendmatige drukstijging van 0,85% NNI zou ex
ante ca. 1,6% NNI bedragen.

ESB 25-10-1978

1087

Wie kan verder de ombuigingen van f. 0,3 mrd. op de begro-

tingshoofdstukken beoordelen? Er worden bedragen ge-

noemd, vaak slechts totale bedragen zonder specificaties. In

de zogenaamde ,,uitgavenverhaaltjes” in de
Miljoenennota

1979 (er zouden er 20 kunnen zijn, de 17 hoofdstukken plus

Civiele Verdediging, Ontwikkelingssamenwerking en Weten-
schapsbeoefening) wordt bij slechts zes hoofdstukken verwe-

zen naar de ombuiging.

Laten we de ombuiging bij Volkshuisvesting eens nemen.

Als bezuiniging wordt een gedeelte van het programma wo-

ningen-ïn-de-beschutte-sfeer gefinancierd met rechtstreekse

leningen op de kapitaalmarkt in plaats van met rij ksleningen,

onder gelijktijdige verlaging van het aantal premiekoopwo-

ningen. Dat is als bezuiniging correct, maar die verschuiving
is wèl strijdig met hetgeen in dezelfde miljoenennota in de

paragraaf over het garantiebeleid is opgemerkt over een

verschuiving van activiteiten: ,,Dit heeft tot gevolg dat de

buiten de begroting gefinancierde activiteiten zich na het jaar

waarin ze ( … ) van de begroting zijn afgevoerd, kunnen

onttrekken aan de prioriteitenafweging” 6).

Een ander voorbeeld is de ombuiging bij Verkeer en

Waterstaat op het openbaar vervoer. De uitgaven van het
Rijk, ter zake van de verliezen, worden verlaagd door de

tarieven op te voeren. Zouden de openbaar-vervoersbedrijven

direct op de begroting voorkomen, zoals b.v. de Loodsdienst

bij Defensie, dan was de ombuiging niet mogelijk geweest: de

tariefsverhoging zou dan als drukstijging zijn aangemerkt.

Een dergelijke ombuiging is eigenlijk een
statistische
ombui-

ging, net zo goed als de drukstijging bij de KA/KB-operatie

statistisch wordt genoemd.

De zeer geringe aandacht die wordt gegeven aan de concre-

te ombuigingen blijkt ook bij bestudering van de ontwerp-

begroting van Binnenlandse Zaken. In de Memorie van

Toelichting wordt een obligate opmerking gemaakt 7), maar

de ombuigingen worden niet of nauwelijks aangegeven. De

verlagingen in de onderwijsuitgaven wegens dalingen van

leerlingenaantallen ten slotte noem ik geen ombuigingen

maar ordinaire meevallers.

In de
Miljoenennota 1979
wordt bij de uiteenzetting van de

om te buigen bedragen gesteld: ,,In deze getallen komt de

beleidsinspanning in het kader van de ombuigingsoperatie het

best naar voren” 8). Afgezien van de beleidsinspanning welke

nodig zal zijn bij de bespreking over de ambtenarensalarissen
en bij enkele maatregelen in de sfeer van de sociale zekerheid,

betekent de beleidsinspanning voor de meeste afzonderlijke

ministers bijna niets. Ermee rekening houdend dat de f. 0,3

mrd. ook weer een saldogrootheid is van ombuigingen ener-

zijds en extra bedragen voor o.a. defensie anderzijds, is de
,,pijn” voor enkele ministers wat groter.
Het kabinet zou kunnen tegenwerpen dat de kritiek op de

gebrekkige informatie over de invulling van de ombuigingen

wellicht juist is, maar dat een verlaging van de uitgavenni-

veaus, die toch bereikt wordt, zal betekenen dat ombuigingen

moeten plaatsvinden. Die tegenwerping is oud en bekend.

Daar staat tegenover wat ik naar aanleidng van de voort-gangscontrole opmerkte en wat de regering schrijft in de

miljoenennota in de paragraaf over de geextrapoleerde ra-

mingen: ,,Voorts vergt het vraagstuk, in hoeverre met het tot
ontwikkeling brengen van het systeem van meeljarenramin-

gen ook de beheersbaarheid van de kosten van het beleid

binnen de afzonderlijke uitgavenramingen gelijke tred heeft
gehouden, kritische bezinning” 9).

Te zware ombuiging gemeenten

Bij mijn relativering van de beleidsinspanning op de depar-
tementen komt nog dat naar mijn mening de ombuiging in

het algemene uitkeringspercentage van het Gemeentefonds
onevenredig zwaar is. De in 1979 om te buigen f. 0,2 mrd. kan
nI. niet worden ingevuld met ontvangstenverhogende maatre-

gelen, maar zal voor de helft leiden tot een lager volume-accres

in de algemene uitkering van het Gemeentefonds. Het ant-

woord op kamervraag 184 10) naar aanleiding van
Bestek ’81,

waar ik hier niet verder op in kan gaan, acht ik daarom mislei-

dend. De ombuiging van f. 0,2 mrd. op het Gemeentefonds

moet voor de zwaarte mi. worden vergeleken met de f. 0,7

mrd. op de rijksuitgaven.

Ook om een andere reden acht ik de ombuiging van het

volume-accres te zwaar. Toen in 1976 de trendmatige reele
groeivoet van het nationale inkomen werd verlaagd van 4,3

naar 3,75%, werd in 1977 het volume-accres van het Gemeen-

tefonds eveneens met een half procent verlaagd. Nu wordt de

trendmatïge groeivoet met 0,75% verlaagd en het volume-

accres van het Gemeentefonds met 1,15% met de motivering

dat het Gemeentefonds geen extra beslag mag leggen op de

begrotingsruimte voor het Rij ken dat het Gemeentefonds een
bijdrage moet leveren in de noodzakelijke ombuigingen. Deze

argumenten mogen goed zijn. Daar staat tegenover dat de

,,pijn” van de ombuiging op de rijksbegroting wordt verzacht

door het aanvullende programma. Voorts vraag ik me af of de

bijstelling in de trendmatige belastingopbrengst niet ten dele

ten goede had moeten komen aan het Gemeentefonds. Al met

al is het niet duidelijk wat voor afweging nu eigenlijk heeft

plaatsgevonden. Overigens kan de ombuiging m.b.t. het

Gemeentefonds alleen maar gaan leiden tot een hogere druk-
stijging bij de gemeenten.

In vraag 183 11) is gevraagd naar de ombuigingen op de

speqfleke uitkeringen.
In het antwoord wordt o.a. verwezen

naar de miljoenennota. In de miljoenennota wordt echter

geen inzicht verstrekt in de ombuigingen op de specifieke

uitkeringen. Uit het altijd in de nota gegeven overzicht van de

specifieke uitkeringen valt tentatief een volumestijging te

berekenen van 2% tegenover een volumestijging op de overige
rijksuitgaven van
5%.
Is dat de beleidsinspanning waarover ik

zojuist citeerde?

Enkele conclusies

Tot slot wil ik enkele concluderende opmerkingen
maken.

De
Mi(joenennota 1979 is géén onthullende nota, wèl een

verhullende.

De macro-economische afweging, de keuze tussen de

collectieve en de particuliere sector, komt uit de verf, de
micro-economische in het geheel niet. Deze onevenwich-

tigheid is overigens niet specifiek typerend voor de
Mi(/oe-

nennota 1979. Enkele doelstellingen, waaronder met name het terugdrin-

gen van de werkloosheid tot 150.000 manjaren, zijn

geruisloos een jaar opgeschoven.
Het beleid, dat sterk traditioneel is, is gebaseerd op de

verwerpelijke idee van een overgangsperiode; de vooruit-

zichten na 1982 kunnen hiertoe geen aanleiding geven.

Volgens de tot nu toe gebruikelijke regels voor de toetsing

treedt in 1979 een
trendmatige
drukstijging van de collec-

tieve lasten op van 0,85 procentpunt van het nationaal

inkomen. Het weglaten van een samenvattend meerjarig beeld voor

de hele rijksbegroting is een grote stap terug. Uit de bij-

lagen blijkt dat dit meerjarige beeld intern wèl is gemaakt. De ombuigingsoperatie geeft voor de meeste afzonderlijke
ministers weinig budgettaire pijn.

De last van de ombuiging is voor de gemeenten onevenre-
dig zwaar.
P.B. Boorsma

Miljoenennota
1979,
blz. 72.
Kamerstuk
15
300, nr. 2, blz. 3.
Miljoenennota
1979,
blz. 38.
Idem, blz. 45.
Kamerstuk 15081, nr. 5, blz. 57.
II) idem, nr. 4, blz. 23.

1088

Bijsturen

in de overdrachtsuitgaven

PROF. DR. N. H. DOUBEN*

Inleiding

In de nota
Bestek ’81,
waarin het kabinet-Van Agt de
hoofdlijnen van het voorgenomen financiële en sociaal-econo-

mische beleid voor de middellange termijn heeft neergelegd,

wordt de term
overdrachtsuitgaven op
een ongebruikelijke
wijze ingevuld; er wordt daarom steeds gesproken van over-
drachtsuitgaven
in ruime zin.
Dat ruime heeft betrekking op

het onderbrengen van de loon- en salarisbetalingen van de

overheid in de categorie ,,overdrachten”. Vanuit een
overwegend politieke benadering van de collectieve uitgaven

is in het raam van het ombuigingsbeleid voor deze begripsuit-

breiding misschien wel wat te zeggen, maar wanneer de

accenten meer vanuit een economische analyse worden ge-
legd, heeft het geen zin deze begripsaanduiding over te ne-

men. Daarmee wordt niet ontkend dat er duidelijke ver-
banden (kunnen) bestaan tussen de ontwikkeling van de

ambtenarensalarissen en de groei van de overdrachten-om-
niet. Het opsporen en analyseren van deze betrekkingen is

echter geheel iets anders dan het onder één noemer brengen
ervan.

In afwijking van het actuele spraakgebruik, dat voorname-

lijk door politieke opties wordt beheerst, wil ik de ombui-

gings- en bijsturingsproblematiek van de overdrachtsuitga-

ven beperken tot de inkomens- en kapitaaloverdrachten-om-
niet.

Overdrachten: meer dan sociale uitkeringen

Wie mocht denken dat door deze beperking van de ombui-
gingsperikelen de aard van de problematiek sterk zou worden
vereenvoudigd, komt bedrogen uit. De overheidsuitgaven

die als (echte) overdrachten de deur uitgaan, bestaan namelijk

uit een aantal elkaar beconcurrerende categorieën waarvan

de categorie van de sociale uitkeringen wel de belangrijkste

is, maar zeker niet de enige. In partijpolitieke reclamepraatjes
wil nog wel eens gezegd worden dat, wanneer het gaat om om-

buiging in de overdrachten, men uitsluitend spreekt over de

sociale uitkeringen; daarmee wordende andere miljarden aan
overdrachtsuitgaven gemakshalve vergeten. Maar de over-

drachtsuitgaven van Rijk en gemeenten bevatten veel meer –

66k kwantitatief – dan uitsluitend sociale uitkeringen.

Voor een volledige afweging van de voor- en nadelen van
de ombuigingsoperatie en voor een totaal beeld van de alter-
natieven mag de problematiek niet worden beperkt tot de so-
ciale uitkeringen. Van de ruim f. 78 mrd. die in 1977 door de

gehele overheid in de vorm van overdrachten werden uit-
gegeven, had ruim f. lømrd.betrekkingopoverdrachtenaan
bedrijven.
Zeker 70% hiervan had de vorm van inkomens-
overdrachten, waarbij in hoofdzaak aan (prijsverlagende)
subsidies moet worden gedacht.

Over de overdrachten die naar gezinnen gaan, kan ook nog
wel een korte toelichting dienstig zijn. Onder deze kop doet

de overheid niet alleen gelden toekomen aan personen die in

een of ander samenlevingsverband door de wereld gaan,

maar hierin komen ook de uitgaven terecht die allerlei vereni-

gingen, stichtingen en instellingen in de vorm van over-

drachten ontvangen. Deze ,,instellingen zonder produktief doel” incasseerden verleden jaar bijna f.
5
mrd. aan over-
drachten. Tussen 1968 en 1977 verdubbelden deze uitgaven

zich in procenten van het nationaal inkomen, hetgeen in
absolute bedragen neerkomt op een vervijfvoudiging.
Ombuigen of bijsturen in de overdrachtsuitgaven zal ook
op deze categorieën betrekking moeten hebben, waarbij een

afweging tussen verschillende overdrachten onderling niet
moet worden ontlopen. In de (politieke) discussies hoor ik
daar weinig over. Het zijn in elk geval
gerichte
overdrachten die door de penningmeesters van deze instellingen gepassio-

neerd worden ontvangen. En achter elke penningmeester

staat wel een belangengroep klaar om zo nodig te laten zien
dat dit geld onontbeerlijk is.

Groei en verschuiving

Zonder de overdrachten aan bedrijven en instellingen (zon-

der produktief doel) te bagatelliseren, blijkt de sociaal-

economische problematiek zich toch voornamelijk te richten

op de sociale uitkeringen. Emotioneel èn kwantitatief hebben

ze in deze dagen veel te betekenen. Daarom is het wellicht van

betekenis nog eens kort de ontwikkeling van de sociale uitke-

ringen in de afgelopen tien jaar te schetsen, vooral omdat

vanaf 1968 de sociale zekerheid wat het voorzieningenpakket

betreft, nauwelijks nog is gegroeid. Afgezien van de invoe-
ring van de AAW in het najaar van 1976, geeft de groei van

de uitkeringen tussen 1968 en 1977 vrijwel uitsluitend de in-

vloeden weer van prijs- en volume-ontwikkelingen van
be-
staande
voorzieningen.

In de periode 1968-1977 zijnde uitkeringen en verstrekkin-gen uit hoofde van de sociale
verzekeringen
met 424% toege-
nomen. Het aandeel van de uitkeringen in het nationaal inko-
men (netto tegen marktprjzen) steeg van 14,8% tot 21,8%.

Buiten de sociale verzekeringen om werden ook sociale uitke-

ringen verstrekt die rechtstreeks via de begrotingen van Rijk
en gemeenten lopen. Het totaal van deze inkomensoverdrach-

ten steeg tot ruim 5,6 maal het niveau van 1968. Binnen de
groep van overdrachten aan gezinnen heeft de sociale verzeke-

ring in de laatste tien jaar dus aan relatief gewicht ingeboet.

Meer uitkeringen zijn op deze manier onder directe controle

van Rijk en gemeenten terechtgekomen, hetgeen duidt op een

langzame fiscalisering
van de sociale uitgaven. Dit laatste
verschijnsel krijgt nog meer gewicht als ook wordt gelet op de

relatieve verhoging van de rjksbedragen aan de sociale

* Hoogleraar in de algemene economieaan de Katholieke Universiteit
te Nijmegen.

ESB 25-10-1978

1089

fondsen. Tussen 1968 en 1973 bleven de rijksbijdragen op een

niveau van ongeveer één procent van het nationaal inkomen

liggen, maar daarna liepen ze op tot 2,3% in 1977. Voor dit

jaar en ook voor het volgende jaar komt de rijksbijdrage vol-

gens de
Miljoenennota 1979
hoger Uit, namelijk op 3,0 resp.

3,7% van het nationaal inkomen.
Een andere verschuiving die tijdens deze groeiperiode is
opgetreden heeft betrekking op de bestuurlijke organen die

worden ingeschakeld bij de kanalisering van de over-

drachten. Duidelijk komt dan een grotere invloed van het

Rijk naar voren, wanneer wordt gelet op de relatieve beteke-

nis van de verschillende stromen waaruit de overdrachtsinko-

mens naar de gezinnen vloeien. Daarnaast zien we dat de ge-

meenten steeds meer gaan fungeren als uitvoeringsorganen
van de overdrachten die het Rijk verstrekt. Fiscalisering en
centralisatie van de sociale uitgaven zijn aldus kenmerkend

in een tijdsbestek waarin aan het economisch beleid hoge

eisen worden gesteld. Tegen de achtergrond van de ,,traditie”

die het economische beleid in ons land kenmerkt, verwondert
mij deze ontwikkeling niet.

Deze gang van zaken in het recente verleden roept bij mij

wel twijfels op ten aanzien van de grotere
beheersbaarheid

van overdrachtsuitgaven door middel van fiscalisering.

Voorstanders van fiscalisering hanteren deze beheersbaar-

heid vaak als een krachtig argument. Het wordt voor hen nu

toch wel moeilijk – lijkt mij – om een grotere mate van

fiscalisering min of meer gelijk te stellen aan een grotere uit-
gavenbeheersing op grond van een betere afweging. Een hoge

negatieve correlatie tussen fiscalisering en volume-ontwikke-

ling van de sociale uitkeringen lijkt mij vooralsnog erg

twijfelachtig 1).

Nog andere ontwikkelingen hebben zich in het afgelopen

decennium voorgedaan. Ook deze zijn van belang voor de
vraag welke mogelijkheden een ombuigingsbeleid voor de

overdrachtsuitgaven heeft. Het vrijwel ongewijzigde voor-

zieningenpakket van de sociale verzekering heeft tussen 1968

en 1977 wel verschuivingen in de
vraag
naar de onderscheiden

voorzieningen laten zien. Opvallend is de mate waarin de

door in hoofdzaak
demografische
factoren bepaalde uitga-

ven, zoals die voor AOW, AWW en KB, na 1968 relatief in

gewicht zijn verminderd. Het totaal van de uitgaven voor

deze drie regelingen bedroeg in 1968 nog ruim de helft van

alle sociale verzekeringsuitkeringen; in 1977 was dit aandeel
nog maar net 41%. De vergrijzing van de bevolking heeft een

minder zware claim op de sociale uitkeringen gelegd dan de

ruimte die is ontstaan door de daling van het aantal grote
gezinnen, waardoor de betekenis van de kinderbijsiaguit-

keringen relatief sterk is teruggelopen. Deze ,,natuurlijke”

ombuiging in dit element van de sociale uitkeringen heeft met

volumebeleid
natuurlijk niets te maken.

Opvallend is verder, dat de uitkeringen op grond van de
werkloosheids- en wachtgeldverzekering een
constant aan-

deel
van circa 2,5% in de totale sociale verzekeringsuitkerin-

gen innemen. Dit ondanks het feit dat de geregistreerde ar-

beidsreserve in 1968 2,2% van de afhankelijke beroepsbevol-
king uitmaakte en in 1977 meer dan 5% bedroeg. De toene-
mende werkloosheid heeft wel geleid tot een langere werk-

loosheidsduur en daarmee tot een groter beroep op sociale
uitkeringen die via Rijks- en gemeentebegroting lopen. De

overheveling vanuit de WW naar de RWW, WWV en andere

bijstandsvoorzieningen, heeft aldus een grote omvang

aangenomen. Deze aan de arbeidsmarkt gerelateerde sociale
uitkeringen buiten de WW zijn in 1977 ruim f. 3 mrd. hoger

dan de WW-uitkeringen, die ,,slechts”f. 1,2 mrd. bedroegen.

Hier kan gesproken worden van een
endogeen overheidsbe-

leid 2).

Het beslag van de WW-uitkeringen en de complementaire

sociale voorzieningen is in de beschouwde periode als percen-

tage van het nationaal inkomen toegenomen, maar van een

forse claim is geen sprake. Ging aan het begin van het betref-

fende tijdvak nog maar net 1% van het nationaal inkomen

naar deze uitkeringen, verleden jaar was het in totaal bijna

2,5%. Heel anders is de ontwikkeling met betrekking tot de

arbeidsongeschiktheid. Hier hebben we de sterkste groeier

in het totaal van de sociale uitkeringen. Tussen 1968 en 1977

zijn de uitgaven hiervoor bijna vernegenvoudigd; zij eisen

nu dan ook ongeveer 4% van het nationaal inkomen op.

Naast een tamelijk gestadige volumegroei die voor een deel

zeker positief zal zijn beïnvloed door de situatie op de ar-

beidsmarkt, mag de nominale component hierbij zeer zeker

worden vermeld. De verhoging van het gemiddelde uit-

keringsniveau komt voor deze groep niet alleen tot stand op

grond van de gebruikelijke koppelingsmechanismen aan de

regelingslonen, maar wordt ook omhoog gedrukt doordat
steeds meer WAO-ers terechtkomen in een hogere ,,arbeids-
ongeschiktheidsklasse”. Ter illustratie hiervan wil ik wijzen

op de oplopende verhouding tussen de gemiddelde WAO-uit-

kering en de uitkering op grond van de AOW. Lag de ge-

middelde WAO-uitkering in 1970 nog 20% boven die van

de AOW, in 1975 was dit verschil al toegenomen tot onge-

veer
27%.
In hoeverre de situatie op de arbeidsmarkt mede

debet is aan deze ontwikkeling kan ik niet beoordelen; wel

kan worden waargenomen dat de sterke groei van de officiële

werkloosheid gedurende de afgelopen vijf jaar in hoge mate

parallel is verlopen met de forse groei van de arbeidsonge-

schiktheidsuitkeringen.
En nu
het beleid

Zo langzamerhand zijn er nog maar weinigen te vinden die
niet aandringen op een betere beheersing van de overdrachts-

uitgaven, met name de sociale uitkeringen. Ombuiging en bij-

sturing, ook in deze séctor van onze economie, is geen taboe
meer. Veel resultaat wordt verwacht van een economisch be-

leid gericht op de creatie van arbeidsplaatsen. Meer arbeids-

plaatsen, zo redeneert men, verlagen de werkloosheid, ver-

minderen het aantal arbeidsongeschikten en daarmee is de

sleutel gevonden tot een ombuiging van de sociale uitkerin-

gen zonder een aantasting van het relatieve uitkeringen-

niveau te behoeven overwegen. Het wachtwoord is: volume-

beleid.

Zo’n beleid vergt echter tijd; er kan op
korte
termijn niet

veel van worden verwacht. Met name geldt dit voor voor-

zieningen die het karakter hebben van inkomensdervingsuit-
keringen. Maar er is meer. Het scheppen van arbeidsplaatsen
hoeft op zich zelf nog niet te betekenen, dat de economische

ruimte voor de sociale uitkeringen groter wordt. Meer

arbeidsplaatsen betekenen hoogstens dat aan een
noodzake-

lijke
voorwaarde voor het voeren van een volumebeleid is
voldaan, maar daarmee is niet gezegd dat dit ook een
vol-

doende
voorwaarde is. Van essentieel belang is de vraag: hoe

krijg je mensen die thans een beroep moeten doen op een so-

ciale uitkering
uit de sfeer van de sociale zekerheid en weer
in

het arbeidsproces? In
Bestek
’81
(bijlage III, blz. 9) wordt

geschat dat een verbetering van het functioneren van de
arbeidsmarkt een ,,onnodige werkloosheid” zou kunnen

wegwerken die in de orde van grootte ligt van 5.000 personen.
En voor deze mensen zijn er dan al arbeidsplaatsen.

Maatregelen die vanuit en met behulp van de sociale zeker-

heid worden genomen, kunnen waarschijnlijk niet meer dan marginale verbeteringen bewerkstelligen. Immers, de over-

drachten aan gezinnen die in direct verband staan met het

Vergelijk ook de discussie die door de Nederlandse Vereniging
voor Openbare Financien hierover is gevoerd naar aanleiding van
een inleiding die Drs. L. Lamers op 4november 1977 voor deze ver-
eniging heeft gehouden; gepubliceerd in
Openbare Uitgaven,
1978,
nr. 1, blz. 17-18.
In dit verband kan ook worden verwezen naar het artikel van
Th. A. Stevers, Is het overheidsbeleid endogeen?,
ESB,
27 oktober
1976, blz. 1037-1040.

1090

huidige kwantitatieve tekort aan arbeidsplaatsen, vormen

niet meer dan 10 procent van alle inkomensoverdrachten.

Maar ook als we rekening houden met de overdrachten aan

bedrijven op grond van werkgelegenheidsoverwegingen, dan
nog komen we niet aan belangrijke kwantitatieve gewichten.
Daarmee is niet gezegd dat het scheppen van arbeidsplaatsen

in het economisch beleid geen hoge prioriteit zou moeten

hebben, maar voor de ombuiging van de overdrachtsuitgaven

mogen er geen wonderen van worden verwacht.

In aansluiting op het kwantitatieve probleem van de ar-

beidsmarkt volgt het meer kwalitatieve, dat door een beter

functioneren van de arbeidsmarkt moet worden opgelost.

Ook dit beleid kan een goed hart worden toegedragen, maar
het belooft minder tastbaar resultaat dan de vergroting van

het aantal arbeidsplaatsen. Zeker wanneer men hiermee ook

een groot aantal arbeidsongeschikten weer denkt te kunnen

reactiveren, moet van grove overschatting worden gespro-
ken. Vergeten mag immers niet worden, dat voor een zeer

groot aantal arbeidsongeschikten een opnieuw intreden in

het arbeidsproces niet meer zal gebeuren. Dit volgt heel een-

voudig uit het feit dat het aantal personen met een arbeidson-

geschiktheid van 80% en meer, voortdurend toeneemt. In

1975 vormde deze groep al bijna 85% van alle uitkeringsge-

rechtigden met een WAO-uitkering. Het moeilijk plaatsbaar

zijn zal echter ook gelden voor veel langdurig werklozen, ze-
ker als hun leeftijd niet meer zo laag is.

Meer effect mag worden verwacht van een volumebeleid

dat zich vooral richt op het arbeidsproces in plaats van op

het beter functioneren van de arbeidsmarkt. Wanneer er een

voldoende aantal arbeidsplaatsen is en wanneer de ar

beidsmarkt goed functioneert, dan zal er toch nog gelet moe-
ten worden op de
kwaliteit
van de arbeidsplaats. Herin-
treding in het arbeidsproces gaat immers gepaard met hoge

z.g. ,,impliciete heffingstarieven” die in het algemeen hoger

zijn naarmate het inkomen lager is. Voor de modale

werknemer ligt dit tarief voor de WW op 86%. Voor de

ziektewet en de WAO zijn de impliciete fieffingen resp. 95

en 91% 3). Er moet dus een
drempel
worden overwonnen om voor enkele procenten netto inkomen méér weer deel te gaan

nemen aan het werk, ervan uitgaande dat men daartoe in

staat is. Deze arbeidsbereidheid, want daar komt het dan op

neer, zou volgens recent onderzoek vooral gestimuleerd

worden door immateriele werkaspecten. Daar waar in de

arbeidswereld voldoende mogelijkheden liggen tot persoon-

lijke zelfontplooiing, zou het systeem van sociale zekerheid,

en met name de werkloosheidsuitkeringen, een herintreding

in het arbeidsproces niet in de weg staan. ,,Wanneer in de

arbeid onvoldoende mogelijkheden tot persoonlijke ont-

plooiing geboden worden”, zo concluderen de onderzoekers,
,,zal het systeem van sociale zekerheid de herintreding in het

arbeidsproces belemmeren” 4). Volumebeleid dat duurzame

effecten tot stand brengt, kan dan ook niet buiten meer en

betere arbeidsplaatsen. Want daar waar werkelijk een keuze

kan worden gemaakt tussen werken en niet-werken, ook al is
dit tijdelijk, zal de kwaliteit van de werkzaamheden

belangrijker worden voor de uitslag van de keuze wanneer het

netto inkomensniveau op grond van een sociale uitkering het
,,wachten” op de arbeidsmarkt mogelijk maakt.

Veel aanwijzingen lijken erop te duiden, dat een fundamen-
tele aanpak van de ombuiging in de sociale overdrachten zal
moeten aangrijpen bij de humanisering van verschillende ar-

beidsomstandigheden. Daarnaast kan men ook niet ontko-

men aan de vraag of bepaalde minimale verschillen tussen het

besteedbare inkomen van werkenden en niet-werkenden her-

steld moeten worden ten einde op deze wijze de impliciete

heffingstarieven bij herintreding in de arbeidsmarkt te verla-

gen. Dat nu in enkele regeringsplannen een begin wordt ge-
maakt met het opruimen van z.g. ,,systeemfouten” in de so-
ciale uitkeringen, kan ik niet zien als ,,het pakken van uitke-

ringstrekkers” of ,,het treffen van de zwaksten”. Evenmin lij-
ken mij dit ,,onrechtvaardige” of ,,oneerbare” voorstellen.

Een geheel andere vraag is of de burgers het met zo’n her-

ziening van de uitkeringen eens zijn. Daarover kan enige in-

druk worden verkregen door het
Sociaal en Cultureel Rap-

port
1978 te raadplegen. Het Sociaal en Cultureel Plan-

bureau zegt hierin, dat tussen 1966 en 1970 de overtuiging

veld won, dat de sociale uitkeringen als geheel onvoldoende

waren. Tussen 1970 en 1975 gingen steeds meer Nederlanders

tot de opvatting over dat de uitkeringen ,,voldoende” waren.

Tussen 1975 en 1978 zet deze tendens in zeer lichte mate door.

De terughoudendheid groeide vooral m.b.t. de werkloos-

heids- en bijstandsuitkeringen. Vooral bij de jongeren nam

het aantal dat de WW-uitkeringen te hoog vond toe. Het

bureau concludeert uit dit onderzoek naar ,,culturele

veranderingen in Nederland”, dat de ,,tendens tot versobe-

ring een vrij omvattend en consistent beeld vertoont. Dat
deze tendens op korte termijn wat zal afvlakken is mogelijk,

dat zij op korte termijn zal omkeren, is echter zeker niet waar-

schijnlijk 5). Misschien ligt hier wel een aanwijzing, dat een

renovatie van ons sociale-zekerheidsstelsel toch tot de pu-

blieke mogelijkheden kan gaan behoren.

Ten slotte
Een sociaal aanvaardbare ombuiging in de ontwikkeling

van de overdrachtsuitgaven op korte termijn is alleen moge-
lijk, indien ook
binnen
de categorie van de overdrachtsuit-
gaven een duidelijke afweging plaatsheeft. Waarom zou bij-

voorbeeld een korting op de subsidiering van het openbaar
vervoer niet afgewogen mogen worden tegenover een minder

sterke temporisering van bepaalde sociale uitkeringen? De

uitkeringen via de WW bijvoorbeeld zijn thans lager
dan deze
subsidies alleen; het verschil was in 1977 ongeveer f. 700

mln. En is het voorts onzorgvuldig of irreëel om voor

sommige individuele diensten die de overheid aanbiedt een

hogere bijdrage van de verbruikers te vragen, wanneer de
sociale minima hierdoor beter kunnen worden beschermd
tegen een dreiging van koopkrachtverlies?
Het voorstel van de regering om de eigen bijdrage aan de

AWBZ en vergelijkbare voorzieningen te verhogen, zoals dat
geclausuleerd is opgenomen in de begrotingsvoorstellen,

moet een reële afweging kunnen krijgen. Het is ondoordacht

om particuliere kostenbesparingen ten gevolge van publieke

voorzieningen niet meer door de individuele bevoordeelde te

laten bekostigen; dat werkt immers niet koopkrachtvermin-

derend. Evenzeer komen de overdrachten aan ,,instellingen

zonder produktief doel” in aanmerking voor een serieuze
doorlichting, hetgeen zou kunnen leiden tot een grotere bij-

drage van de groep die direct betrokken is bij de activiteiten

van deze instellingen.
Het afwegen en evalueren van de verschillende overheids-
uitgaven onderling zal intenser moeten gebeuren. Maar

dat vereist dat er geen te grote procedurele en formele schot-ten worden gezet. In de
Miljoenennota
1979
wordt in dit op-
zicht weer een scheiding voorgesteld die ik niet wenselijk
acht. Ik doel hier op de aparte normering voor de sociale

zekerheid, waardoor de sociale verzekeringen weer minder
direct concurreren met de overige activiteiten. Dit houdt het
gevaar in dat er
,,intern”
onvolledig wordt afgewogen en dat
er wordt afgewenteld in plaats van afgewogen. Afwentelen
betekent in feite dat men vlucht voor de problemen, maar we

weten intussen al te goed: vluchten kan niet meer.

N. H. Douben

Zie J. H. von Eije en J. J. Siegers, De invloed van de sociale zeker-
heid op de relatieve inkomensverschillen tussen actieve en inactieve
werknemers,
ESB, 7
december
1977,
blz. 1223.
J.
A. M. van Wezel e.a.,
De verdeling en de waardering van ar-
beid,
opgenomen in de reeks Voorstudies en achtergronden,
WRR, Den Haag,
1976,
blz.
19.
Zie het Sociaal en Cultureel Rapport 1978,
van het Sociaal en
Cültureel Planbureau, Den Haag,
1978,
blz.
185.

ESB 25-10-1978

1091

Maatschappijspiegel

De betekenis van het

Arbeidsbureau Nieuwe Stijl

DR. W. VAN VOORDEN

In
Bestek ’81 –
pièce de résistance in

het seizoen van voorgenomen beleids-

ombuigingen – is het arbeidsmarktbe-,

leid slecht uitgewerkt. Volstaan is met een

kort pleidooi voor een actief arbeids-

marktbeleid. De invulling daarvan is on-

volledig. Voornemens van concrete aard
zijn afgewisseld met beleidsvoornemens

die op dit moment (nog) geen vaste vorm

hebben gekregen 1).

Als concrete beleidsvoornemens zijn

genoemd:

• algemene invoering van het arbeidsbu-

reau nieuwe stijl;

• herdefiniëring en uniforme toepassing

van het criterium ,,passende arbeid”,

waartoe ,,regionale commissies pas-

sende arbeid” en betere koppeling van

de administraties van uitvoeringsorga-

nen en van arbeidsbureaus nodig wor-
den geacht;

• verplichte

vacaturemelding

aan

GAB’s;

• verplichting van uitkeringsgenieten-

den tot het volgen van passende scho-

ling;
• gedeeltelijke overneming van ver-

plaatsingskosten van werknemers en

werkgevers ten einde regionale mobili-

teit te bevorderen.

Als minder concrete beleidspunten la-

ten zich aan de tekst ontlenen:

• het zoveel mogelijk tegengaan van

werkloosheid die onevenredig drukt

op groepen met een zwakke positie op

de arbeidsmarkt t.g.v. leeftijd, sekse en
mate van fysieke of psychische beper-

kingen;

• verbetering van de aansluiting tussen

onderwijs en arbeidsmarkt;

• andere verdeling van beschikbare

werkgelegenheid over het te verwach-
ten aanbod en creatie van tijdelijke

werkgelegenheid.

Vaagheid enerzijds en aard der con-

crete maatregelen anderzijds maken dui-
delijk dat voorzichtige terughouding is

betracht; hier staan geen waaghalzen aan
het roer. Van een krachtig, vernieuwend

actief arbeidsmarktbeleid is geen sprake.
Bestaande lijnen en maatregelen worden

aangescherpt; nieuwlichterij – al is het

bij experiment – is gemeden. Kennelijk

verwacht de regering weinig heil van ge-

richte arbeidsmarktmaatregelen ter be-
strijding van de werkloosheid. Het zijn

vooral macro-economische beleidsmaat-

regelen die de aandacht hebben geabsor-

beerd. Het belang van het meso-niveau

(bedrjfstakniveau) in het kader van de

werkloosheidsbestrijding (m.n. wat be-

treft de gebrekkige aansluiting van vraag

en aanbod) is onvoldoende onderkend.

De nota is typisch van globaal financieel-

economische en veel minder van gericht.
sociaal-economische aard. De betekenis.

van het arbeidsmarktbeleid in de werk-
loosheidsbestrijding komt onvoldoende

tot zijn recht. Het lijkt hoog tijd voor een

indringende arbeidsmarktverkenning op

meso-niveau.

Op één punt echter is er wel sprake van

een vernieuwing: de reorganisatie van de

arbeidsbemiddeling, bekend onder de

naam Arbeidsbureau Nieuwe Stijl

(ANS) (overigens reeds lang vôör
Bestek
’81,
zelfs v66r de huidige werkloosheids-

periode voorbereid).
Enige maanden geleden is door de

Stichting GITP (Gemeenschappelijk In-

stituut voor Toegepaste Psychologie)

verslag uitgebracht van het experiment

Arbeidsbureau Nieuwe Stijl 2). Dit

onderzoek is in opdracht van het

Ministerie van Socia.Ie Zaken uitgevoerd
als (voorlopige) afronding van het z.g.

ANS-project. De voorgeschiedenis van

het project is lang; velen —zowel binnen

als buiten het departement – hebben

daaraan een bijdrage geleverd. Op een
bepaald moment – nu vijfjaar geleden –
is het GITP ingeschakeld ter evaluatie
van hétexperïment-ANSzoalsdatbijeen

viertal gewestelijke arbeidsbureaus van

start was gegaan.

De in
Bestek
’81
aangekondigde alge-

mene invoering van het arbeidsbureau

nituwe stijl maakt het van belang de

voorstellen eens op hun grondslagen en

consequenties door te lichten. Na korte
weergave van de inhoud van het GITP-
advies worden achtereenvolgens behan-

deld de relatie tussen het advies en de

analyse, de opgelegde beperkingen in het

onderzoek, de (vermoede) doelstellingen
achter het ANS-project en enkele pro-

bleemrelaties en -onderdelen.
Het advies

De doelstelling van het project is het,

via experimenten, speuren naar een mo-

del waarbinnen de uiteenlopende func-

ties van het arbeidsbureau in harmonie

met elkaar en met een evenwichtige ver

deling van de aandacht tot ontwikkeling

kunnenkomen. Dit model is gevonden in

de z.g. klaverbladorganisatie, die is opge-

bouwd uit een tweetal indelingen. Ten
eerste is onderscheid gemaakt naar de

mate waarin clienten zelfwerkzaamheid

opbrengen bij het zoeken naar een baan;

dit resulteert in een open systeem, waarin

de eigen verantwoordelijkheid van de

cliënt tot uitdrukking kan komen en een

gesloten systeem waar – als vanouds –

een meer intensieve dienstverlening

wordt gegeven die met zich brengt dat de

anonimiteit van de cliënt – bewaard in
het open systeem – wordt doorbroken.

Daarnaast is een indeling ontworpen

naar kansarme en kansrijke cliënten op

de arbeidsmarkt (overeenkomstig de ma-

te van aantrekkelijkheid voor de ar-

beidsmarkt).
Samengevoegd ontstaat een organisa-

tiepatroon voor het GAB bestaande uit

aan de ene kant de Algemene Arbeids-
voorziening met de sollicitantenbank en
de vacaturebank als open gedeelte en de

sectie vraag-aanbodvergelijking en de

sectie bemiddeling als besloten gedeelte

om het minder aantrekkelijke arbeids-

aanbod aan werk te helpen.
Aan de andere kant is er de Bijzondere

Arbeidsvoorziening waar de leeshoek en
de beroepenboetiek het open gedeelte be-

slaan en het besloten gedeelte de spe-

cialisten voor individuele hulpverlening

herbergt zoals de bedrijfsconsulent, de

beroepskeuze-adviseur en de medisch
adviseur. Spil in deze vierdeling is de sec-

tie ,,intake en informatie” waar ont-

vangst en doorverwijzing van cliënten

plaatsvindt. Ten slotte wordt een ,,com-

missie geleide doorstroming” voorge-

steld, die zorg draagt voor een optimaal

Bestek ’81. blz. 49 cv.
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl, adviserend
verslag van een experiment, GITP,
Berg en Dal,
1978.

1092

doorstromingsproces van cliënten over

de (besloten) afdelingen van het GAB.

Dit advies (deel 1 van het verslag)

vormt het sluitstuk van een participerend

observerend onderzoek dat allengs meer
het karakter van een organisatie-ontwik-

kelingsproject kreeg (deel 2) en van de re-

sultaten van onderzoek bij werknemers,

werkgevers, uitvoeringsorganen van de

sociale wetgeving en arbeidsbureaus

(deel 3).

Reeds eerder zijn aanzetten tot ANS

ondernomen. Binnen het directoraat-ge-

neraal voor de Arbeidsvoorziening van

het Ministerie van Sociale Zaken heeft

een eerste mobilisering van ideeën, sug-

gesties, aanbevelingen e.d. over het func-

tioneren van het arbeidsbureau haar be-

slag gekregen in de z.g. Blauwdruk-ANS,

die grondslag is geweest voor de vier in

experimentele vorm werkende arbeids-

bureaus 3). Bovendien heeft de Raad

voor de Arbeidsmarkt advies uitgebracht

over het ANS-project 4).

Het adviserend verslag van het GITP
sluit hier maar ten dele op aan. Debet

daaraan zijn de inmiddels sterk verslech-

terde arbeidsmarkt en met name een an-

dere benadering van de problematiek:

sterk sociaal-psychologiserend van aard,

gericht op het ontwikkelen van andrago-

gische processen. Bovendien is tijdens de

verslagfase het experiment bijgestuurd.

De voortdurende afwisseling van ana-
lyse, begeleiding en experiment maken

volledige schriftelijke verslaglegging zeer

moeilijk. Kennelijk is er sprake geweest

van een grote interne transformatie in het

aanleren van nieuwe houdingen, het den-

ken op andere niveaus e.d., die zich moei-

lijk op papier laat vangen in koele rap-

porten met veranderingsvoorstellen.

Deze beperking die kleeft aan een verslag

van een project van deze complexiteit en

duur dient bij het volgende in gedachten

te worden gehouden.

De analyse als grondslag voor het advies

Speurend naar de gronden die een
doorslaggevende wending aan het advies
hebben gegeven, komt men alras tot de

slotsom dat het vergaarde onderzoeks-
materiaal noch de beoordeling van het
experiment rechtstreeks verwijzen naar

de voor generalisatie voorgedragen ver

anderingen. Het heeft er veel van dat er

een a priori keuze is gemaakt voor een
ander GAB, dat (nog) niet met empiri-sche resultaten kan worden verdedigd.

Eigenlijk gaat het om een keuze voor een
nieuwe filosofie van waaruit (de mede-

werkers van) de arbeidsbureaus (dienen
te) opereren, waarin openheid, toeganke-

lijkheid, professionele deskundigheid,
delegatie, vrijheid van handelen in plaats

van bureaucratisch handelen kernpunten
zijn. Het criterium voor generalisatie van

ANS ligt volgens de onderzoekers dan
ook niet in de vergelijking van de resulta-

ten van ANS en ATS (arbeidsbureau tra-

ditionele stijl) maar in een keuze tussen

twee volkomen verschillende modellen
,,die elk naar hun eigenheid een andere

doelstelling en verschillend resultaat

hebben” 5).

Tussen de gepresenteerde analyse en

het advies bestaat niet meer dan een vage

relatie. Strevend naar empirische verifi-

catie is de voorkeur voor het ANS boven

het arbeidsbureau traditionele stijl ook

moeilijk met onderzoeksresultaten te sta-

ven. Weinig kwantitatieve vergelijkingen
zijn gemaakt; waar zij wel bestaan zijnde

verschillen zeer gering, hoewel in de

meeste gevallen wel consistent ten gunste
van het ANS.
Enige twijfel is daarom gerechtvaar-
digd of ANS wel meer werknemers be-
middelt, of zij wel meer tevreden zijn

over de dienstverlening, of over het eigen

initiatief van de clientèle door haar wel

positief wordt geoordeeld, of werkgevers

een betere dienstverlening van het ar-

beidsbureau nieuwe stijl ervaren, of door

het GAB verwezen sollicitanten wel
,,funktionsfhig” zijn enz.

Beperkte probleemstelling

In het kader van het arbeidsmarktbe-

leid is de functie van het ANS-project en

Deze rubriek wordt verzorgd door de
afdeling Sociaal-Economisch Beleid
van de Erasmus Universiteit Rotterdam

de daaraan gekoppelde adviezen be-

perkt. Ten eerste is het onderzoek uit-
drukkelijk begrensd tot het niveau van

het GAB; de andere echelons van het di-

rectoraat-generaal voor de Arbeidsvoor-

ziening (DBA, Centrale Dienst) zijn bui-

ten schot gebleven. Door dit lage inschie-

ten in de Organisatie is een aanzienlijke

beperking in het onderzoek aangebracht.

Het uitsluiten van de “eranderbaarheid

van de andere niveaus beperkt immers de

veranderingsmogelijkheden binnen het

getrokken kader. Waar veranderingen
worden aangegeven of bepleit, zijn de

consequenties op provinciaal en centraal

niveau niet doordacht. Hoe dienen de

communicatielijnen tussen het GAB, het

DBA en de centrale dienst ten gevolge

van wijzigingen aan de voet te lopen?
Welke bemannings- en budgettaire ge-

volgen voor de hogere niveaus vloeien
voort uit de heroriëntatie? Hoe wordt

aan de gezagsrelatie tussen de centrale

dienst en de perifere organen gestalte ge-
geven als het GAB een grotere vrijheid

van handelen wordt gegeven?

Eigenlijk raken we hier een dieper

probleem. De aansluiting met de doel-

stellingen van het arbeidsmarktbeleid is
grotendeels afwezig; de voorgestelde ver-
anderingen vinden niet daarin hun

grond. ,,Noch de arbeidsmarkt”, aldus

het verslag, ,,noch bekende of te ontwik-

kelen allocatietechnieken, noch het in-

zicht in de problematiek die schuilgaat

achter een arbeidsmarktprobleem of ar-

beidsmarktgedrag vormden in belang-

rijke mate het uitgangspunt voor het

nieuwe model van functioneren van het

arbeidsbureau” 6). De beperktheid van
het onderzoek wordt door het GITP ge-

signaleerd en betreurd; niet de noden van

de cliënt, de problemen van de arbeids-

markt en de totale Organisatie van de ar

beidsvoorziening bij de reorganisatie van

het GAB betrekken, ,,maakte het voor

het GITP niet zonder meer aanlokkelijk
om aan dit project te beginnen” 7).

Blijvend binnen deze beperkingen kon

het onderzoek zich nauwelijks anders
dan op de interne Organisatie van een

GAB richten. In feite is er een organisatie-
efficiency-onderzoek uitgevoerd, hoe

door herschikking van taken en deskun-

digheden, door scholing en door auto-

matisering een snellere doorstroming

van cliënten kan worden bewerkstelligd.

Typerend is hoe vaak in het rapport de

snelheid van doorstroming wordt bena-
drukt; de kwaliteit van de geleverde bij-

drage – hoe moeilijk ook te meten –

komt nauwelijks aan bod of wordt daar-

mee synoniem verondersteld. Dit ele-

ment, gevoegd bij het terugdringen van
het evaluatieonderzoek ten gunste van

een organisatie-ontwikkelingsproject en

bij de gekozen andragogische benadering
hebben bevorderd dat het uitgangspunt

en de grondreden voor het onderzoek

meer liggen in bekommernis over de op-
voeding en de arbeidssatisfactie van de
deelnemers aan het experiment ANS dan

in een betere belangenbehartiging van de
cliëntèle.

Arbeidssatisfactie

De analyse en adviezen worden pas
echt verklaarbaar als men het welzijn van
de GAB-medewerkers .als uitgangspunt
neemt. In een longitudinaal onderzoek

in 1974, 1975 en 1976 is’verhoudingsge-

wijs veel aandacht besteed aan de arbeids-

bevrediging op arbeidsbureaus. De uit-
komsten van deze onderzoekingen zijn
veel meer overtuigend positief voor ANS

dan de onderzoeksresultaten onder cliën-

ten. De beperking tot het laagste niveau
in de Organisatie van de arbeidsvoorzie-

ning, de uitsluiting van mogelijkheden

tot uitbouw of afstoten van taken van het

GAB, de keuze voor de andragogische

benadering via organisatieprojectont-
wikkeling maken het aannemelijk dat

van meet af aan primair een arbeidssa-

Blauwdruk Arbeidsbureau Nieuwe Stijl,
Directoraat-generaal voor de Arbeidsvoorzie-ning, juli
1973.
SER-advies inzake het arbeidsbureau
nieuwe stijl,juli
1971.
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl,
op. cit., blz.
132.
Idem, blz.
120.
Idem, blz.
122.

ESB 25-10-1978

1093

tisfactie-verhogend onderzoek binnen
het GAB is beoogd dat tevens extern gun-

stige effecten zou oproepen. Zou de uit-.

eindeljke bedoeling van de opdrachtge-

ver van het onderzoek in het vergroten
van de bureaucratische beheersing van
het Gewestelijk Arbeidsbureau hebben

gelegen, dan zou het project volledig aan

zijn doel hebben beantwoord.

Een andere consequentie van de an-

dragogische benadering is dat waar de re-

latie tussen het GAB en de clienten wordt

behandeld, de laatsten sterk individualis-

tisch worden benaderd. In de terminolo-
gie van deze discipline gaat het om. om
social casework, probleemherkennings-

methodieken, cliëntentypering enz. De

nadruk ligt op een stroom losse, indivi-

duele, werkaanbieders of werkvragers.

Er is geen aandacht voor het feit dat de

arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door bij

groepen geclusterde vraag- en aanbod-

problemen. Afstemming van het GAB op

specifieke problemen van zwakke groe-

pen (b.v. gehuwde vrouwen, schoolverla-

ters, rij ksgenoten, met werkloosheid be-

dreigden enz.) ontbreekt. In de klaver-

bladconstructie worden voorts cliënten

die zich zelf niet kunnen helpen meer dan

voorheen door verschillende functiona-

rissen van het arbeidsbureau behandeld.

Dit is een gevolg van de doorgevoerde

specialisatie en professionalisering in het

ANS-project. Het is evenwel bekend dat

zowel werkgevers als werknemers vooral

goede relaties met het GAB onderhou-

den wanneer zij zich telkens met dezelfde

functionaris kunnen verstaan. Men kan

zich afvragen of hier dan ook niet aan een

snelle, deskundige afhandeling de voor-

keur is gegeven boven een vergroting van

de waardering en de penetratiegraad van

het GAB op de arbeidsmarkt 8).
Ook hieruit kan de gevolgtrekking

worden getrokken dat de voorstellen

vooral zijn gericht op de stroomlijning

van het bureaucratisch beheersingspro-

ces van de via het GAB geleide arbeids-
marktstromen. ,,Hogere” arbeidsmarkt-

doelstellingen zijn er niet aan getoetst.

De hogere doelstellingen worden veelal
samengenomen onder actief arbeids-

marktbeleid. Op basis van ,,eigen” doel-

stellingen (optimale arbeidsallocatie, be-

scherming zwakke groepen op de ar-
beidsmarkt, bestrijding werkloosheid)

wenst de overheid te sturen. In het ANS-

voorstel is evenwel gekozen voor een pas-

sieve opstelling. Zo kan men in het rap-

port lezen dat het arbeidsbureau goed

moet kunnen functioneren op het mo-

ment dat om haar diensten wordt ge-

vraagd, afgezien van het feit of er ooit om

wordt gevraagd 9) en dat men te weinig
criteria voorhanden acht om het GAB

een sturende taak te geven in het arbeids-

marktbeleid 10).

Komt de passieve opstelling echter niet

in strijd met nastrevenswaardige arbeids-

marktdoelstellingen? In het kader van
een beleid gericht op het verbeteren van

de arbeidsmarktkansen van zwakke

groepen b.v. moet men toch constateren

dat de vacaturebank aan sterke groepen

de gelegenheid geeft de betere banen af te

romen en dat – evenzo – de sollicitan-

tenbank het werkgevers mogelijk maakt
die arbeidskrachten’te selecteren die het

best met hun eisen overeenstemmen. In
dit licht is het curieus dat in
Bestek ’81 zo-
wel het beleidsvoornemen is geuit om het

ANS algemeen in te voeren als om de

werkloosheid tegen te gaan onder groe-

pen die een zwakke positie innemen op
de arbeidsmarkt. Eigenlijk gaat het hier

– breder gesteld – om een conflict tus-

sen het GAB als instrument van sociale
politiek en als instelling voor individuele

dienstverlening. In het ANS-project is

onvoldoende doordacht voor het laatste
gekozen.
Knelpunten die blijven bestaan

Het ANS-project, zoals nu voorge-

steld, laat een aantal structurele proble-

men die het GAB in zijn functioneren be-

lemmeren, onverlet. Het is goed bij de

hooggespannen verwachtingen omtrent

degeneralisatie van het ANS zich het

volgende te realiseren.

Ten eerste zal de verhouding met de
vraagzijde geen structurele verbetering

ondergaan. Het rapport geeft in de kern

de problemen aan: aandacht voor de

vraagzijde van de arbeidsmarkt heeft

steeds als sluitpost van de activiteiten ge-

fungeerd, bedrjfsbezoeken vinden on-
voldoende en eenzijdig gericht plaats,

met slechts een klein deel van de werkge-

vers heeft het GAB contact en hun erva-

ringen met het GAB zijn niet onverdeeld

gunstig. Deze gebrekkige relatie tussen
GAB en werkgevers lijkt door het ANS-
project te worden bestendigd. Van wei-

nig verplichtende (niet organisatorisch

verankerde) aanbevelingen – b.v. dat

voor het optimaal functioneren van het

GAB een sluitend samenspel en perma-

nent overleg met het bedrijfsleven nood-

zakelijk is, waarvoor het initiatief meer

dan voorheen van het arbeidsbureau zal

moeten uitgaan II) —mag geen verbete-
ring worden verwacht. Men mag evenmin

aannemen dat door interne veranderin-

gen in de richting van de vacature- en sol-
licitantenbank de verhouding met het be-

drijfsleven vanzelf zal verbeteren. In dit

verband is het opvallend dat werkgevers
op een aantal punten (o.a. voldoening

over capaciteiten van cliënten) het ar-

beidsbureau traditionele stijl meer waar-
deren dan ANS. In de verplichte vacatu-

retnelding ziet het GITP geen heil, om-
dat daarmee irritatie en terughoudend-

heid bij werkgevers kunnen worden opge-
roepen. Waar evenwel spontane melding

van vacatures onvoldoende en onregel-

matig plaatsvindt is uit een oogpunt van
kwaliteit van de dienstverlening en van

inzicht in het vacaturebestand een strak-

kere regulering van de melding goed te
verdedigen. De wettelijke regeling van

vacaturemelding, die in Bestek ’81 is
voor zien, is daarom een goede zaak 12).:

Treffend is voorts dat waar over cliënten.

van het arbeidsbureau wordt gesproken,I

vrijwel steeds werknemers worden be-:

doeld. De klaverbladconstructie in haar.

geheel inclusief de aangevoerde argu-;.
mentatie is typisch op de werknemers:

gericht, de relatie met de werkgever wordt:

stiefmoederlijk bedeeld.

Ten tweede blijft de relatie met de soci-

ale wetgeving onveranderd. Het beeld

van het arbeidsbureau als dienstverle-

nend instituut wordt in hoge mate ver-

troebeld door de controletaken die

voortvloeien uit de uitvoering van de
So-

ciale verzekering. Reeds eerder heb ik
aangeduid dat deze controletaken zich

bijzonder slecht verdragen met de rol van

objectieve en onafhankelijke bemidde-

lingsinstantie 13).

Het GITP is bij het onderzoek op dit

punt de pas afgesneden: ,,De inschrjf

plicht van de werknemer en de controle-
rende functie van het arbeidsbureau blij-

ven in volle omvang bestaan.
Dit zijn ge-

gevenheden waar men niet omheen kan

bij de discussie over het beste organisa-

tiemodel” 14).
,,Het traditionele taken-

pakket van het arbeidsbureau zal blijven

bestaan” 15).

Uitgaande van deze beperking vooraf

is het opvallend hoeveel kritische aan-

dacht toch aan dit probleem wordt ge-

schonken. Samenvattend laat zich uit het

rapport destilleren:

• dat met de controletaken het algemeen

belang niet optimaal is gediend (blz.

100);

• dat sinds de bevrijding het arbeids-

voorzieningsapparaat steeds meer is
gaan functioneren als uitvoerder van

overheidsmaatregelen
voor zover deze

maatregelen niet in strijd waren
met de

arbeidsbemiddelingswet, in plaats van

dat het zich is gaan ontwikkelen tot
een organisatie die uitvoering geeft
aan een beleid dat de eigenlijke ar-
beidsbemiddeling optimaal gestalte

geeft (blz. 80);
• dat de doelstelling van arbeidsvoorzie-

ning in hoge mate verschilt van die van

de uitvoeringsorganen van de sociale

verzekeringen (blz. 16, blz. 179);

• dat de verplichtingen t.o.v. de uitvoe-

ringsorganen gemakkelijk kunnen lei-
den tot de situatie dat de werkgever als

partner op de arbeidsmarkt en dus als

cliënt in de verdrukking komt (blz.

29);

Idem, vgl. blz. 103.
Idem, blz.
91.
Idem, blz.
97.
Idem, blz. 14.
Bestek ’81,
blz.
50.
W. van Voorden, Institutionalisering en
arbeidsmarktbeleid, Alphen aan den Rijn,
1975,
hfst. 8.
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl, op.
cit.,
blz.
9;
zie tevens blz.
70.
IS) Idem, blz. 88.

1094

.,,¼,,

dat medewerkers het handhaven van

de inschrjfplicht negatief waarderen.

Alles blijft bij het oude, de mogelijkhe-

den tot werkelijke dienstverlening blij-

ven beperkt. Men ervaart een rolcon-

flict. Enerzijds dient men ,,client-

centered” met geavanceerde hulpver-

leningsmethodieken te werken, ander-

zijds is men daar nauwelijks toe in

staat vanwege andersoortige taken

als ambtenaar van een arbeidsdienst

met controlerende functies (blz. 230).

Waar het verslag wegen aangeeft om

controle met dienstverlening te verzoe-

nen (controle integreren in de hulpverle-

ning, beter samenspel met sociale-verze-

keringsorganen 16)) gaat het om nood-

oplossingen, die gegeven de beperking

van het werkkader als naar de werkelijk-

heid toe praten moeten worden be-

schouwd. Als algemene conclusie kan

nog steeds gelden dat indien men aan de

dienstverlenende functie van het GAB de hoogste prioriteit wenst te geven een
vol

strekte
ontkoppeling met de sociale-ver-
zekeringswetgeving noodzakelijk is 17).

Voor controle op de arbeidsbereidheid

van werkloze werknemers kunnende uit-

voeringsorganen in de sociale verzeke-

ring dan niet langer van het arbeidsbu-

reau gebruik maken. Hoe moeilijk ook te

realiseren, bedrijfsverenigingen en ge-

meentebesturen zullen zelf normen moe-

ten ontwikkelen en een eigen controle-

apparaat moeten opzetten om de gerech-

tigdheid tot uitkering te controleren.

Ten slotte is de ontslagbeoordeling bij

het GAB gehandhaafd. Het Buitenge-

woon Besluit Arbeidsverhoudingen ver-

biedt eenzijdige verbreking van het

dienstverband (behoudens met weder-

zijds goedvinden of om dringende, rede-

nen zonder uitdrukkelijke toestemming

van de directeur van het GAB). Mutatis

mutandis bestaat er een overeenkomstige

spanning tussen dienstverlening en con-

trole als tussen dienstverlening en ont-

slagbeoordeling. Binnen zijn werkkader

heeft het GITP deze spanningsverhou-

ding niet gesignaleerd noch kwestieus ge-

steld. Men beschouwt de behandeling

van ontslagaanvragen kennelijk als een

qua dienstverlening ,,neutraal gebeu-

ren”, dat – om de klaverbladconstructie

onaangetast te laten – het best kan wor-

den ondergebracht onder de sector ont-
slagzaken direct onder de directeur 18).

Deze activiteit heeft evenwel wel degelijk

een nadelige invloed op de dienstverle-

nende rol van het GAB.

Een eerste effect voor het arbeids-

bureau vormt de grote werkbelastin

die uit deze taak voortvloeit. Deze

belasting is bovendien groter dan

eigenlijk nodig is. De angst bij werkne-
mers om door een te gemakkelijke aan-

vaarding van het ontslag de beslissing

van de bedrijfsvereniging over het toe-

kennen van een werkloosheidsuitkering

negatief te beïnvloeden, heeft de neiging

om zoveel mogelijk van het BBA gebruik

te maken, vergroot. Deze neiging wordt

bovendien gestimuleerd door de opstel-

ling van de vakorganisaties, die hun le-

den erop wijzen dat de positie van de

werknemer in ontslagzaken altijd sterker

is, wanneer tegen de ontslagaanzegging

bezwaar is gemaakt. Dit verklaart een

omvangrijke vraag naar een beoordeling

van de redelijkheid van het ontslag door

de directeur, wat een oneigenlijk beslag legt op het GAB.

Een tweede invloed ligt in het mogelij-

ke rolconflict tussen het optreden in ont-

slagzaken en de bemiddelingswerkzaam-

heden. De scheidsrechtersrol die de direc-

teur bij ontslagkwesties aanneemt (of

krijgt opgedrukt) strookt niet met de be-
middelende, dienstverlenende functie van

het GAB. Beide zaken zijn tot op grote

hoogte onverenigbaar. Het autoritair be-

Idem,
blz. 4, 24, 132, 165.
Van Voorden, op. cit., blz. 218.
Arbeidsbureau Nieuwe Stijl, op.
rit.,
blz.
38.

Vacatures

Functie:
Blz.:
Functie:
Blz.:

ESB
van 4 oktober
Planologisch-statistisch

onderzoeker

voor

de

Sectie
Stafmedewerker
(m/v) t.b.v. de Afdeling 1

financiën
Statistiek
en Documentatie van de Provinciale Piano-
en
economische zaken

van
de provinciale
griffie
logische Dienst
van
Noord-Holland te Haarlem
1027
van de Provincie Overijssel
1015
Hoofd afdeling financiële, economische
en algemene
Jonge bedrijfseconomen voor diverse
afdelingen bij
zaken

(mnl./vrl.)

t.b.v.

de

Rijksgebouwendienst, Unilever Bedrijven BV
1019
Regionale Directie ‘s-Gravenhage
en omstreken
voor Economisch
medewerker
t.b.v. de Wetenschappelijke
het Ministerie
van
Volkshuisvesting en
Ruimtelijke
Raad voor het Regeringsbeleid voor
het Ministerie
Ordening
1038
van Algemene Zaken
1020
Bedrijfskundige t.b.v. de Wetenschappelijke Raad
voor
het
Regeringsbeleid voor het Ministerie van
Alge-
ES.B van 18 oktober
mene
Zaken
1020 Wetenschappelijk

medewerker (mnl./vrl.)

t.b.v.

het
Economisch onderzoek(st)er voor het Bureau Economi- Landbouw-Economisch Instituut,
afdeling
Structuur-
sche Zaken van
de afdeling Algemene en Juridische
onderzoek van het Ministerie
van Landbouw en
Zaken van de Provincie Gelderland te
Arnhem
1054
Visserij

,
1020
Economisch medewerk(st)er voor de
afdeling algemene
Directiesecretaris (mnl./vrl.) t.b.v. de Rijkswaterstaat,
zaken en onderwijs van de secretarie van de Gemeen-
Deltadienst, Directie-secretariaat van het Ministerie
te
Assen

.
1061
van
Verkeer
en Waterstaat
III
Hoogleraar in de bedrijfskunde (i.h.b. de economische
Beleidsmedewerker (mnl./vrl.) t.b.v. het Directoraat-
aspecten daarvan) m/v voor de
Rijksuniverstiteit
Generaal

van

Scheepvaart,

Directie

Scheepvaart-
Groningen 1074
politiek, afdeling Economische Zaken
en
Research
Statistisch
medewerk(st)er
op de afdeling coördinatie
van
het Ministerie van
Verkeer
en Waterstaat
lii
planning en
onderzoek van de gemeentesecretarie
te
Zoetermeer 1075
ESB van 11 oktober
Secretaris arbeidsmarkt en onderwijs
voor de
Sociaal

Economische Raad
1076
Bedrijfseconoom
t.b.v. de afdeling Bedrijfs.Econonilsche..
Bedrijfseconoom
of
bedrijfskundlge voor het Buiten-
Aangelegenheden van
de
Sociale Verzekeringsraad
te
lands
Bedrijf
van de Amro
Bank
(afdeling organisatie
‘s-Gravenhage
IV
en
automatisering buitenland) Amsterdam
II
Jonge hedrijfseconomen voor
diverse afdelingen
van
Econoom/econometrist voor de
afdeling Controlling
Unilever
BV
te Rotterdam
111
van
het Sociaal Fonds Bouwnijverheid
te
Amsterdam
III

ESB 25-10-1978

1095

slissende element dat aan de arbitersrol
kleeft, conflicteert met het element van

hulpverlening en dienstbaarheid dat met
bemiddeling is verbonden. Optimale be-
middeling verdraagt zich niet met de rol

van de directeur in ontslagzaken.

Acht men een onafhankelijke beoor-
deling van ontslag, anders dan bij weder-

zijds goedvinden onmisbaar, omdat

daarmee de rust in de arbeidsverhoüdin-
gen is gediend, dan kan worden gedacht

aan de inschakeling van een gespeciali-

seerde rechter, een ,,arbeidsrechter”, die

de taken van de directeur van het GAB

m.b.t. het verlenen van toestemming tot

ontslag overneemt 19). Terzijde zij opge-

merkt dat dan tevens de merkwaardige
figuur van de ontslagvergunning ,,voor

zover vereist” uit het ontslagrecht is ver-

dwenen.

Conclusie

De betekenis van het arbeidsmarktbe-

leid in de werkloosheidsbestrijding is in

Bestek ’81
sterk onderbelicht. Van de

weinige concrete beleidsvoornemens op

dit terrein springt de algemene invoering

van het Arbeidsbureau Nieuwe Stijl er-

uit. Bij nader inzien blijkt evenwel het

z.g. ANS-project vooral gericht op ver

betering van het interne functioneren van

het GAB met ten dele latent negatieve

consequenties. Het oplossen van structu-

rele knelpunten in de relaties met de om-

geving – ooit onderdeel van het project

– is op de achtergrond geraakt. Ver

wacht moet daarom worden dat invoe-

ring van Arbeidsbureaus Nieuwe Stijl

weinig of geen verandering teweeg zal

brengen in de (zwakke) positie van het in-

stituut van de openbare arbeidsbemidde-

ling in de stromen op de arbeidsmarkt.

W.
van Voorden

19) Van Voorden, op. cit., blz. 216.

De Afdeling ECONOMISCHE ZAKEN der GEMEENTE-

______

SECRETARIE

vraagt voor de sector Economisch Onderzoek een

regionaal econoom

De afdeling Economische Zaken behandelt naast de beleidsvoorbereidende
werkzaamheden voor een aantal gemeentelijke diensten en bedrijven, de
sociaal-economische en ruimtelijk-economische problemen waarmede
Den Haag e.o. wordt geconfronteerd. Daartoe moeten, met betrekking tot de
voorbereiding en ondersteuning van het beleid nota’s en adviezen worden
opgesteld.

Deze betreffen met name de economische aspecten aangaande bedrijfstak-
ontwikkelingen, de werkgelegenheidsontwikkeling, de gronduitgifte, de acqui-
sitie, de ontwikkeling van Scheveningen en de gewestlijke samenwerking. De
sector Economisch Onderzoek heeft als taak het verrichten van onderzoek,
dat betrekking heeft op. onder meer de eerdergenoemde aspecten en de
uitbouw van stedelijke modellen alsmede het verrichten van kosten-baten-
analyses.
De begeleiding van onderzoekopdrachten die aan externe onderzoekbureaus
worden verstrekt, maakt eveneens een deel uit van de werkzaamheden.

Voor de vervulling van de functie gaan de gedachten uit naar een econoom
die voldoet aan de volgende criteria:

– een opleiding op academisch niveau, met een specialisatie bij voorkeur
op het gebied van regionaal economisch onderzoek;

– economisch-statistische vakbekwaamheid;

– goede schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid;

– goede contactuele eigenschappen mede in verband met de veelvuldige in-
en externe contacten.

Voor deze functie kan een salaris worden geboden afhankelijk van opleiding en ervaring tussen
f 3.220,—
en
f 4.370,—
per maand (referendaris A) met
uitloopmogelijkheden tot maximaal
f 5.103,—
per maand (referendaris B).

De secundaire arbeidsvoorwaarden van de Gemeente zijn van toepassing.

Van gegadigden wordt bereidheid tot medewerking aan een psychologisch
Onderzoek verwacht. Het resultaat hiervan wordt – zo mogelijk direct na
afloop – door de psycholoog met de sollicitant besproken. Rapport zal
slechts worden uitgebracht na toestemming van de kandidaat.

Nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij Drs. G. J. van Tongeren,
telefoon
070 – 62.41.21,
toestel
2172.

Sollicitaties met vermelding van personalia binnen
14
dagen onder nr. P.V.
1013
te zenden aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeels-
voorziening, Burgemeester De Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage.
o
m

Gemeente ‘s-Gravenhage

1096

fl
Europa-bladwijzer

Een balans van de Lomé-

conventie (1)

Handelsbetrekkingen en Stabex

DRS. E. A. MANGÉ

Na de officiële opening op 24 juli 1978 zijn vorige maand de feitelijke

heronderhandelin gen over de Conventie van Lomé van start gegaan. Deze

moeten omstreeks 1 maart 1979 tot een nieuwe samenwerkingsovereen-

komst leiden tussen de Europese Gemeenschap en een aantal (oorspronkelijk

48, thans 54) ontwikkelingslanden, de z.g. A CS-Ianden. In twee artikelen
zal een balans opgemaakt worden van de eerste Lomé-conventie 1), die in

1975 voor een periode van vijf jaar werd afgesloten. In dit artikel komen

de commerciële samenwerking en het systeem tot stabilisering van de export-

opbrengsten aan bod. Het volgende artikel zal gewijd zijn aan de andere

samen werkingsaspecten en de ontwikkelingshulp.

Handelsbetrekkingen

Inzake de handelssamenwerking zijn

vier zaken van belang: het netto effect

van de preferenties, de niet-wederkerig-

heid, de behandeling van landbouw-

goederen en de oorsprongregels.

Netto effect

Ongeveer 99% van de uitvoer van de

ACS-landen naar de EG 2) is vrij van
douanerechten en andere beperkingen

(met uitzondering van de non-tarifaire

restricties die nog tussen de lidstaten

bestaan). Echter, als gevolg van enerzijds

de afbraak van het gemeenschappelijke

buitentarief ingevolge de tariefonder-
handelingen in het kader van de GATI

en anderzijds de ontwikkeling van het

algemeen preferentiestelsel van de EG
sinds 1971, is ongeveer 75% van deze uit-

voer ook zonder Lomé vrij toegankelijk.

Er kunnen dus twee groepen van ACS-
staten worden onderscheiden 3): ener-

zijds landen die sterk afhankelijk zijn
van de uitvoer van produkten die zonder

Lomé niet vrij mogen worden ingevoerd

(zoals Ghana voor cacao, Burundi, Ethio-
pië en Rwanda voor koffie en Malawi

voor tabak), anderzijds landen die af-
hankelijk zijn van de uitvoer van pro-

dukten die onder alle omstandigheden

Vrij mogen worden ingevoerd (zoals

Mauretanië voor ijzererts en Tsjaad voor

katoen). Verder kan worden gesteld dat

vooral de meer ontwikkelde ACS-lan-

den het meeste voordeel hebben gehaald uit de liberalisatie: het gemeenschappe-

lijke buitentarief is immers hoger voor
industriële goederen dan voor land-

bouwprodukten.

Een verdere uitholling van de Lomé-

preferenties geschiedt door de bilaterale

handelsakkoorden die de EG in steeds
grotere getale afsluit. Het is dan ook be-

grijpelijk dat de ACS-landen zich verzet-

ten tegen een verdere erosie van de hun

nog resterende voordelen tegenover

andere landen. Bijvoorbeeld tegen een
verdere uitbreiding van het algemeen

preferentiestelsel 4), waarover ze trou-

wens overeenkomstig de Conventie

vooraf moeten worden geraadpleegd.

M.a.w., gezien de reeds beperkte voor-

delen op handeisgebied voor de ACS-

staten, tendeert de Lomé-overeenkomst

naar een bevriezing van de bestaande
handelsbetrekkingen op wereidvlak.

Waar overigens ook de Gemeenschap
baat bij heeft.

Op het vlak van handelsschepping
lijkt de Lomé-overeenkomst weinig

voordelen voor de ACS-landen te heb-
ben gebracht 5): hun aandeel in de totale

EG-invoer daalde van 8% in 1974 tot
6,6% in 1976. Mogelijk is er in 1977 een
kentering opgetreden: hun uitvoer naar

de EG nam met 26% toe en die van de

andere ontwikkelingslanden en de indu-

strielanden slechts met respectievelijk

8% en
11%,
zodat het ACS-aandeel tot
7,5% steeg. Is dit toeval of een Vertraagde

werking van de Lomé-overeenkomst? In

ieder geval speelde deze vertraging niet

voor de EG: het aandeel van de ACS-landen in de totale uitvoer van de Ge-

meernschap steeg van 5,3% in 1974 tot

6,7% in 1975, 7%in 1976en 7,5%in 1977.

Niel-wederkerigheid

Ontvangen de ACS-produkten vrije of
minstens preferentiële toegang tot de

Gemeenschap, de ACS-landen zijn

slechts verplicht de EG de behandeling

van de meestbegunstigde natie toe te

kennen (behalve t.o.v. een ander ontwik-

kelingsland) en af te zien van discrimina-
tie tussen de lidstaten onderling. Al

wordt dit als een van de belangrijkste
innovaties van de Conventie beschouwd,

sommige auteurs hebben hier toch be-

denkingen bij geplaatst. Zo bijvoorbeeld

D. Wall, die deze bui van generositeit
van de EG gelijkstelt met een triomfante-

lijk uitroepen ,,l have stopped beating

my wife” 6).

Het is in ieder geval zeker dat vele

ACS-landen de Conventie niet zouden

Voor de ontstaansgeschiedenis en de in-houd van deze Conventie, zie: De overeen-
komst van Lomé,
ESB,
21 mei 1975, blz.
489-491. Zie ook: F. A. M. Aalting von
Geusau (ed.),
The Lomé Convention and
a new international economic order, Leiden,
1977.
De ACS-uitvoer naar de EG bestaat voor
99% Uit primaire produkten (ni. 38% land-
bouwgoederen, 49% mijnbouwprodukten,
12% hout en houtprodukten) en voor 1%
uit industriële produkten (die over het alge-
meen slechts een kleine bewerking onder-
gaan, zoals meststoffen, papieren zakken en
katoenen stoffen). De uitvoer van de EG be-
staat voor 10% uit voedsel, 83% uit afge-
werkte produkten (vnl. machines en trans-
portmaterieel) en
7%
diversen. Zie K. Steel,
Kritische beschouwingen over de Lomé-
overeenkomst,
Interfakultair Studie- en Vor-
mingscentrum voor Ontwikkelingssamenwer-
king, Rijksuniversiteit Gent, gestencild, 1976,
blz. 7.
K. Steel, Een onderzoek naar de betekenis
van de Europese associatieverdragen voor
regionale economische integratie van de
Afrikaanse Staten, in:
Buitenlandse handel,
hulp. investeringen en regionale integratie
in de Derde Wereld,
UNCTAD-Schriften 5,
Gent, 1977, blz. 98.
Dit was trouwens een van de eerste pun-
ten die tijdens de heronderhandelingen ter
Sprake werden gebraçht door de ACS-staten.
Zie
NRC Handelsblad,
30 september 1978.
Zie in dit verband ook H. Stordel, in: F. A. M.
Alting von Geusau, op. cit., blz. 68.
Tweede Jaarverslag van de A CS-EEG-
Raad van Ministers,
Brussel, 14 maart 1978,
Bijlage.
D. Wall,
The ES’S Lomé Convention:
‘STA BEX’ and the third world’s aspirations,
Trade Policy Research Center, Londen,
1976.

ESB 25-10-1978

1097

hebben ondertekend, indien de EG erop

had gestaan de wederkerige preferenties

te verlengen. Deels omdat ze anders

geen preferenties meer zouden ontvan-

gen van de VS (ingevolge de Trade

Reform Act van 1974). De Lomé-con-

ventie verbiedt overigens wederkerige

preferenties niet; ACS-landen kunnen

deze vrijwillig verlenen (zoals bijvoor-

beeld Senegal tot 1 april 1977).

Trouwens, de minimumbehandeling

als gevolg van de meestbegunstigde-

natieclausule heeft nieuwe tariefconces-

sies geschapen bijvoorbeeld, voor de drie

nieuwe lidstaten, die ze in hun vroegere

bilaterale betrekkingen met de geasso-

cieerde Afrikaanse landen niet hadden.

Globaal genomen zou de handelspositie

van de lidstaten dan ook beter zijn ge-

worden dan onder de Jaoendé-overeen-

komsten 7). Analoge voordelen zijn toe-

gevloeid aan de Gemenebestlanden die

de Conventie hebben ondertekend.

L
an
dbouwgOederefl

In principe hebben ook landbouw-

produkten vrije toegang tot de EG, be-

halve wat betreft produkten die onderde

bepalingen van de gemeenschappelijke

landbouwpolitiek vallen. Dit betreft
16% van de totale landbouwuitvoer van
de ACS-landen, maar 12% heeft betrek-

king op suiker waarvoor een afzonder-

lijke regeling bestaat. Voor de resterende
4% heeft de EG de verplichting aange-

gaan te waarborgen dat het invoerregime

voor de ACS-produkten gunstiger is dan
voor soortgelijke produkten uit derde
landen. Bepaalde ACS-landen onder-
vinden evenwel bijzondere hinder van

deze invoerbeperking, zoals bijvoor-
beeld Ivoorkust en Kenya voor tro-

pisch fruit en Kameroen voor chocolade-

produkten. Gedurende de werking van de Lomé-

overeenkomst zijn heel wat conflicten

gerezen tussen de EG en de ACS-landen

over de tenuitvoerlegging van de door

de Gemeenschap ingestelde beperkingen,

o.a. voor rum, bananen en aardnoten 8).

Een probleem rees voor vlees, toen de

EG in de herfst van 1975 unilateraal een

importheffing invoerde. Uiteindelijk

werd overeenstemming bereikt in de
ACS-EG-Raad van Ministers 9) over

een verlaging van het douanerecht met
90% (mits in de exporterende ACS-staat

een gelijkwaardige belasting wordt ge-

heven). Maar het is te verwachten dat
steeds nieuwe problemen zullen opdui-

ken, naargelang de ACS-landen nieuwe
export van bewerkte landbouwproduk-
ten ontwikkelen en de EG er vooral naar

blijft streven het gemeenschappelijk

landbouwbeleid te vrjwaren en de eigen

landbouwers niet voor het hoofd te sto-

ten 10). Zo bijvoorbeeld de regeling met Botswana inzake rundvlees: met het oog

op de rampzalige gevolgen van de res-

tricties voor dit land mag het sedert juli
1975 een bepaalde hoeveelheid Vrij in-

voeren; het quotum wordt evenwel om

de zes maanden herzien.

Oorsprongregels

De behandeling van de ACS-landen
als één douanegebied is van wezenlijk

belang, niet alleen om hen in zo ruim

mogelijke mate van het vrjhandels-

regime te laten genieten, maar ook als

basis voor de onderlinge samenwerking,

voornamelijk op industrieel gebied 11).

Er zijn echter nog tal van uitzonderin-

gen met betrekking tot de uitvoer van

door de ACS-landen ingevoerde en in-

dustrieel bewerkte goederen. De Lomé-

conventie bevat een lijst van specifieke

verwerkingsprocessen die niet tot de oor-

sprongstatus leiden (Protocol 1 (Annex

II), dat 23 blz. telt, d.i. meer dan ‘/ van

het hele document). Om aan deze uit-

zonderingsbepalingen te ontsnappen,

moet in vele gevallen de toegevoegde

waarde van het eindprodukt groter zijn

dan die van de componenten, maar in
vele andere wordt de oorsprongstatus

geweigerd onafhankelijk van de toege-

voegde waarde. Vaak wordt deze status

dan toch toegekend indien het ACP-land
in kwestie de voor verwerking ingevoer-

Deze rubriek wordt verzorgd

door het Europa Instituut

van de Rijksuniversiteit Leiden

de goederen uit een EG-lidstaat betrekt.

Zo bijvoorbeeld Malawi, dat vishaken

uit Zweden importeerde om er, door toe-

voeging van een veer, kunstvliegen voor

de visserij van te maken. De Commssie
weigerde de vrije invoer van deze vliegen,

tot de vishaken bij een Franse firma wer-

den aangekocht 12).
Het bestaan van deze uitzonderings-

lijst heeft twee belangrijke gevolgen voor

de ACS-landen. Ten eerste; omdat een

aanzienlijk deel van hun industriële acti-

viteit bestaat uit het assembleren, ver-

pakken e.d. van ingevoerde goederen

is het vaak moeilijk de oorsprongstatus
voor (half)afgewerkte produkten te ‘ver-

krijgen, zodat hun export en industriële

ontwikkeling geremd wordt. Ten twee-

de; de definiëring van het ACP-gebied

als een douane-unie vergemakkelijkt

weliswaar een rationalisatie van de pro-

duktie, maar gegeven de gemiddelde

grootte van de ACP-ondernemingen

komt dit veeleer buitenlandse onder-

nemingen ten goede en, in combinatie

met de oorsprongregels, in het bijzonder

ondernemingen uit de Gemeenschap 13).

Stabex

Het systeem tot stabilisatie van de

exportopbrengsten (Stabex) is zonder
twijfel het paradepaardje van de Lomé-

overeenkomst. In essentie komt het erop
neer dat de Gemeenschap aan een aantal

grondstoffen-exporterende landen tot

een zeker niveau een vast inkomen ga-

randeert, dat los staat van de wisselval-

ligheden van hun produktie en van de

prijzen op de wereldmarkten. Het is dus

een soort werkloosheids- én ziektekos-

tenverzekering 14) met betrekking tot de

volgende 12 basisprodukten (en som-

mige bijprodukten daarvan) 15): aard-

noten, cacao, koffie, katoen, kokos,

palmvruchten en -pitten, leer en huiden,

houtprodukten, bananen, thee, ruwe

sisal en ijzererts. Wel geldt als voorwaar-

de dat de uitvoeropbrengsten van het

produkt in het jaar véér het jaar van toe-
passing minstens 7,5% van de totale uit-

voerinkomsten vertegenwoordigden.

Voor sisal is dit
5%
en voor de minst ont-

wikkelde, de niet aan zee liggende en de

insulaire landen is de afhankelijkheids-

drempel 2,5%.

Een eerste kritiek op Stabex 16) is

dat het voornamelijk produkten dekt

die vooral voor de Gemeenschap van

belang zijn en in mindere mate voor

de economische ontwikkeling van de
ACS-landen. De afhankelijkheid van
de ACS-landen van de produkten die

onder Stabex vallen, is weliswaar veel-
al groot, maar onderling sterk verschil-

lend. Het aandeel van de Stabex-export

in de totale uitvoer van Burundi is

bijvoorbeeld 95%, van kameroen 71%,
van Ghana 80% en van Mauretanië

73%, maar het aandeel van Botswana

is slechts 9%, van Jamaïca 4%, van Fiji

5% en van Swaziland 3%. Niet alleen is

Stabex voor verschillende van de arm-
ste ACS-landen – zoals Botswana en

Swaziland – van geringe betekenis,

maar bovendien leidt de uitsluiting van
vele produkten ertoe dat vele landen in

M. B. Dolan, The Lomé Convention and
Europe’s relationship with the third world:
a critical analysis,
Journal of European
Inlegrazion,
mei
1978,
blz.
373.
Zie hiervoor de Jaarverslagen van de
A CS-EEG-Raad van Ministers.
Deze Raad, die uit leden van de EG-
Raad van Ministers, leden van de Commis-
sie en een regeringslid van elke ACS-staat
bestaat, ziet toe op de uitvoering van de over-
eenkomst en heeft daartoe beslissings- en
consultatiebevoegdheid.
Rewriting Lomé,
The Economist, 23
september
1978,
blz.
93.
II) K. Steel, Kritische beschouwingen
op. cit., blz.
28.
M. B. Dolan, op. cit., blz.
374.
Over de investeringen van de EG-onder-
nemingen in ACS-landen zijn geen cijfers
beschikbaar. Zie Schriftelijke vraag
1245177.
M. Hulsman-Vejsovâ, Zetten de finan-
cieringsregelingen voor exporttekorten zoden
aan de dijk voor de ontwikkelingslanden,
ESB, 16
november
1977,
blz. 1144.
Aanvankelijk had de EG slechts
7
pro-
dukten voorgesteld (het z.g. plan-Deniau),
maar onder druk van de ACS-landen en van
Nederland is dit uiteindelijk
29
produkten
geworden.
M, Cochius,
28
februari
1978:
Drie jaar de overeenkomst van Lomé. Enige kritische
kanttekeningen bij het Stabex-systeem,
Nieuw
Europa, 4/ 1977,
blz.
170.

1098

de kou blijven staan (bijvoorbeeld

Zambia en Zaïre met een afhankelijk-

heid van koper met respectievelijk 95%

en 61%).
Het aantal opgenomen produkten is

inderdaad gering. Reeds in juli 1976

poogden de ACS-staten de lijst uit te

breiden, maar stuitten op verzet van de

Gemeenschap voor delfstoffen en van

Frankrijk voor produkten die onder

het gemeenschappelijk landbouwbeleid

vallen. Een jaar later werd ten slotte

overeenstemming bereikt over vanille,

kruidnagelen, pyretrum, wol, mohair,

Arabische gom en ilang-ilang. Het ver-

zoek voor minerale produkten en rub-

ber werd evenwel door de Gemeen-

schap verworpen. Bovendien ging deze

produktenuitbreiding niet gepaard met

een verhoging van de toch al beperkte

financiele middelen.

Het Stabex-fonds bedraagt 375 mln.

RE of 75 mln. REjaarljks 17). Niet al-

leen wordt slechts een derde van de

ACS-uitvoer hierdoor gewaarborgd,

maar bovendien bedroeg (in 1973) de

waarde van de Stabexprodukten die

naar de EG werden uitgevoerd, bijna

2.000 mln. RE zodat het maximale

dekkingspercentage per jaar slechts on-

geveer
5%
is. Dit is nauwelijks voldoen-

de om een prijsdaling van het beperkt

aantal aangesloten produkten te com-

penseren. Mocht bijvoorbeeld besloten

worden om, zonder verhoging van de
financiële middelen, het systeem ook

toe te passen voor koper, dan zou zelfs
een lichte daling van de koperprjs de

jaarlijks beschikbare fondsen al op-

maken 18).
Ook het vaste fondsbedrag, gebaseerd

op de geldwaarde van 1975, geeft pro-
blemen 19); het koopkrachtverlies van

de ACS-staten wordt niet goedgemaakt

door de winst van de landen die moeten

terugstorten. Niet zozeer de export-

opbrengsten van enkele produkten die-

nen te worden gestabiliseerd, maar

vooral de importcapaciteit van de ont-

wikkelingslanden. Deze komt niet al-

leen in het gedrang door een prijsdaling
van hun exportgoederen, maar even-
zeer door de prijsstijgingen in de

industrielanden. M.a.w., vooral aan

het in lijn blijven van de grondstoffen-

prijzen met de kostenstijging van de in-
gevoerde afgewerkte produkten bestaat
behoefte. Deze indexering wordt even-

wel verworpen door de Gemeenschap

en als gevolg daarvan is Stabex slechts

een druppel op een gloeiende plaat.
Een ACS-land komt in aanmerking

voor een stabilisatie-uitkering indien het

aan de afhankelijkheidsdrempel vol-
doet en indien tegelijkertijd de uitvoer-

opbrengst van één van deze produkten

naar de Gemeenschap (en voor sommige
landen ongeacht de bestemming) met

7,5% daalt beneden de gemiddelde opbrengst van de laatste vier jaren.

Voor de minst-bedeelde ACS-landen

is deze fluctuatiedrempel
2,5%.
Met uit-

zondering van de armste landen moeten

binnen de vijf jaar de ACS-staten die

een transfer ontvingen, een bijdrage tot

wederaanvulling van het systeem stor-

ten. In principe moeten de transfers

immers worden terugbetaald: slechts

voor de minst ontwikkelde landen heb-

ben deze een giftkarakter, maar niet

voor de niet aan zee liggende of insulaire

landen. Wel is de mogelijkheid tot een

vermindering van de terugbetaling voor-

zien, indien de ACS-EEG-Raad daartoe

beslist.

Voor deze terugbetaling wordt in prin-

cipe slechts rekening gehouden met de

uitvoerwaarde van het betrokken pro-

dukt en niet met andere factoren, zoals
de betalingsbalanspositie; het is dus niet

in alle gevallen zeker dat voordeel wordt

gehaald uit een Stabex-ontvangst.

Voor de begrotingsjaren 1975 en 1976

(uitbetalingen in 1976 en 1977) werd in

totaal 109,3 mln. RE overgemaakt (zie
tabel).

Tabel. Siabex-zransfers voor de begro-
Iingsjaren 1975 en 1976 (in RE)

Benin

a)

……………………..
.
0.645.782
Burundi

a)

……………………
.1.485.655
Centraalafrikaans Keizerrijk
902.915
Comoren a)

…………………..
287.000
Ethiopib a)

…………………..
.
4.420.047
Fiji

…………………………
2.114.974
Ghana
………. ……. ……….
5.176.408
Guinee.Bissau a)

………………
5.069.313
Ivoorkust

…………………….
.
5.000.000
Kameroen

……………………
4.064.981
Madagascar

…………………..
2.902.459
Mali

a)

………………………
648.503
Nigera)

……………………..
12.858.301
Oeganda a)

…………………..
5.398.676
Opper Volta a)

………………..
861.175
Sierra

Leone

………………….
3.977.274
Soedan

a)

……………………
1.658.579
Somalig a)

……………………
1.932.145
Tanzania

a)

…………………..
7.052.290
Tonga

a)

…………………….
904.439
Togo a)

……………………..
2.680.324
Volksrepubliek Kongo

………….
7.361.677
West-Samoa

………………….
1.957.515

Totaal

………………………
109.360.421

a) Minst ontwikkelde ACS-staten die de Irantfers als gift
Ontvangen.
Bron: Jaarverslagen van de ACS.EEG-Raad van Miniaters.

Er is een vrij opvallend verschil tus-
sen beide transferjaren. Het eerste

jaar bedroegen de Stabex-betalingen

72,8 mln. RE aan 18 landen. Hiervan

ontvingen de 13 armste landen
57%,
wat

een gemiddelde betaling van 3,15 mln.

RE uitmaakt. De rijkere ACS-landen

ontvingen gemiddeld 6,35 mln. RE.

Naar Ivoorkust, een van de rijkste
ACS-Ianden, ging zelfs ongeveer 20%

van de totale transfers. Dit land had

zelfs recht op meer, maar beperkte vrij-
willig zijn aanvraag tot 15 mln. RE 20).

Van enkele landen werd de aanvraag
geweigerd, omdat bijvoorbeeld niet aan

de drempels voldaan werd, zoals in het

geval van Sierra Leone (voor palm-
pitten werd de afhankelijkheidsdrempel

niet gehaald en voor ijzererts de fluctua-
tiedrempel niet), of omdat er wel een
terugval van de exportopbrengsten naar
de EG was, maar gelijktijdig een toe-

name naar derde landen (Tsjaad, Kame-

roen). In sommige gevallen werd wel

afgeweken van de voorwaarden. Zo werd

bijvoorbeeld m.b.t. Nigeria de aanvraag

voor aardnoten goedgekeurd hoewel

er in 1974 geen export was geweest (in-

gevolge de vernietiging van de oogst

door een plantenziekte) en er dus in 1975
geen terugval van inkomsten tegenover

het vorige jaar was 21). Het laatste is
misschien wel een van de meest mar-

kante voorbeelden van de bevoordeling
van de rijkere ACS-staten door de
corn-

pensatieperprodukt
22): de uitvoer van
Nigeria naar de EG bestaat voor 52%

uit aardolie en daarnaast voor 10% uit

beschermde aardnoot- en cacaoproduk-

ten. Armere landen, zoals Lesotho,

Tsjaad, Rwanda en Swaziland, ontvin-

gen daarentegen niets.
De Stabex-transfers bedroegen in

1976 slechts de helft van die van het

vorige jaar (36,6 mln. .RE), maar de

armste ACS-landen (8 van de 12 ont-

vangende landen) ontvingen daarvan
75%. Weliswaar kregen ze gemiddeld

evenveel als de rijkere (2,2 mln. RE),

maar dit lag 27% beneden het niveau van

het jaar ervoor.

Naast het feit dat Stabex het afsluiten

van mondiale grondstoffenakkoorden

en -regelingen afremt 23), is een veel ge-

hoorde kritiek dat het de ACS-landen

in de rol van grondstoffenleveranciers van de EG dwingt. Een meer efficiënt
gebruik van de grondstoffen door lo-

kale verwerking wordt immers door
Stabex bestraft indien het tot hogere

exportopbrengsten leidt (wat waar-

schijnlijk is). M.a.w., Stabex draagt bij

tot een kristallisering van de ACS-rol

en hindert een beleid gericht op in-

dustriële ontwikkeling. Ook het verster-

ken van de tendens tot overproduktie

doordat de impuls tot produktiebeper-

king bij dalende prijzen is weggeval-

len 24), draagt daartoe bij. Evenals de
mogelijkheid dat, zelfs indien aan alle

voorwaarden is voldaan, de Commissie

– en dus niet de ACS-EEG-Raad –
het transferverzoek kan weigeren op

grond van het feit dat de exportinkom-

20% van de voor het volgend jaar be-
stemde fondsen kan gebruikt worden, zodat
het jaarlijkse maximum
90
mln. RE is. Even-
tuele overschotten van een bepaald jaar
worden automatisch naar het volgend jaar
overgeboekt.
New African development,
augustus
1977,
blz.
777.
M.
Cochius, op. cit., blz. 171′.
M. B.
Dolan, op. cit., blz.
377.
M.
Cochius, op. cit., blz.
172.
K. Steel,
Kritische beschouwingen
op. cit., blz.
35.
De ACS-EEG-Raad heeft reeds een reso-
lutie goedgekeurd
(Tweede Jaarverslag, op.
cit., blz.
33),
waarbij overeengekomen is
dat de Gemeenschap vooraf overleg zal ple-
gen met de ACS-staten bij het aangaan van
mondiale grondstoffenakkoorden.
Voor de EG was dit trouwens het voor-naamste argument om het Stabex-fonds be-
perkt te houden.

ESB 25-10-1978

1099

sten daalden ingevolge een handels-

politiek die tegen de Gemeenschap dis-

crimineert. Hoewel overleg moet worden

gepleegd met de betrokken ACS-staat, is

het toch de Commissie die de interpre-

tatie van deze ,,discriminatie” levert.

Besluit

Tijdens de heronderhandelingen van

de Lomé-conventie zullen de hierboven
genoemde punten zonder twijfel aan

bod komen en sommige aspecten ervan

– zoals indexering, de behandeling

van landbouwgoederen, een uitbreiding

van de Stabex-middelen en -produkten

– zullen zwaar wegen in de discussies.

Of de Gemeenschap erin zal slagen

Lomé-Il te beperken tot een consolida-

tie van de bestaande overeenkomst 25),

is twijfelachtig. De ACS-landen wensen

immers geen herhaling van Lomé-I,

maar fundamentele wijzigingen 26). Een
In dit boek wordt de verdelingsproble-

matiek benaderd vanuit een interdisci-

plinair perspectief. De centrale vraag
luidt: in hoeverre zijn institutionele ver

anderingen bepalend voor de ontwikke-
ling van de inkomensongelijkheid op

lange termijn?

Onder de inkomensverdeling verstaat

de auteur ,,de personele inkomensverde-

ling nâ toerekening van de inkomens-

overdrachten in de vorm van sociale

uitkeringen, doch v5r aftrek van belas-

tingen, anders gezegd: de primaire per-

sonele verdeling gecorrigeerd voor de

herverdeling ten gevolge van de sociale

wetgeving”. Onder de institutionele
structuur wordt verstaan de verdelings-

relevante wetgeving, in het bijzonder de

sociale wetgeving en de wetgeving betref-

fende de eigendoms- en bezitsverhoudin-

gen in het produktieproces. Daarnaast
worden ook de status- en beroepspres-

tigeverschillen als determinanten van de

verdeling gezien.

Huppes introduceert een nieuwe inko-
menscategorie, het institutionele inko-

men, waartoe hij rekent ,,de inkomens of

inkomensbestanddelen, waarover de in-
kornenstrekker kan beschikken zonder
dat hij hiervoor gelijktijdig een toereken-

bare arbeidsprestatie heeft verricht: het
winst- en kapitaalinkomen en de sociale

van de belangrijkste punten is het af-

sluiten van een overeenkomst van
on-
beperkte duur,
naar het voorbeeld van
het EG-handelsakkoord met de Magh-

reb-landen, hetgeen een herziening van

het principe van de niet-wederkerige

preferenties zou impliceren. En ook dat

het ontwikkelingsbeleid van de Ge-

meenschap definitief een regionaal ka-

rakter zal hebben. Het onderschrijven

van het naleven van de mensenrechten

als voorwaarde voor het uitvoeren van

de nieuwe overeenkomst 27), zal daar-

aan niets veranderen.

E. A. Mangé

F. van Dam, Lomé-li,
ESB, 16
augustus
1978, blz. 815.
Agence Europe,
20 april 1978, blz. 5.
Terecht wijst
The Economist, op.
cit.,
op het gevaar van ,,protectionism with a
human-rights face”.

uitkeringen”. In Nederland bedroeg het

institutionele inkomen sinds de eerste

wereldoorlog steeds ongeveer 50% van

het nationale inkomen. Voor de verde-

ling binnen deze categorie is de institu-

tionele structuur verantwoordelijk. De

resterende 50% omvat de inkomens uit

arbeid, verminderd met de sociale uitke-

ringen. De verdeling daarvan wordt zo-

wel door relatieve schaarsteverhou-

dingen als door institutionele factoren

bepaald.

Na de inleiding geeft Huppes de kern

weer van de theorie, die Tinbergen in zijn

boek
Income distribution; analysis and

policies
heeft beschreven. In het derde

hoofdstuk gaat de auteur verder in op het

uitgangspunt van de neo-klassieke verde-
lingstheorie: de grensproduktiviteits-

theorie.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 het

realiteitsgehalte van de markttheoreti-

sche verklaring van inkomensverschil-

len besproken. Huppes komt daarbij tot

de conclusie, dat bij de arbeidsbeloning
relatieve schaarsten een belangrijke rol

spelen, maar dat zij niet exclusief de

loonverschillen bepalen; een gebrui kelij-
ke conclusie, hoewel Huppes een andere

indruk wekt. Minder gebruikelijk is het
hier gehanteerde nivelleringsbegrip; on-

der nivellering van het institutionele in-

komen verstaat Huppes een zodanige

verandering in de samenstelling daarvan,

dat het aandeel van de sociale uitkerin-

gen toeneemt en dus het aandeel van het

winst- en kapitaalinkomen afneemt.
In hoofdstuk 5 geeft Huppes de neo-

klassieke verklaring van de categorale

inkomensverdeling weer. Vervolgens

gaat hij in op Tinbergens verklaring van

de aandelen in het nationale inkomen

van primair, secundair en tertïair ge-

schoolden; een verklaring die wel wordt

gekenschetst als een wedloop tussen de

technische ontwikkeling en scholing.

Volgens Huppes is Tinbergens verkla-

ring niet houdbaar, omdat de techni-
sche ontwikkeling – waarvoor Hup-

pes het nationale inkomen per hoofd

in de constante prijzen als indicatorhan-

teert —tussen 1952 en 1970 parallel loopt

aan het aanbod van academici. De voor-

uitgang van techniek en scholing hou-

den elkaar dus in evenwicht, zodat de

inkomensongelijkheid in 1970 volgens

Tinbergens theorie dezelfde zou moeten

zijn als in 1952. In dit hoofdstuk wordt de

lezer enigszins in verwarring gebracht

omtrent de inhoud van het nivellerings-

begrip; deze heeft nu niet meer betrek-

king op de samenstelling van het insti-

tutionele inkomen, maar de ene keer op

de ontwikkeling in de verdeling volgens

de inkomensstatïstieken en de andere

keer op de ontwikkeling in de aandelen

van primair, secundair en tertiair ge-

schoolden in het nationale inkomen. Aan

het slot van het hoofdstuk blijkt dat

Huppes’ voornaamste bezwaar tegen de

theorie van Tinbergen ligt besloten in het

a-sociologische karakter ervan.

In hoofdstuk 6formuleert Huppes zijn

hypothese, dat de inkomensongelijk-

heid – onder invloed van institutionele

veranderingen – relatief sterker (resp.

minder sterk) afneemt naarmate de

technische ontwikkeling zich sneller

(resp. langzamer) voltrekt, waarbij hij
zich beperkt tot het institutionele inko-

men. In de visie van Huppes is de inko-

mensnivellerïng voornamelijk het gevolg

van de technologisch geïnduceerde ver-

mindering van de sociale ongelijkheid
Uit de regressie-analyse blijkt een hoge’
correlatie (R = 0,99) tussen de inko-

mensongelijkheid (nu weer opgevat als

de verhouding tussen sociale uitkeringen
en het winst- en kapitaalinkomen) en

de technische ontwikkeling (waarvoor

nu niet meer, zoals in hoofdstuk
5,
het in-

komen per hoofd in constante prijzen als

indicator wordt gehanteeerd, maar de

industriële produktie). Volgens ‘Huppes

biedt dit echter wegens het trendmatige

verloop van de gecorreleerde tijdreeksen,
vooralsnog geen houvast als toetsings-

resultaat, zodat hij een cross-section-

analyse noodzakelijk acht.

Deze wordt in hoofdstuk 7 met behulp

van cijfermateriaal over de periode
1955- 1970 voor negen westerse landen

uitgevoerd. Afgezien van Nederland en

West-Duitsland blijkt de nivellering in

Boekc

ieuws

T. Huppes: Inkomensverdeling en institutionele structuur.
Stenfert Kroese BV,

Leiden, 1977, 94 blz., f. 14,50.

1100

deze landen gelijke tred te houden met

de technische ontwikkeling (R = 0,88,

zodat 77% van de variantie wordt ver-
klaard). Als Nederland en West-Duits-

land worden meegenomen in de regressie
daalt R tot 0,60, zodat dan nog maar 36%

van de variantie wordt verklaard, wat

Huppes overigens, gemeten naar hetgeen

gebruikelijk is in sociologische studies,

niet onaanvaardbaar noemt. Maar na

een correctie voor het uitzonderlijke

uitgangsniveau van de sociale uitkerin-

gen in 1955 (laag in Nederland en hoog in

West-Duitsland) stijgt R tot 0,84, zodat

7 1 % van de variantie wordt verklaard.

Ten slotte onderkent Huppes in de

nivellering van het institutionele inko-

men een trendafwijking naar ,,rechts”

onder het kabinet-Biesheuvel en een naar

,,links” onder het kabinet-Den Uyl. Dit

(laatste) hoofdstuk eindigt met enkele

waarderingsoordelen (die overigens niet

als zodanig worden aangegeven): ,,een

behoedzaam nivelleringsbeleid ten aan-

zien van het institutionele inkomen (lij kt)

voor de komendejaren geboden” en ,,een
verdergaande relatieve uitbreiding van

de sociale uitkeringen is af te raden”.
In dit boek doet Huppes een lofwaar-
dige poging tot verdieping van het inzicht

in de problematiek van de inkomensver

deling door een ongebruikelijke invals-

hoek te kiezen. Maar of die poging als

geslaagd mag worden beschouwd is mi.

aan twijfel onderhevig. In de eerste plaats

gaat Huppes niet steeds consistent te

werk. Zo stelt hij enerzijds dat grenspro-

duktiviteiten over het algemeen niet

meetbaar zijn (blz. 14), maar anderzijds

poncert hij stellingen die op het tegendeel
berusten.,, uit de cijfers (blijkt) dat

– ook bij identieke produktiviteit –
jongeren minder verdienen dan ouderen”

(blz. 16) en ,,niet de grensproduktiviteit
neemt af, maar de statusbeloning wordt

aangevochten” (blz. 18). Enerzijds is een

kwantificering van de door de markt

bepaalde component en van de door
institutionele factoren bepaalde compo-

nent van het inkomen volgens Huppes

zonder nader onderzoek niet mogelijk

(blz. 26), maar anderzijds trekt hij zich

daar weinig van aan en kwantificeert er

lustig op los (blz. 26 t/m 28).

In de tweede plaats vraag ik me af of

Huppes’ verwerping van Tinbergens

theorie wel juist is. Zijn voornaamste

verwijt ligt besloten in het feit, dat Tin-
bergen de inkomensnivellering uitslui-

tend toeschrijft aan marktfactoren en de

invloed van institutionele veranderingen

buiten beschouwing laat. Maar Tinber-

gen beperkt zich tot de arbeidsinkomens
en Huppes komt zelf tot de conclusie, dat

relatieve schaarsten een belangrijke rol
spelen bij de arbeidsbeloning. In dit licht

gezien doet het verwijt enigszins merk-

waardig aan.

In de derde plaats hanteert Huppes
enkele voor zijn betoog zeer essentiele

begrippen, zonder de inhoud daarvan

nader te omschrijven. Zo zoekt de lezer
tevergeefs naar een behandeling van de

inhoud van het inkomensbegrip (de voet-

noot op blz. 66 bevat wel een aanwijzing,

daar wordt gesproken over het belastba-

re arbeidsinkomen). En wat de auteur

onder sociale ongelijkheid verstaat

wordt ook niet uiteengezet; het boek

bevat slechts enkele vage aanduidingen

omtrent de (wisselende) empirische spe-

cificatie ervan (blz. 52 en
55).
Ook over

de inhoud van het begrip institutioneel

inkomen, dat toch centraal staat in het

boek, blijft onduidelijkheid bestaan, met

name ten aanzien van de sociale uitkerin-

gen. Huppes noemt wel de voornaamste

overdrachten die daartoe behoren

(blz. 20), maar hij geeft geen uitputtende

opsomming. Daardoor blijft de lezer in

het onzekere omtrent de vraag of tot het

institutionele inkomen ook worden gere-
kend pensioenuitkeringen., WWV-uitke-

ringen, uitkeringen t.b.v. oorlogsslacht-

offers, individuele huursubsidies, en

dergelijke.

Ten slotte wordt de onduidelijkheid

ten aanzien van het nivelleringsbegrip,
die hiervoor al ter sprake is gebracht,

aan het eind van het boek (blz. 91) nog

vergroot, omdat daar blijkt dat de nivel-

lering van het institutionele inkomen ook

door een herallocatie van het winst- en

kapitaalinkomen kan plaatshebben, dus

In deze si,udie wordt de problematiek

van de dekking van wisselkoersrisico’s van buitenlandse geidsoorten in hoofd-

zaak bezien vanuit de positie van de

onderneming. Er wordt vooral aandacht

besteed aan de wisselkoersrisico’s, zoals

deze zich voordoen aan ondernemingen

die buitenlandse vestigingen hebben of
die met het buitenland handel drijven,

aan de middelen die de onderneming ter
beschikking staan deze risico’s te beper

ken en aan de factoren die van belang zijn

bij het vorm geven aan het dekkingsbe-

leid.

In het eerste hoofdstuk wordt een kort
overzicht gegeven van de ontwikkeling

van het internationale geldstelsel; hierbij

wordt o.a opgemerkt dat de koersfluc-
tuaties die bij het huidige stelsel van zwe-

vende koersen voorkomen, tot grote
koersrisïco’s leiden en zowel op de winst

als op de vermogenspositie van de onder-

neming invloed uitoefenen. In het twee-

de hoofstuk worden een groot aantal
middelen ter verkleining van valutarisi-

co’s besproken, t.w. a. verlegging van de
commerciële activiteiten van de onderne-

ming op zulk een wijze dat betalingen en

ontvangsten per valuta meer synchroon
lopen; b. de keuze van de valuta waarin

wordt gefactureerd, waarbij vooral de
mogelijkheid om de eigen of een relatief
stabiele valuta te kiezen van belang is;

c. verkorting of verlenging van de kre-

zonder dat de verhouding tussen de
sociale uitkeringen en het winst- en

kapitaalinkomen verandert.

Naast kritiek is echter ook waardering

voor het werk van Huppes op zijn plaats.

Hij heeft het aangedurfd vanuit een on-

gebruikelijke invalshoek de inkomens-

verdeling te bestuderen, waardoor insti-

tutionele factoren een sterke nadruk

krijgen. Wel is het mi. de vraag of het

begrip institutioneel inkomen —als op-

telsom van sociale uitkeringen en winst-

en kapitaalinkomen – wel zo zinvol is,

omdat de verdeling van het winst- en

kapitaalinkomen weliswaar door de

institutionele structuur wordt bepaald,
maar de omvang ervan door de markt,

terwijl van de sociale uitkeringen zowel

de omvang als de verdeling door de in-

stitutionele structuur wordt bepaald.

Daarbij zie ik dan nog af van een mogelij-

ke wisselwerking tussen omvang en ver-

deling. Maar desalniettemin is het con-

stante aandeel van het institutionele

inkomen een intrigerend feit, ook al bete-
kent het misschien niets meer of minder

dan dat de loontrekkers er in zijn ge-

slaagd de kosten van de sociale zekerheid

af te wentelen op de trekkers van het
overig inkomen.

M.P. van der Hoek

diettermijnen bij de handel met het bui-

tenland (de z.g. ,,leads and lags” in de

betalingen); d. afdekking van valutarisi-

co’s op de valuta-termijnmarkt; e. aan-
trekking van vreemd vermogen in bui-

tenlandse valuta; f. afsluiting van een

verzekering tegen koersrisico’s; en ten-
slotte g. opneming van bijzondere bepa-

lingen in handelscontracten over de te

hanteren wisselkoers en over eventuele
doorberekeningen van tussentijdse wis-

selkoersveranderingen in de overeenge-
komen prijs.

Vervolgens wordt de vraag aan de orde

gesteld op welke wijze de onderneming

de aard en de omvang van de valutarisi-

co’s waaraan zij bloot staat zou kunnen
schatten, waarbij tevens wordt ingegaan
op het beoordelen van het toekomstig

verloop van de wisselkoersen. In aanslui-
ting hierop wordt aandacht besteed aan

de nadere vormgeving van het dekkings-

beleid van de onderneming, waarbij de

auteur ervan uitgaat dat het economisch

bezien niet rationeel is de kosten van

dekking groter te doen zijn dan het

verwachte koersverlies, tenzij het onge-
dekte koersrisico onaanvaardbaar wordt

geacht. Ten slotte wordt een hoofdstuk
gewijd aan het vraagstuk è’an de bepaling
van de juiste omrekeningskoersen voor
dejaarverslaggeving van ondernemingen

die buitenlandse activa bezitten.

Het komt ons voor, dat het boek door

Dr. J. van
Helleman: Dekking van valutarisico’s. Samsom, Alphen a/d Rijn, 1978,

199 blz.

ESB 25-10-1978

1101

deze opzet in een bijzondere behoefte

voorziet. Sinds enigejaren immers wordt

het internationale monetaire bestel tot

op grote hoogte gekenmerkt door zwe-

vende koersen, en een beschouwing over

de wijzen waarop ondernemingen zich

tegen de hieruit voortvloeiende valutari-

sico’s kunnen beschermen lijkt dan ook

van grote praktische betekenis. Het is

hierbij een verdienste van het boek dat

het dekkingsbeleid met betrekking tot
koersrisico’s binnen het kader van het

algemeen ondernemingsbeleid wordt ge-

plaatst. Wanneer b.v. wordt gesproken

over de mogelijkheid van een exporteur

om koersrisico’s te ontlopen door leve-

ringen aan het buitenland te factureren in

de eigen valuta, wordt erop gewezen dat

hierbij tevens moet worden gelet op de

mogelijke nadelen die dit kan hebben
voor de concurrentiepositie. Dit besef

van samenhang tussen de verschillende
onderdelen van het bedrijfsbeleid komt

ook naar voren in de paragraaf over de

verkorting of verlenging van de krediet-
termijnen (,,leads and lags”) bij het han-

delsverkeer met het buitenland; zo wordt

erop gewezen, dat het voordeel van uit-

schakeling van het koersrisico door con-

tante betaling van facturen van buiten-

landse leveranciers dient te worden

afgewogen tegen het nadeel van liquidi-

teitsverkrapping, en dat derhalve de

hoogte van de binnenlandse rente mede

bepalend is voor de mate waarin het

voordelig is met zulke ,,leads” in de

betalingen te reageren op b.v. een waar-

schijnlijke depreciatie van de nationale

valuta op de wisselmarkten. Ditzelfde

besef van samenhang blijkt ook wanneer
uiteen wordt gezet, dat een onderneming
met buitenlandse vestigingen haar dek-

kingsbeleid in vele gevallen doelmatiger

kan maken wanneer zij de gegevens om-
trent de valutaposities van de dochteron-
dernemingen op een centraal punt bijeen

brengt – omdat deze posities elkaar

dikwijls tot op belangrijke hoogte com-

penseren – maar dat dit voordeel moet

worden afgewogen tegen de kosten van

centralisatie.

Ook in de aan de valuta-termijnmarkt

gewijde passages worden juiste gezichts-

punten naar voren gebracht. Zo wordt

erop gewezen, dat de agio’s van de ter-

mijnkoersen ten opzichte van de contan-

te koersen in normale situaties corres-

ponderen met de internationale

renteverschillen, maar dat deze gelijk-
heid bij valutacrises kan worden door-

broken door speculatie of als gevolg van

deviezenmaatregelen. Ook wordt ver-

meld, dat het bij zulke crises moeilijk kan

zijn op de valutatermijnmarkt een tegen-
partij te vinden wanneer men voor de

bedreigde valuta termijndekking zoekt;

het valt echter op dat niet met zoveel
woorden wordt gezegd dat dit laatste

samenhangt met de zoeven genoemde

doorbreking van de gelijkheid van de
termijnagio’s en de internationale rente-

verschillen.

Een onvolkomenheid als deze is ook te

vinden in de beschouwing over de schat-

ting van het toekomstige verloop van de
wisselkoersen. Weliswaar wordt terecht

benadrukt dat de koersontwikkelingtus-

sen twee valuta’s op langere termijn tot
op grote hoogte wordt bepaald door de

verhouding tussen de infiatiepercentages

waaraan zij onderhevig zijn, en wordt

eraan toegevoegd dat ook interestver

schillen, het overheidsbeleid en psycho-

logische en speculatieve factoren mede

bepalend zijn voor het toekomstige

koersverloop, maar de onderlinge sa-

menhangen hiertussen lijken niet volle-

dig te zijn weergegeven. Met name wordt

niet duidelijk gezegd, dat de mate van

inflatie in de toekomst in hoge mate

afhangt van de groei van de geldhoeveel-

heid en derhalve ook – in samenhang

hiermee – van de rentestand, en dat de

,,psychologische en speculatieve facto-

ren” juist voor een groot deel bestaan uit

het oordeel van het publiek over de mate

waarin het overheidsbeleid met betrek-

H.J.R.
Stem: Financiële problemen on-

der jonggehuwden. H. Veenman & Zo-

nen BV, Wageningen, 1977, 243 blz.

Een onderzoek naar die financiële

situaties, die voor beginnende gezinnen

een crisissituatie betekenen.

Fiscaal Memo.
Kluwer, Deventer, 1978,

72 blz., f. 14.
Dit memorandum, editie juli 1978,

bevat in beknopte en overzichtelijke

vorm de belangrijkste fiscale gegevens en

cijfers.

Dr. R. Schöndorff: Enkele
aspecten van

een gedecentraliseerd plan als orde-
ningsmechanisme. H.E. Stenfert Kroese

BV, Leiden, 1977, 38 blz.

Rede uitgesproken bij de aanvaarding

van het ambt van lector in de economie

aan de Universiteit van Amsterdam op

31januari 1977.

Mr. E. de Vries: Belasting van bedrijven

in het Verenigd Koninkrijk. Kluwer,

Deventer, 1977, 223 blz., f. 45.
Het doel van dit boek is een globale

indruk te geven van de fiscale gevolgen

van het voeren van een bedrijf in het

Verenigd Koninkrijk. Het bevat een vol-

ledige bespreking van al die bepalingen

welke daarvoor van belang zijn. Het

gehele onderwerp is behandëld vanuit

het standpunt van de belastingweten-

schap van het Verenigd Koninkrijk.

C. Bauer en E. Vermij (red.): Elseviers

almanak voor de belegger 1977-1978.
Annoventura, Amsterdam, 1977, 208

blz., f. 27,50.

Hierin o.a. beschouwingen en analyses

inzake recente en toekomstige ontwikke-

lingen van het koersverloop van Neder-
landse aandelen en obligaties; ken-
schetsen van ca. 180 Nederlandse on-

king tot deze variabelen toekomstige

inflatie en daarmede koersdepreciatie

tegenhoudt dan wel in de hand werkt.

Het is echter niet duidelijk, in hoeverre

men het een tekortkoming van het boek
mag achten dat het op zulke samenhan-

gen niet nader ingaat. Het werk is immers

niet bedoeld als een theoretische verhan-
deling over internationale monetaire ver

houdingen, maar veeleer als een prak-

tisch bruikbaar overzicht van de

mogelijkheden die de ondernemer heeft

om bij onzekere wisselkoersen de valuta-
risico’s waaraan hij bloot staat te vermin-

deren. Vanuit dit oogpunt bezien bevat

het boek vele waardevolle gezichtspun-

ten en nuttige informatie, terwijl voorts
ook de beknopte behandelingswijze, de

voorbeelden, het toelichtende statisti-

sche materiaal en de samenvattingen aan

de waarde ervan bijdragen. Al met al lijkt

deze studie een verdienstelijk werkstuk.

J.H. Brussee

dernemingen; een vademecum van een

aantal termen en begrippen uit de effec-

tenhandel; een uiteenzetting over de han-

del in aandelenopties; een serie bijdragen

over andere beleggingsvormen en aan-

wijzingen betreffende de fiscale aspecten

van het beleggen.

Robert M. Stern e.a.: The presentation

of the U.S. balance of payments: a sym-

posium.
Essay in international finance.

Princeton University, Princeton, New

Jersey, 1977, 64 blz.

In beknopte bijdragen leveren vijf

auteurs commentaar op de recente ver-
andering in de presentatie van de beta-

lingsbalans van de VS, te weten: Robert

M. Stem, Charles F. Schwartz, Robert

Triffin, Edward M. Bernstein en Walther

Lederer.

Te elfder ure 23: Marxistiese staatstheo-
rie. Uitgave van de Socialistische Uitge-
verij Nijmegen, 1978, 292 blz., f. 18,50.

De hierin gepresenteerde theorie van

Poulantzas is in Nederland hoofdzake-

lijk gerecipieerd via de in de bundel

eveneens opgenomen vertaalde kritieken

van Miliband, wat vaak tot verwarring

over de werkelijke positie van Poulant-
zas heeft geleid. In de eerste groep tek-

sten in de uitgave worden, in wat ook wel

het Poulantzas-Milibanddebat wordt ge-

noemd, de grondbegrippen van de theo-
rie van Poulantzas verduidelijkt. Waar

het Poulantzas gaat om een uitwerking

van de grondbeginselen van de marxisti-

sche theorie van de staat als een objectie-

ve structuur, is het Milibands interesse
om de verhouding tussen idee en werke-

lijkheid van de kapitalistische staat aan

een ideologie-kritisch onderzoek te on-

derwerpen.

De tweede groep teksten leidt en her-
oriëntatie van de theorie van Poulantzas
in.

1102

Tilbu’j
1103

III’

Het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid te Amster

dam is een instituut waar wetenschappelijk onderzoek wordt

verricht naar economische en sociale aspecten van de bouwnijver-

heid.

In verband met de toenemende mate waarin kwantitatieve en

statistische methoden en technieken toepassing vinden in onder-

zoek, vragen wij op korte termijn als hoofd van de afdeling

Informatica
een

Econometri
*st of

Wiskundl
*ge

Taken: de aan te trekken medewerker zal, met een grote mate

van zelfstandigheid
– vorm moeten geven aan deze nieuwe afdeling

– een actieve ondersteuning moeten leveren bij het ontwikkelen

van wiskundige modellen en
bij
de toepassing van analytische
statistiek ten behoeve van onderzoek

– mede richting moeten geven aan de verdere ontwikkeling van de

automatisering en nauw betrokken zijn bij de implementatie van de

mogelijke toepassingen

– de noodzakelijke externe contacten moeten onderhouden om een

en ander te realiseren
– eigen onderzoek dienen te verrichten betreffende de bouwnijver-

heid.

‘Vij denken aan iemand met een academische opleiding,

die een sterke belangstelling heeft voor toepassing van analytische

technieken en ontwikkeling van modellen ten behoeve van

onderzoek. Anderzijds is ervaring in het werken met computers en
het ontwikkelen van toepassingen hierop gewenst.

De bereidheid tot interdisciplinaire samenwerking dient aan-

wezig te zijn. Ervaring met onderzoek en/of kennis van de bouw-

nijverheid strekt tot aanbeveling.

In de sollicitatieprocedure is een psychologisch onderzoek

voorzien. De NIP-code is daarbij van toepassing.

Voorwaarden: de aanstelling zal geschieden conform het weten-
schappelijk rangenstelsel. De honorering is, afhankelijk van erva-

ring en leeftijd, maximaal ± f 6.200,- bruto per maand, exclusief 8%

vakantie-uitkering. Opneming in het pensioenfonds is mogelijk.

Sollicitaties te richten aan de directeur van het EIB,

drs. A. P. Buur, Cronenburg 150, 1081 GN Amsterdam.

eq
0
co

1104

Auteur