Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3035

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 14 1976

ECONOMISCH’ STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

14JANUARI 1976

t=sb

STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3035

Aftrekbelasting

,,Geef mij een belastingstelsel en ik zal het afkraken”,
waren de woorden waarmee Prof. Dr. J. Pen zijn toespraak
begon in een forum tijdens het congres terere van Prof. Mr.
H. J. Hofstra op 18december 1975. Deze inleidende woorden

spraken boekdelen. Pen bezigde ze om duidelijk te maken
dat het wel heel gemakkelijk kan zijn het bestaande belasting-stelsel af te kraken en een nieuw te ontwikkelen, maar dat een
ideaal stelsel, waarmee iedereen tevreden is, niet bestaat.
Daarbij bracht hij een gezonde nuancering aan op het pre-
advies van Prof. V. Halberstadt en Mr. C. A. de Kam.

Degene die enigszins op de hoogte is van het doen en laten
van Prof. Hofstra, begrijpt direct dat het congres niet het
gehele belastingstelsel behandelde, maar een speciaal onder-
deel daarvan: belastingpolitiek en inkomstenbelasting.
Reeds in 1946 maakte hij duidelijk dat aan de inkomsten-
belasting niet een centrale betekenis moet worden toegekend:
,,Zij is nodig, voor zover de geordende maatschappij, welke

wij na de oorlog verwachten, nog kapitalistische trekken
heeft, en zij sterft af, voor zover deze trekken worden over-
wonnen” 1). Bijna 30 jaar later draagt Prof. Hofstra in zijn
afscheidsrede aan de Universiteit van Leiden de huidige
inkomstenbelasting vrijwel ten grave, hoewel onze maat-

schappij nog kapitalistische trekjes vertoont 2).
Tijdens het genoemde congres gooiden Halberstadt en

De Kam enkele litertjes olie in het vuur dat Hofstra ruim
30 jaar brandende heeft gehouden. Kort samengevat, deugt er volgens beide preadviseurs niets van de inkomstenbelas-

ting. Opgezet als belasting die de inkomens moet nivelleren,
blijkt zij daarvan weinig terecht te brengen. Tellen we
zelfs de sociale premies bij de inkomstenbelasting op, dan
blijkt er geen progressief tarief meer te bestaan, maar een
proportioneel tarief. Ik kan me voorstellen dat fiscalisten
die slechts de belastingen als theorie bestuderen, opschrikken
van deze conclusie. Zij gaan er immers niet bij voorbaat van
uit dat de inkomstenbelasting in eerste instantie een instru-
ment is dat de inkomens moet nivelleren. Hun mening werd

duidelijk vertolkt door Prof. Grapperhaus tijdens het con-
gres toen hij stelde dat het hoofddoel van de belastingheffing
het overhevelen van koopkracht is van de particuliere naar
de collectieve sector. Halberstadt en De Kam zagen daaren-
tegen als eerste doel het terzelfder tijd beïnvloeden van wel-
vaartsverschillen en het overhevelen van koopkracht. In de
loop van hun betoog bleek echter dat ze de meeste waarde
hechten aan de beïnvloeding van welvaartsverschillen.
Prof. Hofstra zal daartegen nauwelijks bezwaar hebben, al
deed hij er tijdens het congres, als goed opgevoed jubilaris,

het zwijgen toe. De mening van Grapperhaus c.s. wordt im-
mers gedekt door de z.g. draagkrachttheorie, die beoogt
de belastingdruk te verdelen naar de individuele draagkracht
van de afzonderlijke belastingplichtigen. Hofstra hecht aan

deze theorie geen waarde: ,,Elk tarief dat daarop is gebaseerd
is een slag in de lucht” 3).
Halberstadt en De Kam kwamen bovendien tot hun nega-
tieve conclusie met betrekking tot de inkomstenbelasting
omdat ze van mening zijn dat er tekortkomingen zitten aan

het inkomensbegrip dat de fiscalisten hanteren. Ook hier
vinden ze Hofstra op hun spoor. ,,De wetenschap is niet in
staat het inkomensbegrip te definiëren op een zodanige wijze
dat het voor de belastingheffing bruikbaar is”, schreef hij in
zijn standaardwerk over de inkomstenbelasting 4). De beide
preadviseurs verstaan onder inkomen ,,de in een bepaalde periode uit geld en goederen bestaande koopkracht, waar-
over kan worden beschikt zonder in te teren”.
Hantering van dit inkomensbegrip heeft vergaande con-
sequenties. Ook vermogenswinsten (waaronder pensioen-
aanspraken) zouden dan tot het inkomen moeten worden

gerekend. Tevens rekenen Halberstadt en De Kam ertoe de
diverse voorzieningen in de belastingwetgeving als bijzon-
dere tarieven, aftrekposten enz. (de z.g. ,,tax expenditures”). Er bestaan zelfs zoveel aftrekregelingen dat de preadviseurs
zich afvragen of het niet wenselijk is de inkomstenbelasting
om te dopen in ,,aftrekbelasting”. Door de z.g. ,,tax expen-
ditures” is de effectieve progressiviteit van het belastingtarief
veel geringer dan velen willen geloven. De preadviseurs be-

rekenden dat voor 1.000 personen met een inkomen vanaf
f. 500.000 in 1972 – gemiddeld verdienden zij ruim f. 1 mln.
– de belastingdruk bijna even hoog is als voor de modale
werknemer
(38%),
terwijl het wettelijke tarief 71% is. Hier-
uit mag overigens niet worden geconcludeerd dat er 1.000
miljonairs rondlopen die voortdurend te weinig belasting
betalen. Immers, het betreft 1.000 personen met een inkomen
vanaf f. 500.000 tot misschien wel f. 20 mln., die gemiddeld
f. 1 mln, verdienen, terwijl het niet ieder jaar dezelfde perso-

nen behoeven te zijn. Bovendien ontduiken ze geen belasting,
maar passen ze de wet toe zoals die in Den Haag is vastgesteld
en bedoeld.

Met dit laatste komen we op het glibberige pad van wat

een rechtvaardig inkomen is. Halberstadt en De Kam hebben
daar duidelijke, progressieve ideeën over. Tevens stellen zij
terecht dat vele aftrekposten niet rationeel in het belasting-
stelsel passen, maar via allerlei pressiemiddelen in de wet
zijn gekomen. Dit heeft ertoe geleid dat slechts weinigen
hun belastingbiljet zonder moeilijkheden kunnen invullen;
de handel in belastinggidsen groeit dan ook tierig. De sugges-
ties van Halberstadt, De Kam en ook van Hofstra, tot een

herziening van ons belastingstelsel te komen, moeten dan ook serieus worden genomen. Of zo’n herziening effectief
zal zijn, is overigens moeilijk te voorspellen, vooral niet om-
dat het steeds meer een hobby lijkt te worden belastingen te
ontwij ken of nog erger te ontduiken. Vandaar de relativeren-
de woorden van Pen aan het begin van dit verhaal.

L. Hoffman

Socialistische he/astingpolitiek,
Amsterdam, 1946, bis. 216.
De toekomst van de inkomstenbelasting,
Weekblad voor Fiscaal
Recht,
20 november 1975.
Inkomstenbelasting, Deventer, 1975, bIs. 321.
A.w., bIs. 3211322.

25

Inhoud
ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN

~_ =
-7ko
-~

Drs. L. HofTman:

Aftrekbelasting

…………………………………………
25

Column

Politici op school bij de economie,
door Prof Dr. J. A. A. van Doorn

27

Drs. A. van Stui/venberg:

De
financiële problematiek rond
de reorganisatie van het binnenlands be-
stuur
…………………………………………………
28

Dr. W. T Kroese:

Oude tendensen ennieuwe ontwikkelingen in de internationale textielin-
dustrie

1945-1975

(II)

…………………………………….
32

Prof
Dr. C. J. Rijn vos:

Verleden en toekomst van de monetaire integratie in West-Europa .

37

Ingezonden

Is er nog een uitweg uit de vad-perikelen,
door Dr. F. W. C. Blom,
met na-
schrift

van

Dr.

F.

L.

G.

S/ooIT ……………………………..

43

Mededeling
………………………………………………
44

Bedrijfseconomie

De commerciële bedrijfseconomie. Inleiding
(III),
door Prof. Dr. A. Bos-

man
…………………………………………………
45

Au courant

Ontnuchtering,
doorA.

F.

van Ziveeden

……………………..
48

Boekennieuws

Dr. J. F. E. Blasing: Das goldene Delta und sein eisernes Hinterland 18 15-
1851; von N iederIndisch-Preuszischen zu Deutsch-Niederindischen
Wirtschaftsbeziehungén,
door Drs. J. Tei// ……………………
49

,,Wie enig behagen wil scheppen in het bedrijf der mensen

moet er van de hoogte en door een omgekeerde toneelkijker

kennis van nemen” heeft Greshoff gezegd. Welnu, dat doe

je nu als je ESB leest.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Statistische Berichten

NAAM
.
……………………………………………………

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………………….

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)’ ………………………

Ingangsdatum: ……………………………………………….

ESB,
Ongefrankeerd opzenden aan: Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Weekblad van dc Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie
van redactie:
/1.
C. Bos,
R. licetna, L. H. Klaassen, H. W. Lam hers. P. 2. Montagne, J. H. P. Paelinck.
A. de Wit.
Reclacieur-secre,arjs: L. Ho/f man.
Redactie-mede serk.vter: Me /1. koenen.

Adres:
Burgenieester Oud/aan 50,
Rot terdam-3016: kopij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel 3701.
/3/ adreso’ijziging
S.
v.p. steeds adres/,andje
incest
uren.

Kopij voor de redactie:
in
Iiteei’oeic/,
gelig,,
du/ihele tege/alstand.
/,rede
marge.

Abonnementsprijs:
f
119,60 per kalenderjaar
(‘mci. 4% BTW): siudentenf 78,-
(‘mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
.4 bonnementen en contributies
(na ont i’angst
10,1 storlings/i,r.’ro-
acceptk ooit)
op
girorekening no. 122945
t.
nt. Econonosclt Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van
dit
nummer
:
3,-
(mci. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluit etici door overmaking van de hierbo i’en
tenue/de prijs op girorekening no. 8408
Int’. Stichting liet Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
lan datum en nuininer van liet gewenste
exemplaar.
.4 honnenienten kunnen ingaan op elke gewenste datum, maar slechts worden beëindigd per uIt imo van
een kalenderjaar.

Advertenties:
B.
V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants

Schiedam
Lange Hai’en 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Stichting Het Nederlands Econonnscli Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: tel. (010) 1455 Ii.

Onderzoekafdelingen:

.4 rheidsmark tonderzoek

Balanced International Gro;tth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Econo,nisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspaironen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat he,natisch Onclerzoek

Transport- Economisch Onclerzoek

26

Prof Von Doorn

Politici op
school bij

de economie

Het stelsel dat door voorstanders de
vrije-markteconomie en door tegen-
standers het kapitalisme pleegt te worden
genoemd, heeft te lijden onder het eigen
succes. Het heeft de massale armoede
van een eeuw geleden zo drastisch in
massale welvaart omgezet dat menigeen
er blasé van is geworden; het gooit een
dermate kolossale hoeveelheid consump-
tiegoederen op de markt dat het be-
nauwend en zelfs ridicuul begint te wor-
den, als het niet beschamend was in het
licht van levenspeil van de bevolking

van de Derde Wereld; het boort overal
natuurlijke hulpbronnen aan en gaat

als een bulldozer door het milieu zonder
dat zich toereikende tegenkrachten
manifesteren; het doorbreekt de natio-

nale grenzen op een manier die het
streven naar eenwording in de inter-
nationale politiek op een machteloos
geknutsel doet lijken.
Dat dit alles kritiek oproept en vaak
gerechtvaardigde kritiek, mag niet de
ogen sluiten voor het onmiskenbare feit
dat de markteconomie een succesfor-
mule van historisch formaat is gebleken.
Het is een superieur systeem, duidelijk

sterker en dynamischer dan ieder ander
maatschappelijk systeem dat wij kennen.
Veel kritiek wordt begrijpelijk, niet uit
het falen van het stelsel, maar uit het
falen van de maatschappelijke krachten
om dat stelsel onder controle te houden.
Het barst uit zijn maatschappelijke con-
text en dreigt niet zelden de politieke
orde aan te tasten.

Van de westerse economische weten-
schap, op deze markteconomie gericht,
kan eigenlijk iets soortgelijks worden
gezegd. Ook deze wetenschap is een
superieur instrument en zonder twijfel

het verst ontwikkelde part uit het
totale complex van de maatschappij-
wetenschappen. Waar de economische
wetenschap, zoals momenteel, te kort
schiet, heeft dit minder van doen met
haar denkkracht dan met haar span-
kracht. De economische problematiek
is heden ten dage zozeer uitgegroeid tot
een algemeen-maatschappelijke en poli-
tieke problematiek, dat de economische
wetenschap het niet meer aankan. Van-

daar de groeiende belangstelling voor
ruimere vraagstellingen en nieuwe
stromingen.
Nu kan men hierbij twee wegen in-

slaan: 1. men kan de economische weten-

schap onderschikken aan politieke of
maatschappelijke standpunten en sys-
temen, zoals sinds jaar en dag in commu-
nistische landen gebeurt en ook in radi-
cale kringen hier te lande wordt ge-
propageerd; 2. men kan anderzijds de

benaderingswijze van de economie uit-
breiden tot buiten-economische secto-
ren, met name die van politiek en be-
stuur, zoals met name door een groep
Amerikaanse economen en politicologen
wordt voorgestaan. In beide gevallen
is er eigenlijk sprake van een renaissance
van de ,,politieke economie”.
De eerstgenoemde stroming lijkt
vooralsnog weinig succesvol, zowel in

theorie als in praktijk. Begrijpelijk is dat
wel: de onderschikking van een méér
ontwikkelde maatschappelijke sector
aan een minder ontwikkelde, resp. een meer geavanceerd denkinstrument aan
een plompere denkwijze zal in het alge-

meen weinig opleveren, tenzij men be-
reid is de complexiteit van het verder
ontwikkelde systeem ten gunste van
andere waarden en belangen af te
bouwen.
Bij een expansie van het economisch

denken in de richting van politiek en
bestuur – de tweede formule – ont-
staat een andere tendentie: ingewikkelde
denk- en gedragsmodellen, vaak, van
rationalistische aard, worden van toe-

passing verklaard op terreinen waar col-
lectieve emoties nogal eens overheersen.
Het spreken van ,,besluitvormingskos-

ten” en ,,concurrentiestrjd om de stem-
men van de burger” suggereert eenzelfde
rekenmeestermentaliteit als boe ktitels
uit dit kamp van het genre ,,Thecalculus
of consent” en ,,The logic of collective

action”.
Daarmee is het verdienstelijke van
een poging tot penetratie van de econo-
mie op politiek terrein uiteraard-aller-
minst weggenomen. Immers, overeen-
komstig de boven gevolgde redenering
moeten politicologen en politiek geïn-
teresseerden iets kunnen leren van een

superieur systeem van denken als de

economische wetenschap beschikbaar
houdt. Om die reden behoort deze stro-
ming van de politieke economie alle
aandacht te krijgen.

Hoewel er in ons land al verschillende
bijdragen op dit terrein zijn geleverd,
ontbrak het tot nog toe aan een inleiding.

Een originele poging tot het bieden van
een dergelijke introductie is sinds kort
beschikbaar: J. van den Doel,
Demo-
kratie en welvaaristheorie: Een inleiding in nieuwe politieke economie
(Samsom,
Alphen a/d Rijn, 1975). Het is een be-
knopt boek, eerder een bundel essays dan een samenhangende studie, maar
door de combinatie van theoretisch
vernuft, analytisch vermogen en empi-
rische demonstraties alleszins geschikt
voor een eerste kennismaking.

Méér dan wellicht wie ook is Van den Doel geschikt voor een dergelijk project
van bruggebouw. Geschoold als eco-
noom, doceerde hij tot voor kort poli-
tieke wetenschap; geavanceerd als weten-

schapsman, nam hij al vroeg als politicus
deel aan het parlementaire bedrijf.
M.a.w., hij beweegt zich zowel theore-

tisch als praktisch op de grensgebieden
waar de politieke economie het best
kan gedijen.
Pikant is het voorwoord, waarin de
auteur stelt dat hij met zijn boek een
wetenschappelijke basis wil leggen
onder radicale stromingen, met name
Nieuw Links, waaraan hij destijds als
Hans van den Doel zijn steun gaf. Men
kan hem bijvallen als hij deze stromingen
een pover wetenschappelijk inzicht in
de eigen beleidsdoeleinden toeschrijft.
Men moet zich echter afvragen ofde weg
die hij als Prof. Dr. Van den Doel aan-
wijst, iets te maken heeft met het poli-
tieke klimaat dat mede door de-activitei-
ten van de progressieve doorbraakbewe-
ging is geschapen. Daarvoor ligt er een

te grote afstand tussen Van den Doels
rationele model van politiek en het radi

cale streven naar politieke mobilisering
door zijn voormalige bentgenoten.

ESB 14-1-1976

27

De financiële problematiek

rond de reorganisatie van het

binnenlands bestuur

DRS.
A. VAN STUIJVENBERG*

Onlangs hebben de Minister en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken een concept-ontwerp van wel beireF

fi’nde de reorganisatie van het binnen lands bestuur ter openbare discussie aangeboden. De kern van dit concept is, dat

er geen nieuwe ,,geti’estelijke” bestuurslaag komt naast die van gemeenten, provincie en rijk, naar dat 26 (mini-) pro vin-

cies de grootschaliger lokale problematiek krijgen toebedeeld. De gemeenten blijven relatie/sterk 1). De taken van de
provincies-nieuwe-stijl zullen zich echter niet beperken tot de taken die nu reeds bij de provincies behoren en die van

de gemeenten zullen worden overgenomen. Het voornemen bestaat om ook taken die thans bij het rijk berusten en

,,andere taken” (genoemd wordt geintegreerde planning) aan de provincies op te dragen. Het is duidelijk, dat een

dergelijke opzet een nogal ingrijpende verandering van het lokale bestuur betekent. Vanuit diverse invalshoeken kan

dan ook op dii concept-wetsontwerp worden gereageerd. In hei navolgende wordt een aantal globale kanttekeningen

geplaatst met betrekking tot de financiële aspecten van de aan de orde gestelde problematiek.

1. Ook financiële (afweeg)overwegingen maken grootschaliger lokale bestuurseenheden gewenst

Wat gebied betreft, heeft Thorbecke bij de gemeentewet

van 1851 de gemeenten genomen zoals hij ze aantrof. Sinds-
dien is in het algemeen het beleid er op gericht geweest de ge-
meenten zoveel mogelijk te laten voortbestaan zoals ze waren.
In de loop der jaren ontstonden wel problemen, bijv. omdat
sommige gemeenten grote uitgaven hadden waartegenover

onvoldoende middelen stonden, maar men heeft niet ge-
tracht die problemen op te lossen door de schaal van het lo-

kale bestuur te herzien. ,,Laat in het vervolgde wijze waarop
de fondsen door de gemeenten verkregen worden verband
houden met den aard der uitgaven, dan is de zaak in orde” 2),
was in 1893 reeds het advies. En langs deze weg van afgestem-
de uitkeringen via en van het rijk heeft men inderdaad vele
moeilijkheden het hoofd weten te bieden. Via een steeds bete-
re, steeds meer verfijnde verdeling van de gelden over de ge-
meenten, rekening houdend met de individuele kenmerken

van de diverse gemeenten zoals oppervlakte, inwonertal, be-
bouwingsdichtheid, sociale structuur, bodemgesteldheid, e.d.
en via een reeks zeer gerichte rechtstreekse rij ksuitkeringen
voor bepaalde zaken, is men er tot voor kort redelijk in ge-
slaagd de bestaande gemeenten hun taken naar behoren te
laten vervullen. Via de financiën regelde men, wat men zou
kunnen noemen, de ,,draagdracht”-problemen van de ge-
meenten.
Aangezien er echter bijna ieder jaar wel weer één of meer
verfijningen van de verdeelsleutel tot stand worden gebracht,
is de vraag gewettigd of dat altijd maar zo kan doorgaan en of
het huidige systeem op den duur niet in de complicaties zal
vastlopen. Is het wel mogelijk een verdeelsleutel te bedenken

die op redelijke wijze de beschikbare gelden toedeelt aan een 800-tal zeer ongelijke gemeenten? Dit valt te betwijfelen. De

laatste tijd stuit men op problemen die met geldstromen alleen

niet (meer) tot een oplossing kunnen worden gebracht, name-
lijk de ,,schaal”-problemen.
Kon men vroeger een gemeente van 5.000 inwoners, die fi-
nancieel niet in staat was een gemeente-arts aan te trekken, via
het verstrekken van financiële middelen uit de moeilijkheden
helpen, een volledige GG en GD met de nodige specialisten is
thans voor zo’n gemeente onmogelijk, ook al zou zij het geld

ervoor ontvangen. Een dergelijke dienst vraagt een zekere
omvang, een zekere schaal.

De ontwikkeling van de techniek, de verwetenschappe-

lijking (deskundige staf) en specialisatie vragen eenheden die, als men redelijk wil functioneren, in de regel over de bestaan-de gemeentegrenzen heenreiken.
De schaal van degemeenten
is
niet (meer) functioneel, maar willekeurig en in de regel te
klein (geworden) voor cle opgaven van deze
tijd.
De huidige
vraagstukken zijn met op financiële draagkrachtproblemen gerichte uitkeringssleutels dan ook niet meer op te vangen.
Daarvoor is het creëren van grotere, meer functionele, groot-

schaliger lokale bestuurlijke eenheden noodzakelijk. Een
40-tal (of 26!) van dergelijke grootschaliger eenheden zijn bo-

vendien per definitie ook homogener wat taken- en kosten-
pakket betreft dan een 800-tal gemeenten. Het diversiteits-
verschijnsel zal het mogelijk maken met een naar verhouding

eenvoudiger financiële verdeelsleutel te volstaan 3).
Men heeft twee kunstgrepen toegepast om de optredende schaalproblemen het hoofd te kunnen bieden zonder de be-staande gemeenten te behoeven aan te tasten:

1. Gemeenten sloten ,,gemeenschappelijke regelingen”,
vormden stichtingen, e.d. voor vele afzonderlijke taken die
bovengemeentelijk moesten worden geregeld (gezondheids-

dienst, vleeskeuring, schooladviesdienst, bouw- en woning-
toezicht, vuilverwerking, woonwagenkampen, drinkwater-
voorziening, enz.). Er bestaan meer dan 1.500 van dergelijke
regelingen in ons land. Een groot bezwaar tegen deze kunst-

* De auteur is lid van het bestuur van het Raadgevend Bureau Beren-
schot, oud-wethouder van financiën van de gemeente Eindhoven en
oud-staatssecretaris van Binnenlandse Zaken. Voor een beknopt, bijzonder helder samenvattend overzicht van
de (gedachten)ontwikkelingen tot het moment van het indienen van
het concept-wetsontwerp, zie Dr. S. 0. van Poelje, Regionalisatie,
Bestuurswetenschappen,
mei/juni 1975.
Mr. J. Sickenga in zijn preadvies voor de Vereeniging voor de
Staathuishoudkunde en de Statistiek, 1893.
Zo bestaat nu tav. de provincies een zeer eenvoudige verdeelsleu-
tel die, gegeven het huidige takenpakket van de provincies, redelijk
voldoet. De middelen van het Provinciefonds worden uitgekeerd:
a. voor
/3
gedeelte naar evenredigheid van de oppervlakte van de
provincies; b. voor
113
gedeelte naar evenredigheid van het aantal in-
woners van de provincies; c. voor
/3
gedeelte in II gelijke delen.

28

greep is, dat zij geen enkele oplossing geeft voor het vraag-
stuk van de onderlinge samenhang en afweging van de ver-
schillende taken. Integendeel, zij houdt het gevaar in van
facet-bestuur: ,,Wat het financiële aspect betreft: de bestuurs-

organen van het lichaam, waar één of meer bestuurders uit de eigen gemeentelijke kring deel van uitmaken, stellen de

begroting op voor de vuilverwerking of de drinkwatervoor-
ziening en maken plannen. Zij oordelen over de alternatieven

en nemen na wijs overleg een beslissing. Dan kan de ge-meenteraad tegen de ontwerp-begroting nog wel bezwaar

maken, maar het pad lijkt moeizaam begaanbaar. Het eind
van het lied is, dat de gemeentelijke bijdrage in de kosten van
de regeling – als verplichte uitgaafpost – op de gemeente-
begroting verschijnt” 4).

2. Vele bovengemeentelijke voorzieningen zijn tot stand
gebracht in de grotere gemeenten. Wij zien dat heel duidelijk
bij dez.g. stadsgewesten. Schouwburg, concertzaal, grote ac-

commodaties, gespecialiseerde diensten op het gebied van de
volksgezondheid, het onderwijs, het culturele werk en de

kunstzinnige vorming, gespecialiseerde ambtelijke deskundi-
gen vindt men in de regel in de centrum-gemeenten. Het Ne-
derlandse systeem van de financiële verhouding rijk-gemeente

heeft zich bij deze situatie aangesloten. Uitgaande van de ver-

onderstelling dat, naarmate gemeenten groter zijn zij in het al-

gemeen ook meer doen voor een gebied buiten de eigen ge-
meentegrenzen, wordt de uitkering uit het gemeentefonds, die

verband houdt met het aantal inwoners, per inwoner hoger
vastgesteld naarmate het (groepen) grotere gemeenten be-
treft. Hetzelfde gebeurt in verband met veronderstelde kos-
tenverschillen. Zo ontvangt Amsterdam dit jaar voor dit uit-

keringsonderdeel ongeveer f. 590 per inwoner, Eindhoven on-
geveer f. 360 per inwoner en ontvangen de kleinste gemeenten
(de groep gemeenten met minder dan 2.000 inwoners) onge-
veer f. 200 per inwoner
5).
Via een hogere uitkering aan gro-

tere gemeenten vindt dus o.a. een ,,betaling” plaats voor de

,,spillovers”, de voorzieningen die over de gemeentegrenzen
heengaan en ook anderen dan de eigen burgers ten goede ko-
men. Ook aan deze kunstgreep kleven duidelijk bezwaren.
Het eerste bezwaar is dat het de centrum-gemeente is en niet
het gehele gebied waarvoor de voorziening bestemd is, die de
samenstelling en de omvang van het voorzieningenniveau be-

paalt. De beslissing vindt in de centrum-gemeente plaats en de
omgeving moet maar afwachten waarvan zij mede zal mogen
profiteren. De overige betrokken gemeenten spreken over dit
deel van ,,hun” voorzieningenniveau niet mee. Een tweede be-

zwaar is dat het gevaar bestaat, dat de centrum-gemeente, als
die écht plaatselijk zou afwegen, te weinig van deze, ook voor
de omgeving bestemde voorzieningen tot stand zal brengen.
Zij zal dan nI. nut en offer
voor
de eigen bevolking
tegenover
elkaar stellen en het nut voor derden niet of veel minder mee-
tellen. Echt afwegen voor een geheel gebied is slechts mogelijk
door organen die voor alle betrokken zaken in dat gebied ver

antwoordelijkheid dragen.

Het tot nu toe behandelde samenvattend, zou gesteld kun-

nen worden dat door het optreden van schaalproblemen de op
draagkrachtproblematiek geënte verdeelsleutel, volgens wel-
ke de gemeenten centrale middelen krijgen toebedeeld, uiterst
gecompliceerd zal worden en wellicht onwerkbaar. Het insti-
tuut van de ,,gemeenschappeljke regelingen” tussen gemeen-

ten biedt voor het vraagstuk van de onderlinge samenhang en
afweging van verschillende taken geen oplossing. Het lokali-
seren van bovengemeentelijke voorzieningen in de grotere

(centrum) gemeenten zet een groot deel van het gebied waar-

voor de voorzieningen bestemd zijn, bij het bepalen van aard
en omvang van deze voorzieningen buiten spel, terwijl een
evenwichtige afweging door de grotere gemeenten niet verze-
kerd is. Grootschaliger, meer ,,functionele” lokale bestuurs-
eenheden zouden vele van de genoemde moeilijkheden
ondervangen 6).

2.
De voorgestelde financiële verhouding met het rijk

Als er naast de gemeenten grootschaliger lokale bestuurs-organen worden gecreëerd, zijn er in principe drie mogelijk-

heden om de financiële verhouding met het rijk te regelen 7).

Er is uitsluitend een financiële verhouding rijk-gemeen-

ten en uit de van het rijk te ontvangen (en andere) gemeente-

lijke inkomsten dragen de gemeenten via een omslagregeling de kosten van het gewestelijk bestuursorgaan. Deze vorm ligt
voor de hand als de gewestelijke bestuursorganen weinig en voornamelijk coördinerende taken hebben en het lokale be-
stuur in feite bij de gemeenten berust. Aangezien de bewinds-

lieden kiezen voor krachtige gewesten (de miniprovincies) is

deze opzet in het bij het concept-wetsontwerp gevoegde Me-
morandum niet genoemd.

Er is uitsluitend een financiële verhouding rjk-gewesten
en uit de van het rijk te ontvangen (en andere) gewestelijke

inkomsten worden door de gewesten bijdragen aan de ge-

meenten verstrekt om de gemeentelijke taken uit te voeren.
Deze variant ligt voor de hand wanneer tot zeer sterke gewes-
telijke bestuursorganen wordt besloten en de gemeentelijke
taken worden beperkt tot die welke thans wel aan deelge-

meenten en wijkraden worden toebedacht. De uitkering aan
de gemeenten zou in zo’n geval bijzonder eenvoudig kunnen
zijn en wellicht uit een gelijk bedrag per inwoner kunnen be-

staan, omdat de taken waarbij in de regel kostenverschillen
tussen gemeenten optreden – die met ,,spill-over”-effecten

– dan aan de gewesten zijn toebedeeld. Aangezien in het
wetsontwerp is gekozen voor krachtige gemeenten met een

aanzienlijk takenpakket, is deze opzet minder geschikt en
door de bewindslieden dan ook niet gekozen.
Er is zowel een financiële verhouding rijk-gemeenten als

een financiële verhouding rijk-gewesten en voor beide wordt
een afzonderlijke verdeelsleutel ontworpen voor de ter be-

schikking te stellen middelen. Deze variant past het best bij
zowel sterke gemeenten als sterke gewesten en het is deze vari-

ant die wij dan ook in het concept-wetsontwerp terugvinden.

Vastgesteld moet worden dat de in de praktijk moeilijkst
uitvoerbare variant is gekozen. Bestuurlijk is deze moeilijk,
omdat bij krachtige gemeenten met een nog ruim takenpakket

en krachtige gewesten de takenpakketten nooit duidelijk ge-
scheiden zullen kunnen worden en beide bestuursorganen met
ontelbare raakvlakken, overlappingen en verwevenheden te
maken zullen krijgen. In deze situatie, waarbij noch de ge-

meenten, noch de gewesten als de primaire, d.w.z. uiteindelijk
verantwoordelijke, organen van lokaal bestuur zijn aangewe-

zen, mag een continue stroom competentie-kwesties worden
verwacht.

Het is duidelijk dat als bestuurlijk een heldere en doorzich-
tige taakverdeling niet vaststaat, ook een gerichte financiële
regeling moeilijk is te ontwerpen. Maar ook ook al zou die
taakverdeling wel duidelijk zijn aan te geven, ligt er nog een
aantal niet eenvoudige financiële problemen. Het minst moei-
lijk is dan waarschijnlijk nog het ontwerpen van een voor de
gewesten redelijke toedelingssleutel. Zoals reeds werd opge-
merkt, zullen de 26 mini-provincies per definitie meer homo-
gene eenheden vormen dan de ca. 800 gemeenten, zodat met
een naar verhouding eenvoudige verdeelsleutel zal kunnen
worden volstaan.
De grootste moeilijkheden zullen optreden bij het corrige-
ren van de bestaande financiële verhouding rijk-gemeenten.
Er is al op gewezen dat gemeenten, afhankelijk van de inwo-

nertal-groep waartoe ze behoren, ongelijke bedragen per in-
woner ontvangen, o.a. ter vergoeding van de voor die groep

gemiddeld aanwezig geachte spill-overs. Nergens is echter be-
kend hoeveel van de hogere uitkering aan grotere gemeenten

bestemd is voor de gemeentegrenzen overschrjdende voorzie-

Mr. P. van Zanten, Op weg naar meer democratie bij het binnen-
lands bestuur,
Tijdschrift voor Openbaar Bestuur,
september
1975.
Niet bekend is wat in de verschillen tussen deze bedragen bestemd
is voor spill-overs en wat voor hogere kosten.
Gegeven de (toekomstige) lokale voorzieningen en de situering er-
van zou men door het minimaliseren van de spill-overs het land kun-
nen verdelen in goede functionele eenheden van lokaal bestuur. Dat men zo tot slechts 26 ,,gewesten” zou komen lijkt onwaarschijnlijk.
Zie Openbaar lichaam Rijnmond,
Definanciën verdeeld,
augustus
1974.

ESB 14-1-1976

29

ningen; laat staan dat wij zouden weten voor welke voorzie-

ningen wélk bedrag is uitgetrokken. Wanneer nu de mini-pro-
vincies gemeentelijke taken overnemen – en het ligt voor de
hand dat juist de bovengemeentelijke activiteiten zullen wor-

den overgenomen – zullen de gemeenten in verband met
wegvallende taken en kosten in hun uitkering moeten worden

gekort. In het algemeen zullen binnen één (mini-)provincie de verschillende gemeenten
ongelijk
worden ontlast als hen een

bepaalde gemeentelijke activiteit wordt afgenomen. Maar
hoeveel? De financiële verhouding rijk-gemeenten geeft hier

geen enkel aanknopingspunt. Waarschijnlijk zal men zich

moeten baseren op de feitelijke kosten die juist voor de over-

gang naar de provincie door de gemeente voor de betreffende
taak worden gemaakt. Maar daarbij zullen vele arbitraire be-

slissingen moeten worden genomen. In dit verband behoeft
niet eens zozeer te worden gedacht aan alle mogelijke toereke-

ningsproblemen die zullen optreden als bepaalde voorzienin-
gen verweven zijn met andere activiteiten en ergemeenschap-
peljke kosten optreden. Moeilijker zijnde vragen die zich zul-

len voordoen als het niveau
en de
kwaliteit
van de voorziening

van gemeente tot gemeente verschillen, wat in de regel het ge-

val zal zijn. Want zal men een gemeente die een voorziening

slechts zeer elementair ofin onvoldoende mate heeft tot stand
gebracht, moeten belonen met een geringere korting van in-

komsten? Al met al een probleemveld dat eerst wel eens mag
worden uitgediept alvorens met de feitelijke reorganisatie van
het binnenlands bestuur kan worden begonnen.

Het is de bedoeling van de betrokken bewindslieden om het
thans bestaande Gemeentefonds en het thans bestaande Pro-

vinciefonds om te zetten in één algemeen fonds voor de lagere
overheid. Dit op één punt lokaliseren van het deel van de cen-
trale middelen dat bestemd is voor het kikale bestuur kan zijn
voordelen hebben. Het gaat hier immers om de financiering
van samenhangende, kleinere en grootschaliger lokale voor-

zieningen, waarvan een geïntegreerde benadering gewenst is.
Anderzijds kan men stellen dat, als de wetgever naast elkaar

zowel sterke gemeenten als sterke gewesten in het leven roept,

waarbij geen van beide bestuurlijke organen de uiteindelijke
verantwoordelijkheid draagt voor
het geheel
van lokale voor-

zieningen, de wetgever de verplichting heeft beide op ade-
quate wijze te laten functioneren en daartoe van financiële
middelen te voorzien, hetgeen in twee afzonderlijke door het

parlement vast te stellen uitkeringsniveaus tot uitdrukking
zou kunnen komen. Het ligt overigens niet voor de hand hier
zonder meer weer te denken aan een fonds in plaats van aan

een normale begrotingspost. In de eerste plaats niet omdat,
wat het Gemeentefonds betreft – en naar het zich laat aan-

zien ook wat het nieuwe fonds betreft – nauwelijks reëel van

een fonds kan worden gesproken. Aanvankelijk zat weide be-
doeling voor de gemeenten in principe ,,eigen” gelden toe te
kennen door hen gezamelijk een bepaald deel van de belas-
tingmiddelen ter beschikking te stellen, die dan volgens be-
paalde regels zouden moeten worden verdeeld. De laatste ja-
ren is echter de praktijk van het Gemeentefonds dat door het
rijk eerst wordt vastgesteld hoeveel de gemeenten dienen te
ontvangen om daarna het ,,voedingspercentage” van het

fonds (dat deel van de rijkbelastingen dat voor het Gemeen-
tefonds is bestemd) vast te stellen. Voor 1976 is een gelijke
stap gezet wat het Provinciefonds betreft om de provincies,
naar het oordeel van de regering, van voldoende gelden te ver-

zekeren. De fondsen hebben zo slechts een zuiver administra-
tieve betekenis. Nu is een louter administratief fonds niet slechts overbodig,
het is, in de vorm zoals het thans functioneert, voor het lokale
bestuur beslist nadelig. En wel omdat de fondsen door de mi-nisters van Binnenlandse Zaken en Financiën worden beheerd en er zo van een eigen beleid van Binnenlandse Zaken nauwe-

lijks sprake kan zijn. In het gunstigste geval komt een groot-
ste-gemenedeler aan beleidsvisies uit de bus. En het is deze

constructie die er oorzaak van is dat het financiële beleid met
betrekking tot de gemeenten (en provincies) een weinig in-
spirerende, middelmatig voortkabbelende zaak is geweest en
nog is.

Een duidelijke situatie zou naar voren komen als de uitke-

ringen aan gemeenten en mini-provincies als post(en) op de
begroting van Binnenlandse Zaken zou(den) worden opge-

voerd en de bewindslieden van dat departement zonder extra

tussenschakels de gemeentelijke en provinciale belangen kun-

nen verdedigen in het geheel van de rjksmogelijkheden, zoals

ook de andere bewindslieden dat met betrekking tot de aan
hun zorg toevertrouwde belangen rechtstreeks doen. De reor-

ganisatie van het lokale bestuur zou kunnen worden aange-
grepen om verstorende en overigens niet noodzakelijke insti-
tuties op te ruimen.

3. Uitgangspunten van de voorgestelde financiële verhouding

Uit het bij het concept-wetsontwerp gevoegde Memoran-
dum blijkt, dat bij het ontwerpen van de financiële verhou-

ding van de volgende uitgangspunten wordt uitgegaan.
Gemeenten en provincies dienen over voldoende middelen

te kunnen beschikken om de aan hen toekomendetaken op redelijke wijze te kunnen vervullen.

Elke bestuurslaag dient bij de besteding van de middelen
een zo groot mogelijke keuzevrijheid te hebben.

Elke bestuurslaag dient te kunnen beschikken over een
ei

gen
belastinggebied van zodanige omvang, dat een rede-
lijke afweging tussen belastingdruk en voorzieningenni-
veau mogelijk is.

Gemeenten en provincies dienen bij de toedeling van de
middelen zoveel mogelijk onafhankelijk van elkaar te zijn,
d.w.z. dat er zowel een financiële verhouding rijk-provin-cies als een financiële verhouding rijk-gemeenten dient te zijn. Dit lijdt uitzondering wanneer de gemeenten voor fi-

nancieel belangrijkere taken door de provincies in medebe-
wind worden geroepen.

Het verschijnsel koppelsubsidies, waarbij de rijksoverheid uitkeringen aan lagere overheden doet ter
gedeeltelijk
dek-
king van de kosten van
spefieke
projecten, dient zoveel
mogelijk te worden teruggedrongen. De daardoor vrijko-

mende middelen zullen naar de algemene uitkeringen aan de lagere overheden worden overgeheveld.
Belangrijk zal uiteraard zijn hoe deze algemene uitgangs-
punten zullen worden geconcretiseerd. Over elk van deze uit-

gangspunten valt wel het een en ander op te merken, maar wij
zullen ons hier beperken tot het zeer belangrijke eerste uit-
gangspunt van de ,,voldoende middelen”; dit gerelateerd aan
het eigen belastinggebied.
Het is een bekend feit, dat de Nederlandse gemeer.(en vrij-
wel steeds van mening zijn dat zij niet voldoende middelen
ontvangen om hun vele taken opjuiste wijze te kunnen uitvoe-ren. Pleidooien voor ruimere centrale middelen, hetzij uit Ge-
meentefonds of rechtstreeks van het rijk, zijn niet van de

lucht. Steeds weer zijn er ontwikkelingen en uitbreidingen van
taken die méér geld vragen en waarvoor een beroep op de cen-
trale middelen wordt gedaan. Steeds weer vinden de gemeen-
ten de omvang van de centrale middelen te gering. Dit on-
danks het feit dat een studie van de ,,Fabian Society” vanjuni

1972 oordeelde dat de centrale overheid in Nederland niet

,,ungenerous” is met het bepalen van ,,the size of the pool” 8).

De vraag rijst of wel ooit een situatie denkbaar is, waarbij
de gemeenten menen over voldoende middelen te beschikken.
In de huidige Nederlandse situatie zal dat naar alle waar-
schijnlijkheid nooit het geval zijn, omdat door de overheer-

sende rol van de centrale middelen op lokaal niveau zélf geen

evenwicht tussen voorzieningen en offers tot stand komt. Dit jaar zullen de Nederlandse gemeenten (de rendable bedrijven
buiten beschouwing gelaten) in de lopende dienst naar schat-
ting ca. f. 19 mrd.itgën Uit het Gemeentefonds ontvan
gen zij ca. f. 8,2 mrd. en rechtstreeks van het rijk ca.

8) A. H. Marschali,
New revenuesforloca/Governmeng,
FabianRe-
search Series, juni 1971

30

f. 9,4 mrd. Van de totale uitgaven wordt dus slechts ca.

f. 1,4 mrd of 7,5% door eigen gemeentelijke belastingen en

rechten gedekt.
Welnu, zo’n minimaal eigen ,,belastinggebied” blijkt in de
praktijk niet ,,van zodanige omvang, dat een redelijke afwe-

ging tussen belastingdruk en voorzieningenniveau mogelijk

is”. Natuurlijk, theoretisch zou
elke
gemeentelijke uitgaaf

moeten worden afgewogen tegen het marginale belastingoffer

dat een gemeenteraad de burgers oplegt. Maar in de praktijk
vindt deze afweging slechts in uitzonderingsgevallen eniger

mate plaats, Min of meer vanzelfsprekend immers wordt de aandacht gericht op de alles overheersende inkomstenbron:

de centrale middelen. Als de gemeenten kans zien deze midde-

len door collectieve actie (reëel) met 1% extra te verhogen, le-
vert hen dat bijna evenveel op als het (reëel) verhogen van alle eigen belastingen en rechten met 12,5%, iets wat zelfs eenma-

lig niet haalbaar is. En bovendien, hoeveel aantrekkelijker is

het niet de belastingheffing aan het rijk over te laten!

Het feit dat men op deze wijze de aan de burgers te bieden
voorzieningen niet afweegt tegen de van die burgers te vragen
offers, maar die offers’ via het rijk afwentelt op de algemene
onzichtbare belastingbetaler, houdt een voortdurende over-

vraag in stand naar voorzieningen (en het geld ervoor) en zal

bij de gemeenten een permanent gevoel geven over te weinig

middelen te beschikken. Een permanente druk op het rijk is er
het gevolg van.

Vermeldenswaard is dat bijv. in Engeland, waar de gemeen-

ten zelf nog zo’n 40% van de benodigde middelen via een soort
onroerend-goed-belasting rechtstreeks van hun burgers hef-

fen, deze dit eigen percentage over het algemeen liever nog ho-
ger zouden zien. ,,Het lokale bestuur is voor 60% van zijn in-
komsten afhankelijk van centrale middelen en dit beperkt

onze vrijheid om ons eigen uitgavenniveau vast te stellen en
beperkt zo onze verantwoordelijkheid t.o.v. de kiezers” 9). In

Nederland hoort men dergelijke geluiden nauwelijks. Inte-

gendeel, lange tijd is de stelling verkondigd dat de centrale
middelen eigenlijk alle noodzakelijke voorzieningen en taken
zouden moeten dekken, terwijl het eigen gemeentelijke belas-
tinggebied er zou zijn voor een ,,vrije marge” van minder
noodzakelijke, minder urgente plaatselijke zaken. Let wel: op
het hoge Nederlandse belastingniveau nog eens een extra
plaatselijke belasting leggen voor…. de minder urgente za-
ken!

Als men in Nederland tot een redelijke lokale afweging wil
komen, tot een evenwicht tussen baten en offers in de gemeen-

ten en gewesten, zal daarvoor een ,,substantieel eigen belas-tinggebied”, zoals het Memorandum het elders noemt, nodig
zijn. Bij de nieuwe opzet heeft men een unieke kans een door-

geschoten systeem te herzien. De onroerend-goed-belasting,
die geleidelijk in Nederland wordt ingevoerd, geeft nog aan-

zienlijke ruimte. In internationaal verband bezien is de hui-dige opbrengst bijzonder laag. ,,Uit internationale vergelij-

king volgt, dat deze belasting in de toekomst voor de gemeen-
ten een steeds belangrijker rol zal kunnen gaan vervullen als inkomstenbron” 10). Tegenover een dergelijke verhoging in
de lokale belastingsfeer kunnen dan uiteraard landelijke be-lastingverlagingen staan, omdat dan centraal minder gelden

ten behoeve van het lokale bestuur beschikbaar behoeven te
worden gesteld.

Een ruimer eigen belastinggebied heeft naast het voordeel

een drang tot echt afwegen in zich te hebben waarbij de ge-
meenten zelf komen tot een evenwicht tussen mogelijkheden

en middelen, ook nog het voordeel dat een aanzienlijk han-
teerbaarder financiële aanpak vanuit het rijk mogelijk wordt.

Thans bepaalt het rijk met zijn 92,5% financiële middelen in
feite het voorzieningenniveau van alle gemeenten. Dit is niet
slechts een haast onvoorstelbaar centralisme, maar ook een
uitzonderlijk gecompliceerde zaak. Bij een ruim eigen ge-

meentelijk belastinggebied kan men zich beperken tot het glo-
baal vergoeden van bijzondere, extra optredende kosten, die

in bepaalde gemeenten op grond van omstandigheden los van
het eigen beleid; moeten worden gemaakt. Hoewel ook dit

niet eenvoudig is, is het in ieder geval veel handzamer dan het
bepalen van het feitelijke uitgavenniveau van elke gemeente.

VARIANT 1

VARIANT ir

ink,en uitg.
per inwoner

A B C

A B C

centrale middelen

eigen gemeentelijke belastingen en rechten

compensatie belastingcapaciteiten

De functie van de centrale middelen wordt dan wat de Engel-

sen ,,equalisation of needs” noemen, het ongeveer gelijk ma-
ken van het bedrag dat, bij ongeveer eenzelfde voorzieningen-
niveau, per inwoner door de gemeente zelf moet worden opge-
bracht. Het verschil tussen beide benaderingen is schematisch

in bijgaande figuur aangegeven. Drie gemeenten A, B en C hebben gemiddeld per inwoner
ongelijke uitgaven. Thans wordt ca. 92,5% van deze inkom-
sten uit de centrale middelen verkregen (variant 1), terwijl als

men de kosten per inwoner zou egaliseren veel minder cen-
trale middelen nodig zijn (variant II). Als de belastingcapaci-
teit van de gemeenten zeer verschilt kan in variant!! een corn-

penserende uitkering worden toegekend.

Hoe de uitwerking echter ook mag zijn, zowel uit financiële

(afweeg)overwegingen als uit een oogpunt van decentralisa-

tie, is een aanzienlijk ruimer eigen belastinggebied noodzake-
lijk. De grote nadruk die door het gehele Memorandum heen

wordt gelegd op de decentralisatie komt ongeloofwaardig
over als een situatie zou worden gehandhaafd, waarbij het rijk
in feite de omvang (gelukkig nog niet geheel de samenstelling)
van het gemeentelijk voorzieningenniveau bepaalt.

4. Samenvatting

Samenvattend kan worden gesteld dat de schaal van de ge-

meenten willekeurig is en in de regel te klein (geworden) voor
de opgaven van deze tijd. Grootschaliger lokale bestuurs-

eenheden zijn niet slechts beter gesneden op de problematiek
van deze tijd; zij maken ook de regeling van de financiële

verhouding eenvoudiger.

Een heldere opzet, zowel bestuurlijk als financieel, zou ont-
staan als de grootschaliger lokale bestuurseenheden de uit-

eindelijke verantwoordelijkheid voor het lokale bestuur krij-
gen en het ,,gemeenteljk” takenpakket wordt beperkt tot wat

thans wel aan deelgemeenten en wijkraden wordt toebedacht.

De in het concept-wetsontwerp gekozen opzet van zowel
sterke gewesten als sterke gemeenten is de moeilijkst denk-bare variant. Financieel zal met name het corrigeren van de
bestaande financiële verhouding rijk – gemeenten grote pro-

blemen met zich brengen.
In het belang van een lokale afweging is een belangrijk gro-

ter gemeentelijk/gewestelijk belastinggebied dringend ge-
wenst. Dit zou tevens de financiële verhouding met de cen-

trale overheid vereenvoudigen.

A. van Stuijvenberg

Local Government Chronicle, 31juli1971.
Zie
ook The future
shape
of
Local Government Finance,
London green paper, H.M.S.O.
4741,
Londen,
1971.
Prof. Dr. J. H. Christiaanse, Het huis alleen belastingobject voor
de Gemeente?,
B & G,
maart
1974.

ESB 14-1-1976

31

Oude tendensen en nieuwe

ontwikkelingen in de internationale

textielindustrie 1945-1975 (11.)*

DR. W. T. KROESE

3.
De natuurlijke
grondstof: katoen

De grondstoffen plegen in de kostprijs der eindprodukten
uit de sector der textielindustrie, waaraan dit overzicht ge-
wijd is, veruit de belangrijkste plaats in te nemen. Hierover
eerst enkele algemene produktie- en verbruiksgegevens (zie
tabel 10, II en 12), waarna wij ons in deze paragraaf verder
tot de katoen zullen beperken. In de volgende paragraaf (4)
worden de man-made fibers behandeld.
De overheersende plaats van katoen, wol en man-made
fibers met bijna 84% van de wereld-vezelproduktie in 1973

is hierdoor duidelijk aangegeven. Katoen neemt nog altijd
ruim
50%
van de produktie der zojuist genoemde drie vezel-
groepen voor zijn rekening. Zeer sprekend is verder de
snelle groei der non-cellulosics met polyester als koploper.

Indien wij de voor ons overzicht belangrijkste vezels over
een langere termijn vergelijken, ontstaat het volgende beeld

(zie tabel II).

De oude tendensen blijven zich manifesteren. De wereld-
katoenproduktie steeg voortdurend zij het de laatste tijd in
meer beperkte mate. Zoals wij later zullen zien, zijnde gro-

tere mondiale produktiespreiding, het opvoeren van de
opbrengst per ha en de stimulans van de consumptietoe-
name in de derde wereld daarvoor de drijfveren bij uitstek. De cellulosics hebben de grootste groeiperiode achter zich
liggen. De non-cellulosics – het verhaal wordt haast eento-
nig – zijn veruit het meest gegroeid in de laatste 15 jaar.
Voor een vergelijking van het wereld-verbruik van de vier
vezelgroepen brengen wij in de volgende tabel alle cijfers

onder dezelfde noemer, namelijk die van de zogenaamde
,,cotton bale equivalents”.
De startpunten van de twee groepen m.m.f.’s liggen voor
de cellulosics na de eerste wereldoorlog en voor de non-cel-

lulosics na 1940/1945. De groei van de man-made fibers
komt in deze opstelling nög duidelijker naar voren dan in

Tabel 10. Wereld-vezelproduktie

(mln. lbs en %(

Tabel 11. Wereld-produktie rvan katoen, wol en m. m.f ‘s

(1.000 mtn. lbs(

Katoen
Wol
Man-made-fibers
Totaal
Cdl.
Non-Ceil.

13.1
2.2
0.5

5.8
1930

……………….
15.4 2,5
2.5

20.4
1940

……………….
950

………………
.4.7
2.2
2.5

19.4
22.7
3,2 5,7
1.5
33.1
1970

………………24,6
3,5 7,6
10,4
46.1
1973

………………30.-
3.1 8,1
16,8
58.-
974

………………30.-
3,3
7.7
16.4
57.4

1960

……………….

(raming)

Bron: ICAC, Commonwealth Economie Commiltee, Textilc Organon.

Tabel 12. Wereld-verbruik van katoen, wol en m.m.f ‘s

(mln. cotton kale equivalents .478 lbs)

Katoen
(excl. China) Wol
Man-made-fibers
Totaal
Cdl.
Non-CelI.

193011931
20.6 4.6
1.4

26.6 1940/1941
25,9
5,2
6.8

37.9
1950/1951
31,8
5,5
9,9
0,6
47.8
196011961
40.2 6.9
15.9
6,1
69.1
1970/ 1971
46.9
7,3
20.6 36.5
111.3
197111972
48.0
7.2
20.7
43,8
119.7
197211973
49,3
6,7
21,1 50,1
127.2
197311974
50.8
6,5
21.8
60,1 139,2
197411975
47,3
6.8
20.8
59.2
134.1

Bron: National Cotton Council of America. Mcmphis.

* Deel 1 verscheen in
ESB
van 7 januari ji.

Gemiddelden
Seizoen of kalenderjaar
1960
1970
1973
194611947 195111952
195011951
195511956

13.393
54.4
19.966
57,-
22.664
53,4 25.155
44,-
29.972
43,3
Katoen a)

…………………….
Wol a(

……………………….
2.186
8.9
2.575
7,3
3.225
7.6
3.515
6,1
3.129
4.5

M.n,.f s
2.529
10.2
4.222
12.-
5.749
3,5
7.565
13.2
8.061
11,7
86 0.3
375
1.1
1.548
3.6
10.363
18,1
16.805
24.3
986
4.-
1.012
2.9
1.460
3,4
1.369
2.4
1.355
2.-
3.488
14.2
4.632
13.2
5.217
12.3
7.469
13,-
7.970
11.5

Cellulosics

…………………….
Non-cellulosics

…………………
Vlas

…………………………

1.947
8.-
2.278
6,5
2.621
6.2
1.858
3.2
.865
2.7
Jute a(

……………………….
Harde vezels

…………………..

Totaal

……………………….
24.615
1

1

35.060
42.484
1

1

57.294 69.157

a) Katoen, wol (clean) en jute: seizoenen 196011961. 197011971. 197311974. Overige vezels: kalenderjaren.
Bron: Economisch Instituut voor de Textielindustne, Rotterdam (met medewerking van ICAC. Textiele Organon,Commonwealth Economie Committee e.a.).

32

de daaraan voorafgaande tabellen. Tekenend voor de hui-
dige textielrecessie is de teruggang in de consumptie in

1974/1975.
Vervolgens geven wij in deze paragraaf de detailcijfers

voor katoen.

Katoen; produktie en consumptie; handel en voorraden

Allereerst een overzicht van de wereld-katoenproduktie (zie

tabel 13). Sedert de publikatie van ons vorig overzicht is de to-
tale katoenproduktie zeer geleidelijk gestegen en wel van 59
mln, balen in 1971/1972 via 61,7 mln, balen in 1972/ 1973

tot 62,7 mln, balen in 1973/1974 en ongeveer hetzelfde aan-
tal balen nu. Voor 1975/1976 wordt een produktie van 58,5
balen mln, balen geraamd. Uit de tabel blijkt, dat in de
laatste drie decennia de stijging – mede door een grotere
spreiding – in vrijwel alle gebieden plaatsvond.

Het aandeel van de USA in de wereldproduktie liep in die
periode terug van ruim 40% tot nog geen 20%. Rusland
(USSR) is thans met meer dan 13 mln, balen (20,8% van

het totaal) de grootste katoenproducent.
De totale bebouwde oppervlakte bleef de laatste
5 â
6

jaar constant en schommelde om de 80 mln. acres. De ge-
middelde opbrengst per acre steeg in die periode – zij het

natuurlijk met de gebruikelijke schommelingen – van 300
tot 330 lbs per acre. Het accent moet hier echter wel zeer op

,,gemiddelde” gelegd worden. Door klimatologische, orga-
nisatorische, agrarische en tal van andere invloeden lopen
de gemiddelde opbrengsten soms uiteen van zeer hoge cij-
fers (tussen 700 en 1.100 lbs per acre voor bijvoorbeeld lsra-

eI, Midden-Amerika, Egypte, USSR, Turkije en Grieken-
land) tot extreem lage cijfers (tussen 60 en 140 lbs per acre
voor bijvoorbeeld Oeganda en India).
Door de grote spreiding, hoofdzakelijk (met uitzondering
van de USA, de USSR, enkéle Westeuropese landen, Israël,

Zuid-Afrika, Australië en China) over de indertijd ad hoc
gevormde groep van 77 ontwikkelingslanden verdeeld, is er
een stabiliteit in dit katoenaanbod ontstaan. Er zijn echter

zoveel invloeden op het gebied van het al of niet verbou-
wen, het vergroten dan wel verkleinen van het areaal en het

verbeteren van de opbrengst per acre e.d. werkzaam, dat
men bijzonder voorzichtig moet zijn met het maken van
toekomstverwachtingen omtrent de katoenproduktie.
Juist omdat men in de UN, in de UNCTAD en in meer

internationale organisaties de laatste maanden de neiging
heeft om op enigerlei wijze in te grijpen, internationaal naar

een zekere pnjsstabilisatie te streven, is het wellicht dienstig
het begrip ,,katoen” wat nader te definiëren. Men spreekt
immers zo gemakkelijk over deze grondstof als één gelijk-
vormig agrarisch produkt.
Ook in het pogen wat meer inzicht te geven in de kwalita-

tieve verscheidenheid van het katoenaanbod moeten we ons
echter ten zeerste beperken. Het is binnen het kader van dit

artikel nu eenmaal onmogelijk om nader in te gaan op de
,,l.001″ soorten, karakters, vezellengten, kleurverschillen,
verontreinigingen, sterkteverschillen, rijpheidsafwijkingen
enz. van de katoen. Wij geven alleen een splitsing in 5 globale

vezellengte-groepen (zie tabel 14).
Een meer grove benadering van het probleem hoe zich een beeld te vormen van het begrip ,,katoenproduktie” is
haast niet denkbaar. Toch moet dit overzicht, gebaseerd op

wezenlijke verschillen van /32
van 1 inch, een leek wel tot

enige voorzichtigheid manen.
Overgaande van de produktie naar de katoenconsumptie zien we hoe tegenover het geleidelijk aan stijgende aanbod
ook een jaarlijks toenemende vraag staat (zie tabel 15).

Voor de laatste vijf jaar liepen de totale consumptiecijfers
op van
55,2
mln, balen in 1960/1970 via resp. 56,2 mln. ba-

len, 57,9 mln. balen en 59,3 mln. balen in de daarop aan-
sluitende 3 katoenjaren (1/8 – 31/7) tot 61,4 mln. balen in
1973/1974. Het verbruik in de USA en West-Europa nam
iets af. De grote toename komt vrijwel geheel voor rekening
van Azië. De verwachtingen voor 1974/ 1975 zijn laag, na-
melijk 58,3 mln. balen.
In het handelsverkeer van ruwe katoen zetten de reeds eer-
der gesignaleerde trends zich voort; uit de aard der zaak in
deze tumultueuze tijd niet zonder afwijkingen (zie tabel 16).

De grotere uitvoer van Amerika vond ook in het katoen-
jaar 1972/1973 plaats; 5,3 mln, balen tegen 3,2 mln. balen
in 1971/1972. Tot op zekere hoogte heeft de USA weer eens
de oude rol van ,,residu-leverancier” vervuld die wij ons zo

Tabel 13. Wereld-katoenproduktie (mln, balen)

194511946
195011951
195511956
196011961
196511966
197011971
197411975 (voorl.)

8,9
10,0
14,7
4,5
14,9
0,2
11,6
USA

…………………………………
2,5
4,0
5.5
5.9 7,8
6,2
8,0
5,9
8,0
13,4 14,2 17,8
20,0
23,8
2,0 3.2
3,3
4,2 4,9
5.8
5,5
2,0 5,2
6,3
7.0
9,0
10.9 13.2

Overig Amerika

………………………..
Azi€

…………………………………
Afrika

……………………………….

0,1
0,2
0.5
0,6
0,8
0,8 0,8
USSR/Oost-Europa

…………………….
West-Europa

………………………….

Totaal

……………………………….
21,4
30.6
43,7
46,4
55,2 53,9
62.9

Bron: ICAC, Washington.

Tabel 14. Wereld-katoenproduktie onderverdeeld in 5 veze/lengien
(1.000 balen)

196711968
%
196911970 197111972 197311974

.266
3,-
1.036
2,3
1.076 2,2
1.021
2.-
Short

………………..
(tot 13116″)

Medium
………………
9.396
22,9 8.967
20,-
10.161
20,6
10.558
20,3
13/16″

1″1

24.547 59,9 27.548
61.3
29.195
59,2
31.820
61.1
(1

1132″

t 3132″)

3.818
9,3
4.876 5.730
11,6
5.907
11.3

Medium Long

…………

(11/8″ -1 5116″)
10,9

Extra Long

…………..
2.002
4,9
2.470
5,5
3.153 6,4 2.244
5.3

Long

………………..

(1 318″ en langer)

1.009
44.897 49.315
52.050
Wereldtotaal
…………..
(excl. China)

Bron: ICAC.

ESB 14-1-1976

33

Tabel 15. Wereld-katoenconsumpiie (mln, balen)

195011951
195511956
196011961
196511966 196911970 197311974

7.4
12.4
4.8
7,6
20,6
24,8
)excl. Japan)
USSR/Oost-Europa
5.3
6.8
8.5
9.8
0,8
11,9
10.5
9.2
8,3
9,5
80
7,5 7,4
7.0
7,9
7,3
6,8 6,5

Azië

…………………………

2.5 2.9
3,3 3.7 3.8
4,7
1.6
2.3
3.4
3,2 3.4 3,7

USA
…………………………
West-Europa
………………….
Overig Amerika
………………..
Japan
………………………..
0.4
0,6
0,8
1.4 1.8
2,3
Afrika

……………………….

Totaal

……………………….
35,1
41.2
47,0
52,5
55.2
61.4

Bron: ICAC.

Tabel 16. Wereld-katoenexport (1000 balen)

194511946
195011951
195511956
196011961
196511966 196911970
1973/1974

3.613
4.108
2.215
6.632 2.942 2.769
6.149
898
1.901
2.174
1.656
2.904
3.002
2.683

Amerika

……………………………..

400
1.102
1.439
1.755
2.355 2.400 3.500 2.402
2.158 3.825
3.380
4.920
4.576
2.993
1.879
2.829 3.165
3.254 3.540
4.542
3.792

Azië

…………………………………
USSR/Oost-Europa

…………………….
Oven8 Amerika

………………………..
Afrika

……………………………….
6
7
181 151
206
299 226
West-Europa

………………………….

Totaal

……………………………….
9.208
12.105
12.999
16.828
16.867 17.588
19.343

Bron: ICAC.

Tabel 17. Wereld-katoenexpori van de USA en de overige
uit voerlanden

)mln. balen)

USA
Elders
USA
Elders

195411955
3.4
8.9
196411965
4,1
12.7
195511956
2.2
10,8
196511966
2.9
13.9
195611957
7,6
8.2
1966/ 1967
4.7
13.2
195711958
5.7
8.4 196711968
4.2
12.9
195811959
2.8
10.7
196811969 2.7
13,8
195911960
7.2
10,1
196911970 2,8
14,5
196011961
6,6
10,2
197011971
3.7
13.1
196111962
4,9
10,6
197111972
3.2
15.3
196211963 3.4
12.5
197211973
5.3
15.6
196311964
5.7
12.2
197311974
6.1
3,2

Bron: ICAC.

goed herinneren uit de jaren 1956/1958, 1959/1961,
1963/ 1965 en 1966/1968.

Ditmaal is het echter niet een grote bufferstock geweest
die het de USA mogelijk maakte – net zoals in de zojuist
reeds genoemde jaren – de export op te voeren. Een rede-
lijk oogstniveau en een geleidelijk afnemen van het eigen verbruik stellen de USA in staat van bepaalde schaarsten,
veroorzaakt door plaatselijke misoogsten of door leverings-
moeilijkheden die zich elders in de wereld manifesteren,
gebruik te maken (zie tabel 18).

Het gevaar van de keuze van bepaalde jaren ligt in het

Tabel 18. Wereld-katoenimpor,
(1.000 balen)

toeval van een speciale storende factor. Zo werd in
1973/ 1974 het hoge cijfer voor de import in Azië beïnvloed

door een incidenteel hoge invoer in China (1,9 mln, balen).
In 1972/1973 was deze import met 1
3
/
4
mln, balen reeds
zeer hoog tegenover
3/4
mln. in het jaar daarvoor.
Normaliter schommelde de katoenimport de laatste vijf jaar – de hoge cijfers van China even buiten beschouwing
gelaten – om de 18 mln, balen. De USA importeert als
grote katoenproducent zelf nauwelijks. West-Europa neemt
minder af al blijft dit werelddeel nog steeds veruit de
grootste afnemer. In Japan is de katoeninvoer tot voor de
huidige textielrecessie betrekkelijk stabiel (1969/1970 –
1973/1974: 3,5 – 3,7 – 3,6 -3,9 -3,7 mln, balen). De sterkste
toename vond de laatste kwart eeuw plaats in Azië en Oost-

Europa; geheel conform de toename van het verbruik al-
daar.

Ten sldtte wordt dit katoenoverzicht afgerond door een
tabel betreffende de voorraden (tabel 19).

In het licht van de voorgaande tabellen betreffende pro-
duktie en consumptie bezien, tekenen de cijfers van de laat-
ste jaren een beeld van een voortdurend (relatief) krappe
markt. Een afzetgebied waar elke misoogst, elke storing – zoals ook die voortvloeiende uit de oliecrisis of uit mone-

taire veranderingen – op kan inwerken. Zeer grote prijs-
schommelingen zijn dan het resultaat. Dit in scherp contrast

met de jaren vijftig en zestig. Noord-Amerika is namelijk
niet langer de regulateur van het wereld-katoengebeuren. In
het bijzonder niet meer sedert de grote voorraden uit de ja-
ren 1962/1966 in snel tempo werden afgebouwd.

195011951
195511956
196011961
196511966 196911970 197311974

Azië )excl. Japan)
1.476
1.544
2.602 2.927
3.648
6.058
USSR/Oost-Europa
1.295 1.933
3.012 3.409
3.851
3.375
89
137
127
98 49 48
6.810 6.565 7.346 6.829 6.143 5.687
745
617 547
890
692 719
1.961

. 2.386 3.550
3.091
3.462
3.744

USA
…………………………
West-Europa
………………….
Overig Amerika
………………..
Japan
………………………..
37
53
139
262
240
389
Afrika

……………………….

Totaal

………………………..
12.513 13.235 17.323
17.506 18.085
20.020

Bron: ICAC.

34

Tabel 19. Wereld-katoenvoorrac/en van de USA, de socialistische landen en de overige wereld

(mln, balen) 196811969 – 197411975

Jaar beginnende op 118
196811969 196911970
197011971
197111972
197211973
197311974
19741975
197511976 a)
6.4
6,5 5,8
4,3
3,3
4,1
3,9 5,7
Overige netto exporteurs .
. .
5,3 6,8
6,8
5,8
6.5
6,6
7.5
10.1
USA
…………………

Netto importeurs
7.0 6.6
6.1
5.7
6,6
8,0 7.2 6,7

8.7
19,9 18,7 15,8 16,4 18.7 18.6
22.5
Socialistische tanden
4,8
4.5
3,6
4,9
5,3
1

5.0
1

6.4
7.0

Totaal

……………….
23.5
24.4
22.3 20,7 21.7
23,7
25.0 29,5

Bron: ICAC.
a) Geraamd.

Bij herhaling is in de kringen van de ICAC (International
Cotton Advisory Committee) – het reizende katoenparle-
ment – aangedrongen om de vorming van een internatio-
nale buffervoorraad ter regulering van vraag en aanbod en

tot op zekere hoogte ter gedeeltelijke stabilisering van het
prijsniveau. In de ICAC-jaarvergadering van 1954 te Sao
Paulo werd, mede onder invloed van een rapport van drie ex-

perts, vastgesteld dat een bufferstock te grote technische moei-
lijkheden zou opleveren. Dit in het bijzonder veroorzaakt
door het gecompliceerde karakter van de kwalitatief one-
venwichtige en te zeer gespreide katoenproduktie.

Tabel 20. Wereld-katoen voorraden van de USA en de ove-
rige landen

(mln, balen; jaar beginnende op 18)

USA
Elders
USA
Elders

195111952
2.3
10,0
1963/1964
11.2 12.3
195211953
2.8
12.9
196411965
12,4 13.9
195311954
5,6
13.1
196511966
14,3
14.2
195411955
9.7
11,5
196611967
16,9
14.6
195511956
11.2
11,1
196711968
12,5 15,9
195611957
14.5
10.1
196811969
6.4
17.1
195711958
11,4 12.2
196911970
6.5
17.9
195811959
8.7
13.4
197011971
5.8
16,5
1959/1960
8,9
12.3
197111972
4.3
16.4
196011961
7,6
12.8
197211973
3.3
18,4
196111962 7,2
13,4
197311974
4,1 19,6
196211963
7,8
12,4
1974/1975
3.9
21.1

Bron: ICAC

Twintig jaar later, in april 1975, werd het vraagstuk we-
derom door een groep experts in Washington uitvoerig be-
sproken. Ook ditmaal leek de vorming van een internati-

onale bufferstock een utopie. Zeker, economisch, technisch
en organisatorisch is in de laatste twee decennia bij andere
wereldprodukten veel ervaring met marktreguleringen

opgedaan. Men moet echter elk produkt op zijn eigen meri-
tes bekijken. En men vergete daarbij vooral niet de poli-

tieke aspecten.

Tabel 21. Wereldproduktie van man-made fibers

(1960- 1971 – 1974, in mln. lbs)

Bij gebrek aan een internationaal regulerend systeem
heeft naar schatting zeker 80% van de producentenlanden

inmiddels verschillende maatregelen genomen om de be-
langen van hun katoenverbouwers te beschermen. Het

komt ons voor, dat het op de a.s. ICAC-vergadering te
Abidjan (Côte d’lvoire; 10-15 november 1975) zinvol is in-dien ook de consumentenlanden overwegen ieder voor zich
een bijdrage tot de oplossing van het vraagstuk te leveren.
Indien men zou kunnen besluiten tot de vorming van een
serie nationale buffervoorraden zou zo’n gedecentraliseerde

bufferstock al – zij het tijdelijk – een grote bijdrage kun-
nen leveren tot het voorkomen van de extreme prijsschom-
melingen die wij in één der volgende paragrafen zullen tegen-
komen. Allereerst vullen wij echter het overzicht van de
katoen aan met een survey van de man-made fibers.

4. Man-made fibers

In verschillende voorgaande tabellen is reeds tot uiting ge-

komen hoe onstuimig tot voor korte tijd de produktie van
m.m.f.’s in het algemeen en van de polyesters in het bijzon-
der is verlopen. In de thans volgende cijferopstellingen
wordt dit meer tot in detail toegelicht (zie tabel 21).

Bij de cellulosics is de grote vooruitgang voorbij. In de
groep non-cellulosics blijft polyester DE koploper. Toch
blijkt nu, dat ook daar af en toe een pas op de plaats moet
worden gemaakt getuige de produktiecijfers van polyester
in de laatste
5
jaar; 1970 – 1974 resp. 3.626, 4.683,
5.556,
7.021 en 7.205 mln. lbs.

In tabel 22 wordt de wereldproduktie van m.m.f.’s niet
alleen over produktie-regio’s verdeeld; tevens wordt de pro-

duktie in de bekende cotton bale-equivalents omgerekend
ten einde hierdoor een vergelijking met de gang van zaken
in de katoensector mogelijk te maken.

De m.m.f.-produktie van de drie historisch-eerste pro-
duktie-regio’s (West-Europa/USA/Japan) bedroeg in 1974
73
1/4%
van het wereld-totaal. Meer dan een kwart van de we-

reld-produktie ligt dus in de niet-klassieke voortbrengings-
landen. Daar steeg de produktie verleden jaar ten opzichte
van 1973 met
14%.
In West-Europa, Noord-Amerika en Ja-

pan werd in 1974 7% minder geproduceerd ten opzichte van
het jaar daarvoor. Een teruggang die de m.m.f.-industrie –

zeker die der non-cellulosics – eigenlijk geheel vreemd is.

vezels
Garens
Totaal

1960
1971
1974
1960
1971
1974 1960
1971
1974

3.256 4.505 4.902
2.493
3.085
2.832
5,749
7.590 7.734

Non.cellulosics
Potyamiden

………………………………05
661
952
791
4.100
4.765
896
4.761
5.717

Celtulosics

………………………………..

Polyesters

……………………………….191
2.573
3.755
80
2.110 3.450
271
4.683 7.205
241
2.567
3.184

9
9
241
2.576
3.193
92
245 228
48
87
92
140
332
320
Acryties

………………………………….
Overige kwal
………………………………

629
6.046 8.119 919
6.306 8.316
1.548
12.352 16.435
Sub-totaal

………………………………..

Totaal

…………………………………..
3.885
10.551 13.021
3.412
9.391
11.148
7.297
19.942
24.169

Bron: Textile Organon.

ESB 14-1-1976

35

Ten opzichte van katoen is de stijging de laatste 10 tot 15
jaar zeer spectaculair.
Tabel 25. Wereldproduktie van vezels naar gewicht en
waarde

Tabel 22. Wereldproduktie van man-made fibers verdeeld
over produktielanden

(mln. cotton bale-equivalents)

USSR
West-
USA
Japan
Oost-Euro-
Overige
Totaal
Europa
Canada
pa. China
landen

950
4.0
4.4
0.7
0.9
0.4
10.4
960
7.8
5.7
3.3
3.0
1.1
20.9
1970
18,0 16.4 10.4
8.1
4.3
57.2
1971
20.2
18.9
11.3
8.9
5.2
64.5
1972
21.5
22.4
11.0
9.9 6.5
71.3
1973
24.9
25.6
12.6
11.0
7.8
81.9
1974
23.3
24,1
11.2
12.1
9.2
79.9

Bron: National Colton Council of America.

De katoenproduktie nam gemiddeld toe met hoe-
veelheden schommelende tussen
3/4
mln. balen tot 1
1
14 mln.
balen per jaar; limieten die afhankelijk zijn van de gekozen
tijdspanne. Bij de man-made fibers variëren deze gemiddel-
den van 3,6 mln, balen tot 4 mln. balen per jaar.
Naast de produktiegegevens volgen nu twee tabellen die
de beschikbaarheid van man-made fibers in verschillende
produktie-regio’s demonstreren (tabel 23 en 24).
Steeds weer hetzelfde beeld van een stagnatie in de voor-

uitgang, zelfs een kleine teruggang in de cellulosics; sterke groei in de non-cellulosics. Deze gegevens worden hieron-
der aangevuld door cijfers over de niet-klassieke m.m.f.-
regio’s.

Tabel 24. Netto beschikbare m.m./:’s in niet-klassieke
m.m.f.-regio’s

(cscl. socialistische landen) (1970 – 974: mln. lbs)

1970
1974

576
1.251
West-Europa

…………………
510
954
Overig Amerika
………………..

Overige

landen

………………..
949
2.300

Totaal

……………………….
2.035
4.505

Bron: ICAC

In 1970 konden de cijfers van tabel 24 gecompleteerd worden met die van de USSR, Oost-Europa en China, te

zamen: 3.449 mln. lbs. Het totaal aan beschikbare m.m.f.’s
in niet-historische m.m.f.-regio’s was toen 5.484 mln. lbs
waarvan 3.894 mln. lbs lokaal geproduceerd en 1.590 mln.
lbs geïmporteerd werd. Voor 1974 waren helaas geen over-
eenkomstige totaalcijfers beschikbaar.

Het zou ons niet verwonderen indien het tempo van de
verschuivingen in de produktie onder invloed van recente
ontwikkelingen op het terrein van het vervaardigen van en

(mln. lbs en mln. $ . 19641197011974)

964
1970 1974

mln. lbs
mln.
$
mln. lhs
mln.
$
mln. lbs
mln.
$

Katoen
24.600
7.020
24.950 7.230 29.600
18.940
Wol
3.340 3.010 3.500
4.130
3.080 7.080

Rayon
6.510
2.740
6.630
2.720
6.660 4.730
Acetaat

….
750 520
940
650
1.080
1.230

Polyamiden
.
1.990
2.380
4.180
3.410 5.720
8.520
Polyesters

740 860
3.620
2.910 7.200
9.140
Acrylen

….
660
710
2.210
1.240
3.190 2.490

Subtoialen
Natuurlijke ve-
zels
27.940
10.030
28.450
11.360
32.680 26.020
M.m.f.’s

. . .
10.650
7.210
17.580
10.930
23.850
26.110

Totaal
38.590
17.240
46.030
22.290
56.530
52.130

Bron: Conveusie-factoren werden ontwikkeld aan de hand van gegevens van ICAC en IWS
alsmede van prijsnoteringen uit de praktijk.

de handel in kleding (zie paragraaf 9) de komende jaren
aanzienlijk werd versneld.

De traditie getrouw hebben wij de vergelijking van de na-tuurlijke vezels en de m.m.f.’s afgerond door de wereld-pro-

dukties onder eenzelfde geldswaarde-noemer te brengen.
Deze berekening blijft globaal en is daardoor arbitrair. Zij
ontleent echter haar waarde aan het feit dat zij in de loop

van een decennium consequent – mét de er ongetwijfeld aan
vastzittende fouten – wordt opgesteld. Bepaalde tendenties

zijn er dan toch wél uit af te leiden (zie tabel 25).

Zo blijkt hoe de verhouding van natuurlijke vezels tot

m.m.f.’s in 1964 10 7 was; zes jaar later lagen zij in waarde
gelijk. Ook in 1974 was dit het geval zij het dat de waarde toen 2I/ maal die van het oude niveau bedroeg.

In gewichtseenheden namen de natuurlijke vezels in de laatste 4 jaar – de betrekkelijkheid van het gekozen oogst-
jaar daarbij wel in aanmerking nemende – met 15% toe; de
m.m.f.’s met 23%.

In ons vorige overzicht signaleerden wij reeds dat de
m.m.f.-industrie aan het begin van de jaren zeventig in een
nieuwe fase van haar bestaan was gekomen. De capaciteits-

uitbreiding zou minder snel verlopen; perioden van tijde-
lijke onderbezetting lagen in het verschiet.

De textielcycli zouden meer invloed op het gehele m.m.f.-
gebeuren krijgen; het ,,small is beautiful” zou tegenover de

voordelen van schaalvergroting worden gesteld. Arbeids- en

vooral energiekosten zouden stijgen. En wat wij toen nog
niet konden voorzien was het feit dat wij niet alleen aan het
begin stonden van sterke stijgingen in de grondstofprijzen,

maar dat men ook met moeilijkheden zou worden geconfron-
teerd om deze in adequate hoeveelheden te verwerven.
Veel van hetgeen toen werd geschreven is maar al te snel
bewaarheid geworden.

W.
T.
Kroese

Tahel23. Netto beschikbare
n,.m./.’s in
de 3 klassieke procluktieregio’s

(1960- 1970. 974: mln. lbs)

Ccllulosics
Non’.cellulosjcs
Totaal

1960 1970
1974
1960 1970 1974 1960
1970
1974

West-Europa

……………………………..
1.624.-
1.115.-
837.-

1.770.5
1.467.9
761.-

1.758,5
1.183.7
722.6

458,–
644, 252,

3.038.5 3.797,8
1.696.4

4.051.9
5.700,-
1.446,2

2.082.-
1.759.- 1.089.-

4.817.-
5.265.7 2.457.4
5.810,4 6.889,7
2.168.8
Noord-Amerika

……………………………
Japan

……………………………………

Totaal

…………………………………..
3.576.-
4.007.4
3.664.8
.354,’-
8.532.7
11.198,1
4.930.-
12.540.1
14.862.9

Bron: Texuile Organon.

36

Verleden en toekomst van de

monetaire integratie in West-Europa

PROF. DR. C.
J. RIJNVOS

Zojuist heeft de Belgische premier Tindemans zijn rapport betreffende de toekomst van de Europese Gemeenschap

voltooid. In dit stuk heeft Tindemans geprobeerd een weg uit te stippelen naar een politieke unie binnen de EG. Een

belangrijk aspect daarvan is de monetaire eenwording. In onderstaand artikel – de Nederlandse versie van een

voordracht die onlangs tijdens een colloquium in Leuven werd gehouden – gaat Prof Dr. C. J. Rijn vos, hoogleraar

aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, na wat in de naaste toekomst op het gebied van de monetaire integratie

kan worden gedaan. Hij acht praktische concrete plannen op korte termijn – met name met betrekking tot het

EG-wisselkoerssysteem en het Europese Monetaire Fonds – van groter betekenis dan een al te zeer uitgekristalliseerd

programma voor de lange termijn.

De recente ontwikkelingen binnen de Europese Eco-
nomische Gemeenschap schijnen een tegenstrijdigheid te be-
vatten. Enerzijds wil de EG, zoals bekend, een economische
en monetaire unie, welke haar voltooiing moet vinden in

een gemeenschappelijke munt; anderzijds zweven de valu-
ta’s binnen het slangarrangement gebrekkig collectief, dan wel individueel en bestaan er o.a. nog steeds gevoelige re-stricties met betrekking tot het kapitaalverkeer. Deze aan-
gelegenheden duiden, met name voor zover zij tot stand

kwamen sinds de dollarcrisis van 1971, op een terugkruipen
in de nationale schulp. De vraag rijst of de EG maar moet
leven met deze tegenstelling – hetgeen haar geloofwaardig-
heid uiteraard niet bevordert – of bevatten de twee aange-

legenheden slechts een schijnbare contradictie, zodat zij
toch wel betrouwbaar en constructief onder één noemer zijn
te brengen? Een verantwoorde beleidslijn voor de Gemeen-
schap vereist een antwoord hierop. We zullen trachten
daartoe te komen met – voor zover mogelijk – een indica-
tie voor een eventuele voortgang in de monetaire eenwor-
ding binnen de EG. Daarbij gaat de aandacht in het bijzon-

der uit naar ,,de slang in de tunnel” en de positie van het
Europese Monetaire Fonds.

Reflectie

Voor een beoordeling van de plannen om binnen de EG
te komen tot een economische en monetaire unie past –
mede in het licht van een recentelijk toegenomen nationa-
lisme – op de eerste plaats een bespreking van het eigen

karakter der integratie binnen de Gemeenschap. Daarop
aansluitend kan worden nagegaan in hoeverre – al of niet in overeenstemming met dit eigen karakter – er verande-
ringen zijn opgetreden in de beweegredenen voor monetaire
eenwording sinds 196911970. Deze twee aangelegenheden
vormen het onderwerp voor deze paragraaf.

Integratie is het in vrijheid genomen besluit tot toenade-
ring. De strekking hiervan binnen de EG blijkt uit een ver-
gelij king van liberaal-vrije, communistisch centraal-geleide
en democratisch-gemengde volkshuishoudingen 1). Het is
gewenst hierbij een onderscheid te maken tussen de doelein-

den in de drie gevallen en de wijze waarop deze worden be-
reikt. Tot dusver lag bij een aanduiding van integratie in
drie variaties – ons werk maakt daarop geen uitzondering

– de klemtoon op de uiteindelijk te bereiken resultaten;
bijgaand schema is daarvoor illustratief.

Doelstellingen economische integratie

Aard van de volkshuishouding

Integratie.
1
Liberaal-vrij

Communistisch

Democratisch-
graad

1
centraal-

1

gemengd

Laag

Vrijhandelszone

Coördinatie van

Vrijhandelszone nationaal-economische
plannen
Hoog

Vrije wereldeconomie Supranationaal

Economische en
(veel landen) of

communistisch

monetaire Unie
douane-unie

economisch (weinig landen)

stelsel

Wanneer nadrukkelijker dan tot nu toe wordt gelet op de
realisering van het een en ander, oftewel op het integratie-
proces, is een belangrijke blikverruiming mogelijk. Vanuit

dit tweede gezichtspunt tonen de liberaal-vrije en de corn-
munistisch centraal-geleide toenaderingswijzen een opmer-
kelijke overeenkomst, in zoverre in beide gevallen nogal
dogmatisch in één richting wordt gedacht. Op de keeper be-
schouwd geldt in het eerste geval een liberaal-vrije
wereldeconomie en in de tweede situatie een supra-natio-
naal communistisch economisch stelsel als onaantastbaar
ideaal. Het integratieproces is dan op onderscheiden wijze

het correct afwerken van het gestelde doel als een concreet
plan voor een reeks jaren; wanneer dit in de praktijk niet
lukt is dat ideologisch ontmoedigend. Juist op dit punt –
en bijgevoig wat de werkwijze betreft – is de integratie

van democratisch-gemengde volkshuishoudingen anders
van aard. In een recente studie van Pelkmans over dit on-
derwerp komt dat nog niet duidelijk tot uiting 2) omdat
daarin de desbetreffende volkshuishouding overwegend is
beschouwd als een mengvorm, samengesteld uit ingrediën-
ten van een liberaal-vrije en een communistisch centraal ge-

Vgl. voor een nadere bespreking hiervan onze studie
Eco-
nomische orde en Europese monelaire integralie.
Leiden, 1970,
m.n. hoofdstuk 1.
J. L. M. Peikmans,
The process
of
economic iniegralion. Til-
burg, 1975.

ESB 14-1-1976

37

leid economisch bestel. Dit is de bekende hutspotgedachte,
die op het eerste gezicht wel aardig lijkt, maar waarbij het

karakteristieke van het EG-integratieproces toch wel ver-

borgen blijft.
In onze samenleving leidt vrijheid niet dwangmatig tot

het rechttoe, rechtaan afwerken van een bepaald program.

Vrijheid is – althans dat mogen wij hopen – voor ons zelf

te kiezen ontplooiing in concrete omstandigheden, mede glo-
baal gericht op de verwerkelijking van nastrevenswaardige

lange-termijndoelstellingen. In deze gedachtengang is de
economische en monetaire unie enerzijds een streefpunt, dat
waard is om het in de loop van de tijd te verwezenlijken;
anderzijds echter weten wij dat er in onze samenleving –

dank zij de mogelijkheid tot vrije ontplooiing voor een ieder
– krachten werkzaam zijn, die een concreet-geprogram-
meerde verwerkelijking van de unie in een reeks van jaren
niet toelaten. Het optreden van een ,,storing” is nu echter
geen ideologische desillusie, maar aanvaardbaar met een
respect voor de vrijheid als zodanig, hetgeen verhindert toe-

komstige ontwikkelingen in een al te nauw keurslijf te steken.
Vooral in het beginstadium van het streven naar een eco-

nomische en monetaire unie is nog slechts een globale pro-
grammering mogelijk. Dit is een actuele zaak. Het zij ons
vergund in dit verband te herinneren aan de twee tijddimen-

sies van het integratieproces dat hier aan de orde is. Ener-
zijds is het oog vrij duidelijk gericht op de unie als doelstel-
ling, te verwerkelijken bijvoorbeeld – zoals al zo dikwijls is

gezegd – per 31 december 1980. Hierbij gaat het om een
tijdstip buiten de ,,clock time” voor een praktisch werkpro-
gram. Voorlopig wil 31 december 1980 als tijdstip ter vol-

tooiing slechts zeggen dat binnen een termijn van ongeveer
vijf jaar de unie werkelijkheid kan worden. Deze notie van
tijd heeft iets utopisch. Anderzijds wordt een concreet pro-gram binnen een politiek en economisch afzienbare tijd van

enkele jaren noodzakelijk geacht; echter met een flexibiliteit bij de uitvoering, rekening houdende met actuele vraagstuk-
ken en veranderende omstandigheden. De politici hebben
daarbij de taak om de economisch-monetaire toenadering

in betrouwbare banen te leiden; van de economen mag wor-
den verwacht dat zij de vraagstukken die zich voordoen
analyseren vanuit een wetenschappelijk gezichtspunt. Hier-

mee zijn wij min of meer ongemerkt reeds aangekomen bij
het tweede onderwerp van deze paragraaf en wel bij de
vraag of al dan niet in overeenstemming met het boven-
omschreven eigen karakter van het EG-integratieproces –

er misschien veranderingen zijn opgetreden in de beweegre-
denen sinds 1969/1970 ter creatie van een economische en

monetaire unie.
In dit verband zijn drie aangelegenheden van belang; wij
bespraken deze reeds eerder 3), zodat een samenvatting hier
wel voldoende is. Op de eerste plaats gaat het om de basis-

overwegingen. De strekking hiervan is dat een economische
en monetaire unie goed aansluit op de douane-unie, welke
per 1 juli 1968 binnen de Gemeenschap tot stand kwam.
Een Vrij handels- en betalingsverkeer wordt bij gescheiden
geldstelsels immers steeds bedreigd door betalingsbalans-

onevenwichtigheden. Het is mogelijk dat ter correctie daar-
van middelen worden aangewend, die aan integratie zijn te-
gengesteld. Om zo’n return te voorkomen was na 1 juli
1968 verdergaande integratie in de richting van een eco-
nomische en monetaire unie nodig. Eigenlijk gaat het daar

bij om het scheppen van een kader waarin ,,Iong-run”-spe-

cialisatie en economische groei mogelijk zijn zonder ,,short-
run”-afwijkingen, in die zin dat bij een betalingsbalansover-
schot de exportindustrie zich te ver ontwikkelt, terwijl bij
een tekort de produktie voor de eigen markt te sterk expan-
deert. Ten tweede is van belang dat het plan te konen tot
de unie ontstond en aanvankelijk werd uitgeoefend binnen
het kader van het Bretton-Woodsstelsel met de dollar als
sleutelvaluta, stabiele wisselkoersen en convertibiliteit, met
name wat betreft het lopend verkeer. Daarbij had elk land
tot taak om met een Vrij grote mate van zelfstandigheid een

stabiele koers van zijn munt veilig te stellen. Eigenlijk ging
het daarbij om de individuele aanvaarding van een gegeven

internationaal monetair systeem. Ten derde en tot slot

steunde het plan om te komen tot een economische en mo-

netaire unie op een vernieuwd Europees elan, onder andere
door het terugtreden van president De Gaulle. Er was een
eerlijk enthousiame in West-Europa om van de Gemeen-schap een echte eenheid te maken. Voor een beoordeling

van de situatie waarin de EG momenteel verkeert – en ter
beantwoording van de vraag of de Gemeenschap in deze

dagen een onoverbrugbare tegenstelling kent of niet – is
het nodig na te gaan welke wijzigingen zich op de drie pun-
ten – de basisoverwegingen, het internationaal-monetaire
kader en de Europese spirit – sinds 1971 voltrokken.

Het meest ingrijpend van de veranderingen is ongetwij-
feld het wegvallen van het Bretton-Woodsstelsel en daar-

mee van het algemene kader waarbinnen de unie volgens
het ontwerp-1970 tot stand moest komen. In de plaats daar-
van kennen we nu flexibele wisselkoersen, waarbij evenwel
de Duitse mark, de Deense kroon, de Franse en de Belgi-

sche franc en de gulden door het slangarrangement zijn

verbonden.
Ter beoordeling van deze verandering is het belangrijk

dat er in beginsel een scherpe tegenstelling bestaat tussen

,,clean floating” en integratie. In het eerste geval immers be-
vindt elke nationale munt zich in geïsoleerde positie strikt
op zich, terwijl in de tweede situatie die valuta’s opgaan in

een supranationale geldeenheid. Deze tegenstelling is even-
wel overwegend van theoretische aard. Zij bestaat niet in de
praktijk en dus ook niet binnen de EG om twee redenen.

• Een geheel vrije wisselkoersvorming is zonder meer afge-
wezen, vooral ter wille van juiste prijsverhoudingen ten
behoeve van handel en produktie. Daarom is koersstabi- liserende interventie (,,managed floating”) aanvaard. De
verbondenheid van de belangen der betrokken landen
vereiste reeds spoedig die interventie coördinerend te ba-
seren op internationale afspraken.
• De gevoeligheid van de koersen voor valutaverwachtin-
gen en renteverhoudingen maakte het noodzakelijk ook
andere vormen van monetair beleid, met name de
discontopolitiek, mede te baseren op internationale ver-
houdingen. Een zekere coördinatie, vooral binnen de EG,

is nodig en wordt toegepast. De recente disconto-aanpas-
singen in West-Duitsland en Nederland illustreren deze

verbondenheid.

Het een en ander betekent dat van een controverse tussen
floating en integratie in beginsel geen sprake is. Het streven
naar een economische en monetaire unie en de ,,managed
floating” zijn beide gericht op het scheppen van evenwich-
tige koers- en prijsverhoudingen ten dienste van handel en
produktie. Het wegvallen van het Bretton-Woodssysteem
en de komst van flexibele wisselkoersen laten het EG-beleid
dan ook wat de fundamentele doelstelling betreft, geheel in-
tact. De zorg voor de internationaal-monetaire verhoudin-
gen is en blijft gericht op stabiliteit ten dienste van produk-

tiespecialisatie en economische groei.
De veranderingen hebben echter wel verstrekkende bete-

kenis voor het concrete werkprogramma. Een kernpunt daar-

bij is dat het vroegere individueel-conformeren van landen
aan een bepaald stelsel – zoals het Bretton-Woodssysteem,

maar ook de economische en monetaire unie volgens het
plan-Werner – heeft plaatsgemaakt voor beleidscoördina-

tie. Zoals de zaken nu staan, gaat het bij de toekomstige
monetaire integratie van de Gemeenschap dan ook niet zo-
zeer om een inhaalprogramma met betrekking tot de onvol-
tooide eerste etappe. Veel belangrijker is dat binnen de EG, voor een goed deel als gevolg van het zweven, diverse nati-
onale valuta’s de normale geldfuncties niet goed meer ver

vullen.

3) Vgl. onze studie: Zwevende wisselkoersen sporen aan tot stabili-
teitspolitiek, Bank- en Effectenbedrijf
december 1974.

38

Vooral de individueel-zwevende munten fungeren inter-
nationaal gebrekkig als ruilmiddel door de koersonzeker-
heid en nationaal schiet elke valuta te kort als middel voor

vermogensvorming door de veel te grote inflatie. Dit accen-
tueert de klemmende behoefte om binnen de EG vooral
praktisch te komen tot herstel en behoud van evenwicht in
de onderlinge koers- en betalingsbalansverhoudingen. Goed

beschouwd is ,,managed floating” een noodzakelijk kwaad; het onderkennen van mogelijke ongewenste gevolgen dient
de EG aan te sporen tot een stabiliteitspolitiek. Daarbij

heeft nuchtere zakelijkheid voor een goed deel de plaats in-

genomen van het vroegere Europese elan.
Samenvattend kan worden gezegd dat het geschetste
beeld van continuïteit en verandering in overeenstemming is
met de aard van de integratie van gemengde yolkshuishou-

dingen. Tot dusver domineerde in het denken en doen met betrekking tot de eenwording binnen de Gemeenschap het verwerkelijken van ,,grote doeleinden”. Aanvankelijk ging
het daarbij om de creatie van een douane-unie. Zodra deze er was, ging het erom hoe de EG-integratie verder gestalte
moest krijgen. Daartoe werd als nieuwe grote doelstelling

de economische en monetaire unie aanvaard, gekenmerkt
door één geldeenheid voor de gehele Gemeenschap. Hierin

school een onevenwichtigheid. Het integratieproces kreeg
immers met het beklemtonen van ,,the aims on the long
run” slechts aandacht als program ter verwerkelijking van
die doeleinden. Illustratief hiervoor is dat de creatie van de
Westeuropese munt globaal werd geprogrammeerd over een

reeks van jaren. De wisselkoersmarges zouden gaandeweg
worden verkleind, resp. opgeheven. Als resultaat daarvan
zouden nog slechts officiële re- en devaluaties mogelijk
zijn. Het opheffen van de mogelijkheden daartoe zou dan

tot slot de schepping van de EG-valuta betekenen.

In het licht van het voorgaande is het begrijpelijk dat dit
programma niet op de beschreven wijze kan worden afge-werkt. Dat behoeft niet al te zeer te ontmoedigen. De unie
als doelstelling op lange termijn kan immers intact blijven.

Maar wel is het gewenst het integratieproces, zonder dat dit
reeds nu al te nadrukkelijk een concreet geprogrammeerde
verwerkelijking van de Unie
IS,
meer praktisch te richten op
economische en monetaire toenadering. Bijgevoig is mo-
menteel, als algemene conclusie Uit het gesprek over het ,,ei-
gen karakter” van de EG-eenwording en mogelijke verande-

ringen in de beweegredenen daarbij, een behoefte om het zwaartepunt te verleggen van lange-termijndoelstellingen

naar het concrete integratieproces, waarbij een globale af-
stemming op ,,the aims on the long run” intact dient te blijven.

Slang en fonds

Het voorgaande was vrij algemeen van aard; het is gewenst

nu in bijzonderheden te treden. Daarbij gaat het erom wat
sinds 1971 concreet aan monetaire integratie binnen de EG is
gedaan en hoe het een en ander met betrekking tot de toe-
komstige ontwikkeling moet worden beoordeeld. Daarbij

blijft de beschouwing beperkt tot het slangarrangement en
het Europese Monetaire Fonds.
Op de eerste plaats dus de slang. Deze is van oudsher een
raadselachtig dier. Haar bewegingen zijn voor ons onzeker
en kunnen steeds onverwacht veranderen. Voor een goed
deel is dat echter slechts schijn, want elke plotselinge
verandering is doorgaans intelligent en doelgericht. Dat
geldt niet alleen voor de echte, maar ook voor de monetaire
slang. Deze laatste wordt gevormd door de maximale wis-
selkoersmarge tussen een aantal Westeuropese valuta’s. On-

danks de grote verschillen hebben beide slangen opmerke-
lijke punten van overeenkomst. De valutaire slang kwam
nogal raadselachtig ter wereld op 24 april 1972 door een ak-

koord tussen de centrale banken van de Gemeenschap. Die
gebeurtenis is nog steeds met een waas van geheimzinnig-

heid omgeven. Het akkoord als geboortebewijs werd het
eerst gepubliceerd in 1974. Voorts gingen de centrale

bankiers voor een originele bijdrage aan de raadselachtig-

sinds 1917

sinds 1917

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010)22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rhederi, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook

notulen von directie- en

aandeelhoudersvergoderingen

De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

I.M.

heid voor het sluiten van het desbetreffende akkoord naar
de Bank voor Internationale Betalingen te Bazel. Dit is een
eigenaardig voorbeeld van een geboorte buitenshuis.

In de jaren 1970/1971 was een mogelijke vernauwing van
de wisselkoersmarges binnen de EG al veelvuldig aan de
orde. Zo bevat het
rapport- Werner
een uitgebreide bijlage

die geheel aan het desbetreffende onderwerp is gewijd 4).
Daarbij was de voorgestelde verenging van de wisselkoers-
marges vrij duidelijk bedoeld als een eerste stap van de Ge-meenschap naar een economische en monetaire unie binnen

het Bretton-Woods-kader. Deze achtergrond was bij het
aangaan van het Bazelse akkoord echter reeds betekenisvol
gewijzigd. Het elan om te komen tot de destijds veelbespro-
ken monetaire unie was in 1972 al tanende. Het akkoord
van Bazel is dan ook niet op de eerste plaats een construc-
tieve stap op de weg naar die monetaire eenheid welke zou
leiden tot één munt voor de EG. In de Zwitserse plaats
kwam een andere slang ter wereld dan die, welke was voor-
zien in het
Werner-rappori.
Een beperking van de marge als
doelstelling bleef in het begin van 1972 weliswaar intact,
maar de motivering onderging een verandering. De slan-
gekop draaide reeds v66r de geboorte; daarmee wijzigde het
motief tot margevernauwing.
Volgens het akkoord van Washington (Smithonian
Agreement van 18december 1971) had elke niet-Amerikaan-
se munt een spilkoers en een bandbreedte van
4’A%
tegen-
over de VS-dollar. Dit impliceerde een mogelijke koers-

marge tussen de niet-Amerikaanse munten van 9%. Dat

was vooral vanuit praktisch gezichtspunt voor de EG on-
aanvaardbaar; men denke in dit verband aan de
onzekerheden die zo’n marge meebrengt voor het gehele
Westeuropese handels- en betalingsverkeer. In het kader
van het EG-wisselkoerssysteem, dat op 24 april 1972 in wer-
king trad, werd de marge van 9% teruggebracht tot 4%.
Dit geschiedde met het vaststellen van officiële aan- en

verkoopkoersen met een marge van ± 2
1
/
4
% ten opzichte
van de afgeleide spilkoers. Hierdoor ontstond de tunnel als
ruimte waarbinnen de slang zich bewegen kan. Want voorts
bevat het EG-wisselkoerssysteem de afspraak dat het koers-
verschil tussen de hoogst- en de laagstgewaardeerde munt
van dag tot dag maximaal
21/4%,
d.i. de slang, binnen de
tunnel zal bedragen. Zodoende werd van meet af aan de
slang – gevaarlijke dieren moet men niet te veel vrijheid
geven – in haar bewegingsvrijheid geremd.

Nederland en België bezorgden het dier nog een extra
complicatie. Tussen deze landen bestond reeds sinds 9 mei
1971 de afspraak dat het maximale koersverschil tussen hun

4)
Rapport- Werner; bij/age V – hei z.g. rapport-A nsiaux.

ESB 14-1-1976

39

Tabel 1. EG- wisselkoerssysteem

Buitenlands geld
Min, koers
Midden
0
Max. koers
+2’/%

f.

6,79
f.

6,90 f.

7.—
f. 101,89 f. 104,20
f.

06.57 f.

59,06
f.

60.41
f.

61.78

Bfr. 100,—

……………

f.

43,29
r.

44,27
r.

45.28

DM 100.—

……………
F.F.

00.—

……………
D. kr. 100.—

………….

f.

47,74
f

48,83
f.

49,94
N.kr.

00.—

…………..
Z.kr.

00.—

…………..
f.

59.64 f.

61.—
f.

62,38

va’uta’s slechts 1 ‘A% van dag tot dag zou bedragen binnen

een marge van 3%. Dit betekende een mini-tunnel en -slang
binnen het Bazelse reptiel.

De onverwacht-plotselinge, maar vrijwel steeds berede-
neerd doelgerichte verandering in de beweging van een
slang is doorgaans een reactie op gewijzigde omstandig-
heden. Dat bleek duidelijk in het voorjaar van 1973. Op 19 maart van dat jaar hield het Bretton-Woodsstelsel op te be-

staan. Vele valuta’s hebben sinds die datum geen officiële
koers meer tegenover de VS-dollar, waardoor ook de on-

derlinge stabiele koesverhoudingen zijn opgeheven. Dat
was een bron van misverstanden door vermenging van

bandbreedte en tunnel. De marge van
4V2%,
die op 18 de-

cember 1971 tegenover de dollar was overeengekomen was
gelijk aan de tunnel van het EG-wisselkoerssysteem. Het

opheffen van de dollarbandbreedte werd – ten onrechte –
door velen gezien als het wegvallen van de tunnel. Zelfs De

Nederlandsche Bank schreef in haar jaarverslag: ,,De tunnel
is afgebroken” 5). Dat is echter niet het geval, want de on-
derlinge officiële aan- en verkoopkoersen, die de tunnel
vormen, bestaan nog steeds en vormen de basis van het EG-

wisselkoerssysteem.
Wat de geheimzinnigheid betreft, heeft gedurende de 3’/2
jaar van haar bestaan de slang zeker niet aan betekenis in-geboet. Zij is tot op heden een bron van tegenstrijdigheid.

Het is mogelijk dat zij voor de een – laat ons zeggen voor de pessimist – vrijwel niet van belang is, terwijl een ander

– vanuit een meer optimistisch gezichtspunt – met even-
veel recht op een grote betekenis kan wijzen.

Er zijn diverse redenen om met een vrij groot pessimisme

over het slangarrangement te spreken. Het systeem als zo-
danig is immers een weke aangelegenheid. De zwakke stee
zit voornamelijk in de interventie- en terugkoopregeling.
Valuta’s met een wisselkoersarrangement worden eerst dan constructief verbonden als bij dreigende overschrijding van
de afgesproken margegrens – waardoor koerssteun nodig wordt – een zekere betalingsbalansdiscipline van het sys-

teem uitgaat. Juist op dit punt schiet het EG-arrangement
duidelijk te kort. Hier wreekt zich de wijziging in de moti-
vering welke reeds werd besproken en waarbij het streven
naar een economische en monetaire unie plaatsmaakte voor
de praktische wens om de 9%-marge volgens het akkoord
van Washington te halveren. Daarmee werd het slangarran-
gement gehaald uit de context van de monetaire integratie,

zoals die in 1970/1971 was geprogrammeerd. Binnen die

context zou de interventie verlopen via het Europese Mone-
taire Fonds met een goed gebruik van de Europese reken-
eenheid, ‘hetgeen tot betalingsbalansdiscipline zou leiden.
Men is daartoe niet overgegaan. Tot dusver is het handha-
ven van de afgesproken marges praktisch een bilaterale
aangelegenheid tussen de centrale banken met de hoogst- en
de laagst-gewaardeerde munt. Wanneer land A ter koers-
steun de valuta van land B uit de markt moet nemen, is

laatstgenoemde verplicht het desbetreffende bedrag terug te
kopen aan het einde van de maand, welke volgt op die van
de interventie.
Aanvankelijk moest die terugkoop plaatshebben met

goud en deviezen volgens de verhouding waarin de centrale
bank van het land met de zwakke munt deze aanhoudt.
Hierin kwam al vlug een verzachting; de terugkoop ge-
schiedt nu vrijwel geheel met dollars. Omdat in het alge-
meen er geen tekort aan dollars is, gaat van het systeem

praktisch geen betalingsbalansdiscipline uit. Tevens bevat

de geschetste regeling een inconsequentie, in die zin dat ge-
poogd wordt de onderlinge wisselkoersen te stabiliseren op

basis van een munt – i.c. de dollar – waartegenover men
gemeenschappelijk is gaan zweven, omdat zij te zwak is om
er individueel een vaste koers tegenover aan te houden.

Voorts vermagerde de slang omdat, ondanks de zwakke
opzet van het systeem, diverse landen afhaakten. Reeds op

23 juni 1972 gingen Engeland en Ierland over tot een indivi-
dueel zwevend pond; op 13 februari 1973 maakte Italië de
koersvorming van de lire geheel vrij en 19 februari 1974

volgde Frankrijk dit voorbeeld. Dit land keerde echter te-
rug op 10 juli 1975. Met dit alles is het de vraag – de pessi-
mistische opmerkingen betreffende de ,,slang in de tunnel”
samenvattende – of het arrangement voor de koersvor

ming in de praktijk inderdaad noemenswaardige betekenis
heeft gehad.
Er zijn echter ook motieven om met enig optimisme over

de lotgevallen van het EG-wisselkoerssysteem te spreken.
Een ervaring, die al vlug na 19 maart 1973 werd opgedaan,
houdt in dat geheel vrij zwevende valuta’s onaanvaardbare

consequenties kunnen hebben voor de verhouding van de
nationale prijsniveaus, de internationale handel, de produk-
tie en de werkgelegenheid. Daardoor ontstond al snel be-
hoefte aan enig herstel van de wisselkoersstabiliteit, waar-
aan met interventies werd voldaan. En met alle beperkingen

die het slangarrangement wat betreft opzet en deelneming
heeft, is het sinds 19 maart 1973 dan toch maar de enige in-
ternationale afspraak waarin nog iets van de gewenste sta-
biliteit is geregeld. Daardoor kreeg de valutaire slang een
rol welke de echte slang sinds mensenheugenis heeft; zij
werd een symbool. Reeds enkele jaren is zij de aanduiding

van een gewenste stabiliteit welke verloren ging, maar die
allerwege vraagt om een spoedig herstel 6). Vanuit dit ge-
zichtspunt gaat het er niet zozeer om of tot dusver in de

praktijk het slangarrangement de wisselkoersstabiliteit ef

fectief heeft bevorderd; belangrijker is dat door de slang die

stabiliteit als ideaal intact is gebleven.

Het lijkt gewenst om voor een realistische kijk op het
slangarrangement aspecten van de pessimistische en de op-
timistische visie te verbinden. Inderdaad is de slang een

oriëntatiepunt voor landen, die behoefte hebben aan herstel
van wisselkoersstabiliteit. Dat blijkt uit de deelname van
Noorwegen en Zweden, alsmede uit de belangstelling voor
participatie vanuit Zwitserland en Oostenrijk. Het is uiter

aard nog lang niet zeker dat deze landen toetreden. Maar
wel is het zo, dat op de achtergrond reeds de kwestie speelt of het slangarrangement een specifieke EG-aangelegenheid
zal blijven of niet. In het jongste jaarverslag van De Neder-
landsche Bank is het arrangement beschouwd als een moge-
lijk begin voor een hervorming van het wereldstelsel, met
name door toetreding van niet-EG-landen 7). In deze ge-

dachtengang kruipt de slang over de grenzen van de Ge-
meenschap heen. Daar stemt niet iedereen zo maar mee in. Men gaat dikwijls pas iets echt waarderen bij een dreigend

verlies. Dat schijnt bij de EG-partners met betrekking tot
hun wisselkoerssysteem ook het geval te zijn. Minister Dui-
senberg verklaarde immers reeds dat Zwitserland toch niet
meer dan een adspirant-partner kan worden.
Is de slang dan toch primair een EG-aangelegenheid?
Historisch is dat inderdaad het geval, maar verder hebben
de EG-partners aan hun wisselkoersarrangement in feite
geen exclusieve betekenis gegeven. Het gaat immers niet
verder dan de vaststelling van officiële aan- en verkoopkoer-
sen, de ,,slang”-afspraak, alsmede een weke interventie- en
terugkoopregelïng. Dit alles is zö miniem, dat het ook voor

Jaarverslag van De Nederlandsche Bank, 1972,
blz. 18. Dezelfde
spraakverwarring komt nog voor in: Terugkeer van Frankrijk in de
slang,
ESB, 3
september
1975.
Een scherpe analyse hiervan geeft W. Guth,
Brauchen ts’ir eine
neue Weltitöhrungsordnung?,
Alpbach,
1975.
Jaarverslag San De Nederlandsche Bank, 1974,
m.n. blz.
17.

40

nieuwe deelnemers moet gelden om enigszins zinvol over
participatie te spreken. Daarom vereist een uitbreiding –

,,a widening” – van het systeem, indien daarbij een behoud

van de specifieke betekenis ervan voor de EG op prijs

wordt gesteld, dat binnen de Gemeenschap het slangarran-
gement nader wordt uitgewerkt in de richting van mone-
taire integratie. Daarmee zijn wij – andermaal min of meer

ongemerkt – aangekomen bij het tweede onderwerp van

deze paragraaf, oftewel bij het Europese Monetaire Fonds,
want dat speelt bij een eventuele ,,deepening” een sleutelrol.
Ook hieraan wijdden wij reeds een studie, zodat ook nu een
samenvatting voldoende is 8).

Tijdens de EG-topconferentie, die werd gehouden op 19
en 20 oktober 1972 in Parijs werd besloten, dat het Fonds
op plechtige wijze zou worden opgericht v66r 1 april
daarop volgend. De oprichting vond plaats op 3 april, zon-
der al te grote plechtigheden. Belangrijker evenwel is in
hoeverre tijdens de voorbereiding reeds een enigszins

afgeronde gedachtenvorming had plaatsgehad omtrent de
functie van het Fonds binnen het kader van de monetaire
integratie. In dit verband gaat de aandacht uit naar het

voorstel van de Europese Commissie dat met concept-statu-
ten op 24 januari 1973 bij de Ministerraad werd ingediend.
Het voorstel, dat betrekking had op het Fonds in de begin-fase, hield in dat het nieuwe instituut bij oprichting de vol-
gende taken zou krijgen.

• Het beheer van het eerste mechanisme voor monetaire
samenwerking dat op 8 december 1969 door een overeen-

komst tussen de presidenten van de centrale banken tot
stand kwam. De strekking hiervan is dat de EG-lidstaten
een bedrag ter grootte van $ 2 mrd. ter beschikking stel-
len voor het opvangen van acute betalingsbalansproble-
men. Op 8januari 1973 sloten Engeland, Ierland en Dene-marken zich bij deze regeling aan.
• Werkzaamheden in verband met het EG-wisselkoerssys-
teem. Het Fonds zou moeten zorgdragen voor het
overleg dat nodig is voor het goed functioneren van het
systeem, de saldi die het resultaat van de interventies ter
handhaving van de ,,slang in de tunnel” multilateraal be-
rekenen en de verrekening van deze saldi met gebruik van

de Europese rekeneenheid verzorgen.

Het is opvallend dat geen voorstellen werden gedaan
omtrent de wijze waarop deze taken – in het bijzonder die
in verband met het EG-wisselkoerssysteem in concreto
uitgevoerd zouden worden. Daardoor ontbrak van meet af
aan een goede gedachtenvorming omtrent de plaats van het
Fonds in het integratieproces.

In beginsel heeft het Fonds als schakel in het proces van

monetaire toenadering, zoals zich dat in West-Europa vol-
trekt, een tweeledige betekenis. Op de eerste plaats kan het
een juiste afronding worden van het EG-wisselkoerssys-
teem; ten tweede moge het een begin vormen van een West-
europese centrale bank. Uiteraard zal voorlopig de klem-
toon liggen op het eerstgenoemde aspect. De gedachtenvor-
ming omtrent het Fonds wat betreft zijn taak met betrek-
king tot de ,,slang in de tunnel” laat evenwel veel te wensen
over. Dat blijkt reeds uit de regeling van de uitvoering der
werkzaamheden. Het Fonds is bedoeld als een monetair in-
stituut van de Gemeenschap; daarom dienen bij voorkeur

zijn werkzaamheden binnen de EG te worden gedaan. Het
is dan ook merkwaardig dat volgens het instellingsbesluit
de taakuitvoering aan een agent kan worden opgedragen,
waarbij kennelijk aan de Bank voor Internationale Betalin-
gen in Bazel is gedacht. Dat is bezwaarlijk om twee rede-
nen.

Op de eerste plaats dient een centrale-bank-in-wording
voor de Gemeenschap de jure en de facto binnen de EG ge-vestigd te zijn. Ten tweede is de BIB conform haar statuten

en werkwijze een orgaan voor samenwerking tussen de cen-
trale banken, waarbij de autonomie van deze niet wordt be-
grensd, maar juist wordt onderstreept.

Voorts blijkt de zwakke opzet van het Fonds uit de lei-

ding. Het instituut wordt geleid door een Raad van Be-
stuur, bestaande uit het comité van gouverneurs der cen-

trale banken en een vertegenwoordiger van Luxemburg. De
algemene beleidslijnen worden vastgesteld door de Minis-
terraad. Voorts neemt een lid van de Commissie ,,deel aan de besprekingen van de Raad van Bestuur”. Hierbij passen
twee opmerkingen. Ten eerste is ,,het supranationale ele-

ment” wel erg zwak vertegenwoordigd. Het is op zijn minst
wenselijk dat een Commissielid volwaardig lid is van de
Raad van Bestuur. Ten tweede is het gewenst – vooral met
het oog op de verdere ontwikkeling van het Fonds – om

een ,,Raad van Toezicht” te vormen waarin beoefenaren
van de monetaire wetenschap en vertegenwoordigers van
het particuliere bankwezen zitting hebben.

De derde opmerking heeft betrekking op de Europese re-
keneenheid. Binnen de Europese Betalingsunie werd reeds gebruik gemaakt van zo’n eenheid met een fictieve waarde
van 0,88867 gram fijn goud. Na opheffing van de EBU is

die rekeneenheid blijven voortbestaan, o.a. als basis voor de
vaststelling van agrarische prijzen binnen de Gemeenschap,

bij de financiering van de Europese Investeringsbank en
voor de opstelling van Gemeenschapsbegrotingen. Met dit
alles heeft de Europese rekeneenheid een zekere bekendheid
en aanvaarding gekregen, waardoor het voor de hand ligt
dat zij ook voor het Fonds zou gelden. Hierbij dient een

waardeverhouding tussen de rekeneenheid en de nationale
munten te worden vastgesteld. Destijds kon dit gebeuren op
basis van de goudwaarden, die voor de desbetreffende mun-
ten bij het Internationale Monetaire Fonds waren opgege-

ven. In feite is, weliswaar met diverse variaties, deze gedrags-
lijn gevolgd. Daarbij rees de vraag hoe een verandering in

de waardeverhouding door re- of devaluatie moest worden
verwerkt. In feite is dit een eenvoudige zaak. Gesteld dat
alle nationale valuta’s in goudwaarde devalueerden met
10%, dan werden deze stuk voor stuk 10% minder waard te-
genover de rekeneenheid. Merwaardigerwijs is hiervan een
probleem gemaakt met het openstellen van de mogelijkheid
om de aangeduide waardevermindering gepaard te laten
gaan met een devaluatie van de rekeneenheid.

Zo’n werkwijze is echter geheel overbodig, want de des-
betreffende waardevermindering is monetair in het geheel

niet van belang. Voorts is zij ongewenst, want het een en
ander leidt tot verschillende rekeneenheden in de loop van
de tijd. Zolang echter een geldeenheid slechts dienst doet als
rekeneenheid – dus zuiver als instrument om te meten – is

het veranderen ervan onjuist als het verkorten of verlengen
van de meter in de loop van de tijd. Tot slot was de
voorgestelde waardeveranderi ng van de rekeneenheid on-
juist. De veronderstelde noodzaak ertoe spruit voort – als

we even de gedachtengang beperken tot bovenomschreven
voorbeeld – uit een devaluatie van de nationale munten.

Het is dan ook het meest voor de hand liggend om hierin de
gewijzigde waardeverhouding tot uitdrukking te brengen.
Intussen behoort dit alles, na het vervallen van de vaste
goudprijs, tot het verleden. Op welke wijze nu de Europese
rekeneenheid moet worden beoordeeld met betrekking tot
de monetaire integratie is een thema voor de slotparagraaf.

Ten vierde en tot slot gaat de aandacht naar de verreke-
ning van de interventiebedragen via het Fonds. Ûeze vindt

reeds plaats en het uitgangspunt daarbij is dat elke centrale
bank een rekening bij het Fonds aanhoudt die luidt in reken-
eenheden. Het land dat de zwakke valuta heeft aangekocht,
draagt het ontvangen bedrag over aan het Fonds en ont-

vangt in ruil daarvoor een vergroting van zijn reken-

eenhedentegoed. Het land met de zwakke valuta koopt het
desbetreffende bedrag terug; dit heeft een daling van het te-

goed tengevolge. Opdat van het EG-wisselkoerssysteem een
autonome betalingsbalansdiscipline zal uitgaan, is een strin-

gente regeling nodig van dit tegoed, alsmede wat betreft de

8) Vgl. onze studie: Europees fonds voor monetaire samenwerking,
Bank- en Effectenbedrijf,
maart, april en mei 1973.

ESB 14-1-1976

41

wijziging ervan. Hier komt de rol van het Fonds als schakel
in het monetaire integratieproces vrij scherp naar voren.
Wanneer het Fonds zal zijn uitgegroeid tot de centrale

bank van de Gemeenschap hebben de nationale centrale

banken een zekere afhankelijkheidspositie. Algemeen ge-
sproken gaat het erom dat een bank in de situatie kan ko-
men te moeten uitbetalen in een geldvorm die zij zelf niet
schept. Door de te geringe betalingsbalansdiscipline, welke
inherent is aan de weke terugkoopregeling, bestaat deze af-

hankelijkheid op Gemeenschapsniveau in onvoldoende
mate. Een verbetering is mogelijk en nodig door het te-

rugkopen van interventiebedragen op een juiste wijze via
het Fonds te laten verlopen.
Momenteel fungeert het Fonds slechts – eigenlijk volko-
men overbodig – als verrekeningsinstituut, vergelijkbaar

met de Europese Betalingsunie toen deze werd opgeheven.
Dit spruit voort uit de omstandigheid dat aan het gebruik

van de Europese rekeneenheid binnen het wisselkoerssys-teem bij de verrekening geen grenzen zijn gesteld. In feite
vindt terugkoop plaats op bilaterale basis; slechts is een ad-

ministratieve omweg via het Fonds voorgeschreven. Dit al-
les maakt de monetaire integratie zoals zij tot nu is bedre-
ven ongeloofwaardig. Het is immers duidelijk dat voor het
bereiken van betalingsbalansdiscipline, wisselkoersstabiliteit
en daadwerkelijke monetaire eenwording een strikte rege-

ling van het rekeneenhedentegoed noodzakelijk is. Tot nu
toe is echter geen voorstel in die richting gedaan.
Hier raken wij een tekort in de monetaire integratie dat
tot nu toe al te veelvuldig over het hoofd is gezien. De ge-

ringe voortgang op de weg naar de unie wordt doorgaans

toegeschreven aan de dollar- en de oliecrisis, respectievelijk
aan een gebrek aan politieke wil. Uiteraard schuilt hierin veel waarheid. Maar het is tevens zo dat wat tot nu toe is

gedaan eenvoudig vanuit praktisch gezichtspunt te weinig is
doordacht. Dat is vooral met betrekking tot het Fonds het
geval. Nogal nadrukkelijk werd immers gezegd dat het
Fonds de centrale bank van de Gemeenschap zal worden,

zonder dat daarbij in voldoende mate werd voorzien in dat-
gene wat nu nodig is. Op die manier komt men er natuur-

lijk nooit.

Programma

Na de inventarisatie van de praktische ervaringen met het
EG-wisselkoerssysteem en het Europese Monetaire Fonds is
het gewenst na te gaan, mede in het licht van de reflectie
waarmee deze beschouwing werd geopend, wat in de naaste

toekomst met betrekking tot de ,,slang in de tunnel” en het
Fonds voor een constructieve monetaire eenwording ge-
wenst is. Dit thema -. dat nu aan de orde is – kan worden

uitgewerkt als een programma met vijf punten.
1. De economische en monetaire unie is een ,,long-run”

doelstelling; de datum waarop zij gerealiseerd kan worden

ligt vooralsnog buiten de tijd van de concrete programme-
ring. Wat de korte termijn betreft, is er behoefte aan een
praktisch, doelgericht programma met een globale afstem-
ming op ,,the aims on the long run”. Deze gedachte is nog

lang geen gemeengoed. Zo is het Spicrenburg-rapport vanuit
een andere optiek geschreven 9). Daarin is wel een concreet
programma ter verwezenlijking van de unie in een reeks
van jaren voorgesteld. Ervan uitgaande dat het Verdrag ter

realisering van de unie tot stand komt in 1980, kan alsdan
– aldus het rapport-Spierenburg – een voorbereidingsfase
beginnen van twee jaar. Vervolgens treedt een voorunie in
werking die maximaal vier jaar zal duren; daarna kan bin-
nen vier jaar de muntunie volledig werkelijkheid worden.
We leven dan in 1990. Dit schema bevat het tintelend-uto-
pische van het denken in een verre toekomst. Dat is nuttig
en nodig. Maar het is even belangrijk nuchter en praktisch

te overwegen wat morgen gedaan moet worden, want an-
ders blijft te veel de nadruk op de verwerkelijking van

,,grote doelstellingen”. Dan ontsnapt aan de aandacht dat

integratie van gemengde volkshuishoudingen – speciaal nu
in West-Europa – praktisch zinvol en nodig is, hetgeen in

vrij hoge mate richtinggevend kan zijn voor het concrete

programma. Het is te hopen dat omtrent deze fundamentele
strekking van het integratieproces een grotere eenheid van

denken zal komen.
Voorts gaat het om de toekomstige rol van het EG-

wisselkoersarrangement, want deze is voor een goed deel

bepalend voor het zojuist besproken programma. Nu komt de
vraag terug of het desbetreffende systeem geschikt is voor

,,widening” – in die zin dat de aard van het stelsel deelne-
ming van vele landen toelaat – oftewel zich meer leent
voor ,,deepening”, met als gevolg dat het overwegend een
Gemeenschapsaangelegenheid blijft als basis voor een
verdere vormgeving van de monetaire integratie. Voor het
antwoord hierop is een typerend verschil tussen het Bretton-

Woodsstelsel en het EG-wisselkoerssysteem instructief. In
het eerste geval was de dollar de n
de
-valuta, waartegenover

andere landen een pan-, resp. spilkoers aannamen. Elk land
was verplicht de afspraken bandbreedte en een hoge graad van convertibiliteit te handhaven, hetgeen zo nodig hoofd-
zakelijk geschiedde met interventies in dollars. Dit was alles
in hoge mate een nationaal-individuele aangelegenheid,

vooral vanwege de omstandigheid dat de desbetreffende in-
terventies vrijwel geen invloed hadden op de Amerikaanse

geldmarkt. Uiteraard hadden de- en revaluaties wel een ze-
ker internationaal effect; niettemin waren ook deze gebeur-

tenissen overwegend van individueel-nationale aard. Verge-
leken hiermee heeft het EG-wisselkoerssysteem een andere

strekking. Zoals reeds gezegd, worden daarbij de afgespro-ken koersen met name gehandhaafd op basis van bilaterale
interventies. Dit betekent op zich reeds een vergrote inter-
nationale afhankelijkheid vergeleken met het Bretton-
Woodssysteem. Niet alleen echter het interventiesysteem is
in dit verband van belang. De praktische ervaring met het
EG-wisselkoerssysteem leerde al vlug dat in het verlengde
van een gezamenlijke interventie de noodzaak ligt tot coör-
dinatie van het discontobeleid. Deze wordt dan ook in
praktijk gebracht. Het is waarschijnlijk erg moeilijk om
zo’n coördinatie door te voeren op grote schaal; bijgevolg

ligt een omvangrijke ,,widening” van het systeem niet voor
de hand. Deze conclusie wordt nog versterkt als men reke-
ning houdt met andere vormen van monetair beleid. De
strekking daarvan is verschillend hetgeen blijkt uit een
vergelijking van de directe en de indirecte kredietrestrictie.
In het eerste geval wordt de groei van bepaalde bankbalans-
posten procentueel in de loop van de tijd gelimiteerd, het-
geen vrijwel geen invloed heeft op het intrestniveau. In de

tweede situatie worden bepaalde balansverhoudingen gefor-
muleerd, die de banken in acht moeten nemen. Dit zal lei-den tot een verscherpte concurrentie om de toevertrouwde
gelden, hetgeen een renteverhogend effect zal hebben. Gelet
op dit verschil behoeft het geenszins te worden uitgesloten
dat in een later stadium op praktische gronden een behoefte
ontstaat om, na de coördinatie van het discontobeleid, ook
andere vormen van monetair beleid te harmoniseren. Daar-
Uit zou dan nog nadrukkelijk blijken dat het EG-wissel-
koerssysteem zich primair leent voor ,,deepening”.

Vervolgens rijst de vraag hoe deze ,,deepening” kan
worden gerealiseerd. Het voorgaande bevat daartoe reeds

een vingerwijzing; het is gewenst het Fonds z6 bij het wis-

selkoerssysteem in te schakelen dat impliciet een zekere be-
talingsbalansdiscipline wordt verkregen. Dat is mogelijk
door een stringente regeling van het rekeneenhedentegoed.
De bedoeling hiervan is dat – los van de algemene reserve-

positie van een bepaald land – de verrekening uit hoofde
van de interventies steeds via het Fonds plaatsheeft met ge-
bruikmaking van Europese rekeneenheden. Daarbij is dus

9)
Rapport t’an de Adviescommissie Europese Unie,
aangeboden
aan de minister van Buitenlandse Zaken op 1 mei 1975.

42

de mate waarin een land over rekeneenheden kan beschik-

ken apart geregeld, met een intern evenwicht voor de gehele

Gemeenschap als algemeen richtsnoer. Het is nu mogelijk
om drie aangelegenheden, welke tot dusver nogal een sepa-

raat bestaan leiden in een harmonisch verband te brengen.
Het gaat daarbij om de pooling van de reserves, de kapi-
taalvoorziening van het Fonds en de mogelijkheid om in

het wisselkoerssysteem een kredietfaciliteit in te bouwen,
o.a. met behulp van het eerste mechanisme voor monetaire samenwerking. Een nadere uitwerking hiervan overschrijdt
de grenzen van deze beschouwing. Wel moge nog worden ge-
wezen op twee uitgangspunten, welke een basis vormen van

het voorgaande. Het eerste daarvan houdt in dat het gemeen-schappelijke zweven superieur is vergeleken met individuele
floating, omdat in het eerste geval een relatief hogere graad
van monetaire stabiliteit wordt bereikt. Ten tweede zal de
stabiliteit binnen de Gemeenschap worden nagestreefd op basis van evenwichtige verhoudingen binnen de lidstaten.
Het is immers niet mogelijk om een internationale monetaire
stabiliteit te funderen op interne onevenwichtigheden. Met
het oog hierop is een zelfstandig wisselkoersbeleid van het

Europese Monetaire Fonds ter correctie van nationale even-
wichtigheden vooralsnog ongewenst.

4. Na de opheffing van de vaste goudprijs lijkt het ge-
wenst zo niet strikt nodig – om de definitie van de
Europese rekeneenheid te herzien. Daarbij zal een bepaalde
relatie met niet-EG-valuta’s, zoals die tot dusver via het

goud bestond, komen te vervallen. Het gaat er dan om dat
de rekeneenheid uitsluitend een waardeverhouding tussen
Gemeenschapsvaluta’s aangeeft, terwijl zij tevens wordt ge-

bruikt bij de terugkoop van interventiebedragen. Het ligt
nu wel het meest voor de hand de Europese rekeneenheid te

definiëren op basis van een ,,basketformule”. Daarbij zijn
in beginsel dezelfde problemen aan de orde als voor enige
tijd bij de nieuwe omschrijving van de speciale trek-

kingsrechten, waarbij het speciaal ging om het gewicht van
elke munt in de korf. Men mag verwachten dat hiervoor
een praktische en aanvaardbare regeling kan worden getrof-
fen. Evenwel rijst hierbij een beginselvraagstuk met betrek-
king tot de rol van individueel-zwevende valuta’s. Deze be-
vatten de kiem van een controverse. Enerzijds aanvaarden
de autoriteiten, die hun valuta’s vrij laten zweven geen in-

ternationale monetaire verantwoordelijkheid; dat is een ge-
geven. Anderzijds echter heeft de Europese rekeneenheid

een internationaal-monetaire functie bij uitstek. Zodoende

rijst de vraag of voor individueel-zwevende munten wel een

plaats in de ,,basket” moet worden gereserveerd. Het ter-
zijde laten van deze munten bij de waardeberekening van de
Europese rekeneenheid zou een normale consequentie zijn

van het beginsel dat EG-valuta’s normaliter participeren in
het slang-arrangement 10).

5. Met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van
het Europese Monetaire Fonds moge nog één aspect wor-
den genoemd dat tot nu toe vrijwel geheel over het hoofd is
gezien; dit omvat de mogelijke rol van het desbetreffende
instituut tegenover niet-EG-landen. Als het Fonds wordt
uitgerust met juiste taken en bevoegdheden zoals reeds

omschreven, kan het waarschijnlijk een positieve rol gaan
spelen bij een zekere uitbreiding van het EG-wisselkoerssys-

teem tot buiten de Gemeenschap. Wanneer voorafgaand is
vastgesteld dat dit systeem zich primair leent voor ,,deep-
ening” betekent dat uiteraard niet dat elke ,,widening” is

uitgesloten. Daarbij is er veel voor te zeggen om de EG als
eenheid te laten optreden met een rekeneenheidkoers tegen-
over de participerende landen van buiten de Gemeenschap.

Tot slot zouden van EG-zijde de interventies, plus de
uitvoering van de terugkoopregelingen via het Fonds kun-
nen verlopen.

Het is nu eenmaal zo dat wij geen hypothetisch-ideale
monetaire orde meer hebben zoals tijdens de gouden stan-
daard. Daardoor worden wij geconfronteerd met de nood-
zaak om inventief— realistisch en vernieuwend tegelijkertijd

– het monetaire bestel aan te passen. De EG biedt daartoe
mogelijkheden, maar zij moeten dan ook wel worden benut.

C. J.
Rijnvos

10) Vergelijk voor een nadere bespreking van dit onderwerp onze be-
schouwing, Europese rekeneenheid en ,,Europa”,
ESB. 3
december
1975.

ESb

In gezonden
handelsondernemingen en de financiële
en

verzekeringsbed rjven

het

hoofd-
object van de ,,participation”, omdat
dat nog de rendabelste sectoren van het
bedrijfsleven

zijn.

Uiteraard

behoren

Is er nog een iJitveg

de vad-criteria in de eerste plaats betrek-

king te hebben op de levensomstandig-
heden van de belangrijkste contribuabe-

uit de vad-perikelen?

len. Hoe zou Slooff op dergelijke onder

adring op actuele waarde

Slooff gevoelt voor een zeer lang-
durige blokkering. Nu hebben in Frank-
rijk vele werknemers aanzienlijke ver-
Met waardering volgde ik de pogin-
Dan wordt de totale opbrengst van de
liezen

door

blokkering

geleden.

De
gen van Dr. F. L. G. Slooff in
ESBvan
vad natuurlijk veel minder. ,,participation”

van

1968

werd

na

5
17 december 1975 om nog wegen naar
,,In Frankrijk is de primaire beloning
jaren vrij onlangs gedeblokkeerd. Voor
een constructieve oplossing te vinden.
(van het eigen vermogen) op 5% gesteld.
zover

die

winstaandelen

in aandelen
Het wezenlijke probleem is natuurlijk,
Dit zou voor Nederland bij een waarde-
en/of obligaties waren belegd, waren
dat

het

bedrijfsleven

bij

elkaar geen
ring op actuele waarde eveneens ver-
daarop

flinke

koersverliezen

geleden.
overwinst in Nederland maakt, en dat
dedigbaar

zijn”,

schrijft

Slooff.

In
Bij de eindafrekening kregen werkne-
de vooruitzichten daarvoor somber zijn.
Frankrijk

is

die

waarderingsmethode
mers soms nog minder franken in han-
Het lijkt mij juist met Dr. Slooff de
niet

toegestaan.

Iedereen

is het daar-
den, dan de onderneming voor hen had
vad-plannen, zoals in Frankrijk, te be-
over eens, dat die
5%
veel te laag is, maar
uitgekeerd. En de koopkracht van die
perken tot ondernemingen met meer
als de primaire beloning tot een realis-
franken was ook nog flink geschrom-
dan 100 werknemers. Want als de rechts-
tisch percentage zou worden opgetrok-
peld.

Is

dit

niet

een

voorbeeld,

hoe
grond zou berusten op ,,samenwerkings-
ken, blijft er haast geen ,,participation”
blokkering de personeelsleden flink kan
verband tussen kapitaal en arbeid” zou-
over,
benadelen? Hoe langer de blokkerings-
den ondernemingen met weinig of geen
Nu zijn in Frankrijk, en waarschijnlijk
tijd, des te meer kan de koopkracht van personeel buiten de vad moeten vallen,
ook in Nederland, in het bijzonder de
het winstaandeel eroderen.

ESB 14-1-1976

43

Slooff suggereert eigen vad-oplossin-

gen naar Frans model. Is het niet juist,

dat de Franse vakbonden in hoofdzaak
tegenstanders van dat Gaullistische

experiment zijn? Het komt nagenoeg
voor 100% ten laste van de Franse schat-

kist. Ten eerste mag de onderneming
al 150% van het ,,participation”-bedrag

aftrekken van de met 50% belaste ven-
nootschapswinst. Ten tweede zijn de uit-
keringen, en ten derde de beleggings-

inkomsten daarop tijdens de blokkering,

van inkomstenbelasting vrijgesteld. Als wij gemakshalve veronderstellen dat de
gemiddelde inkomstenbelasting op de

top van de inkomens der werknemers

25% zou bedragen, zou de staat aan be-

lastinginkomsten 100% offeren van heel
toevallig over vele werknemers gediffe-
rentieerd verdeelde uitkeringen. Is dat
niet uiterst onzindeljk als besteding van
algemene belastingmiddelen?

Ten slotte heeft Slooff de fantastisch
hoge administratieve kosten van het
Franse systeem in aanmerkinggenomen?

Terwijl kleine bedragen al meteen wor-
den uitbetaald, en vele werknemers ver-

vroegde deblokkering krijgen wegens
huwelijk, pensionering, ontslag, over-

lijden enz., kan het juiste individuele

,,participation”-bedrag pas worden vast-
gesteld als de fiscale winst definitief is
vastgesteld; en dat duurt dikwijls ook
wel 5 jaren of meer. Tussen directies en
ondernemingen komen ook conflicten

voor over de jaarrekening, en dan komen
er ook nog contra-accountants in het
geweer tegen de accountants der onder

neming.
De Franse ervaringen zijn bepaald
niet aanmoedigend. In die richting een

uitweg zoeken, biedt ook niet veel hoop.
En in geen geval voor bezitsspreiding,
want daarvoor zet dat systeem ten
eerste te weinig zoden aan de dijk en
blijven te veel werknemers in de nieten

vallen.

F. W. C.
Blom

Naschrift

Naar aanleiding van mijn beschouwin-

gen over vad in ESB
van 17 december

jI. heeft Dr. F. W. C. Blom in het voor-
gaande ingezonden stuk nog een aantal

bezwaren tegen vad opgesomd. Die be-
zwaren onderschrjf ik grotendeels als
wordt gedacht aan het ook door mij af-
gewezen mengsysteem voor de vad uit

de
Interim-nota inkomensbeleid
van de

Nederlandse regering. Zij gelden ten
dele ook voor de oplossing, waarvoor
in Frankrijk is gekozen. Zij slaan echter

slechts in geringe mate op mijn eigen
voorstellen. Voorstellen die in een aan-
tal opzichten van het Franse systeem

afwijken en die niet meet zijn dan een
poging om tot een uitvoerbaar en haal-

baar compromis te komen, dat niet altijd

geheel strookt met wat ik persoonlijk
de beste oplossing vind.

Ik onderschrijf natuurlijk de uitspraak
van Dr. Blom, dat er in 1975 in Neder

land niet veel overwinst zal zijn gemaakt,
maar ik deel niet zijn sombere verwach-
tingen voor volgende jaren. Zelfs een

geringere economische groei behoeft
nog niet automatisch tot geringere
winsten per aandeel of per werk-

nemer te leiden; zeker niet na de sane-

ring, die vele ondernemingen tijdens
de achter ons liggende depressie hebben
ondergaan.
Ondernemingsgewijze
vad

zou daarenboven gunstig kunnen uit-
werken op de winstcapaciteit en loon-

inflatie kunnen afremmen.
Ik ken evenmin als Blom de toekom-

stige winstontwikkeling, maar wanneer slechts wordt uitgegaan van een herstel

tot het peil van vdör de depressie dan

moet een ondernemingsgewijze vad,
aangevuld door investeringsloon waar

vad op te grote uitvoeringsproblemen

stuit, toch wel wat zoden aan de dijk
kunnen zetten. Helaas zijn niet voldoen-
de gegevens beschikbaar om dit goed

te onderbouwen. Ook de
Interim-nota

inkomensbeleid
geeft geen materiaal
dat veel houvast biedt. Aanwijzigingen
voor meer mogelijkheden dan Blom ziet,

lijken mij, dat de besparingen bij de
ondernemingen met rechtspersoonlijk-

heid volgens de
Nationale rekeningen
in 1973, na afschrjving op vervangings-
waarde, maar zonder rekening te houden
met de financiering met vreemde midde-
len, ca. f.6,5 mrd. beliepen. Nu behoeven
enerzijds alle besparingen geen ,,over-
winst” te zijn, maar anderzijds zal er ook ,,overwinst” als dividend zijn uitgekeerd
en deelde het personeel al voor ca. f. 500
mln, in de winst. Indien de werknemers

bij een winst als in 1973 de helft van de
overwinst zouden ontvangen, zou er
gemiddeld voor de betrokken 2 mln. werknemers toch wel een behoorlijk
bedrag per hoofd – f. 1000?— beschik-
baar kunnen komen. In Frankrijk werd,

ondanks de tegenwerking van een mach-
tig (communistisch georiënteerd) ge-
deelte van de vakbeweging, in 1968
frs. 353, in 1969 frs. 447, in 1970 frs. 499

en in 1971 frs. 623 gemiddeld per deel-
nemende werknemer aan vad toege-
kend 1). De overige besparingen van de

gezinshuishoudingen hier te lande, ca.
f.6,5 mrd. in 1973 en waarschijnljkvoor 70 â 80% van zelfstandigen, wekken de

indruk, dat daar ook nog wel ruimte
zou zijn geweest voor een redelijk inves-
teringsloon. Per werknemer zullen zich
inderdaad verschillen gaan voordoen,
doch onze produktiewijze geeft nu een-maal afwijkende winsten en afwijkende
winstparten, zowel voor daarin onder-
nemingsgewijs delende personeelsleden

als voor aandeelhouders. Dit is inherent
aan het stelsel en wordt nog versterkt

bij hollende inflatie.
De waardering op actuele waarde
levert ongetwijfeld heel wat problemen
op. Bij een collectieve vad kan dit tot
eindeloze twisten en ontwijkngspogin-
gen leiden. Ook het gebruik van de fis-

cale winst, zoals in Frankrijk, geeft veel

problemen. De praktijk wijst echter uit,
dat bij een ondernemingsgewijze winst-

deling, die van de commerciële resul-

tatenrekening uitgaat en waarbij in over-
leg met een accountant zo goed mogelijk

de bedrijfseconomische resultaten zijn
benaderd, de moeilijkheden erg mee-

vallen. Of kan Blom inderdaad aantonen,
dat zich hier te lande voortdurend con-
flicten tussen verschillende groepen

winstgerechtigden voordoen: aandeel-
houders, bestuurders en de 350.000 â
400.000 deelnemers aan de ruim 650 al
bestaande statutaire winstdelïngsregelin-
gen voor werknemers?
Ik kan evenmin als Blom instemmen

met de overdreven fiscale voordelen,

die in Frankrijk aan de vad zijn gekop-

peld, terwijl de wijze van toepassing,

ofschoon beter dan in de
Interimnota

inkomensbeleid is
voorgesteld, nog wel

voor verbetering vatbaar is.
Ten slotte vind ik blokkering ook geen

prettige maatregel, maar daar zal voor-
lopig helaas niet aan zijn te ontkomen,

als wij werkelijk tot blijvende bezits-
spreiding willen komen en de besparin-
gen intact willen houden. Wat de blok-

keringstermijn betreft, heb ik mij aan-
gesloten bij de reeds bestaande wet-
geving inzake de bezitsvorming en bij de regeringsvoorstellen in de
Interim-

nota inkomensbeleid.

F. L. G.
Slooff

1) Vermeld door Drs. D. M. van Bosse in
Vad Ier sprake,
SMO-uitgave, Scheveningen,
1975, blz. 120.

ESb
Mededeling

Europese research

Op het Europees Universitair Instituut

te Florence bestaat vanaf september
1976 de mogelijkheid tot het verrichten
van postdoctoraal onderzoek in vier
studierichtingen: geschiedenis, recht,
politieke en sociale wetenschappen.
Deelnemers zullen twee jaar aan het
instituut verbonden blijven en hun
studie met een promotie afsluiten. Het
Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen stelt enige studiebeurzen voor de Nederlandse deelnemers ter beschik-
king. Inlichtingen: Academische Raad

t.a.v. Drs. G. 0. Junge, Javastraat 36,
Den Haag of Europees Universitair In-
stituut, Badia Fiesolana, 50016 San
Domenico di Fiesole (Florence), Italië.

44

Bedrijfseconomie

••

De commerciele

bedrijfseconomie

Inleiding (III)

PROF. DR. A. BOSMAN

Inleiding

In inleiding (II) hebben we een over-

zicht gegeven van de wijze waarop onze
beschouwingen over de bed rijfseco-
nomie in dit weekblad
zijn
gestructu-

reerd 1). Na de artikelen over de functie
produktie, in de vorm van uiteenzettin-

gen over de globale- en de detailpro-
duktieplanning, vervolgen we de reeks
met een aantal artikelen over de functie marketing. We zullen in dit artikel deze
reeks inleiden met een aantal opmerkin-
gen van algemene aard, die van belang

zijn voor een juist begrip van de keuze
over de opbouw en de inhoud van de
volgende artikelen 2). In par. 2 bespre-

ken we daartoe de relatie tussen ener-
zijds de functie marketing en anderzijds
de inhoud van het vak marketing.

Daarbij zal speciaal aandacht worden

besteed aan de plaats van het vak mar-
keting binnen de bedrjfseconomie. In
par. 3 zullen we de opbouw van dit on-
derdeel van de reeks behandelen. In

par. 4 ten slotte komen we nogmaals te-
rug op het centrale punt voor de op-

bouw van deze reeks, nI. het onder-
scheid tussen globale- en detailplan-
ningsprocedures 1).

Marketing en commerciële
bed rijfs economie

We zullen in deze paragraaf ingaan
op de inhoud van het vak marketing.

Daartoe zullen we eerst een kort histo-

risch overzicht geven, om vervolgens de
situatie op dit moment te schetsen. We
beëindigen deze paragraaf met het
weergeven van ons standpunt t.a.v. het

betrokken vakgebied.

De bakermat van het vak marketing
ligt ongetwijfeld in de Verenigde Sta-

ten. In navolging van Bartels maken we
een onderscheid tussen ,,marketing as
an
idea
and not simply as an
activity.
Until the
idea was conceived to which
the term marketing was applied, the
simple activity had been called only
‘trade’, ‘distribution’, or ‘exchange’ “3).
In de periode 1920-1950 vindt er een
ontwikkeling plaats waarvan het resul-

taat werd omschreven als marketing-
theorie. Deze ,,theorie” omvatte voor-

namelijk de uitbouw van bepaalde acti-

viteiten die het toepassingsgebied ge-
meen hadden of waarbij bepaalde me-
thoden werden gebruikt om voor de
problemen in dat toepassingsgebied een
oplossing te vinden. Zoals Wroe Al-
derson en R. Cox in 1948 schreven:

,,Students of marketing thus far have reaped
from their efforts remarkably small harvests
of accurate, comprehensive, and signilicant
generalizations. Marketing literature offers
its readers very few true and important ‘prin-
ciples’ or ‘theories’…….
Existing theories fail to satisfy students be-
cause they do not account for or take into consideration all of the relevant observed
facts. In essence, this is today’s situation in the study of marketing” 4).

Na 1950, waarbij de ontwikkeling in
de periode 1940-1950 door omstandig-
heden direct verband houdende met de

tweede wereldoorlog en de gevolgen
daarvan, wordt aangenomen, dat mar-
keting als ,,idea” of als theorie in de
Verenigde Staten inhoud heeft gekre-
gen.

De ontwikkeling in Europa is duide-
lijk een afgeleide van die in de VS, zij
het dat die ontwikkeling in het meren-

deel van de Europese landen heeft
plaatsgevonden met een al of niet grote
vertraging. Bepaalde activiteiten, ver-
band houdende met het vak marketing,
werden in Nederland o.a. bedreven in
het onderdeel externe Organisatie van
de bedrijfseconomie. Het vak marke-
ting werd in de jaren zestig facultatief

opgenomen in de economische facultei-ten van de instellingen van wetenschap-
pelijk onderwijs in Nederland. In enkele

van deze instellingen is het vak nu een
verplicht onderdeel van de basisoplei-

ding in de bedrijfseconomie. Naast de
universitaire opleidingen wordt het vak
marketing gedoceerd in het kader van
de HBO-opleiding en door enkele parti-
culiere instellingen. Het HBO kent in

de HEAO-opleiding een tweejarige spe-
cialisatie onder de naam commerciële
economie. In de sfeer van de particu-
liere opleidingen volstaan we met het
noemen van de opleidingen voor het
door het Nederlands Instituut voor
Marketing (NIMA) ingestelde examens,
die in de ,,wandeling” de NIMA A, B

en C opleidingen worden genoemd.

Men kan de vraag stellen naar de in-
houd van marketing als ,,idea” of als
theorie. Om die vraag te beantwoorden
moet in eerste aanleg een onderscheid
worden gemaakt naar marketing in
enge zin en in ruime zin. Onder
niarke-
(ing in enge zin
verstaan we die theorie
(of dat onderdeel van een theorie), die
zich bezighoudt met de problemen bin-
nen een organisatie die ontstaan door

de regulering van de uitgaande goede-
renstroom door middel van de marktin-
strumenten. Marketing in enge zin

wordt bedreven vanuit het oogpunt van

de Organisatie als economisch subject. Daarmee bedoelen we een analyse van
het handelen van organisaties vanuit
het gezichtspunt van de allocatie van
schaarse, alternatief aanwendbare mid-
delen. Onze definitie van marketing in
enge zin wijkt af van vele andere. In
vele van die definities wordt gesproken
over dc regulering van in- en uitgaande
goederenstromen
5).
Wij zijn van me-
ning, zie ook de beschouwing in par. 4,
dat de regulering van de ingaande goe-
derenstroom een probleem is dat niet
alleen
de functie marketing regardeert,
maar een probleem waarbij twee of
meer functies moeten samenwerken om

een oplossing te vinden 6).
Onder de
marketing in ruime zin
ver-
staan we de theorie (of het onderdeel
van een theorie) die zich bezighoudt
met de bestudering van de maatschap-

ESB,
14augustus 1974.
Een uitvoeriger uiteenzetting van de on-
derwerpen die in de artikelen van dit onder-
deel van de reeks worden aangesneden, vindt
men in: A. Bosman en J. C. Reuyl (red.),
Moderne marketing, H.
E. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1975.
R. Bartels,
Marketing theory and ,nesa-
theorj,
Homewood, Richard D. Irwin, Inc.,
1970, blz.
33.
R. Bartels, tap., blz. 51.
Zie bijv. het in Nederland bekende boek
van P. J. Verdoorn,
Het commerciële beleid
bij verkoop en inkoop,
H. E. Stenfert Kroese
BV, Leiden, 1971.
In de voorafgaande artikelen in deze
reeks is uitvoerig aandacht besteed aan de
problemen die Ontstaan bij de ,,vertaling”
van de vraag naar eindprodukten naar de af-
geleide vraag naar halffabrikaten en grond-
stoffen; zie voor een samenvatting,
ESB,
26 november 1975.

ESB 14-1-1976

45

peljke gevolgen van het handelen van

organisaties, voor zover die verband
houden met de marketing in enge zin.
Marketing in enge zin is gedefinieerd
uitgaande van de problemen rond de
functie marketing zoals die binnen or-
ganisaties wordt onderscheiden. Marke-

ting in ruime zin houdt zich bezig met

de maatschappelijke consequenties van het handelen van de functie marketing.
Ter voorkoming van misverstanden wij-
zen wij erop dat marketing in ruime zin

zich bezighoudt met de bestudering van
problemen niet vanuit het gezichtspunt

van de organisatie, maar vanuit dat van
de maatschappij. Nu is de term ,,maat-
schappij” niet gedefinieerd. Er zijn ver-

scheidene definities mogelijk. Eén is die

van de maatschappij gezien vanuit het
gezïchtspunt van de allocatie van

schaarse, alternatief aanwendbare mid-
delen. Wij zouden dit het economisch-
maatschappelijke gezichtspunt willen

noemen. Zou men dit gezichtspunt wil-

len hanteren, dan zou marketing in
ruime zin kunnen worden beschouwd
als een onderdeel van de algemene, ma-

cro-economie 7).

Uiteraard kan men maatschappelijk

ruimer definiëren. Men kan denken aan een interdisciplinaire benadering, waar

bij door combinatie van gezichtspunten
van verschillende wetenschappen, bijv.

economie en sociologie, een andere

wijze van beschouwen van de proble-matiek wordt gedefinieerd. Wij achten

een dergelijke benadering van deze pro-blematiek van fundamenteel belang. Zij
heeft naar onze mening tot nu toe in de

literatuur ontbroken. Zijdelings zijn de
problemen wel aangeroerd, maar

meestal in combinatie met de proble-matiek van de marketing in enge zin.

Wij achten dat, zowel uit een oogpunt
van methodiek als uit een oogpunt van
de keuze van de probleemstelling, on-

juist. Helaas wordt dezé fout van de
zijde van vele belangengroepen de laat-

ste jaren voortdurend gemaakt. Zo
wordt van ondernemingszijde in de dis-
cussie over de relevantie van bijv. de re-
clame vrijwel uitsluitend gewerkt met
het argument dat reclame een belang-
rijk instrument voor de leider van de

onderneming is. Zo men dat al wil ac-
cepteren, het argument is voor de dis-

cussie op het niveau van de marketing
in ruime zin niet direct relevant. Rele-
vant is wat er maatschappelijk gebeurt als reclame als marktinstrument wordt

afgeschaft of veranderd. Als de hypo-
these van ondernemerszijde relevant is,

zal het afschaffen van reclame, eco-
nomisch gezien, maatschappelijke ge-

volgen hebben, die echter kunnen wor-

den gecompenseerd, ook economisch,
door maatschappelijke voordelen el-

ders.
Wij zijn van mening dat het weinig of
geen zin heeft op grond van een be-
paalde functie in organisaties een the-

orie te construeren. De belangrijkste re-
den daarvoor zullen we in par. 4 be-

spreken. Een andere reden die dikwijls

wordt genoemd voor het onderscheiden

van een afzonderlijke theorie rond de
functie marketing is dat die functie

grote verschillen vertoont in vergelij-

king met andere. De belangrijkste ver-

schillen zijn de volgende.
1. De functie marketing onderhoudt

een groot deel van de contacten met de
omgeving van de organisatie.
2. Voor het beschrijven en analyse-

ren van die contacten zijn de in de
bedrjfseconomie gebruikelijke metho-

den van onderzoek niet geschikt. Er
moet een beroep worden gedaan op an-

dere methoden om die contacten ade-
quaat te kunnen vastleggen. Een be-

langrijk deel van de z.g. theorie van de

marketing bestaat dan ook uit de me-
thoden die kunnen worden gebruikt om

een betere beschrijving te geven van de
Deze rubriek wordt
verzorgd door de
Afdeling Bedrijfseconomie van de

Rijksuniversiteit te Groningen

aard van de contacten met de omgeving
8). Die contacten worden dan gedefini-

eerd als een relatie tussen één of meer
marktinstrumenten en een endogene va-

riabele die de omgeving beschrijft. Die
endogene variabele kan op verschil-
lende manieren worden gedefinieerd:
De in de economie gebruikelijke,
maar ook de meest beperkte manier,
is die, waarbij men als endogene vari-
abele kiest een variabele als afzet.

Deze is eenvoudig te meten en speci-
ficeert de gezien vanuit de organisatie
op korte termijn meest relevante en-

dogene variabele.
De z.g. ,,sales response curve”, deze
functie is een uitbreiding van de en-
dogene variabele genoemd onder

punt a. De ,,sales response curve” is
een generalisatie van de relatie tussen
marktinstrument en afzet. Een gene-
ralisatie omdat men met behulp van
die curve een uitspraak doet over een
bredere ,,range” van het gebruik van de betrokken exogene variabele.

Als een toestandsvariabele voor het
beschrijven van de situatie waarin de
consument verkeert. Het zal duidelijk
zijn dat het in dit geval gaat om de
beschrijving van de verzameling toe-
standsvariabelen die van belang zijn

in het kader van de procedure voor
de beschrijving van het handelen van
de consument als beslisser voor het
verrichten van aankoop. Gegeven de
aard van deze beschrijvingen –
meestal wordt er gebruik gemaakt

van stochastische variabelen – ont-staan er tevens problemen ten aan-
zien van het doen van uitspraken
over de wijze waarop de marktinstru-

menten efficiënt kunnen worden ge-
bruikt; zie ook de volgende para-
graaf. Een deel van de marketing-the-
orie houdt zich dan ook bezig met de
ontwikkeling van methoden voor het

toepassen van de marktinstrumenten,

gegeven de aard van de beschrijving
van de contacten met de omgeving.

Uit de zojuist genoemde verschillen,
hoe belangrijk op zich zelf, vloeien geen
argumenten van principiële aard voort
die aanleiding geven een afzonderlijke

theorie te construeren. Uit verschillen
in methoden kunnen geen afzonderlijke
theorieën worden afgeleid. Dit geldt,

naar onze mening, zowel voor de mar-
keting in enge zin als in ruime zin. Wij

hebben reeds aandacht besteed aan de
problematiek rond de marketing in

ruime zin. Naar onze mening staat, voor zover de marketing in ruime zin betreft,
deze niet alleen. Om twee vergelijkbare
voorbeelden te noemen. De problema-
tiek van de milieuverontreiniging en de

verschillen in regio’s zijn vergelijkbare
problemen. Beide laatste kunnen wor-
den gedefinieerd vanuit een economisch

of interdisciplinair gezichtspunt. Vooral
in het laatste geval is het zinvol om a

priori een oplossing te vinden voor het gewicht van de inbreng van elk van de
in de combinatie opgenomen discipli-

nes. Gezien het feit dat de marketing in
enge zin in onze definitie is verbonden
met een functie uit de organisatie en

daarom een integrerend onderdeel uit-
maakt van de bedrjfseconomie, zijn wij
van mening dat de benaming beter kan

luiden commerciële bedrjfseconomie
(cbe). Wij zijn ons bewust dat ook deze
naam verwarring kan wekken. We be-
doelen met cbe niet een verbijzondering

binnen de bedrjfseconomie op com-

merciële aspecten, maar een verbijzon-
dering in een afsplitsing van een deel

van het gebied van de bedrjfseconomie.
We beperken ons verder tot de cbe.

3.
Een driedeling

In figuur 1 hebben we het probleem-
gebied van de cbe omschreven 9). Dat

probleemgebied kan in twee deelgebie-
den worden onderverdeeld, nl. dat van
de efficiency en dat van de effectiviteit.

Het deelgebied van de
efficiency
heeft

betrekking op het linkerdeel van figuur
1. Als endogene variabele wordt geko-

zen
een
bepaalde uitvoer van de vier be-

Zie voor een illustratie van deze wijze van
redeneren, J. C. Reuyl, Is handhaving van de
STER-reclame gewenst?,
ESB,
26 november
1975.
Drie recent in Nederland verschenen
proefschriften zijn aan dit onderdeel gewijd;
zie P. S. H. Leeflang,
Mathematical mode/s
in marketing,
H. E. Stenfert Kroese BV, Lei-
den, 1974; W. J. Oomens,
De vraag naar
duurzame consumptiegoederen,
H. E. Sten-
fert Kroese BV, Leiden, 1974; B. Wierenga,
A
n investigation
of
brand choice processes,
University Press Rotterdam, 1974.
Deze figuur is met een aantal wijzigingen
ontleend aan S. F. Stasch,
Systems analysis
for marketing, planning and control,
Glen-
view, Scott, Foresman and Company, 1972,
blz. 93.

46

Figuur 1

Systeem van de Organisatie

beslissingen

aantal
t a v de

adverten-
reclame

ties

m

beslissingen

detail-
tav. de

handels-

d

prijs

prijs

d

e

tv. de

H

verkoopdistributie

H

beaslissingen

aantal

punten
e
n

ments-
assorti-

tav. de

specifi-
produktpoli-

catie
t iek

kende marktinstrumenten, prijs, re-

clame, distributie en assortiment. En-
kele voorbeelden van de inhoud van die
endogene variabele zijn in figuur 1 ver-
meld. Deze endogene variabele x
wordt gerelateerd aan een verzameling
exogene variabelen in de vorm van de
als invoer benodigde middelen om de
uitvoer te realiseren. In wezen gaat het
om een produktiefunctie:

x
1
= f(a
1
, a,. ……… a5)

(1)

waarin: a• = de aanwendingssnelheden

van n produktiefactoren.

Uitgaande van wat de grootte betreft

gegeven x
j
en de prijzen van aj kan met
behulp van een kostenfunctie als crite-

rium een uitspraak worden gedaan over
de efficiency van de marktinstrumenten.
De marktinstrumenten hebben naast
andere factoren invloed op het hande-
len van consumenten en concurrenten.
Het uiteindelijke éffect van die invloed
komt in de grootte van de vraag, zoals

die resulteert uit het proces op de
markt, tot uiting. De grootte van de in-
vloed van die marktinstrumenten noe-

men we de
effectiviteit
ervan. De relatie

die de effectiviteit specificeert is:

= 9(x1 . Xii.h. Zti . ZI(.h)

(2)

waarin:

= de afzet van goed r in periode t:
7.1
= de 1 andere factoren die de af

zet in periode t mede beïnvloe-

den;
h

=een index voor de perioden
voorafgaande aan periode t

waarvan de inhoud van de
marktinstrumenten uit die
perioden de afzet in periode t
nog beïnvloeden.

Het zal duidelijk zijn dat effectiviteit
en efficiency twee zijden van dezelfde

medaille zijn. Immers, als criterium
voor (2) zal men meestal de winst of

Ma rktsysleem

handelen van

andere factoren
de consumen-
ten

het proces

vraag
opde
markt

naar produkt
in periode
t

handelen van andere factoren
de concur-
renten
verwachte winst nemen. Winst, gedefi-nieerd als verschil tussen kosten en op-
brengst, legt de relatie tussen ( 1 ) en (2).
We maken het onderscheid tussen ef-
ficiency en effectiviteit omdat in de toe-

passingen van verschillende methoden,
die voor een deel hierna zullen worden

besproken, de klemtoon meestal ligt op
één van beide zijden van de medaille.
Zo ligt bij de toepassing van eco-
nometrische methoden de nadruk vrij-

wel altijd op het schatten van de effecti-viteit, terwijl bij de uiteenzettingen over
de efficiency, bijv. bij het gebruik ma-ken van methoden uit het operationele
onderzoek, altijd wordt uitgegaan van
een gegeven effectiviteit 10). In onze

reeks artikelen komen we in de laatste
vier artikelen op dit probleem, dat ook
wel dat van de marketing-mix wordt
genoemd, terug. Daaraan voorafgaand
zullen we in de eerste drie artikelen
aandacht schenken aan de methoden
waarmee we de relatie(s) met de omge-

ving kunnen beschrijven. Daarop vol-
gend zullen de 4 marktinstrumenten

worden behandeld. Bij deze behande-ling wordt geen aandacht geschonken

aan de proble,matiek van de samenhang
tussen de marktinstrumenten. Wel
wordt uitgegaan van een onderscheid
tussen detail- en globale beslissingen en

de samenhang daartussen.

4.
Globaal en detail

Het belangrijkste argument tegen het
bestaan c.q. ontstaan van een marke-
ting-theorie, in de betekenis van marke-

ting in enge zin, is dat het gaat om een
verklaring van het handelen en gedrag
van organisaties en dat het voor die
verklaring geen zin heeft, ja zelfs on-
doordacht kan zijn, te beginnen met het
opbouwen van theorieën rond de op

grond van functionalisatie ontstane

functies. Marketing is daarvan niet het enige voorbeeld. Men denke in dit ver

band aan de z.g. financieringstheorieën.

Marketing is wel het voorbeeld waarbij
de neiging tot verzelfstandiging het ver-

ste is gevorderd; voor een deel een ge-
volg van het land van oorsprong en het daar vigerende onderwijssysteem. Im-

mers, in dat land is de bedrjfseconomie
als zelfstandig vakgebied onbekend,
een

reden waardoor alle binnen de
bedrijfseconomie te plaatsen specialis-
men een goede kans krijgen zich zelf-
standig te ontwikkelen. Naar onze me-
ning is een dergelijke ontwikkeling naar
specialismen gevaarlijk als deze zich

gaan aanbieden als zelfstandige vakge-
bieden. ,,ideas” of theorieën. Een ont-
wikkeling naar specialisme op basis van
een grotere kennis van methoden en/of
probleemgebied kan uiteraard alleen

maar worden toegejuicht.

Centraal staat, zoals we in de voor-
gaande artikelen in deze reeks reeds
herhaaldelijk hebben gesteld, dat een
Organisatie moet worden gezien als een
geheel van samenhangende delen – een
systeem. Voor de bepaling van de sa-
menstelling van die delen gaan wij Uit
van de beslissingen en de daarmee sa-
menhangende functies. De samenhang
definiëren we door tussen de beslissin-
gen verbanden te leggen. Om die reden
maken we een onderscheid tussen glo-

bale en detailbeslissingen. Ook om die
reden vinden we de keuze van een the-
orie waarbij men uitgaat van functiona-lisatie in principe onjuist, omdat functi-

onalisatie inherent is met het creëren
van zelfstandigheid tussen functies.
Mogelijke verbanden worden daarmee
verbroken of komen nooit tot stand,

waardoor het onmogelijk wordt een uit-
spraak te doen over meer efficiënte ver-

banden. Met deze stelling wil niet zijn
gezegd dat we tegen het principe van hiërarchering zijn. Functionalisatie is
één vorm die tot hiërarchering leidt,
daarnaast kunnen andere worden on-
derscheiden. Eén van die andere is die,
waarbij we ervan uitgaan dat er tussen
de verschillende niveaus die er bij hiër-
archering ontstaan een wederzijdse sa-
menhang wordt gespecificeerd. Die sa-

menhang komt dan tot stand door een
afweging van behoefte aan gegevens
voor het nemen van beslissingen die
voor dat niveau relevant zijn. Aange-zien de beslissingen op de diverse ni-
veaus niet los van elkaar kunnen wor

den beschouwd, zal de samenhang tus-
sen de niveaus worden bepaald door de

samenhang tussen de beslissingen. Als

10) Een boek waarin deze effectiviteitsbena-
dering centraal staat is R. E. Frank en W. F.
Massy,
,4n econometric approach to a mar-
keting decision model,
Cam bridge, Mass.,
MIT Press, 1971; een boek waarin de effi-
ciency-benadering m.b.v. OR-modellen de
hoofdmoot van de behandelde stof is. is D.
B. Montgomery en G. L. Urban,
Manage-
ment science in marketing,
Englewood
Cliffs, Prentice-Hall, Inc., 1969.

ESB 14-1-1976

47

Au courant

Ontnuchtering

A. F. VAN ZWEEDEN
Voor de sociale en economische toe-
stand in ons land biedt het jaar 1976

niet bepaald de zonnigste perspectieven.
Minister-president Den Uyl heeft ergeen

gras over laten groeien om de discussie
over de onvermijdelijke versobering
in een merkwaardig radio-interview
met de VPRO in volle hevigheid te laten

ontbranden. Den Uyl is er de man niet
naar om in een uiterst gevoelige materie

als het sociale zekerheidsstelsel en de
inkomensverdeling behoedzame for-

mules te zoeken en zich te verschuilen
achter lopende studies en toekomstig
beraad. Hij heeft de goegemeente ge-
trakteerd op een ijskoud stortbad. Hoe
pijnlijk het ontwaken uit de droom van

het sociale paradijs is, blijkt uit de reac-
ties van politici en anderen. Vriend en
vijand verweten de premier dat hij zijn
boodschap anders had moeten presen-

te ren.
Hoe het ook zij, vaststaat dat alleen
al de voor 1977 voorgenomen beperking
van de groei van overheidsuitgaven en sociale lasten tot 1% van het nationale
inkomen, tot een drastische besnoeiing
op de groei van de sociale voorzieningen
dwingt. Boersma moet in 1977 al f. 620

mln. in de sociale sector bezuinigen.
Tot 1980, zo heeft hij de Kamer voor-
gerekend, moet er zeker voor f. 6 mrd.
worden bezuinigd. Het beslag op het

nationale inkomen dat via de overheid

afgeleide daarvan kan de wijze en de

mate van aggregatie worden bepaald.

Wij zijn van mening dat de samenhang
tussen de beslissingen
het
richtsnoer

moet zijn voor de opbouw van structu-
ren in organisaties. Om die reden zullen
we dan ook aan die samenhang in de
volgende artikelen weer uitvoerig aan-
dacht besteden II).

A. Bosman

II) Aan de samenhang tussen detail- en glo-
bale beslissingen hebben we in voorgaande
artikelen reeds uitvoerig aandacht besteed.
We verwijzen naar:
ESB. 8
mei 1974;
ESB,
17juli 1974;
ESB, 2
oktober 1974;
ESB, 26
november 1975.

wordt besteed is opgelopen tot meer dan 50% van dat inkomen. De voor-

naamste oorzaken van de snelle groei
van de collectieve sector liggen in de inkomensoverdrachten via de sociale
uitkeringen.
Het tempo van die automatische groei

is niet meer te handhaven, nu de stijging
van het nationale inkomen is vermin-
derd. De bijstelling van de norm voor
de trendmatige groei van het nationale
inkomen tot 3,75% vereist al een aanzien-
lijk geringer stijgingstempo van de

overheidssector. Overigens betekent de
daarop afgestemde
1%-norm
nog altijd,

dat er in de komende jaren jaarlijks een
verschuiving plaatsvindt van de particu-
liere naar de publieke sector. Lukt het
niet om de 3,75%-groeinorm te halen,
dan is de
1%-norm
voor de collectieve

sector nog te hoog gemikt. Maar zelfs

als het nationale inkomen wel de norm
haalt, dan nog blijft er voor lonen en an-

dere inkomens maar een zeer bescheiden
ruimte over. Prof. Halberstadt heeft
berekend, dat er voor nominale contract-
loonstijgingen in de komende jaren niet veel meer inzit dan 0,5% per jaar.
In dit licht moet ook de opmerking
van Den Uyl worden geplaatst, dat de
,,nullijn” de eerstkomende vijf jaar ge-
handhaafd moet worden. Hij ging zelfs
zover te stellen dat het levenspeil tot

2000 niet verder meer zou kunnen toe-
nemen voor inkomens die nu boven het
gemiddelde liggen. Die zeer beperkte

ruimte dwingt tot een keus. Den Uyl
heeft de Zijne gemaakt. Zijn prioriteiten

zijn achtereenvolgens: bevriezing of
terugdringing van inkomens boven
f. 25.000 â f. 30.000, bevriezing van het inkomen van de gemiddelde werknemer
(f. 23.000 á f. 24.000) en minder groei

van de sociale uitkeringen.
Opmerkelijk is dat de premier een
duidelijke keus maakt voor een draai-
punt in de inkomensverdeling op het
lage niveau van f. 25.000 â f. 30.000. Die
keus zal, als zij door het kabinet, het
parlement en de sociale partners wordt
overgenomen, ingrijpende gevolgen heb-

ben voor de totale inkomensvorming.
Den Uyl zelf trekt de consequenties van
zijn keus al door tot de kinderbijslag
en fiscale kinderaft rek, die hij boven het

modale inkomen van ongeveer f. 24.000

zou willen afschaffen.

Op dit punt vertoonde zijn presentatie
een van de onvolkomenheden die on-
middellijk scherp zijn aangevallen. Niet
alleen overschatte hij aanvankelijk de
besparing die daardoor bereikt zou
kunnen worden – en moest hij na afloop
van het interview via de RVD een correc-

tie laten aanbrengen – hij verzuimde
bovendien de noodzakelijke compen-
saties te noemen voor gezinnen met
studerende kinderen en voor gezinnen
die plotseling met een aanzienlijke
daling van hun besteedbaar inkomen
geconfronteerd zullen worden. Abrupte

ingrepen als afschaffing van de kinder-
bijslag, het niet meer aftrekbaar maken

van de AOW-premie van de inkomsten-
belasting en het gelijkschakelen van alle

sociale uitkeringen door de koppeling

met het laatst verdiende salaris door te
snijden, maken geen enkele kans in het
parlement of in het overleg met de
sociale partners.
Als er straks gesnoeid moet worden,
dan zal het aankomen op de juiste dose-
ring en verdeling. Het afsnijden van alle
welvaartsvaste uitkeringen boven een
gemiddeld jaarinkomen, treft ook groe-
pen die niet zover boven dat gemiddelde
liggen en die wel degelijk tot de cao-
werknemers gerekend kunnen worden.

De noodzaak van loonmatiging en van
beperkingen op het pakket sociale ver-
zekeringen, stelt ook de vakbeweging
voor een pijnlijke keus. Als zij akkoord

gaat met het jarenlang aanhouden van
de nullijn, moet zij vrijwel afzien van
haar traditionele rol. Blijft zij haar taak
vervullen door aan te dringen op ver-
betering van de besteedbare inkomens
van de werknemers die zij vertegenwool-
digt, dan verkleint zij de ruimte voor
overdrachtsuitgaven aan de zwaksten
in de samenleving. Er dreigt dan een
strijd tussen actieven en niet-actieven
die de vakbeweging wel eens kan worden
opgedrongen door haar eigen achterban.

Het grote probleem van onze econo-mie is niet dat zij wordt getroffen door
een internationale depressie, maar dat
het draagvlak van onze welvaart kleiner
is geworden. Den Uyl heeft volkomen

terecht de vinger gelegd op deze zwakke

48

(l.M.)

Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht,
medicijnen en techniek:

;

..
ROTTERDAM B.V.

Waarin opgenomen:
De Wester Boekhandel

WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL

Stamboekhandel Rotterdam

Rochussenstraat 223, Rotterdam 3003
Tel. (010) 76 11 88

Vestiging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010) 14 55 11,
toestel 31 15.

plek. De laatste tien jaar is onze actieve

beroepsbevolking met niet meer dan
200.000 gestegen. Er is in diezelfde

periode een groot tekort aan arbeids-

plaatsen ontstaan dat er mede toe heeft
geleid, dat thans eenvijfde van de be-
roepsbevolking tot het leger van de niet-
actieven behoort. Vervroegde pensione-

ring, verlenging van de leerplicht, het

sneller ,,afschrjven” van mensen door

ze arbeidsongeschikt te laten verklaren,
automatisering en mechanisatie van

produktieprocessen, massale uitstoot
van arbeidskrachten door bedrijfs-
sluitingen en -inkrimpingen, dat zijn

allemaal structurele elementen die het
draagvlak van onze economie ernstig

hebben verzwakt.
Een andere verdeling van de werk-
gelegenheid helpt wel bij het uitsmeren

Joachim Blasing beoogt in zijn
proefschrift een genuanceerd beeld te
geven van het veranderend karakter

van de economische betrekkingen tus-
sen Nederland en Pruisen in de eerste
helft van de 19e eeuw. De ondertitel
omschrijft het hoofdthema van deze

studie: de verplaatsing van de domme-
rende rol van Nederland naar Duitsland.

De verschillende economische ont-
wikkeling van beide landen in de 17e en
18e eeuw determineerde een ander

economisch klimaat en ook verschil-
lende economische verwachtingen. Het
economisch gebeuren in Duitsland en Nederland na 1815 voltrok zich langs
twee grote lijnen: Duitse emancipatie en
Nederlandse contractie. In het tijdvak
1815-1851 evolueerden beide landen
naar een nieuwe economische identiteit,

waardoor tevens de grondslagen van
hun onderlinge economische betrekkin-
gen moesten worden vernieuwd. De uit-komst van deze economische krachtme-

ting is reeds lang bekend, het beeld van
het verloop daarentegen behoeft een

grotere differentiatie: de Duitse dyna-
mische ontplooiing voltrok zich on-
danks menige statisch-achterlij ke activi-
teiten, de Nederlandse contractie on-
danks menige dynamisch-progressieve

activiteiten.
De auteur realiseert zijn doelstelling
door middel van een sterk kwalitatief
gerichte analyse, die hij zelf karakteri-

van beschikbare arbeid over meer men-

sen, maar draagt niet bij tot vergroting

van de werkgelegenheid. We verkeren
niet in een situatie, waarin we het ver-
dienen van ons nationale inkomen
grotendeels aan machines kunnen over-

laten. Dat was de eigenlijke boodschap
van Den Uyl. We staan aan het begin
van een nieuwe overlegronde tussen

overheid, werkgevers en werknemers

waarin de doelstellingen van het sociaal-
economische beleid op lange termijn

opnieuw geformuleerd moeten worden.
De verdeling van de geringere welvaarts-
groei tussen de drie partners is onge-

twijfeld het belangrijkste onderwerp

van bespreking.

A. F. van Zweeden

seert als een eerste poging tot een stuk

integrale geschiedschrijving (blz. 182 en
190). Gezien zijn thematiek: de veran-
derende economische relatie tussen twee

gebieden acit de auteur de integrale
aanpak een vanzelfsprekende zaak. De

inhoud die de schrijver aan het woord
,,integraal” geeft expliciteert hij niet;

ook door lezing van het boek kwam
ons dit niet duidelijk voor ogen te
staan. Vele Nederlandse lezers zul-
len het woord integraal in eerste in-
stantie associëren met het door Jan Ro-mein gelanceerde begrip ,,integrale ge-
schiedschrijving”, waaraan Romein een
duidelijk omschreven inhoud gaf in zijn
essay Integrale geschiedschrijving,
dat
als motto Goethes woorden draagt:
,,lmmer strebe zum Ganzen”.

Dat het Blasing zeker niet om deze
betekenis van het woord integraal gaat,

blijkt uit de mededeling (blz. 189) dat

zijn studie niet pretendeert antwoord te

geven op alle vragen betreffende het ge-
beuren in alle sectoren van Duits-Ne-

derlands economisch belang tijdens de

bestudeerde periode.

Wij achten het een goede keuze van
de auteur het boek in de Duitse taal te

publiceren, hetgeen de toegankelijkheid
voor niet-Nederlandstaligen zeker ten

goede zal komen en voor de Neder-
landse lezer nauwelijks een bezwaar
kan vormen. Minder gelukkig achten
wij Blasings uitvoerige uiteenzetting in
noot 9 op blz. 4. Zich baserend op

Grimms Wörterbuch en Van Dales

Grootwoordenboek van de Nederlandse
taal wijdt hij ruime aandacht aan de be-
tekenis van het (scheld)woord ,,mof”.

Vooral de uitbreiding van de uiteenzet-
ting tot het woord ,,rotmof”, dat eerst
in de loop van de periode van de

tweede wereldoorlog de Nederlandse
taal verrijkte, achten wij weinig relevant

in een studie over de veranderende eco-
nomische relaties tussen Nederland en de
Duitse gebieden in het eerste deel van de
19e eeuw.
Een vlot gebruik van het notenappa-
raat wordt belemmerd door het feit, dat
alleen de titels van de hoofdstukken, doch niet letter en nummer in de kop
van de tekstbladzijden werden ge-
plaatst, terwijl de bladzijden met de no-
ten alleen letter en nummer van de
hoofdstukken, doch niet de titel vermel-
den.
Waardering verdient de consciën-
tieuze wijze waarop Blasing zijn zinnen

heeft gebouwd. Relativerende en nuan-

cerende tussenzinnen dragen als regel
bij tot een verantwoorde vormgeving.
Soms echter worden de constructies te
gecompliceerd, waaronder de leesbaar-
heid van de tekst gaat lijden, zoals bijv.

op blz. 34 waar 13 van de 39 bladregels
één zin vormen of op blz. 96 waar één
zin 12 regels opeist; het huidige streven
naar nivellering vindt blijkbaar niet
overal waardering.

De schrijver beoogt een verbreding
en verdieping van onze kennis omtrent
de grote lijnen van de ontwikkeling van
de Duits-Nederlandse economische
betrekkingen tussen 1815-1851. Dit

doel heeft Blasing zeker bereikt. Het
beeld dat hij ons schetst is zowel genu-

Boekie

ieuws

Dr. J. F. E. Blasing: Das goldene Delta und sein eisernes Hinterland 1815-1851;
von Niederlandisch-Preuszischen zu Deutsch-Niederlandischen Wirtschaftsbezie-

hungen.
Stenfert/Kroese B.V., Leiden, 1973, 276 blz., f. 48,50.

ESB 14-1-1976

49

anceerd als goed gefundeerd; een om-
vangrijke literatuur en archivalia van

Nederlandse en Duitse origine dienden

hem daarbij tot studiemateriaal.

Wij besluiten dan ook met de wens
dat de door ons geuite kritiek, die niet

van fundamentele aard is, voor de in dit

onderwerp geïnteresseerde lezer geen

rem zal vormen Blâsings boek niet al-

leen ter hand te nemen, doch het ook te
lezen. De zorgvuldige reconstructie van

het gecompliceerde samenspel van

krachten en de daaruit voortvloeiende
resultanten kunnen ons mogelijk iets le-
ren dat ook voor het verschuivend he-
den betekenis heeft.

J. Teijl

J. ten Broeke: Het arbeidsbestand in de
bouwnijverheid 1973/1974.
Serie de

bouwproduktie, nr. 45, Economisch In-
stituut voor de Bouwnijverheid, Am-
sterdam, 1975, 44 blz.

De ontwikkeling van de werkgelegen-

heid in de bouwnijverheid in de periode

1961-1974 wordt in dit rapport in cijfers

weergegeven. Er is aandacht geschon-

ken aan de recente veranderingen in het

arbeidsbestand en de mutaties die daar-

van de oorzaak waren. Van het arbeids-

bestand is o.a. de samenstelling naar
beroepsgroepen en naar geboortejaar-

klassen onderzocht, alsmede de verde-

ling over de diverse waarnemingsgebie-
den. Speciale aandacht is geschonken

aan de nieuwe toetredingen, met name
de verdeling van het contingent nieuw-
komers naar beroepsgroep, geboorte-

jaarklasse, herkomst, opleiding en ob-

jectcategorie, waarin gewerkt wordt.
Tot slot is er een hoofdstuk gewijd aan
de arbeidscapaciteit, die door het ar-

beidsbestand is geleverd.

CBS: Beroepsuitoefening door de ge-

huwde vrouw: een econometrische ana-
lyse.
Serie statistische en eco-
nometrische onderzoekingen, no. 17,
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1975, 36

blz., f. 6,50.

Bevat een studie naar de deelneming
van de gehuwde vrouw in het arbeids-

proces. Doel van deze studie was een
verklaring te vinden voor het feit dat

het percentage gehuwde vrouwen, dat een beroep uitoefent, in Nederland la-

ger is dan in de omringende Europese
landen en tevens voor het feit dat er

binnen Nederland sprake is van grote

verschillen in deze percentages. Er werd
een model ontwikkeld, dat vervolgens

op econometrische wijze werd getoetst.
CBS: Statistiek der bedrijfsongevallen
1973.
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1975,
39 blz., f. 6,50.

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT NIJMEGEN

gewoon lektor methoden van

onderzoek bij de sektie

politikologie

De fakulteit der sociale weten-

schappen deelt mede dat vaknt is

het gewoon lektoraat methoden van
onderzoek bij de sektie politiko-

logie.

De funktionaris zal samen met de
aanwezige stafleden methoden en
technieken, verantwoordelijk zijn

voor het onderwijs in de methoden
en technieken en de inleiding in

de statistiek. Tot zijn taak
behoort ook het doceren en met el-

kaar konfronteren van de diverse

ifiethodologische stromingen.

Daarnaast krijgt hij-de leiding
van de werkgroep politikologisch

onderzoek van het instituut, die
tot taak heeft inzake onderzoek

te adviseren en te begeleiden.

De voorkeur gaat uit naar een ge-

promoveerde sociale wetenschapper

die blijk gegeven heeft van be-
langstelling op het gebied van

politieke en sociaal ekonomische

vraagstukken.

Inlichtingen bij de voorzitter
van de benoemingskommissie prof.

mr
. S.F.L. Baron van Wijnbergen

(080-512510), Instituut voor

Rechtsgeleerdheid, Oranjesingel

72, Nijmegen.

Degenen, die willen solliciteren

of de aandacht willen vestigen op
mogelijke kandidaten, wordt ver

zocht zich te richten tot voor-

noemde voorzitter.

faculteit der

socialé wetenschâppen

50

Auteur