Ga direct naar de content

Jrg. 62, editie 3127

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 26 1977

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN
DE

26 OKTOBER 1977

EsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

62eJAARGANG

INSTITUUT

No. 3127

Economisch bijgeloof

Geloof speelt een belangrijke rol in de wetenschap.

In het algemeen gaat aan het tot stand komen van
wetenschappelijke theorieën het geloof van de wetenschapper

vooraf. Deze tracht in een wetenschappelijke analyse te
bewijzen wat hij al geloofde. Daarbij kan ook sprake
zijn van bijgeloof. Bijgeloof zijn de niet gefundeerde
uitspraken, die na analyse onjuist blijken.

In de economie lijkt nogal wat bijgeloof te bestaan
op het gebied van de collectieve lasten. Zo is er het
bijgeloof van het ,,economisch draagvlak”. Door de verzwa-

ring van de collectieve lasten zou het economisch draag-

vlak te zeer zijn aangetast. Dr. Kessler van De Nederland-

sche Bank sprak in vragen op de discussiemiddag van
het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven on-
langs zelfs over de ,,draagvlakziekte”, die de nationale

welvaart bedreigde. In de verhouding tussen de particuliere
en de collectieve sector zou een kritische grens zijn benaderd
of reeds overschreden. Elke verdere toename van de collec-
tieve-lastendruk betekent een even grote aantasting van
het economisch draagvlak.

Voor velen – ook economen – schijnen deze uitla-
tingen duidelijk genoeg om de aard en oorzaak van
de huidige malaise te karakteriseren. Het verdient daarom
aanbeveling deze ,,conventional wisdom” wat nader te
analyseren.

De analogie dringt zich op met het ,,tableau économique”

van de fysiocraat François Quesnay (1694-1774). In diens
kringloopschema steunt het gehele maatschappelijke pro-

ces op de ,,classe productive” (de agrarische klasse) waar-

tegenover handel en industrie slechts worden aangeduid

als ,,classe stérile” en .,classe passive”. Thans lijkt door

velen de particuliere sector als de produktieve sector
te worden beschouwd, waarop de overheid als improduk-
tieve sector teert. Hoe groter de collectieve sector, hoe
kleiner het draagvlak.

Deze zienswijze is een miskenning van het feit dat
de collectieve sector zelf ook deel uitmaakt van het

economisch draagvlak. De overheid produceert goederen
en diensten die weliswaar grotendeels niet op de markt
worden verhandeld, maar wel aan de nationale welvaart

bijdragen. In die zin is er geen tegenstelling tussen collec-
tieve en particuliere sector, maar zijn beide complementair.
Een andere geloofskwestie is dat een uitbreiding van

de collectieve sector altijd ten koste gaat van de rentabili-
teit van de particuliere sector. De mogelijkheid daartoe

is aanwezig, als de verzwaring van de collectieve-lastendruk
door werknemers wordt afgewenteld op de overige inkomens.

Maar een mogelijkheid is nog geen noodzakelijkheid. Het verschijnsel van de afwenteling moet niet worden
beschouwd als een onvermijdelijk structuurkenmerk van

onze economie. Het is daarbij belangrijk dat werknemers

door de overheid beschikbaar gestelde goederen en diensten
beschouwen als een deel van hun inkomen. De aanwezigheid

van dit besef zal de neiging tot afwentelen van de collectieve-
lastenstijging op de winstinkomens kunnen doen afnemen.

De overheid zal er zelf scherp op moeten letten dat

zij dit inzicht bevordert. Een overheidssector die almaar
uitdijt zonder dat merkbare verbeteringen in het pakket
collectieve voorzieningen worden bereikt, kan daartoe niet
bijdragen. Net
zo goed als particuliere ondernemingen,
dat wil zeggen meer dan nu het geval is, moet de overheid
haar produktiviteit in de gaten houden. De sterke relatieve

verschuiving die de laatste jaren in de overheidssector
is opgetreden van investeringen naar consumptieve uitgaven
wijst erop dat dit onvoldoende wordt beseft. Waar investerin-

gen van de particuliere sector achterblijven, zou vergrote

investeringsinspanning van de overheid meer in de lijn
liggen. Het is niet moeilijk terreinen aan te wijzen waarop

de overheid produktieve investeringen zou kunnen verrich-
ten. Ik denk slechts aan stadsverwarming, energiebesparing,

transport, milieureiniging enz. Ook hier geldt dat overheid

en bedrijfsleven niet in elkaars vaarwater behoeven te
zitten, maar dat beide complementair kunnen zijn.
Naast de vergroting van de produktiviteit van de overheids-
uitgaven is een belangrijk voordeel van uitbreiding van

de overheidsbestedingen in de vorm van investeringen
dat veel meer arbeidsplaatsen worden geschapen dan door
een evengrote uitbreiding van de consumptieve overheids-

bestedingen. Tevens zullen verbeteringen van de infrastruc-
tuur particuliere ondernemingen meer aanleiding geven
tot aanvullende investeringen dan extra werknemers in
de kwartaire sector. Het zou zonde zijn van de daar

bestaande positieve multipliers geen gebruik te maken.
Een derde geloofskwestie is de overtuiging dat uitbreiding

van de collectieve lasten gelijk staat met een sluipende

nationalisatie van de economie, een verandering van de

economische orde in de richting van een centraal geleid

stelsel, waarin de overheid alles bedisselt en voor de

particuliere sector geen plaats is.
Deze angst is het sterkst verwoord door Stevers die
een economisch proces ontwaart dat onvermijdelijk leidt
tot de ontwikkeling van een dwangstaat. Of men daarin

gelooft of niet, deze ontwikkeling is uit de stijging van
het relatieve aandeel van de collectieve sector
in het nationale inkomen niet af te leiden. Daarvoor
is de betekenis van het cijfer van de collectieve-lastendruk

te beperkt 1).
Quesnay dacht met zijn ,,tableau économique” het na-
tuurlijk proces van de samenleving te hebben ontdekt.
Zijn geloof werd toen algemeen aanvaard. Thans overheer-

sen andere geloven en bijgeloven. Deze moeten worden
geanalyseerd resp. aangevochten. Het geloof wordt daar-

door gelouterd. Van de geschiedenis van Quesnay kunnen
we leren dat wat aanvankelijk door velen wordt geloofd,

later als bijgeloof kan worden ontmaskerd.

L. van der Geest

t) Zie ook L. Hoffman, Collectieve-lastendogma,
ESB, 20 juli
1977.

1037

ECONOMISCH STATISTiSCHE BERICHTEN

€sb

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Inhoud

Drs. L. van der Geest:

Economisch bijgeloof ………………………………….1037

Column

Bestuurlijke troostprijs,
t/oor Drs.
P. A.
de Ruiter ……………
1039

Prof Dr. T. Kloek:

Vintaf-Il bezien tegen de achtergrond van eerdere planbureaumodellen 1040

Vacatures
…………………………………………….1042

Prof: Dr. Hk. Thierrr:

Zeggenschap in de opbouw van het inkomen ………………..1045

Drs. J. H. J. P. Tettero:

Over investeringsgedrag, rendementen ondernemingsgedrag. Een voor-
stel voor de aanpak van onderzoek ……………………….1052

Au Courant

Werk centraal in overleg,
door A. F. van Zueeden ……………
1057

Boekennieuws
………………………………………….1058

Fisconomie

De verschuiving van de kiezersvoorkeur,
door Ir. W. J. Keller en A. ten

Cate
……………………………………………….
1059

Boekennieuws

J. t. Naus: Data quality control and editing.
door Drs. F.
A.
J. van den

Bosch
………………………………………………
1064

Ronald E. Grieson (cd.): Public and urban economics,
door P,’of: Dr.

A.
J. Hendriks ………………………………………..
065

Mededeling
……………………………………………1065

Hei is weer weekend. Dat betekent een nieuwe
ESB
in de bus.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten.

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT’ ………………………………………………….

PLAATS’ …………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum’ ………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden
aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

‘Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie
Commissie lan redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. K/aassen, H. W. Lam bers.
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adjunct-redacteur-secretaris: L. van der Geest.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel37ûl.
Bij aclreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevbud, getypt, dubbele regelafstand. brede marge.

Abonnementsprijs:
f 130, – per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 88,40
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rtjksdelen (zeepost).
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo t’an een kalenderjaar.

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945, of op bankrekeningno. 25.50.56.877 van
Bank Mees & Hope NV, Coolsingel 93,
Rotterdam, t.n.v. Economisch Statistische
Berichten te Rotterdam.
Losse nummers:
Prje van dit nummerf 3,-
(incl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
t. n. i’. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
i’an datum en nummer van het gewenste
exemplaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 53021
2505 AA Den Haag
Telefoon (070) 50 33 00
Telex 33101
Alle orders worden afgesloten en
uitgevoerd overeenkomstig de
Regelen voor het Advertentiewezen.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdarn-3016: tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:
Arbeidsmarktonderzoek
Balanced International Growth
Bedrtjfs-Economisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
TranspoFt-Economisch Onderzoek

t 038

P. A. de Ruize,

Bestuurlijke

troostprj s

Verliezer in het formatiespel schijnt

die partij te moeten worden die als
troostprijs voor het moeten missen van

het Ministerie van Justitie het departe-

ment van Binnenlandse Zaken mag

gaan beheren. Binnenlandse Zaken als
troostprijs: zowel een miskenning van de

bestuurlijke problemen binnen ons land
als een illustratie van de onderschatting
daarvan.

Nederland is in vele opzichten een
vooruitstrevend land, ook zonder de eng-

politieke betekenis van het woord ,,voor-
uitstrevend”. De bestuurlijke taak-
verdeling echter tussen lokaal, provin-

ciaal en landelijk bestuur is – alle
maatscha ppelijke schaalvergroting ten

spijt – gedurende meer dan een eeuw
vrijwel onveranderd gebleven. Gemeen-

telijke herindelingen en samenvoegingen
komen niet dan na veel tijd kostende en

met de nodige Binnenhof-folklore ge-
paard gaande parlementaire schermut-

selingen tot stand. Een respectabele lijst

zou daarbij voorts te maken zijn van

samenvoegingen en herindelingen die in
de Tweede Kamer gesneuveld zijn, dan
wel uiteindelijk aanzienlijk geamendeerd
de eindstreep hebben gehaald. De eerste
plannen voor de provincie-nieuwe-stijl

hebben alleen al over het aspect van de
geografische afbakening van elk dezer

provincies zo veel reacties opgeroepen,
dat een kleine extrapolatie (op basis

van enige parlementaire ervaring met
bovengenoemde gemeentelijke her-

indelingen) tot de conclusie leidt dat,
ruw geschat. de Tweede Kamer zo’n vijf
jaar nodig zal hebben voor de wijzigin-

gen
t
n de
bestuurlijk-geografische kaart.
Over de verdeling van het
bestuurlijke-takenpakket
spreken we dan nog maar

niet.

Wie dit overdreven vindt, kijke naar de
ervaring die is opgedaan met het eerste
pre-gewest in Nederland met een
wettelijke status, het Openbaar Lichaam
Rijnmond. Het heeft twaalfjaar geduurd

voordat er nu een wijzigingsontwerp

ligt dat enigszins bestuurlijk vorm

geeft aan de economische en maatschap-

pelijke ontwikkeling van de Rotterdamse

agglomeratie. En niet uitgesloten is dat
ook dit ontwerp weer zal leiden tot (ver-

tragende) bestu urlijke achterhoede-
gevechten.

Bestaans- en ontstaansgrond van
Rijnmond is in feite het Rotterdamse
haven- en industriële gebeuren. In een

dichtbevolkt gebied had en heeft dit uit-
stralingseffectcn veroverde grenzen van
de eigen gemeente heen. H oewel de greep

van de landelijke overheid op dit gebeu-

ren steeds groter wordt, hetgeen te-
echt is voor zover het gaat om uitstra-

lingseffecten van nationale (en vaak

meer dan dat) aard, zijn ook talrijke
.,gemeentegrensoverschrijdende” ge-

volgen aan havenbcheersactiviteiten te

onderkcnnen die van regionale aard zijn.

Alleen reeds om democratische redenen

is het een onhoudbare situatie dat in-
woners van gemeenten als Rozenburg.
Vlaard ingen, Maassluis en Oostvoorne,
die veel directer in hun dagelijkse woon-

en leefsituatie te maken hebben met dit industriële gebeuren dan bewoners van
Rotterdamse wij ken als bijvoorbeeld
Ommoord en Kralingen, zich veel min-
der dan de laatsten vertegenwoordigd

weten als het gaat om het nemen van
beslissingen over zaken van industrie-
vestiging en haven beheer.
Wat democratisch noodzakelijk en

bestuurlijk rationeel lijkt is niettemin

een zaak die machtspolitiek gesproken
slechts te realiseren valt met behulp van

de wetgever, de centrale overheid. Dat is
66k een les van Rijnmond: vrijwillige

overdracht van lokale taken is uitzonde-

ring: weigering daartoe regel. Men he-

grijpe schrijver dezes goed: deze consta-
tering wil geen veroordeling uitspreken

van enig lokaal bestuur: zij vormt hoog-

uit de(machiavellistischc) erkenning van

het feit dat geen enkel bestuur vrijwillig
afstand doet van bevoegdheden, tenzij
het om welbegrepen financieel eigen-
belang gaat.

Zo goed als het lokale niveau vaak te

klein is voor het (bestuurlijke) tafel-
laken, is het ook in vele gevallen te

groot voor het (dito) servet. Met name
de grote gemeenten met een duidelijke
centrumfunctie zijn vaak weinig op dc
juiste bestuurlijke maat toegesneden:
beslissen enerzijds over zaken die op

regionaal niveau moeten worden alge-wogen, anderzijds over problemen die

op deelgemeentelijk of wijkniveau op-

gelost kunnen worden. Samenvoegcn

of splitsen van gemeenten is daarvoor
echter niet de oplossing. Geografische
afbakening en begrenzing vormen het
eind, niet het begin van bestuurlijke wijs-
heid. Geen oordeel kan men dan ook
vormen over omvang en aantal van de

mini-provincies als men het niet eerst
eens is over de verdeling van de be-

stuurstaken tussen dc drie onderscheiden

niveaus. Schaalvergroting is daarom
geen doelstelling in zichzelf: men kan
z.ich heel wel het voortbestaan van

kleine eenheden indenken, zo lang een
aantal vitale functies ook al is dat dan
door .,hoger” bestuur – wordt gewaar-
borgd. ‘Zo goed als ook grote eenheden

niet behoeven te worden opgesplitst, in-

dien in de democratische behoefte aan
wijk- of deelgemeentelijke bestuurlijke
mechanismen wordt tegemoetgekomen.

Men hoede zich voor ,,small is beautiful”
in het bestuurlijk denken, maar ook voor

dc opvatting dat alleen met schaal-
vergroting bestuurlijke taken het best
gewaarborgd zijn.
Waarmee maar gezegd wil zijn dat op
Binnenlandse Zaken dc komende jaren
meer .,te verdienen” valt dan de troost-

prijsfunctie, welke dit departement in dc

kabinetsformatie is toebedeeld, helaas
suggereert.

ESB 26-10-1977

1039

Vintaf-11 bezien tegen de achtergrond

van eerdere planbureaumodeflen

PROF. DR. T. KLOEK

De oorspronkelijke aanleiding tot het schrijven van dit artikel was een verzoek van de redactie van
ESB
om een

recensie van de CPB-publikatie over Vintaf

IJ 1). Inmiddels is er rond dit model een discussie 2) ontstaan waarin van

bepaalde zijden de indruk wordt gewekt dat het Centraal Planbureau thans minder zorgvuldig te werk zou gaan

dan voorheen. Daarom heb ik ook enige aandacht besteed aan enkele eerder door het CPB gepubliceerde model-

len. Op grond daarvan heb ik de neiging te concluderen dat de ontwikkeling die men zich hier ziet voltrekken

beter kan worden gekenmerkt door de term vooruitgang. Overigens heb ik meer de nadruk gelegd op modelbouw-

technische aspecten dan op de vraag of de onvolkomenheden van Vintaf-Il zo essentieel zijn dat toepassing ervan

in de beleidsvorming onverantwoord is. Voor een antwoord op die laatste vraag verwijs ik met instemming naar

het geciteerde artikel van Vermaat.

Het model voor de korte termijn

Omstreeks 1960 sprak men in het Centraal Planbureau nog
over ,,het model”. Dat was dan de meest recente versie van
het korte-termijnmodel (KT-model), dat geconstruéerd werd
door P. J. Verdoorn c.s. De laatst gepubliceerde versie 3) staat

bekend onder de naam 69-C. Het was een korte-termijn-
model in twee opzichten. Primo speelde de kapitaalgoederen-

voorraad geen rol. Investeringen werden behandeld als een

soort consumptiegoederen. Hun produktie schiep werk-

gelegenheid en inkomen in de investeringsgoederenindustrie,

daarna kwamen ze in het model niet meer voor. Secundo

werd de nadruk gelegd op de fluctuaties in de variabelen van

jaar tot jaar. De variabelen werden als regel gemeten in
procentuele mutaties. Daarbij werd dus impliciet veronder-

steld dat de storingen corresponderend met de niveaus van de
variabelen traag golvende of zelfs explosieve patronen ver-
toonden. Bovendien bevatten vele vergelijkingen z.g. resi-

duele trends. Kortom, aan veranderingen op middellange en
lange termijn werd weinig aandacht besteed. De meeste ge-

dragsvergelijkingen bevatten een vrij groot aantal variabelen
die – zo kreeg men de indruk – soms meer gekozen
werden omdat ze een verhogend effect op de correlatie-
coëfficient hadden dan omdat er een duidelijke econo-

mische theorie bestond die hun aanwezigheid rechtvaardig-
de. De meeste vergelijkingen waren lineair in procentuele mu-

taties. De coëfficiënten waren veelal te interpreteren als con-
stante elasticiteiten.
De vergelijkingen van het model waren openbaar, de data
niet. Weliswaar was het mogelijk de data vertrouwelijk ter be-

schikking te krijgen, maar wie die data vergeleek met de door
het CBS gepubliceerde nationale rekeningen ontdekte allerlei
verschillen en een toelichting op die verschillen was niet

beschikbaar. Een bijzonderheid van deze data was, dat ze zich ook uit-

strekten tot de periode vôör de tweede wereldoorlog: de

steekproefperiode waarop het model-69 was gebaseerd, om-
vatte de jaren 1923 tot en met 1938 en 1948 tot en met 1966, waarbij de laatste waarnemingen 50% zwaarder werden ge-

wogen dan de eerste. Een voordeel van een groter aantal
waarnemingen is dat men de coëfficiënten met grotere be-
trouwbaarheid kan schatten. Dan moet natuurlijk wel

worden verondersteld dat de specificatie van de verge-

lijkingen en de grootte van de coëfficiënten onveranderd
geldig zijn in beide perioden. Kooyman 4) heeft deze

hypothese getoetst en is tot de conclusie gekomen dat zij
dient te worden verworpen.

Met deze kennis kan men verschillende kanten uit. Meestal

wordt de conclusie getrokken dat men de vooroorlogse data

ter zijde moet leggen. Het is echter ook denkbaar dat het
resultaat van Kooyman het gevolg is van specificatiefouten

in het model, te weten ongeoorloofde linearisaties 5). Mis-

schien zou het lonen de theoretische specificatie van sommige
vergelijkingen nog eens te bezien. Denkbaar is dat een ver-

gelijking na herspecificatie wel voor de gehele periode blijkt

te gelden. De mogelijkheid bestaat dat een vergelijking die

in staat is zowel de depressie van de jaren derig als de na-
oorlogse hoogconjunctuur te beschrijven ook zekere kwali-
teiten bezit voor de huidige periode 6). Overigens is dit geen gemakkelijke weg. De vooroorlogse data zijn schaars en hun
kwaliteit is niet steeds boven twijfel verheven. Waarschijnlijk

zou men zich moeten beperken tot enkele cruciale ver-

gelijkingen.
Het model voor de middellange termijn

Het bovenbeschreven model voor de korte termijn legde

Een macromodel voor de Nederlandse economie op n,idclellange
termijn (Vintafll).
Occasional Paper No. 12, Centraal Planbureau,
Den Haag, 1977.
Zonder naar volledigheid te streven noem ik W. Driehuis en A.
van der Zwan, De voorbereiding van het economisch beleid kri-
tisch bezien,
ESB,
31 augustus jl., blz. 828-836 en 7 september jI.,
blz. 856-863; A. Pais, De leegte en de ruimte,
ESB.
5 oktober jI.,
blz. 960-965; A. J. Vermaat, Modellen: maken of breken?
ESB.
19 oktober jI., blz.1016-1020; J. Pen, Economie: wat
wij
niet weten.
Hollands Maandblad,
augustus/September 1977, blz. 11-17.
In
Centraal Economisch Plan 1971.
Bijlage A.
M. A. Kooyman,
Onechte variabelen in cle econometrie.
Proef-
schrift Groningen, Van Gorcum, Assen, 1971, Hoofdstuk 5. In dit geval linearisaties in de logaritmen van de variabelen.
Een bewuste keuze voor het combineren van vooroorlogse en na-oorlogse gegevens vindt men ook in
B. G.
Hickman en R. M. Coen,
An annual growth model of the U.S. economi.
North-Holland.
Amsterdam, 1976.

1040

sterk de nadruk op de vraagzijde van de economie. Weliswaar
werd een kromlijnige functie van het werkloosheids-

percentage als spanningsvariabele geïntroduceerd, maar dat

de overspanning op de arbeidsmarkt kon worden vermin-
derd door investeringen (in kapitaalintensieve richting) kwam

in het model niet voor. Wanneer men met een model slechts

één jaar vooruit voorspelt, is dit geen ernstig bezwaar, om-

dat binnen zo’n korte periode slechts geringe verschuivingen
in de samenstelling van de kapitaalgoederenvoorraad moge-

lijk zijn. Wie verder vooruit wil denken, dient echter meer
aandacht te geven aan de samenstelling van de kapitaalgoede-

renvoorraad en de daaruit voortvloeiende produktie-

capaciteit. Deze overwegingen speelden een rol bij de con-

structie van het zogenoemde conjunctuur-structuur (CS)-
model. De eerste versie van dit model 7) werd door Van den
Beld gepresenteerd in 1967.

Ook op andere punten wijkt het CS-model af van het
KT-model. Zo werden de mutatievariabelen voor een be-

langrijk deel vervangen door niveaugrootheden. Dit contrast,
waarop ook boven reeds werd gezinspeeld, is gerechtvaar-

digd. Wie verder vooruit probeert te kijken kan trendmatige

ontwikkelingen niet als restposten beschouwen. Minder
gelukkig zijn de vele gelineariseerde vergelijkingen. Welis-

waar kunnen vele kromlijnige verbanden in een niet te lange

periode redelijk worden benaderd door lineaire, maar, wan-
neer men aan het eind van die periode zowel de kromme als de rechte lijn doortrekt zal men op zeer verschillende
plaatsen uitkomen. Economisch-theoretische overwegingen
dienen de doorslag te geven bij de keuze tussen lineaire en

kromlijnige specificaties. Eeneenvoudig voorbeeld hiervan is
het volgende. De consumptiefunctie van het CS-model heeft

de gedaante

C = – 43 r
1
+
overige termen

(althans voor de jaren, waarin gold r.
1
>0,04). Hierin staatC
voor het niveau van de particuliere consumptie tegen lopende
prijzen (gemeten in miljarden guldens per jaar) en r
1
voor
de rentestand in het vorige jaar (gemeten in perunen per jaar).

Wanneer de rentestand in een bepaald jaar met een procent

stijgt dan zal volgens deze vergelijking ceteris paribus de con-
sumptie in het volgende jaar afnemen met f. 430 mln. Dit

bedrag was in 1958 meer dan twee procent van de particuliere consumptie (dus bij voorspelling beslist niet te verwaarlozen),
in 1964 was het één procent en in 1972 nog een half procent.
Dit soort verschijnsel is een gevolg van ondoordachte
linearisatie. Hoogstwaarschijnlijk is het niet bewust in het
model gebracht. Het kan ook op zeer eenvoudige wijze Uit
het model worden verwijderd door in plaats van 43 r.
1
op
te nemen de term /3C.
1
r
1
(waarbij
f3
dan nog dient te worden
geschat).

Het bovengenoemde probleem ontstaat doordat men bij de
modelspecificatie coëfficiënten introduceert die de dimen-
sie lopende guldens (al dan niet per jaar) hebben. Van dat

type bevat het CS-model er nog enkele (in vergelijkingen voor

de consumptie en de Iiquiditeitsmutaties). Iets minder spec-
taculair, maar principieel even onjuist zijn de coëfficiënten

met de dimensie guldens gemeten tegen constante prijzen.

Van dat type zijn er in het model verscheidene.

Naast de genoemde linearisaties komen er in het CS-

model ook een flink aantal niet-lineariteiten voor. In zijn
oratie legde Van den Beld daarop sterk de nadruk. Toch
overweegt het beeld van simplificatie. Het aantal variabelen

per vergelijking is gemiddeld kleiner dan in het KT-niodel.
De meeste vergeljkingen zijn gemakkelijker te begrijpen en

voor de schatting van de coëfficiënten werd gebruik gemaakt
van de eenvoudigste methode op dit terrein: kleinste
kwad raten.
De merkwaardigste niet-Iineaire vergelijking in het CS-
model is de rentestandvergeIijing die explodeert bij een

Iiquiditeitsquote van 35%. Toch heeft die situatie zich
(althans volgens herziene ramingen 8)) reeds in 1966 voorge-

In
ESB
van 31 augustus en
7
september jI.

stond het artikel van de hoogleraren Driehuis

en Van der Zwan, ,,De voorbereiding van het

economisch beleid kritisch bezien”. De redactie

nodigde een aantal deskundigen uit
op
dit artikel

te reageren, waarna Dr. Driehuis en Dr. Van

der Zwan een naschrift zullen schrijven.

Deze week wordt afgedrukt de bijdrage van

Dr. T. Kloek, hoogleraar econometrie aan de

Erasmus Universiteit Rotterdam, die reeds

eerder een verzoek van de redactie kreeg om over

Vintaf-lI te schrijven.

daan. In 1972 werd zelfs een laagterecord van 32,6% be-
reikt 9).

Naast de linearisaties dient ook aandacht besteed te worden
aan de ingevoerde vertragingsstructuren, die juist bij de ont-

wikkeling op middellange termijn zo’n belangrijke rol kunnen

spelen. In de meeste gevallen werd volstaan met simpele ver-

tragingen van één jaar. Alleen in de loonvergelijking en de

uitvoerv.ergelijking werden de effecten van prijzen resp.
ruilvoet verondersteld langere aanpassingstijden te vergen.
Overigens verried de loonvoetvergelijking een zeer optimis-
tische kijk op het verschijnsel inflatie. Van een stijging in de
arbeidsproduktiviteit vond men niet meer dan 80% in de
vorm van loonstijging terug; prijsstijgingen werden zelfs maar
voor 66% gecompenseerd.

Met de openbaarheid was het bij het CS-model nog iets
minder goed gesteld dan bij het KT-model. De bijlage van de

oratie van Van den Beld bevatte zelfs de vergelijkingen niet
volledig. Weliswaar kon de goede verstaander meestal wel
raden wat weggelaten was, maar volledige zekerheid hierovr
bestond toch niet. Ook bevatte het model enkele variabelen, die voor zover ik heb kunnen nagaan, nooit werden gepubli-
ceerd. Men mag aannemen dat het oorspronkelijke model in
de loop derjaren op verschillende punten is herzien. Ook hier-
over ontbreken publikaties, althans recente.

Het kwartaalmodel

De belangrijkste reden om over te gaan tot constructie

van modellen op basis van kwartaalcijfers is, dat men hier-

door conjunctuuromslagen sneller op het spoor komt. Ver-

onderstel een sterke conjunctuurstijging in de eerste drie

kwartalen van een bepaald jaar, een omslag in het vierde
kwartaal en een doorgaande daling in het volgende jaar (die

echtçr iets minder sterk is dan de voorafgaande stijging). De
mogelijkheid bestaat dan dat het jaarcijfer voor het gehele
tweede jaar nog een geringe stijging vertoont vergeleken met

het corresponderende jaarcijfer voor het eerste jaar. Men zou
door alleen naar jaarcijfers te kijken in dit geval het tijdstip

van de omslag een jaar te laat lokaliseren en twee jaar te laat
ontdekken 10). Daarnaast biedt een kwartaalmodel het voor-
deel dat men voor tussentijdse adviezen aan de regering ge-
bruik kan maken van de laatst binnengekomen kwartaal-
cijfers.

Het kwartaalmodel van het CPB onderscheidt zich van de
eerder besproken modellen natuurlijk in de eerste plaats
door het feit dat de vertragingsstructuren veel meer accent
hebben gekregen. Verder, is er een veel meer gedetailleerde

C. A. van den Beld,
Dynamiek der ontwikkeling op middellange
termijn,
Oratie, Nederlandse Economische Hogeschool, Rotterdam,
1967.
Zie
bijv.
Centraal Economisch Plan
1977. Bijlage D.
Zelfde bron.
Dit voorbeeld is ontleend aan W. Driehuis,
Fluctuations and
grow,h in a near full emploi’ment economi’.
Universitaire Pers
Rotterdam, 1972, blz. 2, 3.
ESB26-10-1977

1041

verantwoording van de economisch-theoretische achter-

gronden. De presentatie geschiedde namelijk in de vorm van

een proefschrift II). Verscheidene van deze theoretische

achtergronden kunnen echter niet zichtbaar worden gemaakt

bij gebrek aan goede gegevens. Zo bestaat er geen tijdreeks

over de bezettingsgraad van de factor kapitaal. Deze wordt

daarom in het kwartaalmodel vervangen door een trans-
formatie van de bezettingsgraad van de factor arbeid 12).
Ook de aanbodelasticiteiten worden aan deze bezettings-

graad opgehangen, zodat uiteindelijk niet valt te identificeren
hoe de empirisch gevonden effecten van de bezettingsgraad

van arbeid moeten worden geïnterpreteerd. Ik volsta 13) met

deze illustratie van de problemen die ontstaan wanneer men
economische theorie wil confronteren met schaars beschik-
baar cijfermateriaal.

In verschillende opzichten staat het kwartaalmodel dich-
ter bij het KT-model dan bij het CS-model. Ik noem het ge-

bruik van logaritmisch lineaire relaties versus dat van lineaire

en de meer gecompliceerde specificatie van de relaties.

Een studiegroep bestaande uit medewerkers van De Neder-

landsche Bank heeft onlangs een nadere analyse van dit

model gepresenteerd 14). De groep heeft met het model extra-

polaties uitgevoerd en het herschat. Daarbij rezen velerlei
problemen en de beoordeling van het kwartaalmodel door

deze auteurs is dan ook uitgesproken kritisch.
Een belangrijk probleem is dat het CBS nog steeds niet de

benodigde kwartaalgegevens publiceert, of althans lang niet

alle. Het CPB construeert daarom zijn eigen kwartaal-

gegevens, die echter nog niet zijn gepubliceerd.

De Vintafmodellen

Alle eerder beschreven modellen hebben met elkaar ge-

meen dat zij er niet in slagen de sinds ongeveer 1972 sterk
toegenomen werkloosheid te voorspellen. Dit bracht het CPB

ertoe een andere aanpak te volgen. De eerste publikatie

hierover verscheen in 1974 en concentreerde zich op pro-

duktiecapaciteit en arbeidsplaatsen 15), waarbij een belang-
rijke rol werd toegekend aan het versneld uitschakelen van

oudere, op arbeidsintensieve produktie ingestelde kapitaal-

II) W. Driehuis, op. cit.
Een interessante, andere aanpak van dit probleem is te vinden
in Hickman en Coen, op. cit.
Het proefschrift van Driehuis is door mij uitvoeriger besproken
in
ESB
van 26 september 1973.
M. M. G. Fase, F. A. G. den Butter, R. L. Coenen en M. van
Nieuwkerk,
Kwartaalmodel t’oor Nederland, een analyse van en een
experiment met het kwartaalmodel van het CPB,
De Neder-
landsche Bank, 1976.
H. den Hartog en H. S. Tjan,
Investeringen, lonen. pri/zen en
arbeidsplaatsen,
Occasional paper no. 2/1974, CPB. Een gewijzigde
versie verscheen als: H. den Hartog en H. S. Tjan, lnvestments,
wages, prices and demand for labour,
De Econo,nist,
124, 1976, blz. 32-55.

Vacatures
Functie:
Bij:

Functie:
Bij:
BIz.:
Econoom m/v
Gemeente Amsterdam
(Bureau Economische
Aangelegenheden)
ni
ESB van 5 oktober
Directeur economische en
Staatsdrukkerij
964 ESB to??
12 oktober

sociale zaken (mnh/vrl.)
Financieel-
Ministerie van CRM
993

Beleidsmedewerk(st)er
Gemeente Utrecht
980
economisch medewerker

Hoofd van de financiële
Energiebedrijf
(mnl./vrl.)

administratie Rijnland
980
Heleidsanalytisch
Ministerie

van

Verkeer
993

Wetenschappelijk
Interuniversitair Instituut
medewerker (mnl./vrl.) en Waterstaat

medewerk(st)er
Bedrijfskunde te
Researcher McKinsey
&
Company
1002

marketing
Delft
981
Wetenschappelijk
Instituut voor toegepast

Wetenschappelijk Rijksuniversiteit
medewerk(st )er
sociaal-economisch

medewerk(st)er inter-
Utrecht
981
regionale economie
onderzoek te Limburg
1011

nationale economische
en arbeidsmarkt

betrekkingen
Jonge academici
Banque de Paris et des

Hoofd afdeling bedrijfs-
CBS
982
(Bij voorkeur economen)
Pays-Bas N.V.
1011

admintratie en comp-
Econoom eventueel jurist
Sociale Verzekeringshank

tabiliteit (mnl./vrl.) (mnl./vrl.)
Amsterdam (Afdeling

Medewerker (mnl./vrl.) Ministerie van Financiën
Geldbelegging)
1012

t.b.v. het Rijksinkoop-
Regionaal econoom Rijksuniversiteit Groningen

bureau, Bureau Organisatie
(Vak groep Toegepast
en Efficiency
982
Economisch Onderzoek)
II

Wetenschappelijk
CBS t.b.v. Hoofdafdeling

.
Redacteur-secretaris
Economisch Statistische
medewerker studiedienst
Statistieken van de
(m/5′)
Berichten
II

(mnl./vrl.)
Prijzen
982
Secretaris
Kamer van Koophandel

Economen, bedrjfskun-
Ministerie van
en Fabrieken voor Utrecht

digen, juristen voor
Economische Zaken
983
en Omstreken
III

beleidsfuncties (mni/vrl.)
Stafmedewerker
Drents Economisch
ESI3
van
19 oktober
Technologisch Instituut
te Assen
983
Beleidsmedewerkers
Ministerie van Buitenlandse

Directeur Stichting Projectontwikke-
(mnl./vrl.)
Zaken (Dir. Financieel-
lingsbureau AMRO-
Economische Ontwikke-
Westland/ Utrecht
984
lingssamenwerking)
II

Assistent-
Gemeentelijke Accountants-
Medewerk(st)er
Gemeente

accountants mis’
dienst Amsterdam
III beleidsplanning
‘s-Hertogenbosch
II

Medewerk(st)er
Secretarie Amsterdam.
Econoom
Europese Investeringsbank
Afd. Economische Zaken (Studiedienst hoofd-
en Havenaangelegenheden
III
kantoor Luxemburg)
III

1042

goederen als gevolg van de snelle stijging van de loonvoet.
Dit ,,jaargangenmodel” werd vervolgens ingebouwd in een
model voor de hele economie: Vintaf 16).

In het voorjaar van 1977 verscheen een nieuwe versie:
Vintaf-Il 17). Het oorspronkelijke model is herzien op het

punt van de vergelijkingen voor de rparticuliere consumptie
en voor de bedrijfsinvesteringen in outillage en transport-

middelen. Tevens werd als basisjaar voor de indexcijfers
1970 gekozen in plaats van 1963. Dit heeft gevolgen voor

sommige coëfficiënten in vergelijkingen die overigens veelal
niet opnieuw geschat zijn, hoewel data betreffende twee

additionele jaren nu ter beschikking waren. Daarnaast werd het model uitgebreid met de endogenisering van het aanbod

van arbeid en met een aantal vergeljkingen die de sociale
verzekeringssector beschrijven. Van alle modellen van het

CPB is dit model het meest doorzichtig van structuur en het

helderst beschreven 18), terwijl thans bovendien de data
openbaar zijn.

Ik geef nu eerst een aantal opmerkingen over de afzonder

lijke vergelijkingen en begin bij de aanbodzijde. Daarover is
al veel gediscussieerd. Ik laat de bekende argumenten een

ogenblik rusten en vraag aandacht voor een vergeten aspect
dat misschien niet helemaal zonder belang is. Het gaat om
een veronderstelling die expliciet te vinden is in Vintaf-1 en

die hier vermoedelijk ongewijzigd is overgenomen 19). Men
heeft enerzijds rekening gehouden met oorlogsschade, maar

anderzijds voor de periode 1940 tot 1947 afgezien van tech-

nische veroudering. De manier waarop dit is gedaan, heeft
tot gevolg dat er volgens het model van een aantal jaar-

gangen in 1948 een groter percentage aanwezig is dan er zou
zijn geweest zonder oorlogsschade, maar met de gewone tech-

nische veroudering 20). Daarnaast komt de veronderstelling
dat de kapitaalcoëfficiënt voor elke jaargang dezelfde is voor

herziening in aanmerking. Ook lijkt het mij gewenst dat de

modelbouwers doorgaan met zoeken naar een specificatie

die ook de ontwikkeling in de jaren vijftig bevredigend kan
verklaren.
In vergelijking (2) die het aantal arbeidsplaatsen beschrijft,
vallen op de constante opslagfactor voor de arbeid die niet
aan machines is gebonden en de trendmatige afname van de

verhouding tussen arbeidsplaatsen en investeringen. In een
neoklassieke theorie zou die trend moeten worden vervangen
door een functie van de prijsverhouding van de produktie-
factoren kapitaal en arbeid. In het verlèden is een trend hier-

voor vermoedelijk geen slechte beschrijving 21), maar wie een
loonmatiging wil overwegen moet deze ook de kans geven
volledig in het model door te werken.

De buitengebruikstelling van kapitaalgoederen op eco-

nomische gronden vindt op eenvoudige wijze plaats. Een
machine (die technisch nog niet verouderd is) wordt buiten

gebruik gesteld nauwkeurig op het tijdstip dat hij ophoudt

winstgevend te zijn. Het is niet moeilijk deze veronder

stelling te kritiseren, wel om hem op een hanteerbare wijze
te verbeteren. Hetzelfde kan worden gezegd van de wijze

waarop de coëfficiënten van de vergelijkingen van het aan-bodblok zijn geschat. Hier valt nog veel te studeren.

In de werkgelegenheidsvergelijking (4) is de frictie-

werkloosheid voor alle tijden verondersteld 48.500 manjaren
te zijn. Een constant percentage van de beroepsbevolking

zou misschien meer in de rede liggen. Belangrijker is de impli-
ciete veronderstelling van de modelbouwers dat de con-
junctuur alleen in elkaar kan zakken in tijden dat er een

tekort aan arbeidsplaatsen is. Immers, bij een overschot aan
arbeidsplaatsen volgt de werkgelegenheid in vergelijking (4),

eerste gedeelte, vrij getrouw het arbeidsaanbod. Anders

gezegd: ook de factor I-q (q is de bezettingsgraad) dient op

een of andere manier een rol te spelen in het eerste ge-
deelte van vergelijking (4).

De loonvoetvergelijking
(5)
lijkt qua opzet op die uit het
CS-model, maar de waarden van de coëfficiënten lijken een

stuk realistischer. De vergelijkingen voor de kosten (6-9)
extrapoleren de achterblijvende arbeidsproduktiviteit van

de bouwnijverheid en de vooroplopende van de export-

industrie. Dergelijke extrapolaties leiden voor een wat lan-gere periode soms tot absurde resultaten.

De vergelijking voor de uitvoerprijzen (II) verdient
nadere aandacht, omdat de uitvoer aan veel scherpere

concurrentie blootstaat dan de andere sectoren. Een expor-

terend bedrijf heeft meestal slechts de keus .tussen zich aan
te passen aan de condities op de wereldmarkt of ten onder te
gaan. In het laatste geval verdwijnt het na korte of lange tijd
uit de uitvoerstatistieken en speelt het niet langer een rol bij
het berekenen van de. prijsindex voor de uitvoersector.
Daarom mag naar mijn mening het verschil tussen binnen-

landse kosten en concurrerende uitvoerprijzen alleen op korte

termijn een rol spelen in deze vergelijking. Op lange termijn
dient de concurrerende uitvoerprijs de belangrijkste deter

minant te zijn.

De consumptievergelijking (14) valt op door de eenvoud

van zijn specificatie. Het is de enige vergelijking uit de afzet-

sector die in mutaties is geformuleerd en niet in niveaus, en

eveneens de enige die in nominale grootheden luidt. Een reden

voor deze keuzen wordt ons helaas niet verstrekt. Bij de

investeringen in bedrijfsgebouwen (16) is het ,,stuwmeer”
behandeld met een tweetal coëfficiënten met de dimensie

constante guldens. Hiertegen gelden (in beginsel) dezelfde bezwaren als boven naar voren werden gebracht bij de be-
spreking van het CS-model.
De uitvoervergelijking (18) is vooral interessant in het
licht van de tegenvallende recent bekend geworden cijfers

omtrent onze uitvoer. Wie deze vergelijking schat (met klein-

ste kwadraten) en een decompositiediagram 22) tekent, ont-
dekt dat de relatieve prijsvariabele jarenlang ongeveer con-

stant was. Er zijn twee uitzonderingen: de eerste rond 1950,
de tweede vooral in 1974 en 1975. Wie, zoals de makers van

Vintaf, deze laatste twee jaren niet meeneemt heeft dus maar

weinig waarnemingen die tot een betrouwbare schatting van

de betreffende coëfficiënt kunnen bijdragen. De standaard-
fout van de geschatte coëfficiënt (vermeld in Vintaf-l) is dan

ook vrij groot. Vermoedelijk kan men stellen dat deze

elasticiteit is onderschat. In het KT-model (mede gebaseerd
op vooroorlogse waarnemingen) vindt men ook een hogere
waarde.

16) Dit werd gepubliceerd in H. den Hartog, Th. van de Klundert
en H.
S. Tjan,
De structurele onticikkeling van de werkge/egen-
heldin macro-economisch perspectief
Preadvies voor de Vereniging
voor de Staathuishoudkunde, ‘s-Gravenhage,
1975.
Ii)
Een ,nacro,node/ voor de Nederlandse economie op middel-
lange termijn (Vintaf

lij,
Occasional paper no.
12.
Centraal Plan-
bureau. De omslag vermeldt geen auteurs, maar blijkens een voet-
noot op blz.
2
is de herziening en uitbreiding vooral het werk van
H. S. Tjan en B. Minne, terwijl op het terrein van de sociale ver

zekeringen bijdragen werden geleverd door F. W. M. Hol en
J. J. Lunsing.
Wel is de beschrijving soms erg kort. In het volgende ga ik er
steeds van uit dat Vintaf-1 (Den Hartog, Van de Klundert en Tjan,
loc. cit.) naast Vintaf-Il wordt geraadpleegd. Voor de toekomst lijkt
het mij gewenst dat de verslaggeving van het Centraal Planbureau
zich meer houdt aan wetenschappelijke maatstaven dan aan ambte-
lijke. In concreto betekent dit om, dat men niet volstaat te ver-
melden welke hypothese men gekozen heeft, maar ook welke
hypothesen men onderzocht doch verworpen heeft en wel op grond
waarvan. Ook sommige data behoeven meer Commentaar. In het
bijzonder noem ik de niet aan de
Nationale rekeningen
ontleende
z.g. autonome componenten.
Vergelijk Den Hartog en Tjan in
De Econonmisi, loc.
cit., blz. 42
en Den Hartog, Van de Klundert en Tjan, loc. cit.. blz.
99,
voetnoot
3.
De heer P. Kooyman wees mij op deze eigenschap.
Over de ontwikkeling van de huurwaarde van outillage zijn noch
door het CBS noch door het Planbureau cijfers gepubliceerd.
Iedere onderzoeker die hierin geïnteresseerd is moet zelf maar pro-
beren ze te construeren. Voor de jaren
195 1-1973
is een dergelijke
reeks gepubliceerd in L. R. Christensen, D. Cummings en P.
Schoech,
Real product, real factor inpul, and j,roduciivin’ in the
Netherlands,
1951-1973, Report
7529
(revised), Social Systems
Research Institute, University of Wisconsin-Madison,
1977,
Table
8.
Zie voor een beschrijving van de constructie van zo’n diagram
bijv. H. Theil,
Principles of ec000rnetric.ç,
Wiley/ North-Holland,
1971,
blz.
183, 185.

ESB26-l0-1977

1043

De voorraadvorming (17) is opnieuw zeer eenvoudig
beschreven. Zo eenvoudig dat men bij de simulatie deze

variabele weer als een exogene behandelt. Fase c.s.

hebben op dit punt interessante suggesties gedaan voor een
amendering van het kwartaalmodel. Misschien zijn die

ideeën ook bruikbaar voor Vintaf. Bij de invoer van goede-

ren (19) zou het de voorkeur verdienen de in het KT-model ingevoerde desaggregatie naar sectoren in ere te herstellen.

De belastingvergelijkingen (20-22) zijn alle betrekkelijk
eenvoudig gespecificeerd. Vermoedelijk zijn ze slecht be-

stand tegen extrapolatie. Anderzijds is verbetering hier niet

zo eenvoudig.
De vergelijking voor de investeringen in outillage en

transportmiddelen (45) is nieuw. Er zijn drie componenten.

De eerste bevat de winsten met een vertraging van anderhalf

jaar, d.w.z. het gemiddelde van de winsten een en twee jaar

vertraagd is opgenomen. Daarnaast is er een Post vervangings-
investeringen voor buitengebruikstelling en een additieve

term voor de bezettingsgraad, waarop de eerdergenoemde
opmerkingen over dimensies opnieuw van toepassing zijn.

De vergelijking doet het relatief slecht in de jaren 1974 en
1975 (ook na herschatting). Dit zou erop kunnen wijzen dat
de gekozen vertraging voor de winsten te groot is genomen.

Men zou ook de wereldhandel (lopend) als indicator voor

optimisme kunnen overwegen op te nemen, en dan bij voor-

keur niet additief.
Het arbeidsaanbod wordt beschreven door een minder

doorzichtige vergelijking (74). Verklaard wordt de procen-
tuele verandering van de participatiegraad. In de vergelijking

komt verder voor het niveau van de participatiegraad in de

vorige periode. Stel dat men deze laatste variabele vervangt

door zijn eigen logaritme en bovengenoemde procentuele ver-
andering door het eerste verschil van de logaritme van de participatiegraad. Men krijgt dan na enig herschrjven een

vergelijking met een vertraging van het Koyck-type en men
kan de coëfficiënt van de reële loonstijging interpreteren als
een korte-termijnelasticiteit. De corresponderende lange-
termijnelasticiteit wordt dan drie tot vier maal zo groot. Door

deze aanpak wordt duidelijk dat het effect van de reële
loonvoet op de participatiegraad op lange termijn een heel

belangrijk effect is. Het effect van de werkloosheid in dezelfde
vergelijking is veel minder duidelijk. De twee hier opgevoerde

gelijke coëfficiënten zijn vermoedelijk aan elkaar gelijk-

gesteld door de onderzoekers, niet op theoretische gronden,
maar omdat de resultaten zonder restricties hen niet be-
vredigden. Deze vergelijking verdient nadere aandacht. De

vergelijkingen voor de belasting voor loontrekkers (99) en

voor de werklozen in de zin van de werkloosheidswet (106,

108) werpen ook vragen op, maar die laat ik hier rusten.

In de sector van de sociale verzekering is niet geschat met

behulp van statistische methoden. De auteurs 7.ijfl uitgegaan

van de wettelijke voorschriften voor de premies en uit-

keringen zoals die in 1974 bestonden. Verder bevat het model
nog een groot aantal definitievergelijkingen die weinig aan-

leiding tot commentaar geven.
De gebruikte schattingsmethoden vallen in vieren uiteen: wettelijke voorschriften uit 1974 voor de sector sociale ver-
zekering; een speciale procedure voor het aanbodblok;
simulatie-experimenten in de prijsvergelijkingen: kleinste
kwadraten voor de rest. Als eerste benadering is dit in elk

geval acceptabel. Moet men verder gaan

en de meer ge-

avanceerde econometrische methoden toepassen? Daarover
bestaat in econometrische kring geen overeenstemming.

Sommige simulatieresultaten suggereren dat men de combi-
natie groot model met kleine steekproef beter niet met ge-
avanceerde technieken te lijf kan gaan. Bij lange tijdreeksen

verdient dat natuurlijk wel de voorkeur. Andere resultaten

suggereren dat asymptotisch efficiënte methoden, d.w.z.
methoden waarvan men op theoretische gronden kan aan-

tonen dat ze de beste zijn voor lange tijdreeksen, ook bij
korte tijdreeksen al goede resultaten bieden 23). De een-

voudigste onder de asymptotisch efficiënte methoden is die

van Brundy en Jorgenson 24). Ik kan het CPB geen goede

resultaten beloven met deze methode, maar het experiment

lijkt me de moeite waard.
Na het model beschreven te hebben geven de auteurs een

overzicht van simulatieresultaten over de periode 1960-1973.

Hierbij werden de voorraadvorming, de belastingen en de
sociale verzekeringssector als exogenen beschouwd. De be-

reikte resultaten zijn bevredigend te noemen. Daarover
moet men zich niet al te zeer verbazen. Natuurlijk hebben de

auteurs zo lang aan hun model ,,gesleuteld” tot de resultaten
aanvaardbaar waren. En ook Van den Beld en Driehuis rap-
porteerden bevredigende resultaten met het CS- resp. het

kwartaalmodel. De ware test van een model komt na de

steekproefperiode.

Enkele nieuwe ontwikkelingen

In
het bovenstaande heb ik een aantal verbeteringen voor

gesteld uitgaande van het bestaande model. Natuurlijk kan

ook meer ingrijpende veranderingen overwegen. Ten aanzien

van de modelspecificatie denk ik in drie richtingen: 1. uit-

breiding met een meer gedetailleerde specificatie van de mone-

taire sector; 2. een meer consequente doorvoering van eco-
nomisch theoretische overwegingen; 3. een zekere mate van

desaggregatie. .Uitwerking van het eerste punt laat ik graag
over aan de monetaristen, over-het tweede en derde zal ik iets

meer zeggen.

Reeds langer bestaat de gedachte dat de keynesiaanse

en de neoklassieke theorie elkaar eerder aanvullen dan

tegenspreken. Deze gedachtengang komt hierop neer dat in
sommige omstandigheden de keynesiaanse en in andere de
neoklassieke theorie van toepassing is. Het traceren van de
oorsprong van deze opvatting in de literatuur laat ik graag

aan dogmenhistorici over. In de context van dit artikel is
het wel interessant te vermelden dat Van den Beld in zijn

oratie kennelijk in deze richting dacht bij zijn beschouwingen
over de investeringen 25). Meer recent is deze gedachte nader

overwogen door theoretici zoals Barro en Grossman 26) en

Malinvaud 27). Een probleem is dat de theorie uitgaat van
homogene goederen of diensten. Zolang de vraag naararbeid

groter is dan het aanbod wordt iedereen te werk gesteld.
Pas daarna ontstaat werkloosheid. Frictiewerkloosheid be-
staat niet. Wie met aggregaten werkt, kan te maken krijgen

met tachtig deelmarkten waar de vraag het aanbod overtreft

en twintig waar meer aanbod is. Als men niet alle deel-

markten afzonderlijk kan beschouwen, krijgt men behoefte

aan benaderingen. Hiermee wil ik niet zeggen dat de makers
van Vintaf geen oog hebben gehad voor deze problematiek.

Integendeel, er zijn verschillende plaatsen in het model die
verraden dat ook zij in deze richting denken. Ik wil er alleen

op wijzen dat hier nog veel problemen liggen, ook schattings-

technische 28), die om een oplossing vragen.

Een ander moeilijk, maar ook belangrijk probleem is de
desaggregatie. Wie aggregeert maakt fouten, tenzij voldaan is

aan een aantal zeer beperkende restricties. Men kan hier aan

Deze mening vindt men in J. D. Sargan, Asymptotic theory
and large models,
International Economie Review, 1
6, 1975,
blz.
75-89.
J. M. Brundy en D. W. Jorgenson, The relative efficiency of
instrumental variabele estimators of systems of simultaneous
equations,
Annals
of
economie and social nleasurement,
3,
1974,
blz.
679-699.
Deze methode is eenvoudiger toe te
passen dan enkele andere door deze auteurs voorgestelde
methoden.
Van den Beld, toe. cit., blz.
9.
R.
J. Barro en H. t. Grossman,
Monec, emplorment and infla-
lion,
Cambridge University Press,
1976.
E.
Malinvaud,
The gheori’ of unemploj’men, reconsidered.
Basil Blackwelt, Oxford,
1977.
Uit de vele artikelen die recent verschenen zijn op dit terrein
noem ik G. S. Maddala and F. D. Nelson, Maximum likeFihood
methods for models of markets in disequilibrium,
Econometrica.
42, 1974,
blz.
1013-1030.

1044

Zeggenschap in de opbouw

van het inkomen

PROF. DR. HK
. THIERRY

Het is opvallend en merkwaardig dat in de

vloed van experimenten op het gebied van de

participatie de zeggenschap van de individuele

werknemer in de opbouw van zijn inkomens-

pakket vrijwel geheel buiten beschouwing is

gebleven. Dr. Thierry, hoogleraar arbeids- en

organisatiepsychologie aan de Universiteit van

Amsterdam is een voorstander van deze vorm

van participatie. Hij lanceert in dit
arlikel*
het

Cafetaria Plan, dat aan het personeelslid de

keuze laat of hij zijn inkomensverhoging wil

genieten in de vorm van een kortere werkweek,

een hogere pensioen grondslag, meer contanten,

een langere vakantie of enigerlei andere vorm. De

auteur verwacht dat dit systeem een gunstige

invloed zal hebben op de arbeidsmotivatie, de

bestrijding van inflatie en de participatie ook

betreffende andere onderwerpen.

Inleiding

Participatie in besluitvormingsprocessen is een onderwerp
dat steeds weer de aandacht trekt van een zeer groot aantal

mensen in een veelheid van organisaties in een groot deel van

ten minste de westerse wereld. Mensen zijn betrokken bij

structuren van participatie en bij het feitelijk functioneren
daarvan in de rol van personeelslid, manager, vertegenwoor-

diger van de vakbond, werkgever, aandeelhouder, politicus,

vertegenwoordiger van de overheid, burger, consument,

gedragswetenschapper, adviseur enz. Zowel de beoefenaren

der organisatiewetenschappen als de man uit de praktijk wor-

den geconfronteerd met een gebied dat zich snel uitbreidt,

waarbij zich allerlei ontwikkelingen voordoen die weinig
samenhangend zijn en nogal eens tegen elkaar in werken.
Deze ontwikkelingen, die overigens zowel positieve als nega-
tieve implicaties hebben, manifesteren zich bijvoorbeeld in de
volgende kenmerken l), 2), 3):
a. onvoldoende vooruitgang in de vorming van omvattende
theorieën.
Veel theorieën hebben slechts betrekking op een
deel van een bestaande problematiek, terwijl nogal wat

*
Bewerkte versie van de voordracht ,,Participation in the design of
the income package”, welke door de auteur werd gehouden op het 4e
EFPS/ EAPM internationale congres over ,,Work, performance, and
pay” in september 1977 te Den Haag.

A.M. Koopman-Iwema, Hk. Thierry, Participatie, motivatie en
machtsafstand.
Mens en o
,,
clerne
,
;;ini’.
september oktober 1977.
J. R. de Jong. Hk. Thierry, et. al..
Naar f
,
artieipatie en toe-
rekening: theorie en praktijk.
Ter perse.
Hk. Thierry,
Organisatie van tegenstellingen,
Van Gorcum, Assen,
1977.

verschillende mogelijkheden denken. Het eenvoudigst is

vermoedelijk een onderscheid tussen drie tot vijf sectoren.
Ook zou men kunnen overwegen het gehele reeds bestaande
bedrijfstakkenmodel in Vintaf te integreren. Waar de gren-

zen van de mogelijkheden hier liggen kan ik niet overzien 29).
Het aantrekkelijke van integratie van micro-economische
elementen in macro-modellen is dat men de voordelen van
beide typen analyse kan combineren. De macro-structuur
garandeert dat met alle kringloopeffecten volledig kan

worden rekening gehouden, terwijl de detaillering naar

sectoren en soorten arbeid een grotere mate van realisme

mogelijk maakt.

Conclusies

Is er met betrekking tot het Centraal Planbureau reden te
spreken van een bloeiperiode in het verleden waaraan thans

een einde gekomen zou zijn? Naar mijn mening niet. In het

voorgaande heb ik geprobeerd te laten zien dat er op allerlei
punten juist sprake is van vooruitgang.
Wel is het zo dat onze economie in het verleden een

bloeiperiode heeft gekend waaraan thans een einde is ge-
komen. In die situatie komt de kwaliteit van de voorspellin-
gen er misschien meer op aan dan vroeger. Er zijn redenen

om aan te nemen dat de sterk geaggregeerde aanpak uit het

verleden beter zou kunnen worden vervangen door een tame-
lijk sterk gedesaggregeerde. De constructie van een dergelijk
model zal van het CPB een grote krachtsinspanning ver-
eisen. Als de regering in die richting denkt, moet zij daar-

voor ook de middelen verschaffen. Naar mijn mening zijn
daarvoor nodig: meer mankracht (waaronder experts op
schattingsgebied), meer computertijd en meer service van de zijde van het CBS 30).

T. Kloek

Op het wereldcongres van de Econometric Society in Toronto in
1975 kondigden 1. Adelman (University of Maryland) en S. Robin-
son (Princeton University) aan dat zij werkten aan een model voor
Zuid-Korea waarin werden onderscheiden: 29 sectoren met elk vier
bedrjfsgrootten, zes scholingsgraden voor arbeid en vijftien socio-
economische categorieën van inkomenstrekkers. In hoeverre dit
model thans voltooid is, is mij niet bekend. In ieder geval illustreren
deze getallen de mate van desaggregatie die mogelijk wordt geacht
door enkele serieuze onderzoekers die over een grote computer
beschikken.
Eerder in dit artikel heb ik reeds genoemd het ontbreken van
kwartaalcijfers en van cijfers betreffende de huurwaarde van outillage. Daaraan zou ik kunnen toevoegen dat er voor des-
aggregatie naar bedrijfstakken, soorten arbeid en regio’s ook allerlei
gegevens ontbreken. Voor het opstellen van een lijst van benodigde
gegevens (en de daarbij te stellen prioriteiten) is nader onderzoek
nodig.

ESB 26-10-1977

1045

deeltheorieën weinig of niet met elkaar geïntegreerd zijn.
Bovendien bevatten diverse theorieën voorspellingen en
verklaringen van verschijnselen, welke tegengesteld zijn
aan elkaar;

een zich uitbreidend aantal
niveaus van analyse,
waarmee

een vergroting gepaard gaat van het aantal en de betekenis

van z.g. ,,contingente” variabelen;

een behoorlijk aantal
modellen van onderzoek
en een

onaantrekkelijk grote variëteit in methoden, vragenljsten,

en statistische bewerkingstechnieken die zijn en worden

gebruikt in veldstudies;

een groot aantal manieren om
participaliestructuren te

d[ferenziëren,
zoals bijvoorbeeld: de vorm van participa-

tie, de betreffende fase in het besluitvormingsproces, de

mate van geformaliseerde bevoegdheden enz.;

indrukwekkende verschillen met betrekking tot de
rele-

vantie
van participatie ten opzichte van
organisationele

doelstellingen.
Dit kan worden geïllustreerd aan de hand

van een continuüm, waarvan het ene uiteinde wordt

gevormd door geïsoleerde, ,,lokale” strategieën van parti-
cipatie, terwijl bij het andere uiteinde geïntegreerde parti-
cipatie-programma’s worden gevonden, die betrekking

hebben op de hele organisatie;
tegengestelde opvattingen inzake de gewenste
inhoud
van

participatie. Enerzijds wordt participatie bijvoorbeeld

opgevat in termen van intrinsieke processen voor het

ontwikkelen van groeps- en persoonlijke normen en waar

den, terwijl ze anderzijds kan worden gezien als een

instrumenteel-georiënteerde strategie met het oog op het bereiken van andere doelstellingen van individuen, groe-
pen, organisaties, of de maatschappij als geheel;

een groeiende betrokkenheid, maar ook bezorgdheid,

inzake de
gerealiseerde doelstellingen
van participatie.

Hierbij is de vraag aan de orde of participatie uiteindelijk
leidt tot minder autonomie van organisatieleden en een

vergrote beheersing van hun gedrag, dan wel dat participa-

tie daarentegen juist leidt tot meer onafhankelijk gedrag
en meer macht voor de minder machtigen;

en beslist niet in de laatste plaats:
een enorme toename in het aantal
onderwerpen
waarop
participatieve activiteiten van personeelsleden betrekking
kunnen hebben. Ter illustratie kan hierbij aan de ene kant
worden gedacht aan beslissingen over investeringsplan-

nen en aan de andere kant aan enige invloed op het aantal
produktie-eenheden dat een personeelslid per uur zou

kunnen leveren.

Gegeven dit laatste kenmerk is het opvallend, maar tegelij-

kertijd ook merkwaardig, dat een belangrijk gebied van zowel

organisationeel als persoonlijk belang tot nu toe nauwelijks
betrokken is geraakt bij de ,,golf” van programma’s en
experimenten inzake participatie. Dit is het gebied van belo-ning en salariëring! Binnen dit gebied kunnen we een onder

scheid maken tussen twee belangrijke thema’s:

het loon of salarissysteem. Participatie kan allereerst
betrekking hebben op de keuze van het systeem, op

beslissingen met betrekking tot de technische en procedu-
rele aspecten ervan, en op de besluitvorming inzake de

verdeling van een klein gedeelte van de inkomsten over de
leden van een Organisatie. Vervolgens kan aan participa-

tieve bijdragen door personeelsleden een gedeelte van het

inkomen worden gekoppeld, als gevolg waarvan partici-
patie een min of meer belangrijke beloningsfactor wordt.
Dit eerste thema is overigens wel van ondergeschikt
belang gebleven – om het zacht uit te drukken – ten

opzichte van al die onderwerpen die zich blijken te lenen
voor participatie in de besluitvorming door organisatiele-

den, maar er bestaan stellrg enkele voorbeelden waarvan
ook in de literatuur verslag is gedaan (een selectieve greep:

zie voetnoten, 2,
4, 5, 6,
7);
het tweede belangrijke thema betreft
de opbouw van het

inkomenspakket.
Nu kan participatie betrekking hebben

op de vraag
in welke vorm
elk organisatielid zijn loon of
salaris zou willen
ontvangen.
Nu is het punt aan de orde of
een personeelslid er de voorkeur aan geeft om zijn of haar

inkomen – of meer in het bijzonder: de jaarlijkse salaris-

verhoging – in de vorm van direct besteedbare contanten

te ontvangen, of ook (ten dele) in de vorm van andere

opbrengsten, zoals bijvoorbeeld uitbreiding van het verze-

keringspakket, een langere vakantie enz. (op andere voor-

beelden kom ik hieronder terug). Het is evenwel verba-

zingwekkend dat ervaringen en experimenten inzake dit

tweede thema van participatie vrijwel volledig afwezig
zijn. Met uitzondering van een paar voorbeelden in orga-

nisaties die bijna uitsluitend in de Verenigde Staten te

vinden zijn, blijkt het een normale regel te zijn dat organi-

satieleden geen zeggenschap hebben in de opbouw van

hun inkomenspakket.

Dit thema vormt de kern van mijn bijdrage. Ik ga daarbij
uit van de volgende stelling:

,,Een grote meerderheid van organisatieleden is
slecht gein-
formeerd
over de hoogte van hun eigen individuele inkomen
en over inkomensniveaus in het algemeen. Zij hebben
niet
veel begrip
van de bepalende factoren van hun totale inko-
men, terwijl zij
geen beslissingsmacht
hebben in kwesties aangaande de opbouw van hun inkomen”.

Mijn opvatting is dat zowel informatie, begrip, als beslis-

singsmacht vooral kunnen worden vergroot door middel van
participatie in de opbouw van het inkomen, hetgeen een
zekere
individualisering
van inkomenspakketten noodzake-
lijk maakt. Deze vorm van participatie kan aanzienlijk be-
vorderd worden door middel van de toepassing van het z.g.
cafetaria Plan
(hetgeen ook wel ,,smorgasbord-plan” wordt
genoemd).

Zeggenschap in de opbouw van het inkomen?

Voordat nader wordt ingegaan op de meer technische
aspecten van het Cafetaria Plan, moet worden aangegeven

waar het bij participatie in de kern om gaat 2).

,,Participatie in een arbeidsorganisatie betreft het betrekken
van degenen wier arbeid en! of arbeidsomstandigheden gevol-

gen ondervinden van beslissingen in de Organisatie die daar-v66r niet (mede) door hen zelf zijn genomen, bij één of meer
fasen van de cyclus inzake beslissingsprocessen”.

Het feit op zich zelf dat een onderwerp als participatie in
beslissingen met betrekking tot de samenstelling van het
inkomen ,,naar bestanddelen en vormen” vrijwel geheel
buiten beschouwing is gebleven, is ook in theoretisch opzicht

weinig afdoende verklaard. De volgende punten zijn in dit
verband mogelijk van belang (geweest):

• Recente theorieën op hetgebied van organisatieverande-

ring, taakverrijking, het vormen van werkgroepen, en partici-
patie neigen ertoe het belang en de motivationele betekenis

E.E. Lawler

, J.R. Hackman, Impact of employee participation in
the development of pay incentive plans: a field experiment,
Journalof
Applied Psychology,
1969, Vol. 53,
blz.
467-471.
K.C.
Schellen, E.E. Lawler, iR. Hackman, Long-term impact of
employee participation in the development of pay incentive plans: a
field experiment revisited,
JournalofAppliedPsychology,
1971, Vol.
55,
blz.
182-186.
E. E. Lawler, New approaches to pay: innovations that work,
Personnel.
1976,
blz.
11-12.
Diverse studies gaan in het bijzonder in op de vraag of de
introd uctie van (meer) participatieve werkstructuren – autonome
groepen; socio-techniek en werkstructurering; werkoverleg enz. –
gevolgen zullen of behoren te hebben voor de methode en de hoogte
van de beloning. Zie bijvoorbeeld: J. Edgren,
Wiih var
.
ving success. A
Swedish experiment in u’age systems and .s’hoj, floor organization.
Swedish Employer’s Confederation,
1974.

1046

van beloning te onderbelichten. Zowel de dagelijkse praktijk

in organisaties als ook diverse resultaten van experimenten op

het gebied van verandering en participatie 2) wijzen echter in
een andere richting: herhaaldelijk is naar voren gekomen dat
beloning
belangrijk
is.
Beloning heeft evenwel niet één unifor-
me betekenis voor organisatieleden, maar het kan een veel-

heid van verschillende betekenissen hebben die zich voorts in

de loop van de tijd kunnen wijzigen. Bovendien kan het

veranderen van beloningssystemen en strategieën op zich zelf

een belangrijk startpunt zijn voor het in gang zetten van

organisatieveranderingen 8), 9). Lawler 6) wijst er voorts ten
rechte op dat de relatieve verwaarlozing van het belang van
beloning nauwelijks in overeenstemming valt te brengen met

het welbekende systeemdenken. Veranderingen in bijvoor-

beeld de inhoud van taken worden weerspiegeld in verande-

ringen in andere delen van het systeem, zoals bijv. in het
beloningsbeleid; hierdoor kunnen andere beloningsmethoden

en -strategieën noodzakelijk zijn

• Participatie in de opbouw van het inkomenspakket kan
worden beschouwd als strijdig met het bestaan van een (min

of meer) geleide loonpolitiek. Ik kom hierop later terug, maar

de conclusie zal zijn dat deze mening onjuist blijkt.
• Een geïndividualiseerde samenstelling van het inkomen
naar bestanddelen en vormen kan worden gezien als iets dat

afbreuk kan doen aan het (zowel kwantitatieve als kwalitatie-
ve) niveau van de sociale voorzieningen en aan andere collec-tieve voorzieningen per bedrijfstak of per organisatie. Ik hoop

duidelijk te maken dat bij een verantwoorde toepassing van

het Cafetaria Plan negatieve gevolgen in dit opzicht kunnen
worden voorkomen.

• Participatie door personeelsleden in de structuur van
hun individuele inkomenspakket zou kunnen worden geïnter-

preteerd als een ontwikkeling die niet strookt met belangrijke
verantwoordelijkheden en rollen die thans toekomen aan de

arbeids-politieke partners, en wel in het bijzonder aan de

vakbeweging. Een omvangrijke toepassing van het Cafetaria
Plan kan leiden tot enkele veranderingen op dit gebied, zoals

we zullen zien, maar zeker niet tot een afname van macht en verantwoordelijkheden.

• Bij leidinggevend en bij stafpersoneel kan de vrees
bestaan dat personeelsleden de grotere zeggenschap inzake
hun inkomen niet kunnen of zullen gebruiken voor wat

werkelijk het beste is voor hen zelf en voor hun gezinnen. Zij

zouden, aldus deze gedachte, bijvoorbeeld aan contant geld
de voorkeur geven in plaats van aan een verbeterde pensioen-
grondslag. Dit type paternalistische vrees – ,,mensen gedra-

gen zich in het algemeen niet op een verantwoordelijke
manier” – is vaak naar voren gebracht aan de wieg van

nieuwe onderwerpen op het gebied van participatie, als gevolg
waarvan dit punt ook in dat betrekkelijk perspectief moet

worden gewaardeerd. Beschikbare gegevens uit onderzoek,
waarop later nader zal worden ingegaan, laten zien dat

organisatieleden zich op dit terrein in het algemeen verant-
woordelijk gedragen.

• Participatie in de opbouw van iemands eigen inkomens-

pakket zal niet de aandacht van de meeste personeelsleden

trekken, omdat een dergelijk onderwerp ,,te ver weg ligt”.
Volgens deze gedachtengang heeft succesvolle participatie te

maken met onderwerpen die nauw verbonden zijn met ie-
mands eigen werkplek en leefsituatie. Naar mijn mening
kunnen er weinig onderwerpen worden gevonden die nôg

nauwer verwant zijn aan wat iemand zeer belangrijk vindt in
zijn werk en leven.

De behoefte aan een Cafetaria-benadering

We gaan nu nader in op de voornaamste oorzaken die naar

mijn mening een Cafetaria-benadering bijzonder gewenst
maken.
De invloed
van het gedrag van een individueel

personeelslid in zijn werk en van zijn attituden en voorkeuren
op het tot stand komen van zijn inkomen is
nagenoeg te

verwaarlozen,
ten minste voor de meeste categorieen van
personeelsleden in loondienst. Macro-economisch gesproken
kan inkomen worden opgevat als te zijn opgebouwd uit insti-
tutioneel inkomen en arbeidsinkomen 10).

De afnemende invloed in veel landen van variaties in
prestatieniveau op de hoogte van het inkomen voor de meeste

categorieën personeelsleden II), heeft geleid tot het steeds
meer verdwijnen van één van de meest zichtbare – hoewel
stellig niet feilloze – indicatoren voor één deel van de poten-
tiële relatie tussen arbeidsgedrag en inkomen. Hoewel het
prestatiegedrag van alle burgers in het land natuurlijk het
inkomensniveau in het algemeen kan beïnvloeden, kan het

individuele personeelslid vrijwel geen relatie waarnemen

tussen zijn arbeidsgedrag en zijn inkomen. Een verandering

van functie, een toename van zijn ervaring of een afname van
zijn vaardigheden maken nu juist de marginale invloed voor

hem duidelijk van zijn arbeidsgedrag op zijn inkomen. Overi-
gens rechtvaardigen belangrijke boven-individuele overwe-
gingen de kernthema’s van een dergelijk beleid.

Eén van de gevolgen van dit beleid is dat het gemiddelde

personeelslid
slecht ge»,fbr,neerd is
over zijn feitelijke inko-
men (zoals vermeld in het eerste gedeelte van mijn eerderge-

noemde stelling). Zowel vroegere als tegenwoordige gegevens

uit onderzoek laten telkens weer zien dat personeelsleden een

weinig nauwkeurige kennis hebben van hun eigen inkomen en
van de inkomensverdeling in het algemeen (een greep uit de
literatuur: 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20). De meeste
organisatieleden weten niet precies wat de hoogte van hun

netto-inkomen is, laat staan van hun bruto-inkomen. Nog
meer organisatieleden hebben niet het minste idee van het

niveau en de omvang van de
premies voor
sociale verzekerin-
‘en
die hun werkgever – of dat nu het bedrijfsleven is of de
overheid – voor hen moet betalen; deze bijdragen horen

ook te worden beschouwd als inkomen. Slechts een paar

bevoorrechte personeelsleden zijn bekend met het niveau en
de hoogte van hun, wat ik zou willen noemen,
conditioneel

toegankelijk inkomen:
die inkomensbestanddelen, welke aan

een personeelslid ten goede komen in het geval van ziekte,
werkloosheid, (partiële) arbeidsongeschiktheid, pensione-
ring enz.
Het is dan ook geen wonder dat het gemiddelde perso-
neelslid
weinig
begrip
heeft van de factoren die zijn eigen

inkomen en de inkomens in het algemeen bepalen (zoals
vermeld in het tweede deel van mijn stelling). Het is voorts

weinig verbazingwekkend dat de meeste organisatieleden de
grootte van hun totale
inkomenspakket
aanzienlijk onder-

E. E. Lawler,
Participaiion and pai
,
.
Presentation on the 3rd
EFPS/EAPM International Conference, Amsterdam, 1974.
M. Beer, The technology of organization development, in: M. D.
Dunnette (ed),
Handbook ofindustria! and organizational psycho! o-
gv, Rand McNally, 1976.
T. Huppes,
Inkomensverdeling en institulionele structuur,
Gro-
ningen, 1977.
II) Zie de jaarlijkse rapporten van de Loontechnische Dienst van het
Ministerie van Sociale Zaken.
H k. Thierry,
Arheidsin.stel/inç’ en pre.statieheloning.
Het Spec-
trum, 1969.
E. E. Lawler,
Pa * v and organizationol eff’ciivem’vv
McGraw-
Hill, 1971. Zie ook: Secrecy and the need to know, in: H. L. Tosi, R.J.
House, M.D. Dunnette,
Managerial motivation and compensalion,
MSU Business Studies, 1972.
A.G. van Dam e.a.,
Salarisinveniaris,
Kluwer/C.O.P., 1973.
P.J. van Ginneken,
Verdiensten van hoger personeel,
Kluwer,
1974.
J. von Grumbkov, L. Tigchelaar, Openheid van inkomensinfor-
matie,
Mens en onderneming,
1976, jrg. 30, blz. 143-160.
Nederlandse Stichting voor Psychotechniek,
Inkomens op tafel,
Persoonlijke meningen over eigen en andermans salaris, Samsom,
1977.
P. Hermkens, P. van Wijngaarden,
Jnkomensongel(/kheid en
recht vaardigingskriteria,
Ministerie van Sociale Zaken, Verslagen en
rapporten 1977-3.
S.M. Nealey, Pay and benefit preference,
Indusirial Relations,
1963, 3, blz. I7-28.
A. N. Nash, S. J. Carroll,
The management of compensalion,
Brooks/Cole, 1975.

ESB 26-10-1977

1047

schatten. Het is bovendien nauwelijks verrassend dat er een grote kloof
bestaat tussen enerzijds de werk- en leefsituatie
van het individuele personeelslid en anderzijds de nationale

(of bedrjfstakgewijze) discussies en onderhandelingen inzake
voorzieningen voor de collectieve sector versus de toename

van individuele inkomens. Eén van de gevolgen hiervan is dat
slechts een paar personeelsleden begrijpen welke resultaten

voor de nationale economie kunnen worden verwacht op

grond van de resultaten van deze onderhandelingen. Deze
stand van zaken heeft gevaarlijke implicaties, aangezien
personeelsleden de instrumenten missen die nodig zijn om de

kosten-opbrengsten verhouding te evalueren van nieuwe wen-
sen en verlangens
en van de
werkelijke gevolgen van een
toename in het bruto-inkomen of in de sociale voorzieningen.
Dit kan er onder meer toe leiden dat bij een toename van de

omvang der collectieve voorzieningen, het kostenbesef van
hen voor wie deze voorzieningen bestemd zijn, steeds geringer

gaat worden. Hoewel personeelsleden en hun gezinnen in het

algemeen bijzonder alert zijn voor verhogingen in de kosten

van levensonderhoud, kunnen de zojuist genoemde argumen-
ten mogelijk mede een verklaring vormen voor de omstandig-
heid dat de
inflatie
in de meeste landen niet beter is of kan
worden bestreden: belangrijke infiatie-dynamismen hebben

zich aan de waarneming van de meeste personeelsleden ont-trokken.

Een impliciet thema in het voorgaande betreft het derde deel van mijn stelling: personeelsleden
missen beslissings-
macht
in kwesties die te maken hebben met de opbouw van

hun inkomen. Beslissingen op dit terrein worden meestal

genomen op nationaal niveau, terwijl verdere uitwerkingen
daarvan bedrjfstaksgewijs kunnen worden aangebracht

en/of in onderhandelingen op het niveau van een individuele

organisatie. Personeelsleden die lid zijn van belangengroepen,
zoals bijvoorbeeld van de vakbeweging, kunnen mogelijk

enige invloed uitoefenen wat betreft hun generale voorkeuren op de onderhandelingsinstructies die hun vertegenwoordigers

l
ig

0
de rijksoverheid vraagt

medewerker afdeling

algemene en pachtzaken

(mnl./vri)

voor het Ministerie van Landbouw en Visserij
t.b.v. de Directie Algemene Zaken, Milieu en Planologie

Taak: bestuderen van economische aspecten
van de pacht en opstellen van adviezen op
algemeen, sociaal-economisch en welzijns-
terrein.; werkzaamheden voor het Ontwikke-
lings- en Saneringsfonds voor de Landbouw op
het gebied van financiële aspecten en de
coördinatie bil de uitvoering van bijdrage-
regelingen.
Beleids-analyse vraagstukken behoren eveneens
tot het takenpakket.
Vereist: doctoraal examen economie met aan-
toonbare bestuurlijk-financiële belangstelling.

Standplaats: ‘s-Gravenhage.

Salaris: afhankelijk van leeftijd en ervaring
max. f4870,- per maand.

Bovengenoemd salaris is exclusief 8% vakantie-uitkering.

Schrifteliike sollicitaties onder vermelding van vacoture-
nummer
7-303710936
(in linkerbovenhoek van brief en
enveloppe), zenden aan de Rijks Psychologische Dienst,
Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.

ontvangen. Maar een geïndividualiseerde, op de voorkeuren

en wensen van een personeelslid afgestemde samenstelling

van het inkomenspakket kan niet het resultaat daarvan zijn.

Laat ons nagaan in hoeverre het Cafetaria Plan tot verbeterin-
gen zou kunnen leiden.

Wat is een Cafetaria Plan?

Ter wille van de duidelijkheid gaan we uit van de volgende
twee veronderstellingen:

vertegenwoordigers van de vakcentrales, werkgeversorga-
nisaties en de overheid bereiken overeenstemming over

een toename van het bruto-inkomen van alle personeelsle-

den in loondienst (in overheid en bedrijfsleven) van 7%.

Het doet in ons voorbeeld niet ter zake of deze 7%

uitsluitend een compensatie inhoudt voor de gestegen

kosten van levensonderhoud dan wel dat er sprake is van
enige reele toename van de koopkracht. Stel dat deze

toename neerkomt op een bedrag van f. 2.000 voor een
personeelslid met een modaal inkomen.

Op grond van toegenomen ervaring, leeftijd enz. krijgt dit
personeelslid, in dienst van de overheid dan wel van het

bedrijfsleven, bovendien een periodieke salarisverhoging,
welke voor hem op jaarbasis opnieuw f. 2.000 bedraagt.

De totale verhoging van zijn jaarinkomen vertegenwoor-
digt dus een waarde van f. 4.000. Aan het personeelslid wordt

nu een lijst van alternatieve keuzemogelijkheden voorgelegd, waaruit hij inkomensbestanddelen en -vormen kan selecteren

tot een totaal bedrag van f. 4.000. Laten we aannemen dat

deze Cafetaria-lijst er als volgt uitziet (vanzelfsprekend zou-
den ook allerlei andere voorbeelden kunnen worden gegeven,
zoals bijv. educatief verlof enz.):
• uitbreiding dekking ziektekostenverzekering;
• hogere pensioengrondslag;

STICHTING VOOR
ECONOMISCH
ONDERZOEK

der Universiteit van Amsterdam

Jodenbreestraat 23

Amsterdam

zoekt:

TWEE JONGE
AFGESTUDEERDE
ECONOMEN OF

ECONOMETRISTEN

voor empirisch onderzoek.

Een van hen zal onderzoek verrichten op het ge-

bied van de bouwnijverheid.

lndiensttreding uiterlijk per 1-1-1978.

Salariëring overeenkomstig de regeling voor we-

tenschappelijke ambtenaren.

Sollicitaties zo spoedig mogelijk te richten aan

drs. C. v. d. Vegt, die u voor inlichtingen kunt bel-

len onder tel. nr
. 020 – 238647 of 233460.

1048

• vervroegde pensionering;
• eenmalige uitkering in contanten;

• verhoging van weekloon of maandsalaris;
• langere vakantie;

• hogere vakantietoeslag; • een kortere werkweek;

• op één dag in de veertien dagen een aantal uren korter
werken;

• enkele ,,losse” Vrije dagen per jaar;
• hogere uitkering in het geval van werkloosheid;

• tegoed op een spaarrekening.

Elk personeelslid kiest een pakket dat in overeenstemming

is met zijn eigen behoeften en voorkeuren. We veronderstellen

dat een personeelslid de volgende keuzen heeft gemaakt:

Gemaakte keuzen

Waarde in guldens

Uitbreiding dekking ziektekosten

f. 750

Verhoging salaris

f. 1.500

Korter werken op één dag per veertien dagen

f. 1.200
Tegoed op spaarrekening

+ f. 550

f. 4.000
In plaats van een ,,automatïsche” salarisverhoging van

f. 4.000,—, besteedt dit personeelslid een equivalent bedrag

veel meer in termen van zijn eigen behoeften en voorkeuren.
Zijn inkomenspakket heeft een geïndividualiseerd deel. Een
eerste stap is gezet op de weg om te vermijden dat hij krijgt wat

hij niet wenst, of— met betrekking tot de premies voor sociale

voorzieningen – waar hij zelfs geen weet van heeft. Een

andere stap is gezet om te voorzien in inkomensbestanddelen
en -vormen die hij werkelijk op prijs stelt.

De toepassing van een Cafetaria Plan lijkt geen speciale
problemen op te leveren bij een vrije loonpolitiek in een land.

Maar de gegeven voorbeelden illustreren dat de toepassing
van een Cafetaria Plan zich ook geheel verdraagt met een ge-

leide loon- en inkomenspolitiek. Bovendien kunnende kwan-

titeit en de kwaliteit van sociale en andere collectieve voorzie-
ningen op hetzelfde niveau blijven of zelfs worden verbeterd.
In de eerste plaats kunnen, zoals nu ook vaak het geval is, de
organisaties van werknemers, die van werkgevers en de over-
heid een beslissing nemen over het gedeelte van de ,,beshik-
bare ruimte” dat nodig is om het niveau der sociale voorzie-
ningen te handhaven of te verbeteren. In de tweede plaats kan

de besluitvorming inzake een aantal onderdelen van deze
voorzieningen
gedelegeerd
worden naar het bedrijfstakgewij-

ze overleg
en/of
naar afzonderlijke organisaties. De dekking

en de premies in het geval van verzekeringen zijn een goed
voorbeeld hiervan: aangezien de
hoogte
van de premies mede

wordt bepaald door het aantal verzekerden, zou men vooraf
een bepaald percentage van de beschikbare ruimte kunnen

specificeren en opnemen als een basisvoorziening in elk
pakket per personeelslid, dan wel aan de hand van een

voorafgaande opiniepeiling onder personeelsleden kunnen
nagaan welke dekking door de meerderheid wordt geprefe-

reerd (terwijl per type dekking de bijbehorende premietarie-
ven worden gespecificeerd), dan wel kunnen besluiten dat dit
gebied behoort tot de onderdelen waaruit men naar eigen

keuze een pakket kan samenstellen.
Het personeelslid uit ons voorbeeld kandus worden gecon-
fronteerd met de volgende twee typen keuzemogelijkheden:

Type keuzemogelijkheid 1

Ba.risvoorzienin gen:

Waaide in guldensf

sociale voorzieningen, verzekeringen enz.

f. 1.800

Ter keuze:
hogere pensioengrondslag
vervroegde pensionering

(enz.)

Spaartegoed

t.

+

te besteden maximum

Bij dit eerste type zijn een aantal basisvoorzieningen gespecifi-

ceerd voor elk personeelslid; in aanvulling daarop kan hij een
selectie maken uit de beschikbare alternatieve keuzemogelijk-

heden totdat het te besteden maximumbedrag is bereikt.

Type keuzemogelijkheid 2

2.

3.
Basisvoorzieningen Basisvoorzieningen Basisvoorzieningen

hogere pensioen- vervroegde pen-
hogere vakan- grondslag vanf
…..
sioneringop
……
tietoeslag van
salaris: f
……….
uitkering
salaris: f
………
ineens f
……………………….
langere vakantie:
kortere werkweek:
spaartegoed: dagen
.
………….
uren.
f
……….

De genoemde drie pakketten zijn samengesteld en geselec-

teerd uit een veelheid van mogelijke combinaties van alterna-
tieve inkomensbestanddelen en -vormen; de totale waarde
van elk pakket is gelijk aan het maximaal te besteden bedrag per personeelslid of categorie van personeelsleden.

Een bijzonder belangrijke rol met betrekking tot de selectie
van alternatieve keuzemogelijkheden en van de opbouw van
alternatieve pakketten zou moeten worden vervuld door de
ondernemingsraad
(of de vergelijkbare Dienst- of Medezeg-

genschapscommissie bij de overheid). De ondernemingsraad

zou eerst de vraag aan de orde kunnen stellen of, in aanvulling

op nationale of bedrijfstakgewijze voorzieningen, speciale

regelingen voor alle organisatieleden nodig zijn. Indien dat

het geval is, moet worden bezien of deze voorzieningen tot de
categorie der ,,verplïchte keuzen” zouden moeten behoren,
dan wel dat deze afhankelijk worden gemaakt van een mini-

mum aantal gegadigden enz. In de tweede plaats zou de
ondernemingsraad geregeld moeten peilen welke
soorten
alternatieve keuzemogelijkheden – dan wel alternatieve

typen pakketten van mogelijkheden – door de meerderheid der organisatieleden graag in beschouwing zouden worden
genomen bij het maken van keuzen, waarbij de organisatie

bovendien in staat is om de feitelijk gemaakte keuzen ook

gestand te doen. Terzijde: deze vergroting van bevoegdheden
en van verantwoordelijkheden van de ondernemingsraad zou

goed passen bij de rol die aan de ondernemingsraad wordt
toegedacht in de huidige voorstellen inzake de bepaling van de
besteding van het individuele gedeelte van de vermogensaan-
wasdeling.

Een groot voordeel van het leggen van deze verantwoorde-
lijkheid bij de ondernemingsraad zou kunnen zijn dat de
participatie door personeelsleden
wordt vergroot als gevolg
van de voorbereidende en besluitvormende activiteiten van de
verkozen leden van de ondernemingsraad. Het zou hun werk

op dit gebied ten goede komen wanneer zij regçlmatig discus-

sies met hun achterban en met de districtbestuurders van de
vakorganisaties zouden hebben. De mate van participatie

wordt ook vergroot door de omstandigheid dat elk personeels-

lid een keuze kan maken uit alternatieve mogelijkheden.

Deze vormen van participatie vooronderstellen – en kunnen
tegelijkertijd een stimulerend effect hebben op – het beschik-

ken over informatie omtrent en het hebben van inzicht in de
kosten/ opbrengstenverhouding met betrekking tot een be-

langrijk gedeelte van het inkomenspakket voor alle organisa-tieleden, hetgeen juist één van de belangrijkste kenmerken is
van het Cafetaria Plan.

Uit het voorgaande blijkt dat in het verband van de
toepassing van het Cafetaria Plan eveneens onderwerpen aan

de orde kunnen worden gesteld die een wat breder algemeen

belang hebben, zoals bijvoorbeeld part-time arbeid, vervroeg-
de pensionering, het vervullen van één arbeidsplaats door

meer dan één functionaris enz.

Voor de beantwoording van de vraag op welke wijze

ESB 26-10-1977

1049

personeelsleden hun keuzen zouden kunnen maken, zijn

verschillende methoden beproefd. Er blijkt nogal wat variatie

te bestaan in de betrouwbaarheid van deze methoden. Laat

ons een blik werpen op de, overigens vrij schaarse, gegevens

uit onderzoek.

Enige gegevens uit onderzoek
(19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27,
6)

In diverse studies zijn één of enkele van de volgende methoden
gebruikt:

• ,,Raise Fili-in”;
• rangordening;
• paarsgewijze vergeljkingen;

• ,,Game board”;

De eerste methode – ,,raise filI-in” – is op een aantal

verschillende manieren geoperationaliseerd. Zo is bijvoor

beeld aan personeelsleden gevraagd om aan te geven welk
bedrag in contanten voor hen even aantrekkelijk zou zijn als

een verhoging in de pensioensuitkering met f. 1000, respectie-

velijk als twee extra weken betaalde vakantie en7.. Een andere

vorm gaat als volgt: ,,indien aan mij de mogelijkheid zou

worden geboden om het aantal arbeidsuren per week te

verminderen van 40 naar 36, dan zou dat gelijk staan aan een
loonsverhoging van
..
.
%”.
In een derde variant wordt aan
een personeelslid gevraagd om aan elk van de aangeboden
keuzemogelijkheden het door hem gewenste percentage van

zijn komende loonsverhoging toe te wijzen. Een vierde vorm
van operationalisering van deze ,,raise fill-in”-methode stelt

het personeelslid voor de vraag om niet uit te gaan van een
veronderstelde of verwachte verhoging van zijn loon of

salaris, maar om bij een gelijkblijvend loon- of salarisniveau

een re-allocatie van inkomensbestanddelen en -vormen naar
eigen voorkeur aan te brengen: in ruil voor de door hem

geprefereerde inkomensbestanddelen moet hij aangeven wel-
ke hij in de komende tijd kan missen.

Bij het voorleggen van alternatieve keuzemogelijkheden

verdient het aanbeveling om de corresponderende waarde in
guldens gelijk te laten zijn voor elk keuze-alternatief; dit

vergemakkelijkt de evaluatie van de door de personeelsleden

gemaakte keuzen ten zeerste. Deze ,,raise fill-in”-methode
biedt overigens niet alleen informatie over de
voorkeuren
van
personeelsleden inzake de voorgelegde keuzemogelij kheden,
maar ook over de
subjectieve utiliteitswaarde
(de mate van

satisfactie) ervan: hoe meer een personeelslid het correspon-
derende ,,objectieve” bedrag in geld van een keuzemogelijk-
heid bijv. overschat, des te meer kan hij in feite ontvangen

voor deze keuzemogelijkheid in ruil voor de hoeveelheid geld
die hij er voor over had, en des te hoger zal naar verwachting
zijn mate van tevredenheid zijn. Een overschatting van de

overeen komende waarde in geld kan hem ook de gelegenheid
bieden om nog andere bestanddelen en vormen in zijn pakket

op te nemen, als gevolg waarvan de subjectieve nutswaarde
van zijn totale pakket ook omhoog kan gaan.
Op de tweede en derde methode ga ik niet verder in,
aangezien ik ze als bekend veronderstel.

De ,.game board”-methode houdt in dat aan elk personeels-

lid een hypothetisch toename in inkomen wordt gegeven

van bijvoorbeeld f. 2.000, terwijl aan hem gevraagd wordt om

aan te geven hoe hij dit bedrag aan geld zou willen besteden
over de diverse opties. In een aantal opzichten komt deze

methode overeen met de ,,raise fiIl-in”-methode.

Gegevens uit onderzoek laten zien dat resultaten die verkre-
gen zijn volgens de ene methode, in aanzienlijke mate kunnen
afwijken van die welke naar voren komen volgens een andere
methode. Een voorlopige conclusie – want gebaseerd op
schaarse gegevens – zou kunnen zijn dat de methode van

paarsgewijze vergelijkingen en de ,,game board”-methode het

meest in aanmerking komen. Het verdient overigensaanbeve-

ling om binnen een studie meer dan één methode te gebrui-
ken 26).

Uit de onderzoekresultaten blijkt verder, dat de door
personeelsleden gemaakte keuzen in het algemeen verant-

woord zijn (hoewel hierbij zeker moet worden vermeld dat het

merendeel der onderzoekingen betrekking heeft op keuzege-

drag van managers). Voorspellingen over de inkomensbe-

standdelen en -vormen die personeelsleden het meest zullen prefereren, blijken evenwel nogal vaak onjuist te zijn. Zoals

dat ook van toepassing is op een groot aantal andere gebie-
den, hebben de volgende variabelen een vrij sterke invloed:

• bio grafische en demo grafische factoren,
zoals: leeftijd,
opleiding, vroeger en huidig inkomen, diensttijd en

ervaring, aantal afhankelijke gezinsleden, kosten in ver-

band met huur of bezit van een woning, stedelijke of

plattelandsomgeving enz. Ik volsta met het geven van

slechts één voorbeeld: jonge manlijke, ongetrouwde per-

soneelsleden blijken in hoge mate aan een lange vakantie

de voorkeur te geven, terwijl hun jonge, manlijke, ge-

trouwde collega’s veel meer prijs blijken te stellen op een
hoger bedrag aan contant geld;
• kenmerken van de
functie,
zoals bijvoorbeeld: produktie-
werker versus administratief medewerker, lijn- versus
staffunctionaris;

• het patroon en de mate van
job-satisfactie.

Deze resultaten zijn mijns inziens nogal onthullend wat

betreft de meer algemene uitgangspunten van het Cafetaria
Plan, zeker ook wanneer men let op het feit dat de bij

personeelsleden bestaande voorkeuren in een aantal gevallen

nogal stabiel zijn gedurende een lange periode, en in andere
gevallen aanzienlijk kunnen verschillen per.
jaar. Deze resulta-
ten maken duidelijk dat de leiding van een arbeidsorganisatie,
alsmede werknemersorganisaties en werkgeversorganisaties

niet accuraat geïnformeerd zijn – en dat ook niet kunnen

zijn – over de voorkeuren die personeelsleden hebben op het
gebied van inkomensbestanddelen en inkomensvormen. Uit

de resultaten komt bovendien met nadruk naar voren dat er niet zo iets bestaat als ,,het ene beste inkomenspakket”. De
onderzoekresultaten ondersteunen het idee dat de vrijheid

om zelf een keuze te maken nauw verband houdt met basis-

waarden die mensen huldigen, en dat deze vrijheid zoveel als
mogelijk is aan elk personeelslid moet worden teruggegeven.
Uit de resultaten van onderzoek blijkt voorts dat de meeste
personeelsleden in organisaties die een Cafetaria Plan ken-

nen, niet graag zouden zien dat het plan afgeschaft zou
worden, zelfs wanneer de kosten van administratie aan hen

gezamenlijk in rekening zouden worden gebracht 23). Hoewel

een gecomputeriseerde administratie onmisbaar lijkt te zijn,

wordt in het algemeen gesteld dat de kosten van een Cafetaria
Plan op lange termijn klein zijn 6).

Aan de andere kant zijn ook diverse punten van twijfel,
alsmede enkele bezwaren naar voren gebracht 6, 24. 25):

diverse auteurs vragen zich af of personeelsleden ook werke-
lijk een beter begrip zullen krijgen van de factoren die hun
inkomen bepalen, of zij zullen afzien van het maken van

Th. A. Mahoncy, Compensation prcferenccs of managers.
Indu-
sirja/ Relations, 1964.3,
blz.
135-144.
S.
M. Nealy, J. G. Goodale, Worker preferences among iimc-off
benefits and pay.
.Journa/ of Appileil Psiehologi. 1967, Vol 5 1. 1117.
357-361.
W.
G. Lewellen, H. P. Lanscr. Executive pay preferences,
Harvard
Business Rei’iea, 1973,
blz.
115-121.
M. Joseph ei. al
.,
Prei iniinarr lepori of iiie fi.ved
henefits
/1/all
subconinflitee of the Faiu/ii Affij
,
s Coioui/,
Carnegic-Mellon
University. Pitisburgh, geen publikatiedaium.
R. V. Goode. Complications al the Cafciaria Checkout line,
Personnel, 1974, Vol. 51
b17.
45-50.
G. T. Milkovich, M. J. Delaney. A nota on cafetaria pay plans,
Inilusirial Relations. 1975. 14,
bis.
112-116.
D.W. Beleher, T.J. Atchison, Compensation for work, in: R.
Dubin (ed),
Handbook
of
work, organization and society.
Rand
McNally,
1976.

1050

keuzen die slechts voordelen bieden op korte termijn, en of de
normen, waarden en sancties van de groep waarvan men lid is

alsmede politieke factoren niet de vrijheid van keuze nadelig

zullen beïnvloeden. Anderen wijzen op het feit dat de mogelij-

ke gevolgen van de toepassing van een Cafetaria-stelsel op de

belastingopbrengsten niet voldoende grondig zijn geanaly-
seerd. Stellig is één van de problemen, hoewel oplosbaar,

gelegen in het vooraf specificeren welk het exacte bedrag in

geld zal zijn van diverse meer gecompliceerde voorzieningen,

zoals bijvoorbeeld in het geval van pensioenuitkeringen,

omdat de kosten van een bepaalde verbetering van de voorzie-
ningen afhankelijk zijn van de leeftijd van het personeelslid in
kwestie.

Enkele consequenties

Ik zou in het kort drie gebieden willen noemen, waarop de

toepassing van een Cafetaria Plan naar verwachting tot

gunstige resultaten zal voeren:
,4rheidsmotivatie.
Een gedeeltelijk geïndividualiseerd

inkomenspakket kan bijdragen tot de verhoging van de

arbeidsmotivatie van een personeelslid, aangezien, en dat als
eerste punt, de door hem gekozen inkomensbestanddelen en –

vormen meer zijn afgestemd op zijn huidige waarden en

voorkeuren, en op zijn toekomstige behoeften. Bovendien zou
het maatschappelijke en organisationele beleid inzake mate-

riële en non-materiele opbrengsten meer effectief kunnen zijn,

naarmate dat beleid in toenemende mate gebaseerd wordt op de verscheidenheid in individuele voorkeuren en doelstellin-

gen 27). Wanneer een geschikte variëteit in alternatieve
keuzemogelijkheden wordt aangeboden, kunnen personeels-

leden over meer ,,instrumentele” middelen beschikken voor
het verwerkelijken van hun motieven en doelstellingen. In

principe is er geen bezwaar tegen om het bereik van een
Cafetaria Plan uit te breiden, bijvoorbeeld in het geval van een

promotie, zodat een personeelslid kan kiezen op welke wijze hij de overeenkomende inkomensstijging zou willen ontvan-

gen. In deze gedachtengang past ook het pleidooi om een

Cafetaria Plan in te voeren als één van de stappen op de weg naar een meer ,,inclusief” arbeidscontract 27).
Een nauwere en meer zinvolle relatie tussen de voorkeuren

van personeelsleden inzake inkomensbestanddelen en -vor-
men enerzijds en het maatschappelijke en organisationele

beleid inzake inkomenspakketten anderzijds zou in de tweede

plaats een belangrijke functie kunnen vervullen bij een in-
komenspolitiek die in belangrijke mate gericht is op het

nivelleren van inkomensverschillen. Eén van de gevolgen van

geringere inkomensverschillen voor personeelsleden wier
inkomens niet zullen toenemen of zelfs zullen afnemen, kan

zijn dat hun beloning voor hen iets verliest van de functie die

ik zou willen omschrijven als:
het
opbouwen en bevestigen

van
iémands persoonlijke identiteit
28), 29). Een gedeeltelijk geïnd ividualiseerd inkomenspa kket kan deze functie mogelijk
versterken. In de derde plaats gaat een grotere tevredenheid
met de beloning dikwijls samen met een hogere satisfactie

inzake andere kenmerken van het werk 6), 12), 30); een hogere
arbeidssatisfactie veroorzaakt, aldus vele resultaten uit on-
derzoek, dikwijls een geringer verzuim en een lager verloop.
Kennis, inzicht,
en inflatie.
Eerder legde ik er de nadruk
op dat participatie in de opbouw van het inkomenspakket

vooronderstelt, maar evenzeer ertoe kan bijdragen dat, per-

soneelsleden kennis hebben van en inzicht hebben in de

verhouding tussen kosten en opbrengsten, in de gevolgen van
nieuwe wensen en behoeften – zowel in collectief als in

individueel opzicht – enz.

De indrukwekkende studies van Hilde Behrend 31), 32), 33)

in Groot-Brittannie en Ierland inzake infiatie-dynamismen

hebben onder meer laten zien dat inflatie dikwijls wordt
opgevat in termen van politieke factoren en krachten, en

nauwelijks als een verschijnsel dat ook betrekking heeft op het

gedrag van individuen. Mensen zijn door de jaren heen

gewend geraakt aan het bestaan van inflatie. Het heeft geleid
tot een geleidelijk afnemende relatie tussen geleverde presta-

ties en opbrengsten. Compensatie voor prijsverhogingen

wordt gezien als een zaak waarop men recht heeft. Mensen
evalueren en verwachten loonsverhogingen steeds meer vanuit

de optiek of deze hen in staat zullen stellen om ,,op gelijke

voet” te blijven met de stijgende kosten van levensonderhoud.

Deze verwachtingen en ook de ideeën over wat een eerlijke
beloning is, zijn vervolgens gebaseerd op de loonsverhogingen

die men ontving in de voorafgaande jaren en de koopkracht die daarmee gepaard ging, alsmede op de loonsverhogingen

van groepen en personen met wie men zich vergelijkt. Mensen

relateren hun ideeën over wat billjk is aan een veralgemeni-
seerd
,,heeld
inzake loonsverhoging”, welk beeld Vrij Vaag,
maar ook bijzonder specifiek kan zijn. Gebruikelijk is dat
mensen verwachten dat hun loonsverhoging te laag zal zijn en,

als gevolg hiervan, dat de loonsverhoging in het volgendejaar

groter zal zijn. Eén van de belangrijke implicaties hiervan is
dat de aandacht in tijden van inflatie steeds meer wordt
gericht op verschillen
in loonsverhogingen
en juist veel min-
der op de feitelijke
loonniveaus.
hetgeen ertoe leidt dat in
onderhandelingsprocessen druk wordt uitgeoefend om
de-
zelfde loonsverhogingen te krijgen. Om deze geleidelijk aan
autonoom-opererende infiatiefactor te bestrijden, wijst Beh-
rend op een variëteit van alternatieve methoden, waarbij zij

onder meer benadrukt: open informatie over de feitelijke

hoogte van inkomens, over de feitelijke omvang van verschil-
len tussen beloningsniveaus, en over de factoren die van
invloed zijn op deze processen.

Het is mijn verwachting dat de toepassing van een Cafetaria
Plan een bijdrage kan leveren aan het verschaffen en het
inzichteljk maken van dit type informatie, en dat het kan
leiden tot realistische en hanteerbare verwachtingen omtrent

een rechtvaardige beloning. Op grond hiervan kan het Cafeta-

ria Plan mogelijk een bijdrage leveren aan de bestrijding van
de inflatie.

Participatie.
Het lijkt nauwelijks nodig om de nadruk te leggen op de voorspelling dat een succesvolle toepassing van
een Cafetaria Plan de mate van participatie door personeels-

leden kan stimuleren en bevorderen aangaande andere onder-
werpen die met het werk te maken hebben en die van belang

zijn voor de Organisatie. Ik zou daarentegen juist de nadruk

willen leggen op een thema dat naar voren is gebracht door
Michael White 34). Kortheidshalve wordt in zijn theorie gesteld dat het functioneren van beloningsmethoden niet
alleen moet worden geïnterpreteerd in termen van econo-

mische rationaliteit, maar ook vanuit het verankerd zijn van

deze methoden in het machts- en gezagssysteem van een

organisatie. Belangrijke kenmerken van dit systeem zijn, naar

mijn mening, het verminderen van de autonomie van perso-

neelsleden, en het vergroten van de invloed en de macht die op

hen uitgeoefend wordt. Werkelijke participatie in de opbouw

van het inkomenspakket kan de sterkte van deze laatstge-
noemde functies verminderen, aangezien het personeelsleden

meer onafhankelijkheid en meer macht kan geven. Boven-dien kan dat leiden tot een steeds groter deel van het inko-
menspakket waarvan de opbouw wordt bepaald op basis van participatie van personeelsleden.

Hk. Thierry, Nivelleringen arbeidsmotivatie, in:
Nivellering in de
arheidsorganisatie,
NIVE/ NVP, 1975.
Hk. Thierry, lnkomensherverdeling en motivationele gevolgen,
Artikel in voorbereiding. Hk. Thierry,
Loont de presatiebeloning?,
Van Gorcum, 1968.
H. Behrend, Public acceptability and a workable incomes policy,
in:
F. Blackaby (ed),
,4n incornespolici’/br Britain.
Heineman, 1972.
H.
Behrend, The impact of inliation on pay increase expectations
and ideas of fair pay,
Industrial Relations Journal,
1974,5, blz. 5-10.
H. Behrend,
The implication of infiation for company wage
polic,
Prepared for the 3rd EFPS/ EAPM International Conference,
Amsterdam, 1974.
M. White,
Employee’s attitudes topay
methods,
EFPS/EAPM
Pay Methods Research Conference, Noordwijkerhout, 1976.

ESB 26-10-1977

1051

Over investeringsgedrag, rendement

en ondernemingsgedrag

Een voorstel voor de aanpak van onderzoek

DRS. J. H. J. P. TETTERO*

Als men een poging wil wagen de econo-

mische teruggang in rendement en investerin-

gen van de afgelopen jaren inzichtelijk te door-

gronden, komt men snel terecht in een welhaast

ono verzienbare discussie rond verschillende

macro/meso/micro-theorieën, min of meer ge-

slaagde empirische verificaties van deze theo-

rieën, maar in hei bi/zonder ook ,, verstehende”

interpretaties van de werkelijkheicL Eén kenmerk

is eigen aan elke discussie. er
beslaat geen een-

stemmigheid, dan wel duidelijkheid over de

oorzaken van de teruggang in rendement en in-
vesteringen evenals de middelen gericht op het

stabiliseren resp. ombuigen van deze situatie –

zoals dit is
geformuleerd
in (multiple) doelstel-

lingen – onomstotelijk vaststaan 1). Vanuit deze

optiek blijft hei maatschappelijk en wetenschap-

pelijk relevant om nader onderzoek naar degron-

den van de investeringsontwikkeling en het in-

vesteringsgedrag ie doen. Een zo goed mogelijk

geformulêerd met hodologisch kader lijkt daarbij

een eerste vereiste.

In dit artikel zal worden getracht hiertoe een

aanzet te geven, mede door bestudering van

bestaande investerings- en rendementsonder-

zoekin gen.

1. Investeringsiheorieen en empirische studies omtrent inves-

teringsgedrag

In een nota van het
CBO 2) (1975)
wordt uitgebreid aan-

dacht besteed aan een aantal investeringstheorieën, t.w.:

• de acceleratortheorie;

• de winsttheorie;

• de neoklassieke theorie.

Belangrijk kenmerk van deze theorieën is dat er gezocht
wordt – onder een a priori doelstellingsfunctie – naar een

algemeen geldend gedragspatroon van ondernemingen inzake
investeringen. Empirische studies die verificatie trachtten te
bewerkstelligen waren echter nauwelijks in staat de superio-

riteit van een theorie aan te tonen.

Het is op grond hiervan dan ook zeer de vraag of er van een

algemene investeringstheorie, dus van een algemeen investe-

ringsgedrag sprake kan zijn. Studies uitgevoerd door Meij-

er
3) (1967)
Echard 4)
(1969)
en Echard en Hénin
5) (1970)
en

het Centre d’Economie Industrielle
6) (1969)
stellen geheel

andere uitgangspunten:

* Auteur is docent in bedrijfshuishoudkunde en commerciële beleids-
vorming aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Voor een meer
gedetailleerde verantwoording van dit artikel wordt verwezen naar
discussienota 7706/A van het Centrum voor Bedrijfseconomisch
Onderzoek, EUR, Rotterdam.
Men denke o.a. aan de discussies die gevoerd zijn n.a.v. de on-
langs ingediende Wet op de Investeringsrekening.
H. Hogendoorn, W. J. de Wreede en A. van der Zwan,
Analise
van de invesieringsprob/emajiek in de Nederlandse economie in
samenhang ,nel de ontwikkeling van het rendenent op geihves,eerd
vermogen.
Discussienota
75051
A, Centrum voor Bedrijfseconomisch
Onderzoek, EUR, Rotterdam, 1975.
J. R. Meijer, An experiment in the measurement of business
motivation,
Revjew of Economies and Siatisjies. Vol.
49,
1967. blz.
304-3 18.
J.F. Echa’rd, Methodologie pour une étude économétrique des
comportements d’investissement dans l’entreprise,
Economies ei
Sociezés. Vol.
3, 1969, blz. 1030-1074.
J. F. Echard en P. Y. Hénin. Une étude économétrique de ja
décision d’invester et des structures financières dans l’entreprise: essaj
d’analyse typologique et causale,
Economies ei Sociéies, Vol.
4, 1970,
blz. 1229-1559.
Centre d’Economic Industrielle de l’ISEA,
Ezude empirique de la
décision d’invesier dans les enireprises privées.
Parijs, 1969.

Enkele thema’s
voor onderzoek

Ter afsluiting noem ik drie onderwerpen voor voortgezet

onderzoek. Een gedeelte van dit onderzoek behoort vooraf te
gaan aan (al dan niet experimentele) toepassingen van een

Cafetaria Plan, terwijl een ander deel gepaard kan gaan met
de voorbereidingen van de invoering daarvan.
Economisten zouden de economische gevolgen moeten

berekenen van zowel alternatieve keuzemogelijkheden
afzon-

derlijk,
als van mogelijke en wenselijke alternatieve
combina-

ties
van keuzemogelijkheden. Daarbij dient te worden gelet

op de variërende invloed van individuele factoren (zoals
bijvoorbeeld leeftijd) op de kosten van diverse inkomensbe-

standdelen. Bovendien zouden de mogelijke gevolgen van

alternatieve pakketten van keuzemogelijkheden op de belas-
tingopbrengsten moeten worden geschat.

De relatieve bruikbaarheid van de verschillende metho-
den die personeelsleden zouden kunnen gebruiken om hun

keuze te maken zou meer diepgaand moeten worden geanaly-

seerd. Vooralsnog verdient het aanbeveling om ten minste

twee verschillende meetmethoden te gebruiken, zoals bijvoor-

beeld paarsgewijze vergelij king en de ,,game board”-methode.
Het derde gebied voor voortgezet onderzoek kan tegelij-
kertijd functioneren als een belangrijk startpunt voor veran-

den ngsprocessen in een organisatie: welke basisvoorzienin-
gen, indien deze gewenst zijn, horen aan bepaalde of aan alle
organisatieleden ten goede te komen? Welke alternatieve

bestedingsmogelij kheden zouden personeelsleden graag wil-

len overwegen wanneer ze hun keuze maken? Welke inko-
mensbestanddelen en -vormen zullen worden gekozen bij
verschillen in omvang van het maximaal te besteden bedrag,
en hoe is de relatie – bijvoorbeeld: lineair? – tussen deze

omvang en gemaakte keuzen? Op welke wijze beïnvloeden

biografische, demografische, persoons-, attitudinale, taak-,

groeps- en organisationele variabelen de participatie in de

opbouw van iemands eigen inkomenspakket?

Hk. Thierry

1052

De doelstellingen van ondernemingen zijn meervoudig en

verschillen in onderlinge intensiteit, gelet op de omstan-

digheden (w.o. de aard van de investering) waarin de

onderneming verkeert en het beleid dat wordt gevoerd.
Ondernemingen hebben meervoudige ‘gedragspatronen.
Investeringen zijn op complexe wijze met dit gedragspa-

troon verweven.
De intensiteit van de verschillende elementen van dit ge-

dragspatroon kan per bedrijfstak en per onderneming

binnen een bedrijfstak verschillen.
Op welke wijze dit meervoudige gedragspatroon, waar-

onder het investeringsgedrag, gerelateerd is aan resp. zich
vertaalt in exogene en endogene variabelen is niet bij

voorbaat te zeggen.

Deze uitgangspunten hebben belangrijke gevolgen voor de

wijze waarop onderzoek omtrent het investeringsgedrag zou
dienen te geschieden. In drie vlakken komt dit naar voren:

Het onderzoek richt zich op een afgebakende groep van

ondernemingen; dit kan een bedrijfstak of bedrijfsklasse

zijn, 66k is het mogelijk dat wordt gezocht naar een groep

ondernemingen (binnen een bedrijfstak of over bedrijfs-
takken heen) die een bepaalde gemeenschappelijkheid, of

,,vastheid van karakter” hebben.

Binnen een aldus gekozen groep van ondernemingen
wordt een descriptieve en interpreterende studie gemaakt
van een aantal endogene en exogene variabelen, met het

doel na te gaan of er bepaalde regelmatigheden van
verband bestaan, en mogelijk zelfs bepaalde causaliteiten
van verband. Deze methode ontbeert a priori een theore-

tisch raamwerk. Het is eerder – zoals De Groot 7)(1961)
dat noemt – exploratief onderzoek, dat mogelijk aanzet-
ten kan leveren tot theorievorming en -toetsing.

De technieken, die ter analyse worden gebruikt, zijn
daarmee in overeenstemming: met name factoranalyse en

discriminantanalyse zijn zoekprocedures onder een be-
paald criterium, zonder dat de inhoud en richting van de

verbanden van te voren vaststaat. Dit in tegenstelling tot
gangbaar gebruikte (multiple) regressie, waarbij richting
(en inhoud) van de verbanden a priori verondersteld

wordt.

Een uitwerking van concreet onderzoek naar investerings-
gedrag is met deze opzet echter geenszins eenvoudig. Zowel

Echard als Meijer hebben in hun empirisch onderzoek impli-

ciet te kennen gegeven, dat een studie van het gehele complexe
ondernemingsgedrag een welhaast onmogelijke opgave is.
Veeleer zal een weg moeten worden gezocht om isoleerbare deelonderzoekingen te formuleren.

Figuur t. is een eenvoudige poging hiertoe; het onderne-
mingsgedrag is gesplitst in een aantal te onderscheiden ge-

dragselementen (t.w. kolom 2: financieren, investeren, produ-
ceren en marketing). Deze gedragselementen worden ieder
voor zich beinvloed door de andere gedragselementen en

staan in relatie tot een aantal potentiële exogene invloedsva-
riabelen (kolom 1). Anderzijds vertalen deze gedragselemen-
ten zich —door middel van het beleid op ieder van de

gebieden – in een aantal resultante variabelen (kolom 4 en 5).
Het laat zich aanzien, dat op deze wijze een vijftal isoleerba-
re en overzienbare onderzoekvelden ontstaat:

• vier onderzoekvelden, waarop specifiek wordt gekeken
naar het gebeuren op één van de functiegebieden (t.w,
financieren, investeren, produceren en marketing, resp. rij
A, B, C en D);

• één onderzoekgebied, dat de integratie van de vier functie-
gebieden in het ondernemingsgedrag tot object heeft.

Deze onderzoekvelden zouden conform de bovengenoem-
de onderzoekmethodologie kunnen worden aangepakt, na
keuze van een bepaalde object van onderzoek (zijnde een
bepaalde bedrijfstak of groep van ondernemingen). Vanuit de

beschrjvende en interpreterende analyses per deelgebied is

dan – naar wordt verwacht – inzicht mogelijk in het onder-

nemingsgedrag, en in het bijzonder het investeringsgedrag.

2.
Theorieën en empirische studies omtrent rendementsont-
wikkeling

Met de opzet van figuur 1 komt de variabele rendement in

het vizier. Uit dezelfde figuur blijkt dat ontwikkelingen in het
rendement vanuit verschillende kanten kunnen worden bëin-
vloed:

ontwikkelingen in de kapitaalgoederenvoorraad en de

daarachter liggende afschrijvingspolitiek en investerings-
gedrag;

ontwikkeling in de winst; in afhankelijkheid van prijs en
kcstenontwikkeling en de volumeveranderingen. Deze

ontwikkeling wordt op niet-direct identificeerbare wijze
gedragen door een aantal externe variabelen.

Bezien we de tot nu toe verrichte studies omtrent het

rendement, dan is vast te stellen dat zij van verschillende aard
zijn.

Macro-studies

Allereerst zijn er studies die op macro-niveau inzicht
trachten te verschaffen in de oorzaken van het rendementsver-
loop 8). Betreffende studies wekken de indruk aan één varia-

bele een min of meer exclusieve verklaringsgrond te geven.
Gelet op hetgeen boven is gesteld, is dit principieel een

onjuiste (maar 66k begrijpelijke) beschouwingswijze.

Meso-studies

Vervolgens zijn er een groot aantal studies naar het rende-
ment op meso-niveau 9). De eenheden van waarneming zijn
daarbij een aantal bedrijfstakken of bedrijfsklassen, gety-

peerd door rendement en een aantal bedrjfsmerken. Voorna-
melijk komen deze onderzoekingen voort uit de school van de

,,industrial economics”. De kern van deze onderzoekingen is
dat het rendement van een aantal bedrijfstakken of -klassen

(door middel van multiple regressie) gekoppeld wordt aan een
groot aantal structuurvariabelen. Figuur 1 en daarbinnen de

uitsplitsing van rendement naar le orde resultante variabelen
en externe variabelen doet echter zeer de vraag rijzen of een
dergelijke simpele verklarende additieve structuur van ver

schillende grootheden acceptabel is.
Nadere bestudering van de betreffende onderzoekingen en
de erop gegeven kritiek onderstrepen dit. Zonder verdere
toelichting op deze kritiek wordt volstaan met een aantal

nuttige aanwijzingen die uit een analyse van deze onderzoe-

kingen naar voren komt:

1. Bij het formuleren van het onderzoekobject dient er
onderscheid te worden gemaakt in een aantal clusters van ondernemingen resp. de markten waarop zij hun produk-

A. D. de Groot.
Methodologie.
1961.
Zie om.: H. den Hartog en H. S. Tjan,
Iovi’ster/ngen.
/010′!?.
prijzen en arheidspiaaten.
CPB-nota, no. 2
1
1974. en A. van der
Zwan. Dalend rendement op geïnvesteerd vermogen, eonflietcrendc
visies op een omstreden verschijnsel.
ESB.
9
en 16juli.
Zie om.: W. S. Comanor en T. A. Wilson. Advertising, market
structure and performance,
Re!’ie%t of Econon,ics
(10(1
Sta, is! ies.
Vol. 49. 1967. b17.. 423-440: L. Esposito en F. F. Esposito. Foreign
competition and domestic industry profitability.
Re’ieu of Een-
nonlies and Statisties. Vol.
53. 1971. blz. 343-353: W. S. Comanor en T. A. Wilson,
Ad!’ertising and inarkei power.
974: N. R. Collins
en L. E. Preston (eds.),
Coneentration and prieeeost iia,gi,s in
inanufae
,
urint indusiries.
1968.

ESB 26-10-1977

1053

financierings-
kosten:

– rente
– dividend

kapitaalgoederen
voorraad

Bedr. Winst t.b.v.:
– dividend
– belastingen
– expansie

Rol

T’
Basis Rentabiliteit –

Technologie

– —

Produktie-
Produceren
Relatieve factor

beleid

kosten

Overheids-

Beleid

Marktstructuur

Marktontwikkeling

TECHNISCH OPTIMUM

Commercieel

Marketing

Beleid

Figuur 1 Hei onderzoekveld inzake ondernemingsgedrag

2.

3.
4.
5.

Externe variabelen
Beslissings-

Beleid
le orde
2e orde
d ie op het gedrag
velden,die

voort-
resultante resultante
invloed hebben
het meer-

komend
variabelen
variabelen
voudigege-

uit be-
dragspatroon

slissing.
v/e onder-
neming dragen

B.

A. Vermogensmarkt

Financieren

financierings-

Eigendomsver-
houding

1

politiek

FINANCIEEL OPTIM UM

4′

Afschrij-
Verwachtingen

Investeren
vings

T

_-politiek

Produktiekosten:

– loon
– grondstoffen
– machine:
te splitsen in:
—fabr. kp.
– hoeveelheid

Verkopen:
te splitsen in:
– prijs
– hoeveelheid

Commerciële
kosten
fabricagewinst:
te splitsen in:

– gebudgetteerd
— bezettings-
verschillen.

CO M ME RC IE EL 0 PT 1 MUM

Ondernemings-
doelstellingen

Algemeen

Management
Ondernemings

kosten
gedrag

Beleid

MANAGEMENTOPTIMtJM

ONDERNEMINGS OPTIMUM

ten aanbieden. Zo wijst Porter 10) (1974) wat betreft
markten voor consumptiegoederen op het onderscheid

tussen producenten, die convenience-outlet-goederen aan-

bieden resp. non-convenience-outlet-goederen. Van der

Zwan ii) (1976) poneert een indeling in convenience-out-
let-goederen, inkomensgevoelige goederen en overigen.
Voor ieder van de clusters moet een ander verband tussen

10) M.E. Porter, Consumer behavior, retailer power and market
performance in consumer goods industries,
Review
of
Economics
and Statistics. Vol.
54. november 1974, blz. 419-436. M.E. Porter,
Interbrand choice, strategy and bilateral market power, 1976.
II) A.
van der Zwan,
Advertising, market structure and performan-
ce, re-interpretation of empirical j7ndings on the compatibility of
adverlising and competition,
1976.

1054

rendement en verklarende variabelen worden aangeno-

men.

2. Er zijn een groot aantal potentiële exogene en endogene

variabelen, die van belang kunnen worden geacht voor het
resultaat van de onderneming, resp. een groep van onder-

nemingen: In navolging van Caves 12) (1976) zijn dit o.m.:

• concentratiegraad:
• verschillende componenten van entréebarrières;

• groeivoet van de vraag;
• het voorkomen van vaste kosten;

• de mate van importconcurrentie;
• de mate van diversificatie;

• de structuur van de handelsschakels;
• de organisatie van de concurrentie.

Micro-studies

Ten slotte zijn er een aantal studies inzake rendement, die

uitgaan van het niveau van de onderneming. Verschillen in

rendement worden in verband gebracht met verschillen in on-
dernemingsvariabelen. Het meest bekend is een onderzoek,

dat werd uitgevoerd door het Marketing Science Institute 13)

(1974) het zogeheten Pl MS-onderzoek.
De voornaamste bevinding van het PIMS-onderzoek is,
dat het rendement in sterke mate wordt bëinvloed door

– naast andere factoren – het marktaandeel dat een onder

neming in een gegeven markt heeft. Onderzoekingen gedaan
door Shepherd 14) 1972/1976) en GaIe 15) (1972) bevestigen
dit. Ook hier komt de gedachte van clusters naar voren: het

verband tussen rendement en marktaandeel varieert per type

industrie, resp. aard van de marktsituatie (w.o. groeivoet van

de vraag, concentratiegraad en absolute ondernemingsgroot-

te).
Verder brengt de PIMS-studie naar voren dat een mini-

mum marktaandeel noodzakelijk is, om winst te maken. Is het
aandeel van een onderneming beneden dit minimum dan

resteren slechts als strategieën:
• verhoging van het marktaandeel;

• dan wel terugtrekken uit de markt, wil men geen continue

verliesposïtie innemen.

Een belangrijk nadeel van de rendementsonderzoekingen
op ondernemingsniveau, is echter dat er geen inzicht wordt

verschaft in de achterliggende oorzaken van bepaalde markt-
aandeelposities in bepaalde sectoren. Het is welhaast zeker,

dat de relatieve marktverhoudingen gedragen worden door

bepaalde structuurkenmerken van de markt én de produktie-
en distributietechnologie; eveneens is het zeer goed voorstel-

baar dat ze een ontwikkelingsdimensie bevatten, gedragen
door veranderingen in marktstructuur en technologie.
Deze laatste regels roepen een eenvoudig, doch uiterst

bruikbaar concept in herinnering: dat van de ,,vier onderne-
mingsdeeloptima”, zoals geformuleerd door Robinson 16)

(1958) en Kuhlmeijer 17) (1964-1973). De gedachtengang om-
trent de ondernemingsoptima gaat ervan uit, dat er binnen een

onderneming op vier fronten sprake kan zijn van een opti-

mum:
produktie-optimum: die schaalgrootte, gegeven stand van

de techniek en Organisatie, waarbij de kostprijs per een-

heid produkt het laagst is. Het staat onder invloed van de
techniek, de relatieve prijzen van de produktiemiddelen, de rentevoet, en de mate van produktinnovatic;
commercieel optimum: die verkoopgrootte waarbij de

kosten van de afzet (en inkoop) minimaal zijn. Het staat
onder invloed van het aantal marktcontacten en de vergro-

ting van de relevante markt;

financieel optimum;
management optimum: de bedrijfsgrootte, waarbij de
managementskosten per eenheid produkt minimaal zijn.

Integratie van deze optima tot een ,,ondernemingsopti-
mum” beoogt de vaak van elkaar verschillende deeloptima

dusdanig te koppelen dat een ,,efficiënte onderneming” ont-staat. De zin van dit concept in relatie tot de rendementson-
derzoekingen op ondernemingsniveau is gelegen in het feit,
dat een verdere oorzaak aan het ontstaan van marktaandeel-
posities wordt gegeven:

• door autonome technologische veranderingen in relatie
tot de marktomvang kan het kostprjstechnisch gezien

noodzakelijk marktaandeel veranderen;

• door autonome vergroting van de relevante markt, resp.
structuurwijzigingen in de markt (zoals bijv. de concentra-

tie van de vraag) kan het commercieel-economisch gezien
noodzakelijke marktaandeel veranderen.

Wordt deze externe druk niet vertaald in beleids- en organi-
satie-aanpassingen van de onderneming, dan zullen ineffi-
ciënties ontstaan en op lange termijn problemen t.a.v. de
continuïteit, te meer als men de grens van het minimum

marktaandeel nadert.

3. Belangrijkste bevindingen omtrent beschouwing van in-
vesterings-
en rendementsonderzoek

Laten we de belangrijkste bevindingen van voorgaande be-

schouwingen over investerings- en rendementsonderzoeking
samenvatten.
Het onderzoek zal zich bij voorkeur moeten richten op een
groep van ondernemingen.

Hierbinnen moet een ,,open” descriptieve en interprete-
rende studie worden gemaakt, ten einde inzicht te krijgen

in verbanden die er bestaan tussen exogene en endogene
variabelen, die de onderneming(en) beinvloeden resp.

typeren. Opdeling van het onderzoek naar de in figuur 1

genoemde deelgebieden lijkt zinvol.
In het bijzonder zal daarbij aandacht moeten worden

geschonken aan de bouwstenen van het investeringsge-

drag.
Onderzoek naar het rendement kan het ad. 3. genoemde

onderzoek indirect ondersteunen. Immers, rendement
wordt gedragen door resultaten in de produktie- én ver-

koopsfeer. Deze worden op hun beurt gedragen door

produktie-technische en commerciële investeringsbesl is-
singen, welke wederom verankerd 7.ijn in een al dan niet

streven van het management naar een acceptabele, winst-
gevende combinatie van deeloptima.
In het bijzonder bestudering van het marktaandeel – als
representant-variabele van dit gedrag – lijkt zinvolle

inzichten te kunnen opleveren.

4. De Nederlandse situatie

Nemen we het Nederlandse bedrijfsleven als basisobject
van onderzoek dan is het nodig, om binnen één of meer

sectoren het volgende na te gaan.

R.E. Caves, The determinants of market structure: design for
research, in: A.P. Jacquemin en H.W. de Jong (ed),
Markets,
corporale hehavior and the state.
Nijenrode Studies in Economics,
Volume
1, 1976.
R. D. Buzzell, B. T. Gale en R. M. G. Sultan.
Marke, share.
profutahi/io’ and business strategs,
Working Paper Marketing Scien-
ce Institute, Cambridge,
1974.
W.G. Shepherd, The elements and evolution of market structure,
in: A.P. Jacquemin en H.W. de Jong (cd.),
Markets corporate
behavior andthestate,
Nijenrode studies in Economics,
Vol. 1, 1976.
B.T. Gale, Market share and rate of return,
Review
of
Economics and Statistics,
1972,
blz.
412-423.
E.A.G. Robinson,
The structure of competitive industry,
James
Nisbet & Co. Ltd., Cambridge,
1958.
H.
J. Kuhlmeijer,
Collegedictaat industriële economie,
EUR,
Rotterdam,
1964-1973.

ESB 26-10-1977

1055

Wat is de algemene ontwikkeling t.a.v. de optima geweest

in de betreffende sector(en).

In welke mate hebben Nederlandse producenten/aanbie-

ders deze algemene sectorontwikkeling gevolgd, zich

uitend in de vier deelbeslissingsvelden van de onderne-

ming, resp. hebben ze geanticipeerd op te verwachten

ontwikkelingen.

In hoeverre zijn er op grond van veranderingen in de

optima aanpassingen geschiedt van het aantal producen-
ten/aanbieders op de markt.

Op welke wijze is het investeringsgedrag met bovenstaan-
de processen verbonden.

Wat is de uitwerking hiervan geweest op marktaandeelpo-

sities en financiele resultaten.

Mogen we omtrent de antwoorden op deze vragen reeds nu
enige tendenties verwachten? Misschien: zonder volledigheid
en slechts met grote voorzichtigheid zijn een aantal algemene
en brede indicaties naar voren te brengen:

Nederland is wat betreft zijn economische resultaten

sterk op het buitenland georienteerd. Dit impliceert dat de

resultaten op die exportmarkten sterk wegen in de totale be-

drijfsresultaten en ondernemingsgedragingen.

Kuhimeijer 18) (1964/1967) wees erop dat internationali-

satie, onder meer sterk bevorderd door de EG, in het bijzon-

der Nederlandse ondernemingen in volle omvang voor
het vraagstuk van de optima zou plaatsen. In het bijzonder het

commerciële optimum van de Nederlandse bedrijven zou

vergroting behoeven vanwege de sterke vergroting van de

relevante markt. Dit kan tevens gepaard gaan met een vergro-
ting van het technisch optimum, in dié gevallen waar een

scherpe kostprijs noodzakelijk is om het internationale prijs-

niveau te evenaren. Echter: de indruk bestaat dat deze
noodzakelijkheid maar in beperkte mate in realiteit is omge-

zet, of misschien minder sterk: in bepaalde sectoren niet of
onvoldoende is geschied. Wat betreft de commerciële kant

van dit vraagstuk, wijst de daaromtrent bekende informa-

tie 19), eerder in de richting van ,,traditioneel exporteren”, of

wel onvoldoende export dan in de richting van een commer-

cieel beleid, dat in aarden omvang hernieuwd georiënteerd is op de vergrote Europese en internationaal relevante markten,

daarbij onder dit beleid – al naar gelang de omstandighe-

den – te verstaan:
• specialisatie op een bepaald stuk van de markt, zodat daar
een commercieel optimum wordt bereikt;
• samenwerking, of andere vormen van verbondenheid,

tussen gespecialiseerde producenten, ten einde een com-

plementair assortiment te kunnen aanbieden.

Deze indruk wordt onderstreept door informatie 19) die

aangeeft dat niet of onvoldoende aanpassing is geschied
inzake de produktiezijde van het vraagstuk, die onder meer in
voorkomende gevallen noodzaakt tot vermindering van het

aantal aanbieders, in afhankelijkheid van het marktvolume en
de groei daarin en de ontwikkeling van de minimale efficiënte

produktiegrootte.

Inherent hieraan is de vraag of bepaalde Nederlandse
exportsectoren, resp. de ondernemingen hierbinnen, op bui-

tenlandse markten een marktaandeel realiseren dat boven het
minimale marktaandeel uitstijgt. Weliswaar is het procen-
tuele en absolute aandeel van de uitvoer in de totale Neder-

landse afzet belangrijk toegenomen sinds 1963, (zie figuur 2 en
3) daar staat tegenover dat de markt, waarin dit aandeel wordt
afgezet, door vergroting van de relevante markt en diens

autonome groei ook belangrijk, zoniet sterker is toegenomen.

Moet hieruit een verkleining van marktaandeelposities van
de sector resp. de ondernemingen hierbinnen – met de

mogelijke gevolgen daarvan – worden afgelezen?
Voor zover de betreffende exportsectoren tevens voor-

zien in de binnenlandse vraag, is vast te stellen dat een – vaak

niet onbelangrijke – verlaging van het (binnenlands) markt-
aandeel is opgetreden (zie figuur 2 en 3). Moeten ook hieraan

Figuur 2. Aandeel van binnenlandse afzet van Nederlandse
bedrijven in totaal binnënlandse afzet (%)

51)52
00-i

061166
’27.
90

1

20/21 til .20/21 1
80- 23/24

•20121 II
“.,s38139

70

.32

.Ol/02l03
-‘——–
•26
60

1′
•25.

‘037

‘2821131
.34;35 .22
5j
‘II
40J
.36
30]

20-1
19
10-1

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

Uitvoer/Totale Ned. afzet 91

BAned/ BAtot % s.o.v. uitvoer/TAned
%
voor SIB casegorien:
landbouw, industrie, handel 1963 (nummers verwijzen naar SIB
classificatie).

Figuur 3. Aandeel van binnenlandse afzet van Nederlandse

bedrijven in totaal binnenlandse afzet ()

lOO

’51/52

S61j66
.27
90

80

20121111 II

0
20/211
‘. ’20/

70
+
._

S

60 _

’25

2

33,34/35

50

6 ”28
12119′ 1 023 ’38/39 .29/31
40

024 022\.36

30 _
ll• 117

20
_J

10

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

Uitvoer/Totale Ned. afzet
%

BAned/BAtot % t.o.v. uitvoer/TAned % voor SIB categoricgn:
landbouw, industrie, handel 1973 (nummers verwijzen naar SIB
classificatie).

niet gevolgen worden verbonden voor de winstgevendheid

van deze afzet, zeker als een niet tijdige noodgedwongen
afbouw resp. beleidsombuiging een circulair proces van
marktaandeelverlies, stijgende kostprjzen, en tanende winst

in gang zet.

Ten slotte spelen wat betreft de binnenlandse markt

voor zowel exportgerichte als binnenlands gerichte sectoren

tendenties als concentratie in de distributie en een toenemen-
de heterogeniteit in het produktenaanbod. Deze hebben ieder
een eigen invloed op het commercieel optimum. Algemeën is
omtrent de gecombineerde invloed van deze factoren weinig
te stellen. Slechts mag verwacht worden dat bij toenemende
dominantie van de distributie via een andere weg de Neder-

landse produktiebedrijven onder druk komen te staan. Ge-
doeld wordt hier op het feit, dat bij toename van de concentra-
tie en dominantie van de distributie, er verbreding op zal
treden van de relevante inkoopmarkten (wo. buitenlandse),

H.J. Kuhimeijer,
Market integration in Europe, its impact on
industry and trade in the Coinmon Market,
Manchester Statistical
Society, april 1967.
Zie om.: B. A. Bakker en J. Bunt, Van traditioneel exporteren
naar exportmarketing,
In,ermediair,
23 maart 1973, blz. 15-17;
Structuuronderzoek: Nederlandse meubelindustrie, 1970, blz. 5,6,7,
20, 31, Nederlandse schoenenjndustrje, 1971, blz. 3,21, 29,Urgentie-
rapport staalpiaatradiotoren, 1974, blz. 9, 18, 40, 46, 65, 68;
CPB,
De Nederlandse economie in 1980.
1976, papierindustrie,
bIg. 281, metaalwarenindustrie, blz. 299, scheepsbouwindustrie,
blz. 308; Nota
Selectieve groei.
1976, bIg. 42, 236.

1056

uiteraard voor zover de aard van het produkt en de distribu-

tie-technologie dit toestaat 20); tevens zal het commercieel

optimum van de potentiele aanbieders dalen waardoor het
gemakkelijker wordt (om. voor kleine binnenlandse bedrij-

ven) om te penetreren en contracten af te sluiten met de

geconcentreerde handel.

Om deze voorlopige indicaties/hypothesen te toetsen zal

gedetailleerd onderzoek van een of meer sectoren nodig zijn.

Daarbij is een vraag welke verzamelingen van ondernemingen

als uitgangspunt kunnen dienen voor nader onderzoek. Con-
form Echard en Meijer lijkt een zinvolle ingang die van een

verzameling van ondernemingen binnen een bedrijfstak of be-

drjfsklasse, die zich richten op een bepaalde markt. Daarmee
betreden we het terrein van de structuuronderzoekingen,
waarvan er in ons land reeds 61 zijn verricht resp. lopen.

Ondanks de nodige bezwaren —waarop hier niet nader

kan worden ingegaan – lijken deze structuuronderzoekingen

een nuttige bron te zijn voor verder onderzoek, mits van geval
tot geval bekeken wordt:

• in hoeverre marktgenchte informatie moet worden aange-
vuld;

• meer tijdsmomenten in beschouwing moeten worden ge-
nomen;

• integratie van de inzichten op deelonderzoekterreinen van het structuuronderzoek noodzakelijk is.

Indien dergelijk vervolgonderzoek over een aantal struc-
tuuronderzoekingen zou worden gedaan, ontstaan tevens drie belangrijke voordelen:

• het is wellicht mogelijk tot bepaalde – wetenschappelijk
gezien – meer algemene inzichten te komen aangaande de

oorzaken, die ten grondslag liggen aan het verloop van
investeringen en rendement;

• het is mede daardoor wellicht mogelijk te komen tot een
geintegreerd inzicht in een deel van het Nederlandse
bedrijfsleven, hetgeen van maatschappelijke relevantie

kan worden geacht;

• er kan hiermee tevens een verbetering van het onderzoek-

instrumentarium, de onderzoekorganisatie en het daarbij
behorende noodzakelijke informatiesysteem worden ver

kregen, die naar verluidt 21) van groot belang is.

Naast onderzoek naar rendement en investeringsgedrag op
basis van structuuronderzoek, zijn ook andere doorsneden

van het bedrijfsleven t.b.v. onderzoek mogelijk. Criteria die

perspectief bieden, zijn onder meer:

de grootte van de onderneming: zo is bijv. een studie

denkbaar van een aantal middelgrote ondernemingen;

de gerichtheid van de export: voorstelbaar is ondernemin-

gen te onderzoeken die wat betreft hun afzetgebied ge-

oriënteerd zijn op bepaalde landen;
de aard van de produkten: hierbij kan gedacht wordenaan verzamelingen van ondernemingen, die als gemeenschap-pelijk kenmerk hebben, dat ze produkten verkopen in een

distributiedominante dan wel niet dominante marktsitu-
atie (zie Porter 10) en Van der Zwan 11)).

De hoop en verwachting mag worden uitgesproken dat

onderzoek conform hiervoor voorgesteld op bedrijfsecono-

misch niveau, en betrekking hebbend op een cluster van

ondernemingen, een verdieping mag geven aan onze inzichten

omtrent de gedragingen van ondernemingen binnen de in-
vloedssfeer van markt, marktontwikkeling, technologie, rela-
tieve factorkosten en andere in figuur 1 genoemde variabelen.
Mogelijk is door herhaling van dit type onderzoek – onder

steund door verbetering van de onderzoekmethodologie – in
een groot aantal casusposities, ook een verscherping van
inzicht mogelijk op macro-niveau. Dat daarmee zich een

groot werkterrein ontvouwt moge duidelijk en uitdagend zijn.

J.H.J.P. Tettero

Zie structuuronderzoek
Schoenenindustrie,
1971. Hier wordt
gesteld dat de grootwinkelbedrijven en warenhuizen relatief het
grootste deel van de import voor hun rekening nemen.
Hierop wees om. R. Wij kstra (Nehem) op de discussiedag over de
Nota
Selectieve groei,
20 november 1976, Rotterdam in de sessie
,,Overleg overheid/bedrijfsleven”.

Au courant

Werk centraal in overleg

A. F. VAN ZWEEDEN

Twee nieuwe woorden worden gang-
baar in het sociaal-economische spraak-
gebruik: economisch draagvlak en kwar-
taire sector. Allerlei studies die zijn

of worden ondernomen om de plaats
van de arbeid in ons maatschappelijk

bestel te bepalen en de doelstelling
volledige en volwaardige arbeid opnieuw
in te vullen, komen op ongeveer dezelfde

conclusie uit. Het heeft geen zin meer

werkgelegenheid te scheppen in de indus-
triële sector. Alle inspanningen moeten

worden gericht op zo groot mogelijke
versterking van die delen van de pro-

duktieve sector die nog groeimogelijk-

heden vertonen. Het werkgelegenheids-
beleid moet zich richten op sectoren
die weliswaar niet bijdragen tot de
toegevoegde waarde, maar die wel
kunnen voorzien in reële maatschappe-
lijke behoeften.
Het rapport van de Wetenschappelijke

Raad voor het Regeringsbeleid
Maken
wij
er werk van?
blijkt steun te vinden
in de studies die politieke partijen door hun wetenschappelijke bureaus hebben
laten uitvoeren. Ik denk daarbij aan
het onlangs verschenen rapport van
de Teldersstichting, het wetenschappe-

lijk bureau van de VVD, over de plaats

van de arbeid in de maatschappij van

morgen en aan het artikel van twee

rapporteurs van een studiegroep van
het CDA dat in
NRC Handelsblad
van vrijdag 14 oktober werd gepubli-
ceerd.

In de Raad voor de Arbeidsmarkt
heeft Mr. J. Hollander, directeur van

het VNO, opgemerkt dat zich over
het werkgelegenheidsbeleid een zekere
consensus begint af te tekenen. Hij

kon die conclusie baseren op de
Arbeids-
markiverkenning 1977
van de Raad
voor de Arbeidsmarkt zelf die geen

andere oplossing voor het werkloosheids-

ESI3 26-10-1977

1057

probleem weet dan het creëren van

arbeidsplaatsen in de dienstensector. De

kwartaire sector – in feite niet meer

dan een vage aanduiding van door

de overheid gesubsidieerde diensten die
voornamelijk om niet worden verricht

door vrijwilligers – moet dienen om

de onvermijdelijke uitstoot van arbeids-

krachten uit de secundaire sector op

te vangen. De tertiaire sector die de

overheidsdiensten en de commerciële
diensten omvat, groeit niet snel genoeg
om het in de toekomst verwachte toe-

nemende aanbod van arbeidskrachten te

verwerken.
Eenstemmigheid ontstaat ook over

de noodzaak de beschikbare arbeid an-
ders te verdelen. Werktijdverkorting,

vervroegde uittreding uit het arbeidspro-

ces op 63- en 64-jarige leeftijd, verlen-

ging van de leerplicht en uitbreiding

van ploegendiensten worden als serieuze

mogelijkheden geopperd om het on-

oplosbare vraagstuk van de schaarste

aan werkgelegenheid althans te ver-

zachten. Volledige werkgelegenheid
werd tot voor kort nagestreefd door

de produktie te vergroten en de consump-

tie te stimuleren. Werkgelegenheid en

groei waren doelstellingen die in elkaars
verlengde lagen. Allerwegen komt men

nu tot het inzicht dat dit produktie-
en groeibeleid niet meer werkt, omdat
groei van de industriële produktie

alleen nog mogelijk is door toepassing

van arbeidsbesparende technologie. Uit-
breiding van industriële capaciteit is – misschien met uitzondering van de
chemische industrie – in geen enkele

sector aan de orde door de aanwezig-

heid van overcapaciteit.
Voor een hoog ontwikkeld land als

Nederland komt alleen expansie in kwa-

litatief hoogwaardige produkties in aan-
merking, maar in deze sectoren hebben

wij te kampen met de concurrentie

van grote industriële mogendheden als

Amerika, West-Duitsland, Japan en

Zweden die in de meest geavanceerde

technieken al een grote voorsprong heb-
ben opgebouwd. Het grote gevaar, zo

zei Prof. Dr. A. van der Zwan onlangs,

is de-industrialisatie, omdat wij uit de

markt voor industriële massaprodukten
worden geconcurreerd door landen met
een lager loonpeil en op markten voor
kwalitatief hoogwaardige prod ukten en

diensten ons nog toegang moeten zien te
verschaffen uit een zwakke startpositie.

Van der Zwan ziet uitbreiding van de

werkgelegenheid in de vierde sector dan
ook als een gevaar; hij acht dit een symp-

toom van de gevreesde de-industrialisa-

tie.

Vorige week is in de Stichting van
de Arbeid overleg gevoerd over het

arbeidsvoorwaardenbeleid voor 1978.

Essentieel element in dit overleg is de

vraag of er tussen werkgevers en werkne-

mers afspraken zijn te maken over
de invulling van de door de vakbeweging

voorgestelde formules voor de relatie

tussen winst en werk. De voorstudies
die door werkgroepen van de stichting

zijn verricht, hebben weinig overeen-

stemming opgeleverd. Over de afloop

van het overleg tussen kabinet en sociale

partners kan ik nog niets berichten.
Onafhankelijk van de vraag of er wel
of geen uitzicht is geboden op centrale

afspraken staat vast dat de werkelijke
onderhandelingen pas in het late najaar
beginnen, wanneer de vakcentrales en

de werkgevers hun definitieve stellingen

hebben betrokken.

Bij het arbeidsvoorwaardenoverleg

voor volgend jaar en komende jaren

staat niet meer inkomensverbetering cen-
traal – ten hoogste nog handhaving
van de koopkracht -, maar arbeid.

De vakbeweging is deze nieuwe fase

van collectieve onderhandelingen inge-

gaan met een zwaar pakket voorstellen

dat niet alleen geld zal kosten, maar
dat ook van de werkgevers bereidheid
verlangt het vrijwillig afstand doen van

looneisen te honoreren met werk, ook

in de zin van verdeling van werk.

De vakbonden eisen betrokken te wor-

den bij beslissingen over investeringen,

rationalisatieplannen en de besteding

van overheidssubsidies aan bedrijven.
In de conceptnota van de FNV wor-

den structurele verbeteringen als vrijwilli-

ge vervroegde uittreding, educatief ver-

lof, verlenging van de vakanties en

de uitwerking van de winst/werk-relatie genoemd als verlangens die slechts stap
voor stap kunnen worden verwezenlijkt
en waarvoor meerjarenafspraken nodig
zijn. De FNV is er zich van bewust

dat deze verlangens een belangrijke kos-tenfactor in de toekomst kunnen vormen

die een aanzienlijk beslag zal leggen

op de toekomstige ruimte voor het

arbeidsvoorwaardenbeleid. Verwijten

van werkgeverszijde dat de FNV in

haar nota alleen maar eisen op dit
punt formuleert die tot een onaanvaard-

bare stijging van de loonsom leiden,

zijn daarom ook niet helemaal terecht.

Zaken die vroeger uitsluitend als verbe-

tering van arbeidsvoorwaarden wer-
den gezien, worden nu aan de orde

gesteld onder het teken van werkgelegen-
heidsverbetering waarvoor de vakbewe-
ging bereid is materiële ruimte af te
staan. Het wordt tijd dat de werkge-

vers zich minder defensief opstellen,
alsof het erom zou gaan met alle geweld

de bestaande economische orde te verde-

d igen.

A. F.
van Zweeden

Boek

ieuws

Ir. J. Benes en Dr. W. J. Diepeveen: Or-

ganisatie-ontwikkeling in het bouwbe-
drijf. Management in de
bouw. Kluwer

BV, Deventer, Ten Hagen BV, Den

Haag, 1976, 207 blz.
Beide auteurs behandelen de organi-
satie-ontwikkeling in de bouw op basis
van hun al eerder verschenen boek
Be-

leid en ondernemingsplanning in het

bouwbedrijf
(Alphen a/d Rijn, 1974).

Zij ontwikkelen een praktische methode
om het moeilijke vraagstuk van de ont-

wikkeling van de organisatie systema-

tisch en verantwoord aan te pakken,
met behulp van vele voorbeelden. Zij

beginnen met een uiteenzetting van de
betekenis van de organisatie-ontwikke-
ling, vervolgen met een uiteenzetting
over de toepassing daarvan en besluiten

met een beschouwing over de rol van de

topleiding in het proces van de organi-

satie-ontwikkeling.

Ton Planken (red.): Wordt planning een

plaag? Commissie Beleidsanalyse Ge-
meenten, Den Haag, 1977, 156 blz.,

f. 25.
Bevat de vraaggesprekken die Ton
Planken voerde met tien deskundigen
over beleidsplanning in gemeenten: W.
Polak, Drs. A. J. Middelhoek, Prof.
Dr. J. van den Doel, Prof. Dr. N. H.
Douben, Prof. Dr. H. R. van Gunste-
ren, Prof. Dr. A. Hoogerwerf, Prof.
Dr. H. A. Brasz, Prof. Dr. R. Depré,
Prof. Dr. A. F. Leemans en Prof. Dr.

G. H. Scholten. Aldus wordt een over-
zicht gegeven van beleidsplanning van-

uit politiek, ambtelijk, bestuurlijk en

economisch

gezichtspunt.

Planken
voorzag de serie vraaggesprekken van

een inleiding en een nabeschouwing. In
een bijlage wordt’ informatie verschaft

over de Commissie Beleidsanalyse Ge-
meenten (BAG).

Mr. J. H. Kat: De kosten-egalisatie-
reserve en de reserve assurantie eigen
risico. Fed’s Fiscale Brochures IB:

3.46, FED BV, Deventer, 1976, tweede druk, 72 blz., f. 13.

Art. 13 Wet IB staat toe dat bij

het bepalen van de winst gereserveerd
wordt tot gelijkmatige verdeling van

kosten en lasten en tot dekking van

risico’s die gewoonlijk worden verze-
kerd, maar door belastingplichtige niet

verzekerd zijn. Deze brochure behandelt

deze fiscale reserves, zoals de kosten-

egalisatiereserve, de onderhoudsreserve,
de pensioenreserve, de reserve assuran-
tie eigen risico. Er wordt mede aandacht
besteed aan de jurisprudentie.

1058

Fisconomie

De verschuiving

van de kiezersvoorkeur

IR. W. J. KELLER

A. TEN CATE*

Van iedere verdiende gulden gaaf in Nederland meer dan’ de helft naar de publieke sector. Terwijl de private

bestedingen van de burgers van dag tot dag door hen kunnen worden gewijzigd, is de allocatie van de publieke

bestedingen onderwerp van een complex mechanisme, waarin verkiezingen een belangrijke rol spelen. Ten minste

iedere vier jaar worden we in de gelegenheid gesteld om een voorkeur uit te spreken voor een van de vele partijen,

die het Nederlandse
politiekefirmament
rijk is. Gezien de omvang van de publieke sector, mag gesteld worden dat
deze ene keuze van het individu aan consequenties niet onderdoet voor de vele kleine beslissingen die zijn private

budget betreffen. Het is dan ook wat teleurstellend dat deze immense opiniepeiling over het publieke gebeuren zijn

uiteindelijke neerslag moet vinden in één rijtje getallen: de zetelverdeling van de Tweede Kamer der Staten Generaal.

Deze ,, informatie-verspilling” wordt nog duidelijker als we zien hoe politici van bijna alle partijen de uitslag als

winst weten te interpreteren. In dit artikel doen we een poging iets meer informatie uit die opiniepeiling, die we

verkiezingen noemen, te achterhalen. En aangezien winst of verlies kunnen worden bepaald door slechts een beperkt

aantal ,, overlopers ” richten we ons op de verschuiving van de kiezersvoorkeur. De vraag is dan: kunnen we, door
gebruik te maken van uitsluitend de informatie verkregen uit de verkiezingen zelf, een indruk krijgen van de partij-

wisselingen die
1.0. v.
een vorige verkiezing hebben plaatsgevonden. We hopen in dit artikel hierop een bevestigend
antwoord te geven.

De verkiezingsenquête

Om de schattingsmethode, waarop we

hieronder nader zullen ingaan, te illustre-

ren, zullen we proberen de verschuiving

van de kiezersvoorkeur tussen 1972 en
1977 te bepalen. De Tweede-Kamer-

verkiezingen van 1977 liggen nog vers in
ons geheugen. Zelden is een verkiezings-

uitslag zo in discussie geweest als nu:

reeds ver te voren togen politicologen
aan het werk om de stem des volks te
horen. Recentelijk is in verschillende publikaties het gehele verkiezingsge-

beuren nog eens onder de loep ge-
nomen 1). Wat bij die beschouwingen
opvalt is dat ze bijna zonder uitzondering
gebruik maken van enquêtes: voor, tij-
dens en na de verkiezingen werden ge-
selecteerde representanten van het volk

de oren van het hoofd gevraagd. Als we

even afzien van de Staat der Nederlanden
(die met zo’n 8 miljoen geënquêteerden
verreweg de grootste steekproef had), is

de enquête van Intomart (met 35.000

interviews in 35 stembureaus) hiervan de
belangrijkste. In de 35 stembureaus werd

aan alle opgekomen kiezers verzocht de

volgende gegevens te noteren: stemge-

drag 1977, stemgedrag 1972 (Tweede Kamer), leeftijd en kerkgenootschap.
M.b.t. de uit deze enquête verkregen
gegevens is tabel l opgesteld: de hierin
vermelde percentages geven aan hoe
degenen die in 1972 op een bepaalde
partij hebben gestemd, in 1977 gestemd

hebben. Zo’n tabel noemen we een
besiemmingsiahel
(,,waar gingen de
stemmen heen?”). Zo blijkt bijvoorbeeld

dat 83,6%van de geënquêteerden die zeg-
gen in 1972 op een van de partijen van
het CDA te hebben gestemd, nu weer de

CDA als voorkeur opgeven. In plaats
van de stemaantallen horizontaal te per-

centeren, zoals in tabel 1, hadden we ook

verticaal kunnen percenteren: zie tabel 2.

Zo’n tabel geeft aan hoe de politieke

voorkeur in 1972 was van degenen die
nu op een bepaalde partij hebben ge-
stemd (,,waar kwamen de stemmen van-
daan?”),

Enkele kanttekeningen

Zonder in het algemeen afbreuk te
willen doen aan de waarde van derge-lijke enquêtes (die vaak een schat aan
zinvolle informatie opleveren) willen we

met betrekking tot de bepaling van de
herkomst en bestemming van de kiezers

drie kanttekeningen plaatsen. De eerste
opmerking geldt voor iedere enquête:

door het steekproef-karakter kunnen

fouten ontstaan, doordat de geënquê-
leerden niet representatief (met betrek-
king tot bepaalde kenmerken) zijn voor

de populatie die men wil onderzoeken.

Een tweede opmerking betreft de be-
.trouwbaarheid van de antwoorden en

met name de betrouwbaarheid van de
opgave van het stemgedrag in 1972, een

voor de bepaling van de verschuivingen

essentieel gegeven. Zo is het denkbaar

dat deze opgave soms onjuist is, omdat
men zijn partijkeu7e in 1972 niet zo goed
kan herinneren, of omdat men bewust

niet als een ,,overloper” of thuisblijver

(in 1972) te boek wil staan. Daarnaast

kan de ,.instabiele” kiezer gemakkelijk

de partijkeuze in 1972 verwarren met

die in 1970 en 1974 (voor de Provin-
cialc Staten) of 1971 (vervroegde Twee-
de-Kamerverkiezingen). Een eenvoudige

controle op de juistheid van de opgave
voor 1972 kan worden verkregen doorde

feitelijke uitslag in 1972 te vergelijken
met het beeld uit de lntomart-enquête

*)
De auteurs zijn respectievelijk verbonden
aan het Fiscaal-Economisch Instituut en het
Instituut voor Economisch Onderzoek van de
Erasmus Universiteit Rotterdam. Zij danken
de heren Bavelaar en Van Rijn (beiden ANP),
Hartog en Van der Knaap (beiden EUR),
Lebret (TH Delft) en Prof. Daudt (GU) voor hun medewerking bij het totstandkomen van
dit artikel. Zij zijn het ANP en lntomart/
NOS erkentelijk voor het beschikbaar stellen van materiaal.
t) Zie o.a. Maurice de Hond, 25 mei 1977,
uitslag en analyse van de Tweede Kamer-
verkiezingen 25mei 1977 en wat eraan vooraf
ging, 1977, VARA, en Nationale Werkgroep
Kiezersonderzoek, De Nederlandse kiezer 77,
1977, Van Voorschoten. Kritiek op de Into-
mart-enquête en het Nationale Kiezersonder-
zoek is geuit door A. van der Zwan in twee
NRC-artikelen, dd. 14 juli 1977 en 6 oktober
1977.

ESB 26-10-1977

1059

Tabel 1. Bestemmingstabel (,waar gingen de stemmen heen?”) volgens Intomarz-enquête (in%)

1977
CDA
PvdA
VVD
PPR
CPN
D6
DS’70
SGP
BP
GPV
PSP
RKPN
Ove-
rige
To-
taal

CDA
83,6
5,3
6,3
0.4
0.1
1.7
0,2
0,5
0,4
0,4
0.1
0.4
0.7
100.00
PvdA
5.6
81,5
4.1
1.2
0.3
5.4
0,5
0,0
0,2
0.0 0.5
0.1
0.5
100.00
VVD
13.3
3.7
77,4
0.6 0.0
3.1
0.8
0,1
0.2
0.2
0.2 0.2
0.3
100.00
PPR
4,7 34.0
6.2
20.7
0.9
16.5
0.7
0,0
0,4
0,1
4.8
0.0
1.1
100.00
CPJ’1
1,6
24.1
4.6
1.1
58.7
2.7
0,2
0,0
0,5 0.0
3.6
0.0
3,0
100,00
066
10.6 17,3 15,8
2.4
0.7
49.2
1,9
0.0
0,4 0,0
0.5
0.1
1.1
100.00
0510
20.6
9,5
26,4
2.0
0.0
19,5
21,8
0.0
0,0 0.0
0.3
0.0
0.0
100.00
SGP
3,2
0,0
2.7
0,5 0.0 0.2
0,0
86,9
0,0
0,9 0,2 0,7 4.7
100.00
BP
31,1
21.2
12.8
0,9
0,6
4,4
1,2
1.2
25,0
0,0
0,6 0.3 0.9
100.00
GPV
18.5
1,9
2,5
0,3 0,0 0.0
0,0
1,9
0,0
58.9
0,3 0.0
15.6
100.00
PSP
3.5
30,8
1.9 9,1
3.7
7.9
0,4 0,2 0,0 0,8
40.1
0,0
1.7
100.00
RKPN
42.4
1.5
7.6 0.0 0,0
1.5
0,0
0.0
1.5
0.0
0.0
45,5
0.0
100.00
Overige

….
17.6
17.6
14,9
Q,0
1,4
2.7
0,0
5,4
0,0
0.0
0.0 0,0 40.5
100.00
Niet gestemd
.
21.8
41.8
18,3
2,5
1.0 8.1
1,1
0,6 0,3 0.4
1,3
0.2
2.6
100.00
Tejong

….
22,5
33,2
18,9
6.0
1,4
9.8
1,0 1,3
0,5
0,2
3,6
0,0
1,4
100.00

Tabel 2. Herkomsitabel (,waar kwamen de stemmen vandaan?”) volgens Intomart-enquête (in %)

::::::~ 1 ~
11 7
CDA
PvdA
VVD
PPR
CPN
D’66
DS70
SGP
BP
GPV
PSP
RKPN
Ove-

75.3
4,6
10,2
5.3
1.2
8,1
8,2 8.4
19,2 15.7
1.3
40,5
18.8
5.2
72.6
6.9
16.0
6,1
26,7
18,0
0,8 8.4
1.6
11.1
6.0
14.4
6.1
1.6
64,2
3.9
0.2 7,6
15.9
0.6
4,8
2.7
2,0
8.3
4,4
1.9
4,2
1.4
38.3
2.2
11,3
3,7
0.0
3.0
0.4
13.5
0.0
4.1

CDA

………………
PvdA

………………

0.1
1.5
0,5
1,0
76.1
0.9
0.4 0,0
1,8
0,0
5.1
0,0
5.6

VVD

………………
PPR ……………….

0.9
1.4
2.3
2,9
.2
21,8
6.5
0.0
1,8
0.0
0.9
1.2
2.6
CPN ……………….
066

……………….
0.7
0,3
1,6 1.0
0.0
3,7
31,0
0,0 0.0 0.0
0.2 0.0
0.0
DS’70 ………………
SGP

……………….
0.1
0,0
0,2 0.3
0,0
0,1
0.0
79.4
0.0
1.6
0.2
3.6 6.2
1.1
0.7 0.8 0.4 0,4 0.8
1,6
0,8
51.5
0,0 0.4
1.2
0.9
0.6
0.1 0,1
0.1
0.0 0.0 0.0
.2
0,0
72.5
0.2 0,0
14.4
0.2
1,4
0.2
6.3
3,7
2.0
0,8
0.2
0.0
1.6
42.9 0.0
2.4 0.3
0.0
0.1
0.0
0.0
0,1
0.0
0,0
0,6
0.0 0.0
35.7
0,0
BP

………………..
GPV ……………….

0.1
0,1
0.2
0.0
0.2
0.1
0,0
0.8 0,0 0,0 0.0 0,0
8,8

PSP

……………….
RKPN

……………..

Niet gestemd
2,0
3,7
3.1
3.3
1,8
4,1
4.1
1,2 1,8 1.6
2.7
2,4
7.1
Overige

…………….

5.4
7.7
8.2 21.0 6.7
12,8
9,8 6,4
7,2 2,4
19,5
1.2
10,3
Te jong

…………….
Totaal

……………..
100.0 100.0 100.0 100.0
100.0
100.0 100,0 100,0
100.0
1

100.0
1

100.0 100.0 100.0

Tabel 3. Een vergelijking van werkelijke en geschatte verkiezingsuitslagen

Verkiezingen
1972
Verkieztngen 1977

Intomart ’77
Intomart
’77
Regressiemethode

Werke-
Werke-
Uitslag
VIgs. VIgs.
VIgs. bestemmings
lijke
lijke
bestemmings- bestemmings-
tabel 107
uitslag
uitslag
tabel
1
tabel 4
gemeenten

(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6) (7)

%
%
al
%
4
31.29 32.53
1.24
31.91
32,23
0.32 30,80

1.11
31.60
-0.31
31,78

0,13
27,34
33.41
6.07 33.80
33,47

0.33 31,62

2,18
33.75

0,05
34.00
0.20
14.45 16,69
2,24
17,95
17,97
0,02
7,44
0,51
17.96
0,02
17,59
-0,36
4,80 4,62

0.18
1,69
2,23
0.54
2.27
0,58
1.71
0,02
1.93
0.24
CPN

.,…….,,,,,,,,,,,,,,,,
4.47
2,29

2,18
1.72
1,57
-0,15
2,49
0,76
1.94 0,21 1.80
0,08
4.15
2.99

1.17
5.43
5,99
0.56
6.92
1.48 5.41

0.02
5.39

0.05
DS’70

…………….,,,,,,,,
4,12
1,26
-2,86
0,72 0.79
0,07
1,30
0,58
0.72
0,00
0,67
-0.05

CDA

…………………….

2,21 1,60
-0,61
2,13
1,56

0,57
1,89
-0,24
2.08
-0.05
2,05
-0.08

PvdA

…………………….
VVD

…………………….

1,94
1.24
-0,70
0.84
0,54
-0,30
0.65

0.19
0.84
0,00
0,87
0,03

PPR

……………………..

1,78
1,13
-0.64
0,96 0.82
-0,14
1,06
0,10
1,10
0.14
1,16
0.20

D’66

……………………..

1.50
1,75
0,24
0,94
1,45
0,52
1.40
0,46
0,96
0.02
1,02
0.08

SGP

……………………..
BP

………………………

RKPN

….,,,,,,,,,,,,,,,,,,,
0,92
0,24
-0,68
0.40
0,27

0,13
0,50
0,10 0.40
0,00
0,43
0.02

GPV ……………………..
PSP

……………………..

1.04
0.27

0.77
1.52 1,09
-0,42
1,66
0.14
1.53
0.01
1.33

0.19
Overige

…………………..
Totaal

……………………
100,00 100,00
0.00
100.00
100.00
0,00
100,00
0,00
100,00
0,00
100,00
0,00

(zie tabel 3, kolommen 1 en
2).
Wat op-

valt is de grote overschatting van het
aantal PvdA-stemmen in 1972 (werkelijk

27,3% tegen 33,4% volgens opgave in
1977). In het algemeen lijkt de opgave
san de ondervraagden over de partij-

keuze in 1972 naar de werkelijke uitslag
in 1977 toe te hellen. Dit ondersteunt de
hypothese dat men zich bij het beant-

woorden van de vraag hoe destijds ge-
stemd te hebben laat beïnvloeden door

de partijkeuze in 1977 2). Een laatste op-

merking over de lntomart-enquête be-treft de thuisblijvers in 1977. Doordat
de enquêtes plaatsvonden in stem-

bureaus, bleef informatie over deze

groep achterwege.

Naast de lntomart-enquête zijn nog 2
andere enquêtes over politieke voorkeur
het vermelden waard: de NIPO-enquê-

tes (waarop De Hond zijn prognoses
baseerde) en de enquêtes in het kader
van het Nationaal Kiezersonderzoek (zie voetnoot 1). In deze enquêtes zijn wêl de
thuisblijvers van 1977 vertegenwoordigd.
Daar de lntomart-enquête zowel in

grootte (35.000 geënquêteerden) als in

actualiteit (25 mei 1977) de andere
enquêtes in de schaduw stelt, zullen we

2) Het
dient opgemerkt te worden dat het
voor het bepalen van de z.g. bestemmings-tabel niet noodzakelijk is dat de steekproef
representatief is voor de stem Verdeling van
1972. Onjuiste antwoorden leiden echter wel
tot een verkeerde bestemmingstabel. Als we
aannemen dat de steekproef representatief is
voor 1977, kunnen we nagaan welke van deze
twee mogelijke bronnen de oorzaak is van
de vertekening van de 1972-uitslag. Hiertoe
hebben we tabel 1 toegepast op de werkelijke
uitslag in 1972; het resultaat is vermeld in
tabel 3, kolom 5. Vergelijking met de werke-
lijke uitslag in 1977 leert ons dat de moge-
lijkheid van foutieve antwoorden niet te ver-
waarlozen lijkt.

1060

Figuur / bij de vergelijkingen hieronder ons tot de

lntomart-enquête beperken.

Een alternatieve methode

Zoals we hierboven reeds lieten door

schemeren, kan men de verkiezingen
zélf ook zien als een immense enquête,

waarbij steekproef en populatie samen-
vallen. Een nadeel van deze enquête

is echter dat men verzuimd heeft de voor

de bepaling van de partijwisselingen zo
belangrijke vraag ,,wat stemde u in

1972″ op te nemen. Jammer genoeg be-
hoort deze mogelijkheid praktisch ge-

sproken tot de onmogelijkheden. Zij

suggereert echter wel een alternatief: in
plaats van naar individuen te kijken
zouden we ook naar bepaalde verzame-

lingen individuen kunnen kijken, zoals

bijvoorbeeld gemeenten. Van alle 842 ge-

meenten die ons land rijk is, is bekend

hoe de politieke voorkeur in 1972 en

1977 verdeeld was. Een probleem is

echter dat de partijvoorkeur per gemeen-
te verspreid is: er bestaan geen gemeen-
ten waar bijvoorbeeld iedereen in 1972

op de PvdA heeft gestemd. Was dit wel het geval dan konden we direct bepalen
waar de PvdA stemmen van 1972 in

1977 heen gegaan zijn, door simpelweg
naar de stemverdeling van die gemeen-

ten in 1977 te kijken. Hierbij nemen we
dan impliciet aan dat de stemverdeling

in 1977 van de oud-PvdA kiezers niet

veel verschilt tussen de verschillende ge-
meenten. Als per gemeente de ver-
kiezingsuitslag over meer dan één partij

verspreid is (wat in de praktijk ht geval

is), kunnen we proberen gebruik te
maken van de verschillen tussen de ge-

meenten: als, bijvoorbeeld, in gemeen-

ten met een bijzonder grote CDA aan-
hang in 1972, extra winst voor de PvdA
wordt geboekt in 1977, dan is het aan-

nemelijk dat een belangrijke overloop

van CDA naar PvdA heeft plaatsge-
vonden. De vraag is of we op zo’n

manier partijwisselingen kunnen kwan-

tificeren.

Een voorbeeld

l.aten we het volgende hypothetische
voorbeeld eens beschouwen. Veronder-
stel er zijn 2 partijen (A en B), 2 steden

(1 en 2), en 2 verkiezingen (zeg 1972 en

1977). De uitslagen van deze 2 verkiezin-

gen zien er als volgt uit.

972
1977

Partij
A
partij
13
partij
A
partij 13

.000
800 780
.020
stad

1

…………
stad
2
…………
300 200 230 270

Merk op dat het totaal aantal uitge-
brachte stemmen per stad hetzelfde is

PvdA geschat(%)

70,00

60,00

50.00

40,00

30,00
20,00

10,00

0,00

verondersteld in 1977 en 197. Onder de

veronderstelling dat de bestemmings-
tabel hetzelfde is voor beide gemeenten

(alhoewel de verkiezingsuitslag verschilt)
kunnen we deze tabel als volgt bepalen.
Als we bijvoorbeeld
PAB
definiëren als
de fractie van de kiezers van partij A in

972 die in 1977 partij B stemden, dan

volgt uit het bovenstaande voor
PAA
en

BA
1.000
PAA
+ 800
PBA
= 780

300
PAA
+ 200
PBA
= 230
Deze 2 vergelijkingen kunnen eenvoudig

opgelost worden; we vinden dan

AA
= 0,70

BA =0,10

We zien dus dat 70% van de oude aan-
hang weer A heeft gestemd terwijl de rest,
te weten 30%
PAB)
blijkbaar B
heeft gestemd. Evenzo blijkt van partij

B, 10% (=
PBA
) naar A te zijn over-
gegaan, zodat dus 90%(=
PBB
)partij
B
trouw is gebleven. De grootheden
PAA
PAB
en
p
138
, die ook wel als over-

gangskansen
worden geïnterpreteerd,

vormen samen de bestemmingstabel.

De hierboven geschetste methode kan

eenvoudig worden uitgebreid tot het

geval van n partijen en n steden: voor de
bepaling van iedere kolom van de be-
stemmingstabel (met n onbekende over-
gangskansen) hebben we exact n ver-

gelijkingen ter beschikking. Twee ver-
onderstellingen zijn hierbij van groot
belang. Ten eerste moet er sprake zijn

van maar één bestemmingstabel, die
geldig is voor alle n gemeenten; m.a.w.

PvdA geobserveerd (%)

de overgangskansen worden constant

verondersteld over alle gemeenten. Ten
tweede moet er een bepaalde differen-
tiatie tussen de steden zijn: alsalle steden
dezelfde stemverdeling in 1972 en 1977

hebben, is het stelsel van vergelijkingen onoplosbaar en zijn de overgangskansen

onbepaald (merk op dat de situatie waar-
tn de stemverdelingen in 1972 hetzelfde

zijn, terwijl deze verschillen in 1977,

strijdig is met de veronderstelling van
gelijke overgangskansen).
l.ineaire regressie

In het geval dat het aantal steden (n)
het aantal partijen (m) overtreft, kunnen
we op basis van iedere groep van m
steden de constant veronderstelde be-

stemmingstabel bepalen. In de praktijk,
echter, is de veronderstelling dat de
hestemmingstabel voor alle 842 gemeen-
ten hetzelfde is, wat naïef. Als de over-
gangskansen verschillen tussen de ge-

meenten, zal het onmogelijk zijn een
unieke bestemmingsta bel te vinden waar

aan de uitslagen van alle gemeenten vol-

doen. Het ligt voor de hand nu te

zoeken naar een soort gemiddelde be-
stemmingstabel waarbij de discrepanties

per gemeente zo klein mogelijk zijn. Om

zo’n gemiddelde bestemmingstabel te
kunnen schatten, hebben we een model
nodig dat de relatie aangeeft tussen de

geobserveerde grootheden (verkiezings-
uitslagen 1972 en 1977, over 842gemeen-
ten) en de onbekende bestemmingstabel.

0,00

10,00

20,00

30,00

40,00

50,00

60,00

70,00

ESB 26-10-1977

1061

We kozen hiervoor het bekende lineaire

regressiemodel. Als we x, en y defi-

nieren als het aantal stemmen op partij i

in 1972 respectievelijk op partijj in 1977

en p als de overgangskans van i naar
ij
dan kunnen we het model als volgt

formuleren:

Yj=Zxi Pij +e

Hierbij is e een zogenaamde stoor-

term, een toevallige grootheid met ge-

middelde nul die het mogelijk maakt dat

de relatie tussen y en x
j
niet exact

bepaald is door de overgangskansen

p.. . We nemen aan dat bovenstaande
relatie geldt voor iedere gemeente, waar-

bij y , x
1
en ej verschillende waarden

‘oor verschillende gemeenten kunnen
aannemen.

De schattingsmethode bestaat nu hier-

uit, dat we die overgangskansen p
ij
kie-

zen die, gegeven de stemverdeling van
1972 (x
1
) de stemverdeling van 1977

(yj
) 7.0
goed mogelijk voorspelt over alle
gemeenten. Met ,,zo goed mogelijk” be-

doelen we dat de som over de gemeen-

ten van de gekwadrateerde afwijkingen

tussen de echte en voorspelde
Yj
zo klein

mogelijk is. In statistische termen be-

tekentdit,datwepij schatten door voor

iedere j, y te regresseren op alle xij
(1 = t, . ., m). Het is eenvoudig te be-
wijzen dat als het totaal aantal stem-
men in 1977 per gemeente hetzelfde is

als in 1972, de aldus geschatte overgangs-
kansen p.. horizontaal (d.w.z. over j) optellen tot 1, overeenkomstig de lo-gische restrictie. We zien dus dat het

mogelijk is de bestemmingstabel te schatten op basis van de gemeente-

uitslagen van 1972 en 1977. Naarmate de werkelijke bestemmingstabellen verschil-
len tussen de gemeenten, wordt de stoor-
term e groter en de bepaling van de

t heoretische bestemmingstabel onnauw-

kcu riger.

Enkele problemen

In het bovenstaande zijn we er impli-

ciet vanuit gegaan dat de stemmers in
1977 in een bepaalde gemeente precies

dezelfde zijn als diegene die in die ge-
meente in 1972 hun stem hebben uitge-

bracht. Dit is natuurlijk in het algemeen
zelden het geval. Ten eerste kan de groep

thuisblijvers bij beide verkiezingen ver-schillen. Doordat het aantal kiesgerech-
tigden per gemeente bekend is, alsmede
de werkelijke opkomst, zijn we in staat

per gemeente deze groep te kwantificeren.

Fn evenals bij het bekende spelletje

Mastermind ,,geen kleur” gewoon een

extra kleur is, zo hebben wij de stemmen

van de thuisblijvers ondergebracht bij

een extra partij (de partij van de thuis-
blijvers).

Een veel groter probleem vormen

echter de wijzigingen in het bestand

kiesgerechtigden per gemeente, over de

periode 1972-1977. Toetreding kan

plaatsvinden doordat jonge inwoners,

die in 1972 nog niet kiesgerechtigd waren
(jonger dan 18) dat in 1977 wel waren,

alsmede doordat kiesgerechtigden uit

andere gemeenten verhuizen naar de ge-

meente in kwestie (immigratie). Uittre-
ding uit het bestand kiesgerechtigden

vindt plaats door sterfte of emigratie

naar een andere gemeente. Als voor

iedere gemeente de toe- en uittreders
bekend zijn, zouden we in principe iedere

groep toetreders als een aparte ,,partij”
in 1972 kunnen aanmerken (dus als

een extra herkomstcategorie) terwijl

iedere groep uittreders als een aparte

,,partij” in 1977 (dus een extra bestem-

mingscategorie) zou kunnen worden

aangemerkt. Doordat de opzet van ons

onderzoek beperkt moest blijven, was
het niet mogelijk deze afzonderlijke

categorieen van toetreders en uittreders
over 1972-1977 per gemeente te kwanti-

ficeren. We hebben daarom nogal ri-

goureus het gehele accres van kiesge-

Deze rubriek wordt verzorgd door het

Fiscaal-Economisch Instituut van de

Erasmus Universiteit Rotterdam

rechtigden (hetgeen in feite een saldo is

van toe- en uittreding) aangemerkt als

toetreding van de jonge kiezers en deze
als extra herkomst-partij toegevoegd aan
de partijen van 1972. Het is niet on-

mogelijk dat de hierdoor geïntroduceer-
de fout in de schattingen van de over-

gangskansen aanzienlijk is (we denken

aan verscheidene procentpunten) zodat
de hieronder weergegeven resultaten als

tentatief moeten worden beschouwd.

Door het toevoegen van het accres van

kiesgerechtigden als extra partij in 1972

voldoen we aan de eis dat het totaal aan-
tal uitgebrachte ,,stemmen” in beide
jaren per gemeente gelijk is.

Een derde probleem doet zich voor als
we, met inachtneming van bovenge-

noemde correcties, de overgangskansen
schatten met behulp van lineaire re-

gressie. Vanwege de gelijkheid per
gemeente van het totaal aantal ,,stem-
men” in 1972 en 1977 tellen de ge-

schatte kansen horizontaal op tot 1.
Echter, er is geen enkele garantie dat de

geschatte kansen tussen 0 en l liggen,

overeenkomstig de theoretische restric-
ties. Toen we de regressie uitvoerden,
vonden we dan ook prompt enkele schat-

tingen onder nul en boven één 3). Daar-
om hebben we de restrictie dat de ge-

schatte kansen tussen nul en één moeten

liggen, expliciet opgenomen in de

schattingsprocedure, samen met de

somrestrictie. De regressietechn iek
wordt daardoor aanzienlijk gecompli-
ceerder; in plaats van een standaard
lineair regressieprobleem wordt het een

z.g.

kwadratisch

programmerings-

probleem 4). (Ter illustratie: het schat-

ten m.b.v. de gewone regressietechniek

kostte ons minder dan 20 seconden op

een IBM 370/158 computer, terwijl
het oplossen van het kwadratisch pro-

grammeringsprobleem ongeveer 20 mi-

nuten duurde!).

De resultaten

De uiteindelijke resultaten zijn ver-

meld in tabel 4. Deze tabel, de bestem-

mingstabel, geeft de geschatte over-
gangskansen (,,waar gingen de stemmen

heen?”). Als we de rijen van deze tabel
wegen met de nationale totalen voor

1972 (d.w.z. de uiteindelijke stem-
verdeling voor heel Nederland in 1972)

en verticaat percenteren, ontstaat tabel 5,

de herkomsttabel (,,waar kwamen de

stemmen vandaan?”). De ,,fit” van het

model bleek bijzonder goed: de ge-.
7amenlijke R
2
was 0,98. Om enig in-
zicht te krijgen in de aanpassing van de

werkelijke en de (uit 1972) verklaarde
uitslag van 1977, is in tabel 3, kolommen
3 en 6 een vergelijking gemaakt tussen

de werkelijke nationale totalen in 1977

en de ,,voorspelde” totalen (door de be-

stemmingstabel op de nationale totalen
van 1972 toe te passen). Zoals gezien de wijze van bepaling van de bestemmings-

tabel te verwachten viel, zijn de verschil-

len gering. Meer inzicht in de aanpas-

sing krijgen we door naar de voorspel-

fout per gemeente te kijken. In figuur 1 is

als voorbeeld voor alle 842 gemeenten
het voorspelde percentage PvdA-stem-
men in 1977 tegen het werkelijke percen-

We schatten op basis van het verkiezings-
materiaal van het ANP (842 gemeenten
en 23 partijen ingedeeld volgens de
1977
classificaties; de cijfers voor
1977
waren
voorlopige uitslagen). We zullen de resultaten
van deze gewone regressie verder buiten be-
schouwing laten. Wel lijkt het zinvol om te
vermelden dat de z.g. standaardfouten van
bijna alle geschatte cofficiënten bijzonder
klein waren (bijna alle t-ratio’s waren groter
dan 2, sommige zelfs 1000!), hetgeen aan-
geeft dat de ,,unrestricted” schattingen bijzon-
der nauwkeurig te bepalen waren. Daar-
tegenover stond dat ook enkele negatieve
overgangskansen significant van nul verschil-
den, wat in strijd is met de modelhypothese.
Terwijl bij de gewone regressie iedere
kolom van de bestemmingstabel apart kan
worden geschat, moeten we bij de regressie
onder restricties een (gewogen) kwadraat-som over alle partijen en gemeenten mini-
meren onder de niet-negativiteits- en som-
restricties. Ter voorkoming van z.g. hete-
roscedasticiteit hebben we de verschillende
residuen in de kwadraatsom gewogen met de
reciproke uit de wortel van a.b., waarbij a het
totaal aantal stemmen in
1977
van de corres-ponderende gemeente is en b het totaal aantal
stemmen in
1977
in Nederland op de partij die
verklaard wordt. De hieronder vermelde R
2

heeft betrekking op de gewogen kwadraat-
som.

1062

Tabel 4. Bestemmingstabel (waar gingen de stemmen heen?”) volgens regressiemethode (in %)

977

CDA
PvdA
VVD
PPR
CPN
6D0
SGP
BP
GPV
PSP
RKPN
O
Niet
To

99.9
0.0
0.1 0.1
0.0
0.0
0.0
0,0
0.0 0,0
0.0
0.0 0.0 0.0
I00.(
0.0
98.4
0.0
0.1
0.0
0,2
0,0
0,1
0.0
0,0
0.0
0.0
1.1
0.0
l00.(
0.0 0.0
99.6
0.1
0.0
0,0
0,0
0.0
0.3
0.0
0.0
0.0
0,0 0.0
100.(
14.5
24.5
0.0
19.6
0.0
19,4
0,0 0,0 0,0 0.0
3.0
0,0
10.6
8.4
l00.(
0.0
29.5
0.0
0.0
47.7
1,7
2.9
0.0
0.0
0.0
2.9
0.0
1.8
13.5
l00.(
0.0 0.0
36.1
0.0
0.0
50,3
3.2
0,0
0,0 0.0 0.0 0.0
0.0
10.4
l00.(

PPR

………………………….

0.0 0.0
37.3
4.3
0.0
45.6
11.7
0.0
0,9
0.0
0.0
0.0
0.0 0.0
I00.(

CDA

………………………..

CPN

…………………………..
D’66

…………………………

0.0 0.0 0.0
0.0 0,0
0.0
0,0
98,5
0.0
0.0
0.0
0.0
1.5
0,0
I00.(

PvdA

………………………….
VVD

………………………….

DS’70

………………………..

51.9
0.0
0,0 0,0 0.0
0.0
0,0
2,0 39.9
0.0 0.0
0.0
6.1
0,0
I00.0
0.0
0.0 0,0 0.0 0.0
0,0
0,0
0.0
2,7
68,5
0.0 0,0
28,8
0.0
I00.(
0.0
0.0 0.0
26.6
0.0
19,8
0,0
0,0 0.0
0.0
53.6
0.0 0.0 0,0
I00.0

SGP

…………………………
BP

………………………….

56.1
0.0 0.0
6.4
0,0 0,0
0,0
0,0 0,0 0,0 0.0
37.6
0.0
0.0
I00.0

GPV

…………………………
PSP

…………………………

0.0
8.3
82.9 4.8
0.0
2,8
0.7
0.0
0,0
0.0
0.0
0.6
0,0
0.0
tOO.0
RKPN

……………………….
Overige

………………………
1.3
29,5
0.0
0,3
0.0 0,0
0,1
0,0
0,0
0.0
0.0
0.3
0,6
67.8
100€
Niet gestemd
…………………..
Te jong

………………………
22.7
30.4 24.2 2.4
0.6 9,2
0,4
1,1
0,6
0.2
0,0
0.3 0.3
7.6
I00.0

Tabel 5. Herkomstiabel (,waar kwamen de stemmen vandaan?”) volgens regressiemethode (in %)

977

1972

CDA
PvdA
VVD
PPR
CPN
D’66
DS’70
SGP
BP
GPV
PSP
RKPN
Ore-
rige
Niet
gestemd

CDA
87.9
0,0 0.0
1.3
0.0
0.0
0,0 0,0
0.0
0.0
0.0
2.8
0.0 0.0
PvdA
0.0
70.9
0.0
1.1
0.0
0.9
0,0
1,6
0.0
0.0 0.0
0.0
18.1
0.0
VVD
0.0
0,0
71,2
0,4
0.0
0.0
0,0 0.0
4.6
0.0
0.0
0.0
0.0
0.0
PPR
2.0
3,1
0,0
48.7
0.0
15.3
0.0 0,0
0.0
0,0
13.4
0.0
29.7
2.5
CPN
0,0
3.5
0,0
0.0
97.9
1.3
15,8
0,0
0,0 0.0
11.8
0,0
4.8.
3.8
D66
0.0
0.0
7.4
0.0 0,0
343
16.3
0,0 0.0
0.0
0.0 0.0 0.0
2,7
DS’70
0.0
0,0
7.6 9.3
0.0
30.9 59,8
0,0
4,1
0.0
0.0 0.0 0.0
0.0
SGP
0.0 0,0 0.0
0.0 0.0
0.0 0,0
93.0
0,0 0.0
0.0 0.0
1.9
0.0 BP
2,8
0.0 0,0
0.0
0.0
0.0
0.0
1.7
81,5
0.0
0.0 0.0
6.9
0.0
GPV
0,0
0.0
0.0
0.0
0,0
0.0
0.0 0.0
5.1
98.7
0.0
0.0
29.7
0.0
PSP
0.0 0.0
0.0
20.8
0.0
4,9
0.0 0.0 0.0
0,0
74.8
0.0 0.0
0.0
RKPN
1.4
0.0
0.0
3.0
0.0
0.0


0.0 0.0 0.0
0.0
0.0
76.5
0.0
0.0
Overige
0.0
0.2 4,3
2.6
0.0
0.5 0.8
0.0 0,0
0.0
0.0
1.3
0.0
0.0
Niet gestemd
0.8
16,0
0.0
2.7
0.0
0.0
3.8
0.0 0.0
0,0
0.0
15.1
7.5
87.2
Te jong

….
5,1
6,3
9.5
10.0
2.1
11.9
3.4 3.7
4.8
1.3
0.0
4.4
1.4
3.7
Totaal
00,0
100.0 100.0
100.0 100.0 100.0 100.0
100.0
100.0 100.0
100.0 100.0
100.0
100.0

tage uitgezet. Bijna alle punten liggen
dicht bij de diagonaal. De prenten voor
de andere partijen tonen een Soort-
gelijk beeld.

Bij het vergelijken van de door ons

geschatte bestemmingstabel met die van
Intomart moeten we bedenken dat de

eerste gepercenteerd is over alle kies-
gerechtigden (dus inclusiefthuisblijvers),

dit in tegenstelling tot tabel 1. Als we,

hiermee rekening houdend, tabellen 4 en

en
5
vergelijken met tabellen t en 2 van

lntomart dan vallen een paar dingen op.
Ten eerste zijn de diagonaalelementen
voor de drie grote partijen (CDA.

PvdA en VVD) in tabel 4 onwaarschijn-

lijk hoog, terwijl relatief veel kansen nul

zijn. Wat dit betreft lijken de Intomart-

resultaten aannemelijker. Hierdoor zijn de resultaten van onze schattingsproce-

dure wêl extremer dan die van Intomart,
terwijl de meeste tendensen parallel lo-
pen. Zo blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit
tabel 4 dat de CPN verloor aan de PvdA

(29,5%) en aan de thuisblijvers

(13,5%), terwijl het verlies van DS’70
terug te vinden is bij de VVD (37,3%)

en D’ôô
(45,6%).
Opvallend is de

loyaliteit van de SGP stemmers (98,5%)
terwijl een belangrijk deel van de GPV-
stemmers naar de overige partijen ging

(waarschijnlijk naar de RPF, de Refor-

matorische Politieke Federatie). De
stemmen van de jonge kiezers (voor
zover identificeerbaar, zie boven) gin-
gen voornamelijk naar de grote 3, plus

t)’66, waarbij vooral de VVD en D’66

meer dan gemiddeld de jonge stemmen
hebben gekregen. De winst van D’66

(zie tabel 5, kolom 6) kwam, volgens
onze schattingen, van de PPR(l5.3%)en

DS70 (30,9%) terwijl ook de jonge

kiezer in behoorlijke mate bijdroeg
(11,9%). De meest opvallende uitkomst
zien we als we de winst van de PvdA

proberen te verklaren (zie tabel 5). Naast

vrij onbetekenende bijdragen van de
PPR en de CPN (zo’n 3% ieder) en de

behoorlijke (alhoewel niet meer dan ge-

middelde) bijdrage van de jonge kiezers

(6,3%), staat zo’n 16% van het totaal aantal stemmen dat de PvdA in 1977
kreeg op naam van de thuisblijvers van
1972! Dit betekent dat pakweg zo’n
8 van de 10 zetels winst toebehoren aan
de zwijgende kiezer van 1972, als onze

schattingen juist zijn. Wellicht ten over-
vloede willen we nogmaals benadrukken

dat de hier gepresenteerde schattingen tentatief zijn; het verdient aanbeveling
de schattingsprocedure te herhalen met

gedetailleerde gegevens over toe- en
uittreding per gemeente.

Slot

Op basis van het bovenstaande lijkt
de conclusie gerechtvaardigd dat uit de
verkiezingsuitslagen per gemeente meer

dan alleen een zetelverdeling voor de
Tweede Kamer is af te leiden, zonder

onze toevlucht tot kostbare enquêtes,
zoals die van Intomart, te moeten

nemen. Nu was de bestemmingstabel
waarschijnlijk slechts een bijprodukt
van deze enquête: voorop stond het ver-
langen om zo snel mogelijk een zeer
betrouwbare prognose van de einduit-
slag op de avond van de verkiezingen

te geven (hetgeen goed lukte: om
20 uur werd een redelijke prognose

van de uitslag gegeven; zie ook tabel 3.

kolom 4). Voor de aardigheid hebben
we geprobeerd ook m.b.v. onze 5)

methode een .,vroege” prognose te

5) De eerlijkheid gebiedt ons te vermelden
dat de methode op zich niet nieuw is: dezelf-
de techniek wordt gebruikt om de overgangs-
kansen tussen inkomenscategorieën te schat-ten op basis van een serie inkomensverdelin-
gen over de tijd (voor een overzicht verwijzen
we naar: Lee, Judge en Zellner,
Estimating
the parameters of the lvfarkov prohahilin’
model from aggregate time series data,
1970,
North-Holland). Daarnaast vonden we, toen
dtt artikel al bijna afgerond was, een rapport
van Prof. Somermeijer (W. H. Somermeijer,
On the use of conditional prohahilities in
regression analt’sis, with particular reference
to socio-cultural phenomena,
1967,
report
6704, Econometric Institute, Erasmus Uni-
verstteit Rotterdam), waarin gesuggereerd
wordt deze techniek toe te passen op ver-
kiezingsuitslagen per regio ter bepaling van de
bestemmingstabel; dezelfde techniek wordt
in rapport 6802 toegepast om de politieke
voorkeur naar kerkelijke gezindte en op-
leidingsniveau te schatten.

ESB 26-10-1977

1063

J. 1. Naus:
Data quality and
editing. M. Dekker Inc., Statistics: textbooks and mono-

graphs, volume 10, New York, 1975, 202 blz. f 37,60.

Het boek handelt over de controle van
data in grote dataverwerkende systemen.

Onder data editing wordt verstaan:

fouten in data opsporen en corrigeren

m.b.v. een set procedures. De auteur
beschrijft in detail een groot aantal

van deze procedures die ontleend zijn
aan opgedane ervaring bij overheids-

instellingen (m.n. US Department of

Commerce, Bureau of the Census en
Defensie) en de industrie. De procedu-
res of testen vallen uiteen in een aantal
groepen, met als belangrijkste de z.g.

deterministische testen en de z.g. waar-

schijnljkheidstesten, die elk uitvoerig

worden besproken. Daarna komen auto-
matische datacorrectie-methoden aan
bod, waarna een hoofdstuk volgt over
het opsporen en lokaliseren van fouten.

Ten slotte wordt aandacht besteed aan

de vanuit kostenoogpunt meest effec-

tieve wijze van het corrigeren van data-

materiaal, waarbij voor een eenvoudig
geval gebruik wordt gemaakt van een
model. Hieronder zal in het kort de

inhoud van het boek worden weergege-

ven.
In het inleidende hoofdstuk wordt

benadrukt, dat in grote dataverwer-
kende systemen de controle van de
data een onvermijdelijk en belangrijk
deel van het werk is (als voorbeeld
wordt gegeven, dat ca. 20% van de

totale kosten van de Census of manu-

facturing and business in de VS hieraan

wordt besteed). De controle vindt plaats

d.m.v. het onderwerpen van de data

aan een aantal testen, waarbij de foute
data worden gesignaleerd. De op deze

wijze gesignaleerde data kunnen met
de hand worden nagetrokken, uit het

datasysteem worden verwijderd, òf

d.m.v een procedure worden vervangen

door andere data.

geven van de einduitslag. Hiertoe

schatten we de bestemmingstabel op
basis van de 107 gemeentenuitslagen

(mcl.
die van Rotterdam, Groningen

en Maastricht), die op 25 mei voor of op
21 uur binnenkwamen. De aldus ge-
schatte tabel (gebaseerd dus op onge-
\’eer een achtste van het totaal aantal

gemeenten) bleek niet al te ver van de
schatting op basis van 842 gemeenten
af te liggen (gemiddeld absoluut ver-

schil: 2,4 procentpunt). M.b.v. deze

Hoofdstuk 2 (Organizing a dictionary
of deterministic tests) beschrijft het ont-

wikkelen van deterministische testen. De-

ze kunnen worden omschreven als testen,
die nagaan of de waarde van een variabe-
le deel uitmaakt van een van te voren

bepaalde verzameling van waarden die

de betreffende variabele kan aannemen.

Besproken worden o.a. de range test,
de if-then test, de ratio control test
(bijv. indien de ene variabele de waarde

van de omzet en een tweede variabele

de omgezette hoeveelheden registreert,

dan dient bij deze test de ratio van

beide variabelen (de prijs) tussen van
te voren bepaalbare grenzen te liggen)

en de zero control test. Verder wordt

het samenstellen van en de controle
op uitputtenheid van een lijst met ach-

tereenvolgens te doorlopen testen behan-

deld.
Hoofdstuk 3 (Techniques for proba-

blistic tests) gaat in op het probleem
van het opsporen van waarden van
variabelen met ongebruikelijke (d.w.z.

de kans van optreden is gering) waardefi,

de z.g. ,,outliers” of uitbijters. Voor
dat doel worden drie benaderingen be-
sproken, die onderling verschillen op het punt van de veronderstelling aan-
gaande de waarschijnljkheidsverdeling

van de waarden van een bepaalde vari-
abele. Als eerste mogelijke verdeling

wordt de normale verdeling veronder-

steld. In het geval dat vroegere waarne-

mingen beschikbaar zijn van een variabe-

le uit een stabiel proces, kunnen de

parameters van de verdeling worden
berekend. Van nieuw waarnemings-

materiaal kan dan een z.g. ,,index of
suspicion” (het verschil tussen een waar-

neming en het gemiddelde, gedeeld

door de standaardafwijking) worden be-

rekend. Een hoge waarde van deze

tabel en de totaaluitslag van 1972 maak-
ten we een prognose van de einduitslag:
het resultaat is vermeld in kolom 7 van
tabel 3. Zoals te zien is, doet onze

prognose niet onder voor die van Into-
niart. Ook deze uitslag ondersteunt dus
de hierbovengenoemde conclusie dat
enquêtes niet geheel onvervangbaar

zijn!

Wouter
Keller

Arie (en Cate

index betekent niet a priori dat de

waarneming fout is, maar er kan na
vergelijking met een vooraf bepaalde
criteriumwaarde worden besloten tot

een nader onderzoek van deze waarne-ming. Er worden ook methoden bespro-

ken voor het geval dat er geen stabiele

parameters kunnen worden berekend

(de z.g. nonparametric procedures).
In hoofdstuk 4 (Related approaches
to monitoring and improving the quality

of data) worden nog een tweetal metho-

den besproken om de kwaliteit van

het dataverwerkende proces te controle-
ren. Bij de eerste methode worden de
technieken van statistische kwaliteits-
controle toegepast (er wordt een voor-
beeld gegeven van kwaliteitscon-

trole bij optische leesapparatuur).
De tweede methode (acceptance samp-
ling) kan door een zorgvuldig opgezette

en geanalyseerde steekproef op het data-

materiaal veel van de kwaliteit ervan

weergeven.

Hoofdstuk 5 (Automatic data correc-

tion) bespreekt een aantal procedures,

waarbij data die door testen zijn gesig-
naleerd aan een nadere behandeling

worden onderworpen, zoals de duplica-
tion method, cold deck method en de

functional method. Bij de cold deck me-
thod wordt een gesignaleerde waarne-

ming (,,error”) vervangen door het ge-

middelde van de eerdere waarnemingen

van dat type. I.h.a. worden deze technie-

ken (door het Census Bureau in de

VS) slechts losgelaten op voor de aggre-
gaten ongevoelige data, omdat er vrees
bestaat voor vervorming in de op deze

wijze gecorrigeerde data.
Hoofdstuk 6 (Locating errors) be-

schrijft m.b.v. een aantal methoden en

praktijkvoorbeelden op welke wijze de
waarschijnlijkheid kan worden bepaald,

dat (binnen een groep samenhangende
waarnemingen) bepaalde waarnemingen

fout zijn, gegeven het feit dat zo’n

groep waarnemingen meerdere testen

niet passeert. l.h.a. dient bij de in

dit hoofdstuk besproken technieken
vooraf kennis aanwezig te zijn over

de verdeling van de fouten in de indivi-

duele reeksen waarnemingen.
Ten slotte wordt in hoofdstuk 7 (Cost

effectiviness of data validation) aan
de hand van een aantal methoden be-

sproken de ,,trade off” tussen bereikte
kwaliteit (verkregen door de testen en de
erop volgende bewerking van het gesig-

naleerde datamateriaal) en de ermee ge-
paard gaande kosten. Er wordt ter
illustratie een model besproken van
het testen van reeksen waarnemingen
van één variabele. In het model worden

vier kostenelementen onderscheiden
(o.m. de kosten van correctie door
de computer en met de hand) en een

achttal parameters (o.m. het vooraf
bekende foutenpercentage in de reeks;

het percentage van de gesignaleerde
waarnemingen dat inderdaad fout is

maar dat door computercorrectie foutief

1064

blijft; en de ,,level of significance”).

De z.g. ,,level of significance” speelt

een belangrijke rol: het percentage waar-

nemingen (van het totaal) dat door
de test wordt gesignaleerd als ,,fout”,
maar juist blijkt te zijn. M.b.v. het model

kunnen van verscheidene controle-

strategieën de bijbehorende kosten wor-

den bepaald. Het bovenstaande, toe-
gepast op een systeem van variabelen,

wordt niet modelmatig uitgewerkt (er
treedt nu interactie op tussen parameters
en de kostenelementen); wel worden

diverse praktijkstudies besproken.

De auteur komt niet toe aan de
probleemstelling: gegeven het doel waar-
voor de data worden verzameld, tot

welk niveau dient dan de kwaliteitscon-
trole plaats te vinden? Of in termen

van vraag (de gebruikers) en aanbod
(de ,,producenten”), het boek concen-

treert zich voornamelijk op de (kwaliteit
van de) aanbodzijde. Wellicht heeft deze

beperking geen analytisch karakter,

maar is het een illustratie van de betrek-

kelj ke ongevoeligheid van de vraagzijde.

De financiële moeilijkheden van New
York City en de berichten daarover in de
dagbladen hebben ook velen buiten

de kring van de beroepsmatig geïnte-
resseerden bewust gemaakt van de om-
vang en de ingewikkeldheid van de
grootstedeljke problematiek. Grote ste-
den blijken niet alleen verkeerstechnisch,

uit volkshuisvestingsoogpunt of sociaal
immense vraagstukken op te leveren,

maar eveneens vanuit het gezichtspunt

van de openbare financiën. Uit deze bundel opstellen wordt duidelijk dat

de leer van de openbare financiën een

verdienstelij ke toegangspoort kan vor-
men voor het begrip en het onderzoek

van een aantal grootstedeljke vraag-
stukken.

De bundel bevat 24 hoofdstukken,
samengebracht in twee delen: één onder

de titel ,,public economics” en een tweede
deel met als opschrift ,,urban econo-

mics”. De hoofdstukken zijn eigenlijk

elk op zich zelf staande papers van

vrienden en leerlingen van William S.

Vickrey. Vickrey is, evenals de redacteur
van de bundel, Ronald E. Grieson,

verbonden aan de Columbia universiteit in New York City.

De inhoud van de bundel maakt
bijzondere indruk door de analytisch-

In dat geval zou een mi. wezenlijk

stuk problematiek door de gebruikers
van in grote omvang verzamelde en

verwerkte data worden onderschat. Voor
de hierboven bedoelde vraagzijde is

het een nuttig boek om ervan kennis
te nemen, ten einde een indruk te

krijgen van de moeilijkheden waarmee

de producenten van datamateriaal op
grote schaal hebben te kampen, nog

los van de grote conceptuele problemen

die er rijzen om de nauwkeurigheid

van data uit grote data verwerkende

systemen te meten d.m.v. het bepalen
van meetfouten (vanuit wetenschappe-

lijk oogpunt een belangrijk aspect van
de ,,kwaliteit” van data).

Het boek richt zich voornamelijk

tot degenen die zich feitelijk met dataver-
werking en controle op grote schaal
bezighouden. Voor hen is het een zeer

goed leesbaar en praktisch boek, met

veel voorbeelden uit de praktijk.

F. A.
J. van den Bosch

technisch boeiende wijze waarop maat-
schappelijke verschijnselen zoals onder
andere filantropie, non-profit organisa-

ties, carrière maken, grondbelasting, mis-

daadbestnjding, milieuvervuiling, open-
bare dienstverlening, verkeerscongestie
enz. worden besproken. Het zwaarte-

punt valt daarbij telkens op de theo-
retische aspecten en de methode van

analyse, terwijl het gebruik van wiskun-
dige vergelijkingen om een betoog nader

te preciseren niet wordt geschuwd. Het
is ook een indrukwekkende reeks van
namen, welke aan de bundel is verbon-

den: Kenneth J. Arrow, William J.

Baumol, Paul A. Samuelson, Robert
M. Solow, Werner Z. Hirsch, John

F. Kam, Ezra J. Mishan, Richard F.

Muth, Jerome Rothenberg en anderen.
Een gemakkelijk leesbare bundel is
het niet. In de bundel wordt een behan-

delingswijze van de onderwerpen ge-

volgd, waarbij heel veel bij de lezer
bekend wordt verondersteld. Conclu-

sie: Niets voor beginners, maar des
te meer voor wie een indruk wil van
wat de huidige generatie van economis-

ten in Amerika ten aanzien van stedelijk-
financiële vraagstukken vermag.

A. J. Hendriks

P. Nijkamp: Environmental economics.

Martinus Nijhoff, Leiden, 1977, volume

Theories, 136 blz., f. 29,90; volume

Methods, 176 blz., f. 29,90.
Twintig auteurs behandelen diverse
aspecten van milieu-economie. Deel 1

geeft een representatief beeld van het
werk dat Nederlandse economisten de-
den op het gebied van de mïlieustudies

voor zover betrekking hebbend op de

toepassing van de economische theorie
op milieuproblemen. Deel 2 gaat over

de operationele methoden die bij milieu-

studies worden toegepast. Deze twee
delen verschenen eerder in één band

in het Nederlands onder de titel
Milieu

en economie
(Universitaire Pers Rot-

terdam, 1974, 314 blz., f. 29,50).

Ursula H. Funke: Mathematical models

in marketing. A collection of abstracts.
Springer Verlag, Berlijn, 1976, 514 blz.,
DM 39.

Bevat een verzameling van bekende

marketingmodellen: 1. modellen op het
gebied van het consumentengedrag; 2.

advertentie- en ,,sales-promotion”-mo-
dellen; 3. modellen over het vaststellen

van prijzen; 4. produktmodellen;
5.
ver-
koopvoorspellingsmodellen; 6. vesti-
gingsplaatsmodellen; 7. modellen over

de allocatie van verkoopinspanning; 8.
marketing-mix-modellen; 9. marktsimu-
latiemodellen.

Ieder model wordt volledig weergege-
ven, terwijl tevens de auteur, de bron

en een verbale samenvatting ervan
wordt gegeven.

Wetenschappelijke Raad voor het Rege-
ringsbeleid: Adviseren aan de overheid.

Staatsuitgeverj, Den Haag, 1977, 385
blz.

Bevat de reacties van een aantal des-

kundigen die door de Raad zijn uitgeno-
digd een visie te geven op het rapport
Externe adviesorganen van de centrale
overheid
en met name daarbij vanuit
hun discipline in te gaan op een aantal
aspecten van beleidsadvisering.

ESb
Mededeling

Lezingen Prof. Marris

Het College van Regenten van de
Professor F. de Vries Stichting nodigt

belangstellenden uit tot het bijwonen

van een drietal lezingen, die Prof. Robin

L. Marris van de UniversityofMaryland
op uitnodiging van de Stichting zal

houden. Het onderwerp 7.al zijn: The
theory and future of the corporate
economy and society.

Plaats: Erasmus Universiteit Rotter-

dam, Burgemeester Oudlaan 50, Rotter-
dam. Tijd: woensdag 30 november 1977
van 11.30 uur tot ca. 12.45 uur in zaal
B 1, en op donderdag 1 december 1977

van 10.00 uur tot ca. 12.30 uur in
zaal A 1.

Ronald E. Grieson (ed.): Public
and urban
economics.
Essays in honor of
William S. Vickrey, Lexington Books, Farnborough, 1976, 417 blz., $ 27,50.

Indien u niet álles op economisch gebied kunt

lezen, dan kunt u
ESB
onmogelijk missen.

ESB 26-10-1977

1065

• – • –
S S
• SS SS
S
• – S – S •
• SS SS
S
S.

S

IS
.5
-.5

.5
S. S.
• .
S.

55

55
• — • —
S S

. . . .

• SS SS
S
• – • – . S
. . . .
• S-S •-S •
• – S – • S
S……•S.
…S.•.S.•
S.S••S…S
S……S.S

Technische Hogeschool Delft

Bij de vakgroep Ekonomie van de Onderafdeling der Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen bestaat een
vacature voor een:

WETENSCHAPPELIJK MEDEWERKER MAKRO-EKONOMIE

Van deze medewerker wordt verwacht dat hij een bijdrage zal kunnen leveren aan het onderwijs, door het ver-
zorgen van het kollege makro-ekonomie, inclusief het bijwerken van het diktaat, het voorbereiden van de tentamens en het assisteren van de studenten.

Voorts behoort tot zijn taken het verrichten van wetenschappelijk onderzoek binnen het kader van het beleidsplan
van de onderafdeling.
De voorkeur gaat uit naar kandidaten met enige ervaring op het gebied van onderwijs en onderzoek.

Bereidheid tot het participeren in bestuurlijke aktiviteiten van de vakgroep en de onderafdeling behoort tot de
vereisten.

Aanstelling zal plaatsvinden volgens het rangenstelsel der wetenschappelijke medewerkers.

Direkte opneming in een welvaartsvast pensioenfonds.

783642. Nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij de voorzitter van de vakgroep, prof. dr. G. G. J. Bos, tel. 015-

Schriftelijke sollicitaties te richten aan het Hoofd van de Centrale Personeelsdienst, Julianalaan 134 te Delft,
onder vermelding van nr. WM 7706 in de rechter bovenhoek van de brief.

redacteur

Uitgeverij en redactie van Db, tijd-
schrift voor doel matig bedrijfs-
beheer, zoeken contact met een
jonge Bedrijfseconoom voor de
functie van Redacteur.

Db is een toonaangevend maand-
blad op managementgebied, dat
informatie verschaft over van be-
lang geachte managementont-wikkelingen in Nederland en in
het buitenland. Het is een uitgave
van Samsom Uitgeverij bv te
Alphen aan den Rijn.
Het redactieteam (3 personen) is
gevestigd in Amsterdam.

Voor de vervulling van deze vaca-
ture denken wij aan een jonge
bedrijfseconoom, bij voorkeur
met enige praktische bedrijfser-
varing (bijv. bij een organisatie-
adviesbureau) en met behoorlijke
publicistische kwaliteiten.
Uitstekende primaire en secun-
daire arbeidsvoorwaarden (geba-
seerd op de C.A.O. voor opinie-
tijdschrift-jou rnalisten).

Sollicitaties kunnen worden ge-
richt aan de afdeling Personeels-
zaken van Samsom Uitgeverij bv,
Postbus 4 te Alphen aan den Rijn,
tel. (01720) 6 25 04.

t.iè’

Samsom Uitgeverij bv is een werk-
maatschappij van de nv ICU, In-
formatie en Communicatie Unie,
waarin o.a. opgenomen de activi-
teiten van voorheen N. Samsom
nv, A.W. Sijthoff’s Uitgeversmaat-
schappij nv en Wolters-Noordhoff
nv.

isamsom
Samsom Uitgeverij bv

1066

Auteur